Artikelen bij COM(2000)718 - Protecting the EC' financial interests The fight against fraud - Annual report 1999

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Avis juridique important

|
52000DC0718


BESCHERMING VAN DE FINANCIËLE BELANGEN VAN DE GEMEENSCHAPPEN EN FRAUDEBESTRIJDING - JAARVERSLAG 1999 (ingediend door de Commissie)


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

INHOUD

Inleiding

Hoofdstuk I : Activiteiten van de Gemeenschap

1. Ontwikkeling van de horizontale juridische regelingen (eerste en derde pijler)

1.1. Hervorming van de fraudebestrijding en oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding

1.1.1. Achtergrond van de hervorming

1.1.2. Nieuw juridisch kader

1.1.2.1. Besluit van 28 april 1999

1.1.2.2. Verordeningen nrs. 1073/99 en 1074/99

1.1.2.3. Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999

1.1.3. Gevolgen van de hervorming

1.1.4. Start van het Europees Bureau voor fraudebestrijding

1.1.5. Comité van toezicht van het Europees Bureau voor fraudebestrijding

1.2. Activiteiten in het kader van de eerste pijler

1.2.1. Bescherming van de euro

1.2.2. Bestrijding van witwassen

1.3. Strafrechtelijke bescherming

1.3.1. Corpus Juris

1.3.2. Bestrijding van de georganiseerde misdaad: onderhandeling over een samenwerkingsovereenkomst met Zwitserland

2. Opmerkelijke ontwikkelingen op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen

2.1. Douane en indirecte belastingen

2.1.1. Doorvoerregelingen

2.1.2. Preferentiële regelingen

2.1.3. Indirecte belastingen

2.1.3.1. BTW

2.1.3.2. Accijnzen

2.2. Landbouw

2.3. Structuurmaatregelen

2.4. Overheidsopdrachten

2.5. Hervorming van het financieel beheer (SEM 2000)

2.6. Interne hervorming van de Commissie

3. Samenwerking en partnerschap

3.1. Met de lidstaten

3.1.1. Initiatieven van de Commissie jegens de lidstaten voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

3.1.2. Gerechtelijke samenwerking: Europees justitieel netwerk

3.1.3. Opleiding in de bescherming van de financiële belangen

3.2. Met de aspirant-lidstaten

3.3. Wederzijdse administratieve bijstand op douanegebied tussen de Gemeenschap en de derde landen

Hoofdstuk II: Statistieken en analyses

4. Fraude en andere onregelmatigheden

5. Situatie in 1999

5.1. Totale omvang van de fraudes en andere onregelmatigheden

5.2. Fraudes

5.2.1. Door de lidstaten gemelde fraudes

5.2.2. Gevallen behandeld door het OLAF

5.3. Andere onregelmatigheden

6. Tendensen

6.1. Traditionele eigen middelen

6.2. Landbouwuitgaven (EOGFL-Garantie)

6.3. Structuurmaatregelen

6.4. Directe uitgaven

7. Financiële follow-up

7.1. Eigen middelen

7.2. Uitgaven van het EOGFL-Garantie

7.3. Structuurmaatregelen

Hoofdstuk III: Door de lidstaten genomen maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

8. Nieuwe doelstelling van het Verdrag van Amsterdam

9. Invoering van een nieuwe werkmethode met de lidstaten

9.1. Versterking van de rol van het Raadgevend Comité coördinatie fraudebestrijding

9.2. Opstelling van een vragenlijst in samenwerking met de lidstaten

9.3. Geplande synthese van de periode 1999-2000


Bijlagen

Tabellen en grafieken

Synthese van de mededelingen van de lidstaten over hun controles en principiële vraagstukken in verband met de traditionele eigen middelen - Begrotingsjaar 1999 - (artikel 17, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad)


INLEIDING

1999 stond in het teken van de hervorming van de organisatie van de fraudebestrijding in de Gemeenschap. Op 1 juni 1999 maakte de Task Force «Coördinatie fraudebestrijding» (UCLAF) plaats voor het «Europees Bureau voor fraudebestrijding » (OLAF). Met deze hervorming wilden de Instellingen, onder impuls van het hoogste politieke niveau, zich voorzien van structuren om een belangrijke kwalitatieve sprong voorwaarts te maken bij de bestrijding van alle vormen van fraude of andere illegale activiteiten, alsmede van ernstige feiten die aanleiding kunnen geven tot disciplinaire maatregelen, die de financiële belangen van de Gemeenschappen en de geloofwaardigheid van de Europese opbouw schade toebrengen.

In dit verslag van de Commissie over 1999 wordt de balans opgemaakt van de «niet-operationele» activiteiten van het OLAF en, evenals in de vorige verslagen, van de acties van andere directoraten-generaal en diensten van de Commissie voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en de bestrijding van fraude. Het nieuwe juridische kader betreffende de fraudebestrijding . dat op 1 juni 1999 in werking trad, behelst een uitbreiding en versterking van de verantwoordelijkheden van het Bureau, welke naast operationele onderzoek- en coördinatieopdrachten betrekking hebben op alle activiteiten tot bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap tegen onregelmatige gedragingen die tot administratieve of strafrechtelijke vervolging kunnen leiden.

Het eerste verslag van het OLAF over zijn operationele activiteiten werd gepubliceerd op 23 mei 2000. Dit verslag komt jaarlijks uit vanaf de oprichting van het Bureau (het volgende verslag van het OLAF zal betrekking hebben op de periode 1 juni 2000-31 mei 2001 en zal verschijnen in het tweede halfjaar 2001).

Regeling (PB L 136 van 31.5.1999) die naast Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een Verordening (EG) van de Raad en het Europees Parlement betreffende de onderzoeken door het OLAF en een interinstitutioneel akkoord betreffende de interne onderzoeken van het OLAF omvat.

1999 was een belangrijke etappe in de fraudebestrijding. De invoering van de nieuwe structuur van het Bureau was voor de Commissie een essentiële prioriteit, die naast de personeelsformatie van het Bureau de vaststelling van een nieuwe fraudebestrijdingsstrategie inhield, welke door het College werd goedgekeurd op 28 juni 2000 . Dit nieuwe beleid beoogt met name een versterkt partnerschap met de lidstaten in de geest van artikel 280 EG, waarbij aan de Commissie een bijzondere rol wordt gegeven met betrekking tot de samenwerking met de instanties van de lidstaten die gespecialiseerd zijn in bescherming van de financiële belangen en fraudebestrijding.

Mededeling van de Commissie over de fraudebestrijding «Naar een algemene strategische aanpak», COM(2000) 358 def.

In dit licht zal in het verslag over het jaar 2000 overeenkomstig lid 5 van artikel 280 EG de balans worden opgemaakt van de activiteiten van de Europese Gemeenschap (communautaire instellingen) en van de lidstaten op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen vanaf de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam (1 mei 1999) . De bijdragen van de lidstaten zullen worden onderzocht door het Raadgevend Comité Coördinatie van de Fraudebestrijding (CoCoLAF), dat regelmatig zal samenkomen om een doeltreffende samenwerking met de nationale instanties tot stand te brengen, met name in het licht van het verslag «artikel 280 EG». De voornaamste vernieuwing zal dus liggen in de regelmatige verslaggeving over de maatregelen die de lidstaten nemen om de financiële belangen van de gemeenschappen te beschermen.

Het volgende verslag, over het jaar 2000, waarin deze bijdragen van de lidstaten worden verwerkt, zal verschijnen in het voorjaar van 2001.

De begroting 1999 bedroeg 84,9 miljard EUR (gebruik van de betalingskredieten). Zij werd gefinancierd met de traditionele eigen middelen (13,8 miljard EUR), de BTW-middelen (31,1 miljard EUR) en de vierde middelenbron die rechtstreeks aan de communautaire begroting wordt afgedragen en de voornaamste ontvangstenpost vormt (37,5 miljard EUR). Van de uitgaven ging het grootste deel naar de landbouwsector (39,5 miljard EUR of 47% van het totaal). De structuuruitgaven bedroegen 30,4 miljard EUR (36% van het totaal) en de rechtstreeks door de Commissie beheerde uitgaven (extern beleid, onderzoek en ontwikkeling ...) 10,9 miljard EUR (13% van het totaal, exclusief huishoudelijke uitgaven en personeelskosten).

Bron: begrotingsvademecum (Europese Commissie), uitgave 2000, doc. SEC(2000) 1200.

Er moge aan worden herinnerd dat de opsporing van fraudes en onregelmatigheden te nadele van de financiële belangen van de Gemeenschappen een taak is die de lidstaten en de Commissie in nauwe samenwerking moeten uitvoeren. De lidstaten dragen de voornaamste verantwoordelijkheid, want zij innen de traditionele eigen middelen voor rekening van de Gemeenschappen en beheren ongeveer 80% van de uitgaven van de communautaire begroting. Evenals vorig jaar wordt in dit verslag aan de hand van de voorgeschreven meldingen van de lidstaten onderscheid gemaakt tussen 'fraudes' en 'onregelmatigheden'. Ook moeten de interpretaties in dit verslag met het nodige voorbehoud worden gelezen, want het werkelijke, al dan niet frauduleuze, karakter van een onregelmatigheid komt vaak eerst aan het licht nadat een langdurig en uitvoerig onderzoek is verricht.

In het algemeen gesproken is de omvang van de vastgestelde of vermoede fraudes en onregelmatigheden in 1999 vergelijkbaar met die van de voorafgaande jaren (in de tabellen bij dit verslag wordt een overzicht gegeven van de door de lidstaten in 1999 gemelde gevallen, en de grafieken maken een algemene vergelijking mogelijk met de voorafgaande drie jaren zonder onderscheid tussen 'fraudes' en 'onregelmatigheden'). Alleen op het gebied van de structuurmaatregelen (Structuurfondsen en Cohesiefonds) heeft zich in 1999 een belangrijke ontwikkeling voorgedaan, zowel wat betreft het aantal gemelde gevallen als de erbij betrokken bedragen, hetgeen te maken heeft met de grotere inspanningen van de lidstaten op het gebied van controle en opsporing.

In het verslag worden de belangrijkste gebeurtenissen van 1999 besproken en wanneer mogelijk de meest recente ontwikkelingen. In het eerste hoofdstuk worden naast de hervorming van de fraudebestrijding de ontwikkelingen van de 'horizontale' juridische regelingen (eerste en derde pijler) op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap behandeld, met name de bescherming van de euro, de ontwikkeling van de sectoriële regelgeving (eigen middelen, douane en indirecte belastingen, landbouw- en structuuruitgaven, directe uitgaven die door de Commissie worden beheerd) en de samenwerking met de lidstaten en derde landen, waaronder de aspirant-lidstaten. Het verslag bevat ook een kort derde hoofdstuk (het tweede bestaat uit statistische analyses) waarin de huidige situatie van het verslag van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap in het licht van de bepalingen van artikel 280 EG wordt beschreven en de basis wordt gelegd voor een nieuwe werkmethode binnen de bestaande structuren (met name het CoCoLAF) waarvan de toepassing in 2001 zal worden voortgezet in het vooruitzicht van de opstelling van het volgende verslag.


Hoofdstuk I : Activiteiten van de Gemeenschap

1. Ontwikkeling van de horizontale juridische regelingen (eerste en derde pijler)

1.1. Hervorming van de fraudebestrijding en oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding

1.1.1. Achtergrond van de hervorming

De begrotingsautoriteit (het Europees Parlement en de Raad) wilde dat de UCLAF doeltreffender zou werken door ook fraude en onregelmatigheden binnen de communautaire instellingen krachtiger te bestrijden. Begin 1999 werd op initiatief van de voorzitter van de Europese Raad een 'interinstitutionele groep op hoog niveau' van vertegenwoordigers van de Commissie, het Europees Parlement en de Raad opgericht.

Met name naar aanleiding van de publicatie van speciaal verslag nr. 8/98 van de Rekenkamer over de werking van de UCLAF (PB C 230 van 22.7.1998). Zie ook de resolutie van 7.10.1998 van het Europees Parlement (PB C 328 van 26.10.1998) en de conclusies van de Raad Ecofin van 23.11.1998 over de fraudebestrijding.

De Europese Raad van Keulen van juni 1999 was zeer ingenomen met de voorbeeldige, nauwe en constructieve samenwerking tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, waardoor op korte tijd de juridische grondslagen konden worden gelegd voor de start van de werkzaamheden van het Bureau zoals gepland op 1 juni 1999 (en zoals de Europese Raad van Wenen van december 1998 had gevraagd). Volgens de conclusies van de Europese Raad van Keulen is de oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding met de daaruitvolgende juridische regelingen een sterk politiek signaal waaruit blijkt dat de Unie handelend kan optreden op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en slecht beheer .

Het comité van onafhankelijke deskundigen had op 15.3.1999 in opdracht van het Europees Parlement zijn eerste verslag over de aantijgingen van fraude, slecht beheer en nepotisme bij de Europese Commissie uitgebracht. Op 10.9.1999 bracht het zijn tweede verslag uit over de hervorming van de Commissie met een analyse van de praktijken en voorstellen om slecht beheer, onregelmatigheden en fraude te verhelpen.

1.1.2. Nieuw juridisch kader

Het nieuwe juridische kader voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen en de bestrijding van fraude en andere illegale activiteiten ten nadele van de communautaire belangen dat op basis van een voorstel van de Commissie van 17 maart 1999 werd vastgesteld, bestaat uit het volgende:

PB C 231 van 12.5.1999.

-op 28 april 1999 heeft de Commissie Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) aangenomen ;

PB L 136 van 31.5.1999, blz.20.

-op 25 mei 1999 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EG) nr. 1073/99 betreffende de onderzoeken door het OLAF vastgesteld . Daar het Verdrag van Amsterdam op 1 mei 1999 van kracht werd, heeft het Europees Parlement aan de besluitvorming deelgenomen in het kader van de medebeslissingsprocedure;

PB L 136 van 31.5.1999, blz.1. Op 25.5.1999 heeft de Raad op basis van artikel 203 van het Euratom-Verdrag Verordening (Euratom) nr. 1074/99 betreffende de onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding vastgesteld, verordening die hetzelfde doel heeft als Verordening (EG) nr. 1073/99.

-op 25 mei 1999 hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie het interinstitutioneel akkoord betreffende de interne onderzoeken verricht door het OLAF gesloten, met als bijlage een model voor een intern besluit . Om de rechten en verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die bij een intern onderzoek van het OLAF betrokken zijn te regelen, worden de communautaire instellingen en organen verzocht interne besluiten vast te stellen op basis van de verordening en dit interinstitutioneel akkoord met bijlage.

PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

1.1.2.1. Besluit van 28 april 1999

Het besluit van de Commissie van 28 april 1999 bepaalt dat het Bureau alle bevoegdheden van de UCLAF overneemt, met name wat betreft de voorbereiding van de wetgevende en bestuursrechtelijke bepalingen op de activiteitsterreinen van het Bureau.

Het Bureau oefent zijn onderzoeksbevoegdheden uit in volledige onafhankelijkheid (artikel 3 van het Besluit). Het staat onder leiding van een directeur, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de onderzoeken; de directeur vraagt noch aanvaardt instructies van de Commissie, van enige regering noch van enige andere instelling of instantie of enig ander orgaan.

De directeur wordt door de Commissie, na overleg met het Europees Parlement en de Raad, benoemd voor vijf jaar. Hij oefent zijn onderzoekbevoegdheden uit onder toezicht van een comité, waarvan de samenstelling en de bevoegdheden zijn vastgesteld in de Verordeningen nrs. 1073/99 en 1074/99.

Het comité van toezicht van het Bureau, dat bij het besluit van de Commissie van 28 april 1999 is ingesteld, bestaat uit vijf onafhankelijke personen die gespecialiseerd zijn in fraudebestrijding .

Zie punt 1.1.5.

1.1.2.2. Verordeningen nrs. 1073/99 en 1074/99

De operationele onafhankelijkheid van het Bureau als voortvloeiend uit het besluit van de Commissie van 28 april 1999 wordt bevestigd door de Verordeningen nrs. 1073/99 en 1074/99, waarin is bepaald (artikelen 5 en 6) dat de directeur van het Bureau op eigen initiatief de onderzoeken (externe, in de lidstaten, en interne, in de instellingen en organen van de Gemeenschappen) opent en leidt .

Voor zijn overige activiteiten handelt het Bureau zoals iedere andere dienst van de Commissie.

De wetgever heeft dus regelingen willen treffen om de operationele en functionele onafhankelijkheid van het Bureau te garanderen. De instelling van het comité van toezicht en de statutaire positie van de directeur zijn de zichtbare elementen van deze onafhankelijkheid, die de wetgever in het centrum van de hervorming heeft willen plaatsen, met name door te bepalen dat noch de een noch de ander instructies kan vragen of ontvangen van de regeringen of de instellingen. Het comité van toezicht staat de directeur bij en zorgt samen met hem voor eerbiediging van de rechten van de betrokkenen en de vertrouwelijkheid van uitwisseling van gegevens volgens de geldende regels. Deze hervorming beantwoordt aan de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Het Bureau is opgericht binnen de Commissie en neemt op het niveau van de diensten deel aan het proces van opstelling van de wetgeving. Het functioneert onafhankelijk en interinstitutioneel en moet op objectieve en onpartijdige wijze kunnen deelnemen aan onderzoek, uitwisseling van informatie en operationele analyse.

1.1.2.3. Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999

Het interinstitutioneel akkoord (tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie) betreffende de interne onderzoeken die door het OLAF worden verricht voorziet in een gemeenschappelijke regeling houdende uitvoeringsmaatregelen die nodig zijn voor het goede verloop van de onderzoeken die het Bureau instelt met het oog op de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad en de opsporing van ernstige feiten bij de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die aanleiding kunnen geven tot tuchtrechtelijke of strafrechtelijke vervolging .

Feiten die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de leden, bestuurders, ambtenaren en andere personeelsleden van de Instellingen of organen van de Gemeenschappen.

Binnen dit nieuwe juridische kader heeft de Commissie op 2 juni 1999 Besluit 1999/396/EG, EGKS, Euratom betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die de belangen van de Gemeenschappen schaadt vastgesteld . Hierin wordt bepaald hoe de personeelsleden van het OLAF tijdens een intern onderzoek bij de Commissie moeten optreden om de rechten te garanderen van de personen die bij een administratief onderzoek betrokken kunnen zijn. Het besluit werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen samen met dat van de Raad over hetzelfde onderwerp (besprekingen betreffende andere instellingen of organen van de Gemeenschappen zijn gaande ).

PB L 149 van 16.6.1999, blz. 57.

Besluit 1999/394/EG, Euratom van de Raad van 25.5.1999, PB L 149 van 16.6.1999, blz. 36.

Eind 1999 hadden alleen de Europese Centrale Bank en de Europese Investeringsbank nog geen bepalingen terzake vastgesteld. De toepasbaarheid van de nieuwe regeling is door deze twee organen betwist en is voorwerp van beroep voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zaken C-11/00 en C-15/00).

1.1.3. Gevolgen van de hervorming

Wat de onderzoeken betreft verschaft de nieuwe regeling het Bureau de operationele functies en middelen waarover de Commissie beschikt en breidt zij de van de UCLAF 'geërfde' functie inzake intern onderzoek uit tot alle Instellingen en organen van de Gemeenschappen. Zo kan het Bureau zelfstandig besluiten een intern onderzoek te openen bij een instelling of orgaan van de Gemeenschappen en de dossiers eventueel aan de bevoegde nationale gerechtelijke autoriteiten overdragen.

1.1.4. Start van het Europees Bureau voor fraudebestrijding

Het Bureau valt administratief en budgettair onder de Commissie. Overeenkomstig het besluit van 28 april 1999 heeft zijn directeur de bevoegdheid personeel aan te werven en te benoemen. Hij bereidt een voorontwerp van begroting voor, dat hij tijdig aan de directeur-generaal Begroting toezendt: personeelsuitgaven, diverse huishoudelijke uitgaven (met inbegrip van vastgoed- en informaticakosten) en uitgaven in verband met de uitoefening van zijn operationele opdrachten (het Bureau is voortaan duidelijk vermeld in de algemene begroting van de Europese Unie).

De structurele organisatie waarvan het Europees Bureau voor fraudebestrijding zich wil voorzien heeft vooral tot doel ervaren onderzoekers aan te trekken die in een veelzijdige operationele pool zullen worden ondergebracht, welke nauw zal samenwerken met een pool 'beleid en wetgeving' die concrete vorm zal geven aan de belangrijke follow-up, in termen van verbetering van wetgeving, naar aanleiding van ervaringen uit het veld.

Besloten is dat het Bureau eind 2001 300 personeelsleden zal tellen. De personeelsformatie voor 2000 bevat 224 posten en de Commissie heeft de begrotingsautoriteit in het begrotingsontwerp 2001 om nog eens 76 posten verzocht . De aanwervingsprocedures zijn gaande. Ervaren onderzoekers moeten uiteraard worden gezocht in de diensten van de lidstaten, die over het vereiste aantal gekwalificeerde ambtenaren beschikken. Het OLAF wil teams vormen die in staat zijn fraudeonderzoeken tot een goed einde te brengen en, hetgeen essentieel is, zowel op het gebied van de externe als dat van de interne onderzoeken de gerechtelijke vervolgbehandeling te verzorgen in coördinatie met de bevoegde diensten van de lidstaten .

Eind 1999 had het Bureau 119 personeelsleden ; de Commissie heeft voor 1999 30 bijkomende posten gevraagd bij twee gewijzigde en aanvullende begrotingen, die door de begrotingsautoriteit werden aanvaard.

De personeelsprofielen zullen dus worden geconcentreerd op specifieke kennis, met name inlichtingenwerk en corruptiebestrijding, en versterking van de strafrechtelijke dimensie.

1.1.5. Comité van toezicht van het Europees Bureau voor fraudebestrijding

Het comité van toezicht van het OLAF werd ingesteld bij het besluit van de Commissie van 28.4.1999 houdende oprichting van het Bureau. Het Europees Parlement en de Raad hebben bij Verordening (EG) nr. 1073/99 van 25.5.1999 de functie en de wijze van werking van dit comité vastgesteld.

Krachtens Verordening nr. 1073/99 is het comité van toezicht samengesteld uit vijf leden die voor drie jaar worden benoemd, termijn die eenmaal kan worden verlengd. Deze personen, die in eigen land voldoen aan de voorwaarden om hoge functies te bekleden, zijn door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in onderlinge overeenstemming aangewezen .

Zie Besluit 1999/C 220/01 van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 19.7.1999 betreffende de benoeming van de leden van het comité van toezicht van het OLAF, PB C 220 van 31.7.1999, blz. 1. De leden van het comité zijn mevr. Delmas-Marty (F), die door de andere leden tot voorzitter werd benoemd, en de heren E. Bruti-Liberati (I), J. N. da Cunha Rodrigues (P), R. Kendall (VK), H. Noack (D). Het comité moet ten minste 10 maal per jaar vergaderen.

1.2. Activiteiten in het kader van de eerste pijler

1.2.1. Bescherming van de euro

In haar mededeling van 22 juli 1998 aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Centrale Bank stelde de Commissie dat de initiatieven ter bescherming van de euro moeten passen in een algemene aanpak. Prioriteiten voor acties op Europees niveau om de euro doeltreffend te beschermen zijn onder meer opleiding, uitwisseling van informatie, samenwerking, wederzijdse bijstand en strafrechtelijke bescherming van de euro tegen valsemunterij door onderlinge afstemming van de strafrechtelijke bepalingen van de lidstaten.

COM(1998) 474 def.

Europol, waarvan het mandaat door de Raad werd uitgebreid tot de valsemunterij , kreeg de opdracht bijstand te verlenen aan de opsporingsdiensten die in het veld werken aan de bescherming van de euro tegen valsemunterij.

Besluit van de Raad van 29.4.1999, PB L 149 van 28.5.1999.

De Raad 'Justitie en Binnenlandse zaken' van 2 december 1999 onderzocht reeds een ontwerp voor een kaderbesluit ter versterking van de strafrechtelijke bescherming van de euro . Deze eerste regeling moet worden aangevuld. Op basis van de werkzaamheden en de besprekingen in 1999 met de deskundigen van de lidstaten en met de Europese Centrale Bank en de andere betrokken instanties (waaronder Europol) diende de Commissie op 26 juli 2000 een voorstel in voor een verordening betreffende de opsporing, de identificatie van vals geld en de bescherming van de euro tegen valsemunterij . Dit voorstel voorziet in:

Kaderbesluit goedgekeurd op 29 mei 2000, PB L 140 van 14.6.2000.

COM(2000) 492 def.

-verzameling van technische gegevens,

-instelling van een strategisch en operationeel informatiesysteem en een communicatienetwerk over de namaak van de euro,

-de verplichting alle gegevens over vals geld te melden,

-toegang van de nationale autoriteiten en de Instellingen en andere bevoegde organen tot deze informatie,

-intensivering van de wederzijdse bijstand inzake namaak van de euro, ook met derde landen en met name de kandidaat-lidstaten.

1.2.2. Bestrijding van witwassen

Het nut van informatie over verdachte financiële transacties voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen is herhaaldelijk aangetoond door de UCLAF en het OLAF , want deze informatie maakt het mogelijk een verband te leggen tussen de daders en de organisatoren zodat zij strafrechtelijk kunnen worden vervolgd. Dit is de reden waarom voor het deel 'witwassen' van een communautair fraudedossier dezelfde samenwerkingsverplichtingen zouden moeten gelden als voor oorspronginbreuken .

Zie jaarlijks fraudeverslag van de Commissie, met name dat van 1997 (COM(1998) 276 def) en dat van 1998 (COM(1999) 590 def.), over de alcolholzaken.

De Raad Ecofin van 17 juli 2000 heeft zich principieel voorstander verklaard van deelname van de Commissie aan uitwisseling van informatie over fraude en corruptie ten nadele van de financiële belangen van de Gemeenschappen (punt 4 van de conclusies van het verkennend debat van de Raad over het voorstel voor een gewijzigde richtlijn).

De Commissie heeft een voorstel ingediend tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG betreffende het witwassen van kapitaal om rekening te houden met de veranderingen in de bij het witwassen betrokken financiële circuits en de uitbreiding van het witwassen, naast de drugshandel die uiteraard al valt onder de richtlijn van 1991, tot illegale handel waarbij de georganiseerde misdaad betrokken is en waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad. De Commissie heeft met name de verplichtingen van de oorspronkelijke richtlijn willen uitbreiden tot bepaalde niet-financiële activiteiten en beroepen. De verplichting van de nationale autoriteiten om met elkaar samen te werken bij de bestrijding van witwasactiviteiten die de financiële belangen van de Gemeenschappen schaden werd hierbij ook geïntroduceerd.

COM(1999) 352 def.

1.3. Strafrechtelijke bescherming

1.3.1. Corpus Juris

In aansluiting op de vergelijkende rechtsstudie door de Commissie op verzoek van het Europees Parlement om alle mogelijkheden tot versterking van de strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen te evalueren , werd in september 1999 de vervolgstudie van het 'Corpus Juris' voltooid met de presentatie door de groep strafrechtelijke onderzoekers van een eindverslag dat gebaseerd is op vier syntheseverslagen. De studie behelst een volledig onderzoek van het nut, de legitimiteit en de haalbaarheid van het 'Corpus Juris' dat strafrechtelijke bepalingen bevat voor de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. De studie analyseert de impact van het geheel van de aanbevelingen in het licht van het strafrecht van elke lidstaat. Zij werd inmiddels gepubliceerd en voorgelegd aan het Europees Parlement (Comité begrotingscontrole).

Zie jaarverslag 1998, hoofdstuk 3, punt 5.

«La mise en oeuvre du Corpus juris dans les États membres », Mme Delmas-Marty / J.A.E. Vervaele, Intersentia, Utrecht, 2000.

1.3.2. Bestrijding van de georganiseerde misdaad: onderhandeling over een samenwerkingsovereenkomst met Zwitserland

Zie jaarverslag 1998, hoofdstuk 4, punt 3.

De economische betrekkingen tussen de Gemeenschappen en Zwitserland zullen binnenkort worden aangehaald op basis van zeven bilaterale overeenkomsten (die al ondertekend maar nog niet geratificeerd zijn) . Deze overeenkomsten bevatten evenwel geen enkele bepaling die tot doel heeft de samenwerking bij de bestrijding van fraude en financiële misdaad te verbeteren.

COM(1999) 229 def.

Bovendien doen zich bij de praktische toepassing van het protocol inzake wederzijdse bijstand van 1997 ondanks de gemaakte vorderingen nog steeds moeilijkheden voor. Een bilaterale deskundigengroep Commissie/Zwitserland heeft gedurende het gehele jaar 1999 vergaderd en overleg gepleegd om de moeilijkheden te identificeren die zich voordoen bij de samenwerking bij de bestrijding van georganiseerde fraude begaan door ingezetenen die vanaf het Zwitserse grondgebied opereren.

Om deze redenen heeft de Commissie de Raad onderhandelingsrichtsnoeren gevraagd teneinde op basis van deze besprekingen het juridische kader voor de samenwerking inzake bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap tegen de georganiseerde financiële criminaliteit te verbeteren.

SEC(2000) 1883 def.

Op 1 december 1999 werd een lijst van conclusies ondertekend tussen de directeur van het Europees Bureau voor fraudebestrijding en de directeur van het integratiebureau te Bern om centrale contactpunten te installeren.

2. Opmerkelijke ontwikkelingen op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen

In dit hoofdstuk worden de ontwikkelingen in de sectoriële wetgeving voor de grote beleidsterreinen van de Unie op het gebied van steunverlening en medefinanciering van acties ten behoeve van de lidstaten besproken uit het oogpunt van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen.

De voornaamste terreinen zijn de eigen middelen, de landbouwsector en de structuurmaatregelen.

Bescherming van de financiële belangen is een van de prioriteiten van de Commissie. Het administratieve hervormingsproces dat de Instelling begin 2000 op gang heeft gebracht met betrekking tot het algemene beheer van de kredieten waarvoor zij verantwoordelijk is (met of zonder tussenkomst van de lidstaten) is een van de eerste prioriteiten van het op 16 september 1999 aangetreden nieuwe College. Deze hervorming leidt tot een grondige herziening van de methoden inzake financieel beheer en controle van de Commissie en van haar administratieve werkwijzen. De herziening van een Financieel Reglement, de oprichting van een interne controledienst en van een centrale financiële dienst zijn elementen die de bescherming van de financiële belangen zullen verbeteren. Een deel van dit hoofdstuk is trouwens gewijd aan de hervorming van het financieel beheer bij de Commissie die in 1995-1996 werd begonnen onder de naam 'SEM 2000', hervorming welke wordt voortgezet in het meer algemene kader van de interne hervorming van de Commissie.

2.1. Douane en indirecte belastingen

2.1.1. Doorvoerregelingen

In nauwe samenwerking met de 22 betrokken nationale douanediensten is in het kader van het actieplan een reeks initiatieven genomen om het vertrouwen van de handelaren in dit systeem te herstellen.

De vijftien lidstaten en de zeven derde landen die partij zijn bij de overeenkomst 'gemeenschappelijk douanevervoer' van 20.5.1987: Ijsland, Noorwegen, Zwitserland, Hongarije, Polen, Tsjechië en Slovakije.

Mededeling van de Commissie 'Actieplan voor het douanevervoer in Europa - Een nieuw douanebeleid', COM(97) 188 def van 30.4.1997 (PB C 176 van 10.6.1997). Zie vorige jaarverslagen, met name dat van 1998, hoofdstuk 3, punt 1.

De voornaamste initiatieven zijn van wetgevende aard en betreffen de wijziging van het communautair doorvoersysteem, zoals de overeenkomst over het gemeenschappelijk douanevervoer.

De wijzigingen van het communautair douanewetboek zijn door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurd en van kracht geworden in 1999 . Deze nieuwe bepalingen verduidelijken en verbeteren de basisvoorschriften inzake zuivering van de doorvoerregeling en de verantwoordelijkheden van de houder van deze regeling, de financiële zekerheden, het communautaire kader voor de vereenvoudigde procedures en de procedures voor de invordering van de schuld die ontstaan is bij een operatie van communautair douanevervoer.

Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 302 van 19.10.1992.

Verordening (EG) nr. 955/1999 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad wat betreft de regeling extern douanevervoer, PB L 119 van 7.5.1999.

Wat betreft de vereiste verbeteringen van de bepalingen betreffende de toepassing van het communautair douanewetboek en de overeenkomst over het gemeenschappelijk douanevervoer is 1999 het jaar geweest van aanpassing van de reeds opgestelde teksten. In 1999 werd een gemeenschappelijk standpunt bereikt tussen de Commissie, de lidstaten en de overeenkomstsluitende partijen met betrekking tot het gebruik van een meer volledige garantie wanneer het gaat om bepaalde gevoelige goederen.

Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB L 253 van 11.10.1993.

In het kader van het programma Douane 2002 financiert de Commissie volledig de informatisering van de regelingen communautair en gemeenschappelijk douanevervoer, met name om de zuiveringsprocedure van de doorvoerverrichtingen te bespoedigen, procedure die momenteel gebaseerd is op de verzending 'op papier' van de gegevens tussen het douanekantoor van vertrek en dat van bestemming. Zodra de geautomatiseerde procedure in gebruik is genomen, zal zij ook bijdragen tot een snellere identificatie van anomalieën en onregelmatigheden in het kader van de doorvoerregeling, die door haar aard zeer gevoelig is voor frauduleuze handelingen.

Besluit van de Raad en het Parlement 105/2000 van 17.12.1999, PB L 13 van 19.1.2000.

De hervorming van de doorvoerregelingen is dus bijna voltooid, maar op termijn zal het welslagen ervan afhankelijk zijn van de voortdurende inzet van de 22 nationale douanediensten die ze moeten toepassen. De Raad heeft daarom in een resolutie van 21 juni 1999 zijn steun voor het actieplan van de Commissie betuigd en de lidstaten verzocht er prioriteit aan te blijven geven, met name op operationeel gebied en op dat van de automatisering.

2.1.2. Preferentiële regelingen

In haar mededeling over het beheer van de preferentiële tariefregelingen heeft de Commissie een actieprogramma beschreven ter vernieuwing van de toepassingsvoorwaarden van deze regelingen. In het verlengde van deze mededeling werd een wijziging van de bepalingen van het douanewetboek (Verordening nr. 2913/92) ondernomen om de begrippen 'vergissing van de douane' en 'goede trouw van de heffingsplichtige' te definiëren.

COM(97) 402 def. van 23.7.1997.

Om de goede trouw van de handelaren te beschermen en de financiële belangen van de Gemeenschappen te behartigen, hebben het Europees Parlement, de Raad en de Commissie na lange en moeizame besprekingen een akkoord bereikt over de grenzen van het commerciële risico dat normaal moet worden gedragen door een importeur die het voordeel van een preferentiële tariefregeling aanvraagt.

Deze bescherming kan echter niet worden ingeroepen wanneer sprake is van nalatigheid of wanneer in het PB van de EG een mededeling is verschenen over het bestaan van gegronde twijfel.

Uit dit oogpunt en gelet op de nood aan doorzichtigheid van het optreden van de douane jegens de importeurs, is het principe aanvaard dat stelselmatiger gebruik moet worden gemaakt van een waarschuwingssysteem. Overeenkomstig deze strategie zal de Commissie de economische actoren op de hoogte stellen van de haar ter kennis gebrachte gevallen waarbij sprake is van 'gegronde twijfel' over de oorsprong van de goederen .

Zie mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de voorwaarden voor het informeren van de economische actoren en de diensten van de lidstaten over gevallen van 'gegronde twijfel' betreffende de oorsprong van de goederen in het kader van de preferentiële tariefregelingen, document COM(2000) 550 def.

2.1.3. Indirecte belastingen

2.1.3.1. BTW

In 1999 werd bij de Raad een werkgroep ad hoc «Belastingfraude» opgericht. De Commissie heeft actief deelgenomen aan de werkzaamheden van deze groep, die tot opdracht heeft de administratieve samenwerking bij de bestrijding van belastingfraude (directe en indirecte belastingen) te analyseren en te intensiveren .

De werkzaamheden zijn voortgezet in de eerste helft van 2000. Het verslag van de groep werd uitgebracht op 22 mei 2000 (referentie van de Raad : 8668/00) en besproken door de Raad Ecofin van 5 juni 2000.

In de loop van 1999 heeft de Commissie de resultaten van haar eigen onderzoek van de werking en de doeltreffendheid van de administratieve samenwerking en de wederzijdse bijstand op het gebied van de BTW na zes jaren toepassing van de overgangsregeling geanalyseerd. De conclusies van het verslag, dat in januari 2000 werd gepubliceerd , zijn:

COM(2000) 28.

-de lidstaten zetten niet voldoende middelen in voor de controle van de BTW;

-de lidstaten hebben geen echte strategie inzake BTW-controle en zelden wordt bij de selectie van de te controleren ondernemingen gebruik gemaakt van risico-analysetechnieken;

-de lidstaten maken geen optimaal gebruik van de administratieve samenwerking en de wederzijdse bijstand, en de gevolgde procedures zijn niet aangepast wanneer het gaat om bestrijding van georganiseerde fraude.

Om de fraude doeltreffender te bestrijden, beveelt het verslag de volgende acties aan:

-fraudebestrijding en verbetering van de samenwerking moeten prioriteiten worden voor de lidstaten;

-de lidstaten moeten hun strategie coördineren en een gemeenschappelijk fraudebestrijdingsbeleid bepalen;

-de lidstaten en de Commissie moeten zoeken naar middelen om de opvolging en de analyse van de ontdekte fraudegevallen doeltreffender te maken;

-de lidstaten moeten zich bewust worden van het belang van de nieuwe technologieën op dit gebied;

-de Commissie moet een voorstel indienen om de wetgeving op de administratieve samenwerking en de wederzijdse bijstand te versterken.

Overigens hebben de lidstaten en de Commissie in het kader van het subcomité voor administratieve samenwerking inzake fraudebestrijding (SCAF) hun studie van de fraudemechanismen voortgezet en geïntensiveerd. Dit heeft geleid tot een aantal aanbevelingen, waarvan er enkele in de bovenvermelde groep ad hoc van de Raad verder werden ontwikkeld.

In haar mededeling aan de Raad en het Europees Parlement over de verbetering van de werking van het BTW-stelsel in het kader van de interne markt heeft de Commissie medegedeeld dat zij in de loop van 2000 en 2001 voorstellen zal indienen om de bestaande communautaire rechtsinstrumenten voor administratieve samenwerking en wederzijdse bijstand te versterken.

COM(2000) 348 def. van 7.6.2000.

Op het gebied van de intracommunautaire BTW-fraude vormen de BTW-carrousels (complexe mechanismen waarbij wordt geprofiteerd van de vrijstelling van BTW op intracommunautaire leveringen) meer dan ooit het instrument bij uitstek van criminele organisaties. Vastgesteld wordt ook dat deze fraude zich uitbreidt tot meer soorten goederen dan vroeger. Daarom heeft de Commissie in het kader van het programma Fiscalis twee studiebijeenkomsten georganiseerd over de methoden voor opsporing en controle van BTW-carrousels.

2.1.3.2. Accijnzen

Naar aanleiding van het verslag van de door de Commissie voorgezeten groep op hoog niveau over fraude in de sectoren tabak en alcohol dat in april 1998 door de Directeuren-generaal van douane en indirecte belastingen (lidstaten) werd goedgekeurd en op 19 mei 1998 door de Raad werd bekrachtigd , heeft de Commissie een haalbaarheidsstudie doen uitvoeren om te onderzoeken of het mogelijk is een geautomatiseerd systeem in te voeren voor het volgen van accijnsproducten. De studie zal worden voltooid in 2000.

Zie jaarverslag 1998, hoofdstuk 3, punt 3.

Voorts is in vele lidstaten een systeem van voorafgaande informatie over dit handelsverkeer ingevoerd op basis van een schema dat was goedgekeurd door de directeuren-generaal van douane en indirecte belastingen. Dit systeem, dat met eenvoudige communicatiemiddelen werkt, kan nog worden verbeterd. Tegelijk zijn de werkzaamheden inzake risicoanalyse en selectie van goederen voortgezet.

De Commissie heeft ook haar werkzaamheden voortgezet voor de opstelling van een aanbeveling over het vaststellen van richtsnoeren voor de toekenning en de intrekking van de vergunningen van erkende entrepothouders en geregistreerde handelaren, teneinde de controle op de entrepots te verscherpen en de voorraadbeheerders van het probleem bewust te maken.

2.2. Landbouw

De initiatieven van de Commissie om de bestrijding van fraude en onregelmatigheden op landbouwgebied te versterken passen in het kader van 'Agenda 2000' . Voor verschillende sectoren is de regelgeving daartoe herzien.

Europese Raad van Berlijn van 24-25 maart 1999, zie de conclusies van het voorzitterschap over met name de financiële vooruitzichten 2000-2006, de ontwerp-regelgeving betreffende de verdeling van de structurele bijstand volgens drie nieuwe vereenvoudigde doelstellingen (zie punt 0, blz. 23), het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de drie pretoetredingsinstrumenten voor de aspirant-lidstaten (SAPARD voor de landbouw, ISPA voor het structurele pretoetredingsinstrument en het versterkte programma PHARE voor de aspirant-lidstaten). Zie ook punt 0, blz. 24. Deze teksten werden omgezet in de Verordeningen (EG) nr. 1266/1999 van de Raad van 21 juni 1999 over de coördinatie van de bijstand aan de kandidaat-lidstaten in het kader van de pretoetredingsstrategie, nr. 1267/1999 van de Raad tot instelling van een structureel pretoetredingsinstrument en nr. 1268/1999 van de Raad van 21 juni 1999 betreffende een communautaire steun voor pretoetredingsmaatregelen op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling in de kandidaat-lidstaten van Midden- en Oost-Europa tijdens de pretoetredingsperiode (PB L 161 van 26.6.1999).

In de sector wijn bijvoorbeeld is een nieuwe gemeenschappelijke marktordening vastgesteld , die bepalingen omvat betreffende het voorkomen van fraude bij benaming, aanduiding en presentatie van de producten, met communautaire sancties. In de sector vlas en hennep werd de producent de verplichting opgelegd een minimumrendement te halen , bij niet-naleving waarvan 65 % van de steun wordt ingetrokken, en contracten te sluiten met de verwerkers . In de sector akkerbouwgewassen zijn de regelingen steun aan producenten en braaklegging herzien ; voor bepaalde gewassen (met name aardappelmeel ) werd een contingentering ingesteld. In de sector olijfolie werd de gemeenschappelijke marktordening in 1998 gewijzigd voor een overgangsperiode en in afwachting van een grondigere hervorming. Opmerkelijk aan deze wijziging is de afschaffing van de vroegere consumptiesteun, die niet kon worden verhoogd zonder risico op fraude en waarvan de afschaffing de controle van de productiesteunregeling aanzienlijk zal verbeteren. In de sector rundvlees heeft een belangrijke hervorming plaatsgevonden met Verordening (EG) nr. 1254/99 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van deze markt; de toepassingsvoorwaarden van deze hervorming voorzien met name in overgangsmaatregelen inzake beheer en controle , in afwachting van de wijziging van Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad tot instelling van het geïntegreerd systeem .

Verordening (EG) nr. 1493/99 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt, PB L 276 van 14.7.1999.

Verordening (EG) nr. 2183/97 van de Commissie, PB L 299 van 4.11.1997, voor vlas en Verordening (EG) nr. 452/99 van de Commissie, PB L 54 van 2.3.1999, voor hennep.

Verordening (EG) nr. 154/97 van de Raad, PB L 27 van 30.1.1997, en Verordening (EG) nr. 1420/98 van de Raad, PB L 190 van 4.7.1998.

Verordening (EG) nr. 1251/99 van de Raad, PB L 160 van 26.6.1999, blz. 1; Verordening (EG) nr. 2316/99 van de Commissie houdende wijze van toepassing van de vorige verordening, PB L 280 van 30.10.1999, en Verordening (EG) nr. 2461/99 van de Commissie houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening nr. 1251/99 wat het gebruik betreft van uit de productie genomen grond voor de productie van grondstoffen voor de vervaardiging, in de Gemeenschap, van niet specifiek voor voeding of voor vervoedering bestemde producten, PB L 299 van 20.11.1999. Zie ook Verordening (EG) nr. 2801/99 van de Commissie tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3887/92 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheer- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 340 van 31.12.1999).

Verordening (EG) nr. 1252/99 van de Raad, PB L 160 van 26.6.1999, blz. 15.

PB L 160 van 26.6.1999, blz. 21.

Verordening (EG) nr. 2714/99 van de Commissie, PB L 327 van 21.12.1999.

Deze verordening tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3508/92 tot instelling van een geïntegreerd beheer- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen is goedgekeurd op 17 juli 2000. Verordening (EG) nr. 1593/2000 van de Raad, PB L 182 van 21.7.2000.

De Commissie (DG AGRI) heeft bovendien de landbouwwetgeving vereenvoudigd om de financiële belangen van de Gemeenschap beter te kunnen beschermen . Ook de uitvoerrestitutieregeling is vereenvoudigd: de oude verordening die herhaaldelijk was gewijzigd is ten slotte vervangen door Verordening (EG) nr. 800/99 van de Commissie van 15 april 1999 . Hetzelfde is gedaan in de gemeenschappelijke marktordening voor de sector melk en zuivelproducten .

Verordening (EG) nr. 1258/99 van de Raad betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, PB L 160 van 26.6.1999, blz. 103, die vanaf 1 januari 2000 in de plaats is gekomen van de vroegere basisverordening (EEG) nr. 729/70.

PB L 102 van 17.4.1999.

Verordening (EG) nr. 1255/99 van de Raad, PB L 160 van 26.6.1999, blz. 48.

2.3. Structuurmaatregelen

Na het politiek akkoord van 21 juni 1999 over het pakket 'Agenda 2000' heeft de Raad zijn definitieve goedkeuring gehecht aan negen verordeningen betreffende het beheer van de Structuurfondsen . De regelgeving op het beheer van de Structuurfondsen is daardoor vereenvoudigd: een algemene verordening (nr. 1260/99) stelt de grote principes voor de verschillende Structuurfondsen vast (doelstellingen, programmeringsmethoden, financieel beheer, evaluatie en controle) en nieuwe specifieke verordeningen bepalen het interventieterrein van elk fonds.

Verordening (EG) nr. 1260/99 van de Raad houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen, PB L 161 van 26.6.1999.

Wat de bescherming van de financiële belangen betreft is in deze nieuwe regelgeving het begrip 'beheersautoriteit' gepreciseerd, die door de lidstaten per programma wordt aangeduid en waarvan de opdrachten de uitvoering, de regelmatigheid van beheer (garantie van goed financieel beheer) en de doelmatigheid van het programma omvatten. Wat meer bepaald het financieel beheer van de programma's betreft zijn de vastleggingen en de betalingen gesplitst. De Commissie stort een vooruitbetaling bij de eerste vastlegging van uitgaven; de volgende betalingen zijn vergoedingen voor de door de lidstaat werkelijk gedane en gecertifieerde uitgaven; het saldo wordt eerst uitgekeerd als de Commissie alle vereiste documenten heeft ontvangen en goedgekeurd. Elk betalingsverzoek moet vergezeld gaan van een certificaat van de 'betalingsautoriteit' waarin de regelmatigheid van de bij de Commissie ingediende declaraties wordt bevestigd. Bovendien bepaalt de nieuwe regelgeving duidelijk dat de lidstaten als eerste verantwoordelijk zijn voor de financiële controle en geeft zij met name hun verantwoordelijkheden aan voor preventie, opsporing en correctie van onregelmatigheden . Bij de afsluiting van het programma moet bij de Commissie een door een onafhankelijk orgaan opgesteld certificaat worden ingediend waarin de verrichte controles worden beschreven en de geldigheid van het betalingsverzoek alsook de wettigheid en de regelmatigheid van de transacties worden gegarandeerd. De Commissie verricht controles ter plaatse, gaat na of de betrokken lidstaat zelf regelmatig controles uitvoert en, in geval van onregelmatigheden, kan zij aanbevelingen doen of verzoeken om corrigerende maatregelen teneinde de tekortkomingen in het beheer te verhelpen of onregelmatigheden recht te zetten.

De vroegere regelgeving bepaalde dat de lidstaten de 'nodige maatregelen' moesten nemen om onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen.

Ieder jaar vindt tussen de lidstaten en de verantwoordelijke diensten van de Commissie een ontmoeting plaats om de programma's en de controlemethoden te onderzoeken en de nodige lering te trekken uit de resultaten van de controles. De financiële correcties in geval van tekortkomingen of financiële onregelmatigheden in de lidstaten leiden, als de bemiddeling op initiatief van de Commissie geen resultaat heeft, tot verlaging of intrekking van een deel van of de gehele communautaire bijdrage in het gewraakte programma. De correctie kan dus gelijk zijn aan het exacte bedrag van de vastgestelde onregelmatigheid of zij kan forfaitair zijn in geval van ernstige tekortkomingen van het beheer- en controlesysteem van de betrokken lidstaat.

2.4. Overheidsopdrachten

Naar aanleiding van de werkzaamheden in 1999 heeft de Commissie twee voorstellen voor richtlijnen tot grondige herwerking van de bestaande vier richtlijnen voor de overheidsopdrachten (die dateren van 1992 en 1993) ingediend teneinde de bestaande regels te vereenvoudigen en te verduidelijken. Het eerste voorstel betreft de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, diensten en werken . Het tweede betreft de herziening van de richtlijn voor de bijzondere sectoren (water, energie, vervoer).

COM(2000) 275 def.

Uit het oogpunt van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen gaat het erom de overheidsopdrachten tegen de praktijken van criminele groepen te beschermen en daartoe maatregelen te nemen. Doel van het eerste richtlijnvoorstel is ook te voorzien in de mogelijkheid onbetrouwbare ondernemers uit te sluiten van overheidsopdrachten, ook wanneer nog geen definitieve uitspraak is gedaan . Voortaan geldt de verplichting dat iedere economische actor die definitief voor bepaalde ernstige malversaties is veroordeeld, moet worden uitgesloten.

Als de communautaire wetgever deze mogelijkheid tot een definitief vonnis had beperkt, zou iedere ondernemer die nog niet definitief is veroordeeld omdat hij bijvoorbeeld beroep heeft aangetekend, immers het recht hebben aan een overheidsopdracht deel te nemen, zonder dat de betrokken nationale autoriteiten de mogelijkheid zouden hebben hem uit te sluiten.


2.5. Hervorming van het financieel beheer (SEM 2000)

Op 25 mei 1999 en 29 november 1999 heeft de Commissie de Raad twee nieuwe balansen toegezonden met betrekking tot fase III (verbetering van de samenwerking met de lidstaten) van de hervorming van het financieel beheer .

Doc. SEC(1999) 708/2 van 11.5.1999, vijfde voortgangsverslag van de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de groep van persoonlijke vertegenwoordigers over het financieel beheer, zie ook jaarverslag 1996, hoofdstuk 1, afdeling 2, blz. 15, en jaarverslag 1998, hoofdstuk 3, afdeling 4, blz. 43. Het zesde verslag over de werkzaamheden van de groep van persoonlijke vertegenwoordigers is op 29.11.1999 bij de Raad ingediend.

Hieruit blijkt wat de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap betreft dat de Commissie op het gebied van de Structuurfondsen ongeveer 45 formele besluiten heeft genomen inzake financiële correcties uit hoofde van artikel 24 van Verordening (EEG) nr. 4253/88 (voor het eerste halfjaar 1999) voor in totaal 26 miljoen EUR. De verantwoordelijkheid voor deze financiële correcties valt toe aan de lidstaten, die ook in de eerste plaats verantwoordelijk zijn voor de follow-up van de ontdekte onregelmatigheden. Als de lidstaten tekortschieten, kan de Commissie, omdat geen financiële correcties zijn uitgevoerd, de communautaire deelname aan het betrokken programma verlagen of geheel of gedeeltelijk intrekken.

Hoe dan ook, de Commissie overweegt nog steeds een strenger en sneller correctiesysteem in te voeren overeenkomstig de voorstellen in die zin in Agenda 2000 (nieuwe regelgeving op de Structuurfondsen).

Zie punt 0, zie ook jaarverslag 1997, hoofdstuk 4, afdeling 1, blz. 47.

2.6. Interne hervorming van de Commissie

Na de in 1999 begonnen werkzaamheden heeft de Commissie de doelstellingen van de interne hervorming van haar administratie goedgekeurd . Naast de herdefiniëring van het systeem van beheer, audit en financiële controle, waarop veel kritiek was gekomen, met name van de Rekenkamer en het Comité van onafhankelijke deskundigen, werden verschillende programma's opgesteld waarbij rekening werd gehouden met de specifieke dimensie van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Werkzaamheden zijn gaande om de doeltreffendheid van de preventie van onregelmatigheden te verbeteren en te zorgen dat de wetgeving, de regels en de procedures inzake financieel beheer zich minder voor fraude zouden lenen. Deze werkzaamheden hebben geleid tot breed overleg binnen de diensten van de Commissie en met de andere Instellingen. De volgende acties zijn gepland:

Witboek over de hervorming, COM(2000)200 def. van 1.3.2000 en COM(2000)200 def./2 van 5.4.2000, delen I en II (http://europa.eu.int/comm/reform/index_nl.htm).

*verbetering van de coördinatie tussen het OLAF en de andere diensten van de Commissie;

*het Bureau nauwer betrekken bij de analyse van de fraudebestendigheid van de wetgeving en van de systemen van offerteaanvragen en beheer van contracten;

*optimalisering van het centrale waarschuwingssysteem dat van toepassing is op de begunstigden van de communautaire kredieten;

*doeltreffender beheer van de inning van ontdoken of ten onrechte betaalde bedragen.

De samenwerking (tussen de diensten van de Commissie en tussen deze laatste en de lidstaten) zal eveneens nauwkeuriger worden omschreven, met name wat betreft de Structuurfondsen en de procedure voor de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, in de zin van verbetering van preventie en opsporing van onregelmatigheden, fraudes en corruptie.

3. Samenwerking en partnerschap

3.1. Met de lidstaten

De Commissie wil delen in de ervaring van de lidstaten om de communautaire financiën beter te kunnen beschermen. De uitwisseling van ervaring zal plaats blijven vinden in het kader van het Raadgevend Comité Coördinatie Fraudebedrijding (CoCoLAF), dat de Commissie regelmatiger wil samenroepen. Dit comité heeft een horizontale opdracht en kan daardoor een algemeen beeld van de fraudeproblematiek geven. Het is samengesteld uit verantwoordelijke personen op hoog niveau in de lidstaten en het zal meer worden betrokken bij de toekomstige strategiebepaling. De Commissie zal haar besluit van 1994 betreffende de oprichting en de werking van dit comité in deze zin wijzigen, alsook om rekening te houden met de veranderingen die voortvloeien uit de hervorming van de fraudebestrijding .

Zie punt 0, vanaf blz. 8.

3.1.1. Initiatieven van de Commissie jegens de lidstaten voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de stand van ratificatie van de rechtsinstrumenten voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen bij het verschijnen van dit verslag is dat acht lidstaten de overeenkomsten en protocollen die op basis van titel VI van het VEU werden opgesteld, geheel of gedeeltelijk hebben geratificeerd .

Frankrijk, Spanje en het Verenigd Koninkrijk hebben alle instrumenten geratificeerd, Duitsland momenteel alleen de overeenkomst van 1995 met haar eerste protocol en Griekenland alle instrumenten behalve de corruptie-overeenkomst, terwijl Oostenrijk, Zweden en Finland nog niet het tweede protocol bij de overeenkomst van 1995 hebben geratificeerd. Zie tabel in bijlage van dit hoofdstuk.

Wat de betrekkingen tussen de gespecialiseerde diensten van de lidstaten en de Commissie (het OLAF) betreft, valt te wijzen op de afronding, met de ondertekening van een protocol op 17 februari 2000, van de in 1999 gehouden besprekingen tussen de Direzione Nationale Antimafia (DNA) en het OLAF over de instelling van praktische regelingen voor permanente samenwerkingscontacten tussen de twee diensten en uitwisseling van informatie met het oog op preventie en repressie van illegale activiteiten ten nadele van de communautaire financiën waarbij de georganiseerde misdaad in al haar vormen is betrokken.

Anti-maffiaparket van Italië, zie jaarverslag 1998, hoofdstuk 4, punt 1.

3.1.2. Gerechtelijke samenwerking: Europees justitieel netwerk

De Raad Justitie en Binnenlandse Zaken (JBZ) van 2 december 1999 heeft een verslag goedgekeurd over de evaluatie van de werking van het Europees justitieel netwerk (EJN) dat werd opgericht na de vaststelling van een gemeenschappelijk optreden door de Raad op 29 juni 1998 om de justitiële samenwerking tussen de lidstaten en de Unie te verbeteren, met name voor de bestrijding van ernstige vormen van criminaliteit die meestal worden gepleegd door georganiseerde internationale netwerken. In elke lidstaat zijn er contactpunten voor de plaatselijke justitiële autoriteiten; dit zijn over het algemeen magistraten wier rol het is de justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken, onder meer door informatie te verstrekken aan aangewezen gesprekspartners op nationaal of communautair vlak. Het is van essentieel belang dat deze contactpunten verder worden ontwikkeld om de operationele acties van het OLAF beter te richten en de bestrijding van de georganiseerde misdaad op internationaal niveau doelmatiger te maken.

Referentie van de Raad: 12393/99, verslag goedgekeurd op 2.12.1999.

PB L 191 van 7.7.1998.

3.1.3. Opleiding in de bescherming van de financiële belangen

Om de financiële belangen van de Gemeenschappen goed te kunnen beschermen, is het absoluut noodzakelijk dat de Unie zich van middelen (met name specifieke kennis van de methoden) voorziet naar het voorbeeld van die waarvan de fraudeurs op internationale schaal gebruik maken. Dergelijke middelen moeten niet alleen in elke lidstaat aanwezig zijn, maar ook op communautair vlak, teneinde door middel van communautaire, multisectoriële en meertalige opleidingsacties de tekortkomingen en verschillen in aanpak van het verschijnsel te verhelpen.

In 1999 was het doel van de Commissie (OLAF) op het gebied van de antifraude-opleiding de voortzetting van een vastberaden beleid met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel om de kennis van de met de fraudebestrijding belaste personeelsleden te verbeteren. Het betreft:

*de diensten die belast zijn met de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen en de bestrijding van corruptie en valsemunterij;

*meer in het bijzonder de politiediensten en de magistraten van het openbaar ministerie van de lidstaten en bepaalde derde landen.

In 1999 zijn 18 opleidingsacties georganiseerd. Zij waren gericht op de agenten van de nationale gerechtelijke diensten en betroffen de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Motivatie en medewerking van deze diensten zijn absoluut noodzakelijk om de fraudebestrijding praktische resultaten te laten afwerpen.

De middelen die voor de verwezenlijking van deze doelstellingen werden gebruikt waren, hetzij financiële steun aan de diensten van de lidstaten om opleidingsacties te organiseren met als thema bescherming van de financiën van de Europese Gemeenschappen of bestrijding van corruptie, hetzij de lidstaten die erom verzochten deskundigen van het OLAF te zenden om hun ervaring ter zake te delen.

3.2. Met de kandidaat-lidstaten

De landen die tot de Europese Unie willen toetreden moeten niet alleen het communautair acquis inzake fraudebestrijding overnemen, maar in de geest van artikel 280 EG ook alle maatregelen nemen die nodig zijn om de fraude in het veld te bestrijden, met inbegrip van de samenwerking tussen de lidstaten en met de Commissie, met name bij grensoverschrijdende operationele acties, hetgeen naast andere elementen aanpassingen van de administratieve organisatie vergt.

Polen is een van de grootste kandidaat-lidstaten en de voornaamste begunstigde van de PHARE-middelen, zodat het logisch is dat de Commissie haar inspanningen en acties op dit land concentreert . Naar aanleiding van contacten van de Task Force UCLAF met de Poolse overheid en verschillende ontmoetingen, met name met de Eerste minister van Polen, werd besloten een centrale multidisciplinaire structuur op te richten die zich zal specialiseren in de bestrijding van fraude en de georganiseerde misdaad. Deze structuur zal worden geïnstalleerd bij de algemene inspectie van de douane van Polen (IGD) en zal financiële middelen ontvangen uit het programma PHARE 1999.

Zie jaarverslag 1998, hoofdstuk 5, punt 1.

De IGD heeft een specifiek project uitgewerkt dat door de Poolse overheid werd aanvaard en daarna aan de Commissie werd voorgelegd. In een eerste fase is hiervoor 3,5 miljoen EUR aan steun nodig. Vier ambtenaren uit de lidstaten zullen worden gedetacheerd en voorts zullen databanken, telecommunicatienetwerken en kantoorapparatuur worden gefinancierd. Het project voorziet ook in technische bijstand (bijvoorbeeld de financiering van speciale patrouillevoertuigen), opleidingsacties en stages. De genoemde 3,5 miljoen EUR komt overeen met ongeveer 1,4 % van het totale programma PHARE voor Polen. Dit programma werd op 7 mei 1999 door alle lidstaten en daarna door de Commissie aanvaard. Het bevat, zoals elk programma PHARE, een clausule betreffende de verplichte medefinanciering door het begunstigde land. De Poolse overheid heeft toegezegd de nodige voorzieningen te leveren waarin deze nieuwe dienst, die uit ongeveer 30 personen zal bestaan, zal werken (geraamde kosten ongeveer 1,9 miljoen EUR ).

7.633.200 zloty.

3.3. Wederzijdse administratieve bijstand op douanegebied tussen de Gemeenschap en de derde landen

Tussen het Europees bureau voor fraudebestrijding en het staatsdouanecomité van de Russische Federatie wordt gewerkt aan een administratieve regeling voor een 'onderling informatiesysteem' over de goederenbewegingen tussen de lidstaten van de Europese Unie en de Russische Federatie. Dit project is gebaseerd op het protocol over wederzijdse administratieve bijstand voor de goede toepassing van de communautaire douanevoorschriften en heeft tot doel de uitwisseling van informatie over de handel in zeer fraudegevoelige goederen, zoals met uitvoerrestituties naar Rusland uitgevoerd rund- en varkensvlees, te vergemakkelijken. Deze administratieve regeling voorziet dat al vóór het van kracht worden ervan (bij de ondertekening) het systeem van rechtstreekse uitwisseling van informatie zal worden uitgebreid tot andere, sterk belaste, producten.

Voorts had de Gemeenschap op 31 december 1999 met 33 derde landen, die vrijwel alle buurlanden zijn en haar voornaamste handelspartners, overeenkomsten gesloten die bepalingen bevatten betreffende de wederzijdse bijstand in douanezaken. Het betreft algemene overeenkomsten met een protocol inzake wederzijdse bijstand en specifieke overeenkomsten inzake samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand.

De bijzondere bepalingen van deze overeenkomsten en protocollen verschaffen de diensten van de overeenkomstsluitende partijen die voor de douaneonderzoeken verantwoordelijk zijn een juridische grondslag om administratieve bijstand te vragen en te geven bij onderzoeken die tot doel hebben de goede toepassing van de douanevoorschriften te verzekeren, zowel die van de Gemeenschap als die van het partnerland.

Verscheidene overeenkomsten met een protocol inzake wederzijdse bijstand in douanezaken die vóór 1999 waren ondertekend, zijn in 1999 van kracht geworden. Het gaat om de overeenkomsten met de volgende landen: Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Kazachstan, Kirgizstan, Slovenië en Oezbekistan. Met Hong Kong werd een bijzondere overeenkomst gesloten over samenwerking en wederzijdse bijstand op douanegebied.

In 1999 zijn ook vier overeenkomsten over de handel in textielproducten van kracht geworden. Het gaat om de overeenkomsten met Laos, Cambodja, Vietnam, Nepal, China, Japan en de landen van de ASEAN . Voorts is een overeenkomst met Vietnam over de handel in schoeisel van kracht geworden.

Associatie van Zuidoost-Aziatische Staten.

Onderhandelingen met het oog op het sluiten van algemene akkoorden (met een protocol inzake wederzijdse bijstand op douanegebied) of specifieke akkoorden (samenwerking en wederzijdse administratieve bijstand op douanegebied) worden gevoerd of zijn gepland met een aantal andere derde landen, waaronder Cyprus en Malta (aspirant-lidstaten), Chili Mexico, Zwitserland en de Mercosur-landen (Argentinië, Brazilië, Uruguay en Paraguay).

De bepalingen betreffende de douanesamenwerking die in de akkoorden met derde landen voorkomen hebben ook betrekking op de technische bijstand op douanegebied. Wat de uitbreiding betreft , heeft de bijstand (in het kader van het programma PHARE) vooral tot doel deze landen te helpen de communautaire voorschriften toe te passen en dus, bij uitbreiding, ook de communautaire voorschriften betreffende de preventie van fraude en de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie.

Zie punt 0, blz. 24.

Stand van ratificatie van de instrumenten 'bescherming van de financiële belangen ' (derde pijler) door de lidstaten

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

R = geratificeerd

Bron: http://db.consilium.eu.int/accords/default.asp-lang=fraude

Stand op 11.10.2000

Hoofdstuk II: Statistieken en analyses

4. Fraude en andere onregelmatigheden

De bestrijding van fraude heeft betrekking op alle illegale handelingen die gevolgen hebben voor de begroting van de Europese Unie. De vormen van onwettig gedrag zijn zeer verscheiden en gaan van niet-naleving van een voorschrift van het Gemeenschapsrecht, bij vergissing of door onoplettendheid, tot handelingen van de georganiseerde misdaad. Hoewel op het eerste gezicht het verlies voor de begroting van de Europese Unie (en dus in feite voor de burger en de belastingbetaler) hetzelfde is ongeacht de vorm van de begane onregelmatigheid, moeten de maatregelen om te reageren worden genomen al naar gelang de ernst van de onregelmatigheid. Vergissingen moeten worden gecorrigeerd en herhaling ervan moet worden voorkomen, maar opzettelijk begane onregelmatigheden moeten niet alleen tot financiële correcties leiden, maar ook tot de gepaste sancties en strengere voorzorgsmaatregelen voor de toekomst, welke kunnen gaan tot wijziging van de toepasselijke wetgeving.

Fraude in de strikte zin van het woord, en a fortiori crimineel gedrag, heeft een destabiliserend effect op de economie en het openbare leven en moet krachtig en doortastend worden vervolgd.

Het is van belang onderscheid te maken tussen de verschillende soorten onregelmatigheden en een eenvoudige vergissing niet op dezelfde wijze te behandelen als fraude. Het OLAF concentreert zich bewust op de ernstigste onregelmatigheden, namelijk fraude, bij haar eigen onderzoeken en in het kader van de bijstand die zij de gespecialiseerde diensten van de lidstaten levert.

Het is echter zeer moeilijk de juiste aard (frauduleus of niet) van een ontdekte of vermoede onregelmatigheid te kennen. Als het om een strafbare handeling gaat, is het aan de bevoegde justitiële autoriteiten om zich uit te spreken over de tijdens het onderzoek verzamelde bewijzen, hetgeen jaren kan duren. Wat aanvankelijk een eenvoudige onregelmatigheid leek, kan later een criminele handeling blijken te zijn die met opzet en georganiseerd is gepleegd, terwijl een vermoeden na dieper onderzoek ongegrond kan zijn.

Op wens van de Raad geeft het OLAF in dit verslag twee beschrijvingen, van respectievelijk fraude en onregelmatigheden, maar de cijfers moeten voorzichtig worden geïnterpreteerd. Het gemaakte onderscheid is gebaseerd op de informatie die de lidstaten hebben verstrekt (indiening van een dossier bij het parket wijst op fraude, evenals bepaalde soorten onregelmatigheden of de wijze waarop zij zijn begaan). Uit de aan de Commissie (OLAF) toegezonden mededelingen blijkt dat er verschillen zijn tussen de lidstaten, niet alleen wat betreft de details van de beschrijving van de ontdekte gevallen, maar ook wat betreft de doortastendheid waarmee een geval administratief of strafrechtelijk wordt vervolgd.

Conclusies van de Raad Ecofin van 17 juli 2000, punt 7.

Om het aandeel van de meldingen van de lidstaten te berekenen waarbij sprake is van 'fraude', heeft het OLAF in het kader van een project voor wetenschappelijke en technische bijstand dat aan het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek werd opgedragen, de meldingen van de lidstaten van de periode 1993-1997 doen onderzoeken. Deze analyse heeft het volgende resultaat gegeven:

-op het gebied van de eigen middelen werd 32 % van de gevallen, goed voor 45 % van de bedragen, door de lidstaten als 'fraude' bestempeld;

-op het gebied van de uitgaven van het EOGFL-Garantie werd 21 % van de gevallen, goed voor 37 % van de bedragen, door de lidstaten als 'fraude' bestempeld;

-op het gebied van de structurele maatregelen werd 18 %, goed voor 33 % van de bedragen, door de lidstaten als 'fraude' bestempeld.

Het is dus nog niet mogelijk een precies onderscheid te maken tussen fraudes en andere onregelmatigheden. Het diepgaander onderzoek van de typologie van de onregelmatigheden en de betrokken bedragen bevestigt dat de huidige werkwijze van de lidstaten niet strookt met de nagestreefde gelijkwaardige bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie. De Commissie kan dus niet anders dan de lidstaten verzoeken een meer gelijke benadering te volgen en duidelijker onderscheid te maken tussen fraudes en andere onregelmatigheden.

5. Situatie in 1999

5.1. Totale omvang van de fraudes en andere onregelmatigheden

Worden het aantal nieuwe gevallen en de budgettaire gevolgen ervan vergeleken, dan blijkt dat de omvang van de in 1999 vastgestelde of vermoede fraudes en andere onregelmatigheden vergelijkbaar is met die van de laatste jaren.

5.2. Fraudes

5.2.1. Door de lidstaten gemelde fraudes

Voor 1999 hebben de lidstaten volgens de sectoriële regelgeving 1.235 gevallen gemeld die kunnen worden bestempeld als fraude in de zin van de definitie van artikel 1, lid 1, van de overeenkomst betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. Deze gevallen zijn budgettair als volgt verdeeld :

Voor nadere bijzonderheden zie de tabellen 1 tot 3.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

5.2.2. Gevallen behandeld door het OLAF

Naast de door de lidstaten gemelde gevallen heeft het OLAF in 1999 252 nieuwe dossiers behandeld, waarvan het grootste deel volgens het voorlopige oordeel van het Bureau van criminele aard is. Als regel opent het OLAF een onderzoek bij vermoeden van fraude. Uiteraard is het aan de nationale gerechtelijke autoriteiten om na het onderzoek uitspraak te doen over de aard van de feiten. Wat de budgettaire gevolgen betreft gaat het om een voorlopige raming, die, behalve wat betreft de rechtstreeks door de Commissie beheerde uitgaven, eveneens moet worden bevestigd door de bevoegde nationale instanties die de terugvorderingsopdracht moeten toezenden aan de betrokken handelaren.

De in 1999 geopende dossiers zijn als volgt verdeeld:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* zonder BTW

** deel B van de begroting

De dossiers betreffende de accijnzen zijn niet in deze tabel opgenomen, want fraude op dit gebied is in de eerste plaats merkbaar in de nationale begroting. De ogen mogen evenwel niet gesloten blijven voor de groeiende invloed van de vermoede fraudes op dit terrein. Volgens een summiere raming van de sedert 1999 door het OLAF in behandeling genomen gevallen heeft de illegale handel in alcohol een negatieve impact van ruim 500 miljoen EUR op de begroting van de lidstaten. Daarmee strijdt deze om de eerste plaats met de sigarettensmokkel, maar enkele lidstaten schijnen nog niet bereid te zijn daar conclusies uit te trekken.

5.3. Andere onregelmatigheden

De lidstaten hebben voor het jaar 1999 4.912 onregelmatigheden gemeld op basis van de sectoriële regelgeving. Deze gevallen zijn budgettair als volgt verdeeld :

Voor nadere bijzonderheden zie de tabellen 1 tot 3.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

6. Tendensen

De tendens tot stabilisatie op het niveau van de voorafgaande jaren is alles samengenomen ook geregistreerd voor 1999, althans wat betreft de door de lidstaten gemelde gevallen. Het aantal nieuwe gevallen dat door de lidstaten wordt ontdekt blijft toenemen , maar de ermee gemoeide bedragen liggen niet hoger dan in de voorafgaande periode. De gevolgen van de fraudes en andere onregelmatigheden nemen af op het gebied van de landbouwuitgaven, maar blijven toenemen op dat van de structuurmaatregelen. Op het gebied van de traditionele eigen middelen valt een dalende tendens waar te nemen.

Voor de ontwikkeling van het aantal en de gevolgen van de door de lidstaten gemelde gevallen zie de grafieken 1 tot 3.

Bij de door het OLAF onderzochte gevallen liggen de zaken iets anders. In het kader van eenzelfde onderzoek kan een evaluatie van de budgettaire gevolgen worden verricht op basis van de bewijsstukken (vastgestelde bedragen), naast een raming van de vermoedelijke budgettaire gevolgen aan de hand van een extrapolatie van de vastgestelde feiten. Dit geldt met name voor ingewikkelde gevallen waarbij sprake is van georganiseerde economische criminaliteit, zoals de sigarettensmokkel. In de nieuwe dossiers van de sigarettenmarkt die in 1999 door het OLAF werden geopend, gaat het om een minimumimpact van 17 miljoen EUR (zie de tabel op de vorige bladzijde), maar het totale verlies bedraagt wellicht 325 miljoen EUR. Het is aan de bevoegde instanties van de lidstaten de budgettaire gevolgen precies te berekenen zodra de onderzoeken beëindigd zijn.

6.1. Traditionele eigen middelen

Om de gevolgen van de fraudes en andere onregelmatigheden voor de eigen middelen te berekenen, kan de Commissie uitgaan van de bevindingen in het kader van de onderzoeken van het OLAF en van twee bijkomende informatiebronnen:

-de meldingen van de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Verordening nr. 1552/89 ("fraudefiches");

Thans artikel 6, lid 5 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad (PB L 130 van 31.5.2000) die in de plaats is gekomen van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad.

-de jaarverslagen over de controleactiviteiten die de lidstaten moeten indienen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Verordening nr. 1552/89 . Deze verslagen bevatten ook elementen waarmee de resultaten van de fraudebestrijding en de frauduleuze praktijken kunnen worden berekend en gekenschetst . Aldus kunnen de specifieke gegevens (meldingen van fraudes en andere onregelmatigheden) worden vergeleken met de meer algemene informatie over de resultaten van de controles en met de boekhoudkundige gegevens die eveneens door de lidstaten worden medegedeeld (boeking van nog niet geïnde eigen middelen), waardoor een exacter beeld wordt verkregen van de ontwikkeling van de cijfers.

Thans artikel 17, lid 3, van Verordening nr. 1150/2000.

Zie verslag in de bijlage.

Uit al deze informatie kan worden afgeleid dat het aantal fraudes en andere onregelmatigheden opnieuw is gestegen (+ 22 %), terwijl de budgettaire gevolgen ervan relatief stabiel zijn gebleven ten opzichte van het voorafgaande jaar, waarin al een terugkeer tot het niveau van 1995 was waargenomen. Als bovendien rekening wordt gehouden met de informatie die de lidstaten verstrekken in het kader van hun jaarverslag over de controleactiviteiten, blijkt dat vooral het aantal 'kleine gevallen' (van minder dan 10.000 EUR) blijft stijgen.

Wat de door fraudes en andere onregelmatigheden getroffen producten betreft komen sigaretten op de eerste plaats (met 14 % van de meldingen en de vastgestelde bedragen), gevolgd door zuivelproducten (kaas en boter) met slechts 0,5 % van de gevallen maar vrijwel 12 % van de vastgestelde bedragen, en ten slotte auto's (met 1,6 % van de gevallen en 6,2 % van de vastgestelde bedragen). In 1998 waren de meest getroffen producten melkproducten (23 %), sigaretten (8 %) en textiel (4 %).

Wat de douaneregelingen betreft is de meest kwetsbare nog steeds die van het in het vrije verkeer brengen. Achter deze vaststelling gaat echter een zeer uiteenlopende realiteit schuil. Smokkel en aanverwante (niet-aangegeven invoer) vertegenwoordigden in 1999 ongeveer 18 % van de door de lidstaten gemelde gevallen (van meer dan 10.000 EUR). De problemen in verband met het beheer van de preferentiële regelingen (valse of onjuiste aangiften van de oorsprong) waren goed voor ongeveer 8 % van de gevallen.

Zie in dit verband ook het thematische verslag over de controle van de traditionele eigen middelen dat de diensten van de Commissie in december 1999 hebben voorgelegd aan het Raadgevend Comité voor de eigen middelen (document BUDG/501/99).

Bij de doorvoerprocedure ging het in 1999 echter slechts om ongeveer 6 % van de gevallen en minder dan 4 % van de vastgestelde bedragen als wordt uitgegaan van de meldingen van de lidstaten (gevallen van meer dan 10.000 EUR). Dit schijnt het ontmoedigende effect van het waarschuwingssysteem voor de gevoelige producten te bevestigen, maar dit betekent niet dat het probleem al geregeld is.

6.2. Landbouwuitgaven (EOGFL-Garantie)

De lidstaten hebben in 1999 12 % meer fraudes en onregelmatigheden gemeld, maar de budgettaire gevolgen van deze gevallen waren veel kleiner dan in 1998 (- 18 %). Dit houdt in de eerste plaats verband met het stijgende aantal gevallen bij de gemakkelijker te controleren directe steun, waarvan de gemiddelde budgettaire gevolgen veel kleiner zijn dan bij de andere categorieën landbouwuitgaven.

De meest getroffen uitgavencategorie blijven de uitvoerrestituties. In 1999 vertegenwoordigden deze gevallen 38 % van de totale budgettaire impact (tegen 28 % in 1998), terwijl de uitgaven voor de uitvoerrestituties slechts 14 % van de totale uitgaven van het EOGFL-Garantie bedroegen. Deze belangrijke stijging is in de eerste plaats het gevolg van de zorgwekkende uitbreiding van het aantal gevallen bij de uitvoer van rundvlees.

De sterkst getroffen producten zijn dus rundvlees en levende runderen, met ruim een derde van de totale budgettaire impact van de fraudes en andere onregelmatigheden, gevolgd door groenten en fruit (vers of verwerkt) met ruim 15 % van de totale budgettaire impact, en vlas (dat voor de eerste maal bij de meest getroffen drie producten voorkomt met ruim 8 %). Olijfolie daarentegen, in 1997 en 1998 het product dat het meest door fraude en andere onregelmatigheden was getroffen, komt in 1999 op de vijfde plaats (met 5 %) na granen.

De nieuwe dossiers die het OLAF in 1999 heeft geopend hebben vooral betrekking op zuivelproducten en rundvlees.

6.3. Structuurmaatregelen

De sterke stijging op het gebied van de structuurmaatregelen houdt aan, zowel wat betreft het aantal nieuwe gevallen dat de lidstaten hebben gemeld, als wat betreft de budgettaire impact. Ten opzichte van vorig jaar is het aantal gemelde gevallen gestegen met 70 % en is de totale budgettaire impact bijna verdrievoudigd.

De gemelde gevallen betreffen vooral de Structuurfondsen (EOGFL-Oriëntatie, ESF, EFRO, FIOV). Evenals in 1998 kwam het Sociaal Fonds op de eerste plaats (59 % van het aantal gemelde gevallen en 50 % van de ermee gemoeide bedragen), gevolgd door het Regionaal Fonds (18 % van de gevallen en 39 % van de bedragen). Achter deze totale cijfers gaan echter nog steeds grote verschillen schuil tussen de lidstaten. Zo hebben de vier lidstaten die steun uit het Cohesiefonds ontvangen (dat momenteel een budget van ongeveer 3 miljard EUR per jaar heeft) slechts 3 gevallen gemeld.

Volgens het OLAF zijn in 1999 veel minder nieuwe dossiers geopend en in samenwerking met de lidstaten behandeld dan in de voorafgaande jaren. Dit is toe te schrijven aan de grotere inspanningen van de lidstaten, hetgeen blijkt uit het aantal formele meldingen, terwijl het OLAF zich vooral heeft geconcentreerd op de ernstigste gevallen die, wegens hun grensoverschrijdende karakter, aan de controles van de nationale instanties ontsnappen (vooral werd gelet op het EOGFL-Oriëntatie en het EFRO).

Niettegenstaande het beperkte aantal nieuwe dossiers dat in 1999 werd geopend is de geraamde budgettaire impact van de door het OLAF in samenwerking met de lidstaten behandelde gevallen aanzienlijk: ruim 24 miljoen EUR of ruim driemaal meer dan in 1998 zonder evenwel het niveau te bereiken van 1996 en 1997 (toen de door de lidstaten gemelde gevallen nog zeer zeldzaam waren).

6.4. Directe uitgaven

Op het gebied van de directe uitgaven (die door de Commissie worden beheerd) heeft het OLAF in 1999 107 nieuwe dossiers geopend, waarvan de totale budgettaire impact wordt geraamd op 73 miljoen EUR. Bijna drievierde van de nieuwe dossiers heeft betrekking op het 'externe beleid' .

Programma's PHARE en TACIS, ontwikkelingshulp, enz.

7. Financiële follow-up

De invordering van de met de fraudes en andere onregelmatigheden gemoeide bedragen blijft onbevredigend.

In 1999 heeft de Commissie in samenwerking met de bevoegde diensten van de lidstaten de initiatieven opgevoerd om de invorderingsprocedures sneller en doelmatiger te maken.

7.1. Eigen middelen

Zie tabel 4.

Op grond van de communautaire regelgeving is de inning van de traditionele eigen middelen gedelegeerd aan de lidstaten, die verplicht zijn de nodige maatregelen te nemen opdat de vaststelling, de boeking, de inning en de terbeschikkingstelling van deze middelen onder de best mogelijke voorwaarden plaatsvinden.

Besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, Verordening (EEG, Euratom) nr. 1150/00 van de Raad van 22 mei 2000.

Vastgesteld moet evenwel worden dat zich verschillende problemen voordoen bij de invordering van de schulden door de lidstaten. De invorderingsprocedure kan immers eerst beginnen na boeking van de rechten op basis van het ontstaansfeit. Daartoe moet de debiteur worden geïdentificeerd en het bedrag worden berekend. Bij smokkel (met name van sigaretten of alcohol) bijvoorbeeld is het moeilijk en vaak zelfs onmogelijk achteraf de douanerechten te bepalen die ontdoken zijn op clandestien ingevoerde goederen welke inmiddels op de communautaire markt zijn gebracht.

Op het moment dat de rechten zijn vastgesteld, blijkt evenwel dat het invorderingsproces onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten vaak zeer traag verloopt. Dit heeft onder meer te maken met de duur van de administratieve en gerechtelijke procedures. Ook de uiteenlopende interpretatie die de lidstaten aan het communautaire recht geven vormt een belemmering voor een homogene invordering van deze middelen.

Door deze vaststellingen wordt de Commissie gestimuleerd haar controle op de inning van de traditionele eigen middelen, en met name de vaststellingsvoorwaarden, voort te zetten. Zij vraagt zich ook af of het nuttig is de indicatoren te verfijnen om de effecten van de administratieve en gerechtelijke procedures van de lidstaten op de inning beter in te schatten.

De Commissie volgt de invordering onder meer met de volgende instrumenten:

-het syntheseverslag van de mededelingen van de lidstaten over hun controleactiviteit overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Verordening nr. 1150/2000, dat bij dit verslag is gevoegd;

-de statistische verwerking van de fraudemeldingen (de zogenaamde 'steekproef A'), die tot doel heeft de algemene aspecten van de invorderingssituatie weer te geven. Een eerste verslag op deze grondslag werd in 1995 aan de begrotingsautoriteit toegezonden . Voor 2001 is een tweede verslag gepland;

Verslag over de inning van de traditionele eigen middelen n.a.v. fraudes en onregelmatigheden (methode en steekproef A 94), doc. COM (95) 398 def. van 6 september 1995.

-de verslagen van de zogenaamde 'steekproef B' , waarin de stand van inning van de traditionele eigen middelen in bepaalde zeer belangrijke en ingewikkelde dossiers wordt onderzocht.

Verslagen over de inning van de traditionele eigen middelen n.a.v. fraudes en onregelmatigheden (steekproeven B 94 en B 98), documenten COM (97) 259 def. van 9 juni 1997 en COM(1999) 160 def. van 21 april 1999. Zij hadden betrekking op een totaal bedrag aan ontdoken traditionele eigen middelen van ongeveer 124 miljoen ecu voor steekproef B 94 en 136 miljoen ecu voor steekproef B 98. Voor 2001 is een verslag 'steekproef' B 2000 gepland.

Deze dossiers worden geselecteerd uit de door de lidstaten gemelde gevallen omdat zij bijzonder belangrijk worden geacht, op basis van door de diensten van de Commissie vastgestelde criteria.

Volgens Verordening nr. 1150/2000 dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om de traditionele eigen middelen ter beschikking te kunnen stellen, behalve indien invordering onmogelijk is geworden om redenen die niet aan de betrokken lidstaat te wijten zijn.

Oninbaarlijdingen voor een bedrag van meer dan 10.000 EUR worden de Commissie ter onderzoek voorgelegd.

Als de lidstaat aantoont dat hij al het nodige heeft gedaan om het verschuldigde bedrag in te vorderen, onder naleving van de communautaire en nationale regelgeving, wordt ontheffing verleend. Zoniet is de lidstaat financieel aansprakelijk en moet hij in plaats van de heffingsplichtige de schuld voldoen.

Opgemerkt moet echter worden dat slechts de helft van de lidstaten verzoeken om oninbaarlijding mededelen, terwijl de overige menen dat zij dat alleen moeten doen wanneer invordering 'definitief' onmogelijk is.

Derhalve heeft de Commissie zich beraden op de toepassing van artikel 17, lid 2, door de lidstaten, waarna zij in 1997 heeft voorgesteld dit artikel te wijzigen. Om de doelmatigheid van de procedures te verbeteren, heeft de Commissie voorgesteld een bufferdatum (termijn van 5 jaar) in te voeren voor het schrappen van oninbare bedragen in de boekhouding van de lidstaten. Het komt aan de Commissie toe te besluiten of de lidstaat van zijn verplichtingen ontslagen is. Overigens is voorgesteld de drempel voor mededeling aan de Commissie van de onder artikel 17, lid 2, vallende gevallen op te trekken van 10.000 tot 50.000 EUR.

De nieuwe wijziging van Verordening nr. 1150/2000 in verband met het nieuwe besluit betreffende de eigen middelen zal voor de Commissie de gelegenheid zijn om het debat over dit voorstel opnieuw op gang te brengen.

7.2. Uitgaven van het EOGFL-Garantie

Op dit gebied heeft de Commissie (het OLAF) de lidstaten verzocht de stand van inning in met name de al enkele jaren geleden gemelde gevallen te verifiëren, de oninbaar geachte bedragen te bepalen of eventueel de vertraging bij de werkelijke invordering te motiveren. Op basis van de jurisprudentie van het Hof van Justitie en in overleg met de bevoegde instanties van de lidstaten heeft zij de aanvaardbare termijnen voor de invorderingsprocedures aangegeven.

Zie arrest van 11.10.1990 in Zaak C 34/89.

Deze initiatieven beginnen vruchten af te werpen. Een groot aantal van de vóór 1995 gemelde gevallen kon worden afgesloten. Het nog te innen saldo in de tussen 1973 en 1994 gemelde gevallen bedraagt 947 miljoen EUR en in de tussen 1995 en 1999 gemelde gevallen 842 miljoen EUR . Ongeveer 49 miljoen EUR is definitief oninbaar verklaard; als dit aan de betrokken lidstaat te wijten is, zal de nationale begroting de voor het EOGFL-Garantie verloren gegane bedragen moeten dragen. Tegen ongeveer een derde van de invorderingsopdrachten is bezwaar aangetekend voor de rechter .

Of 75 % van de met de fraudes en onregelmatigheden gemoeide bedragen.

Voor nadere bijzonderheden, zie tabel 5.

7.3. Structuurmaatregelen

Op dit gebied wordt de financiële opvolging bepaald door het feit dat het eindbesluit over het te innen saldo eerst kan worden genomen bij de afsluiting van het meerjarige operationele programma (of een andere vorm van steunverlening). Lidstaten die tijdens de uitvoering van een operationeel programma een onregelmatigheid ontdekken, hebben immers de mogelijkheid de financiële situatie uiterlijk bij de eindbetaling recht te zetten (terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag of verlaging van een latere betaling) en de vrijgekomen kredieten aan een niet met onregelmatigheden bezwaard project toe te wijzen als de termijnen dat toelaten.

Eind 1999 moest met betrekking tot de door de lidstaten in het kader van Verordening nr. 1681/94 gemelde gevallen nog 234,8 miljoen EUR worden ingevorderd (meldingsperiode 1994-1999). Met betrekking tot deze zelfde meldingen was 87 miljoen EUR geïnd of een vierde van de aangegeven bedragen waarbij sprake was van onregelmatigheden.

Hoofdstuk III: Door de lidstaten genomen maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

8. Nieuwe doelstelling van het Verdrag van Amsterdam

Naast de vroegere jaarverslagen van de Commissie over de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen moet voortaan op grond van het nieuwe artikel 280 EG, lid 5, ook verslag worden uitgebracht van de activiteit van de lidstaten op dit gebied. In vergelijking met de afgelopen jaren wordt dus aan dit verslag een nieuw hoofdstuk toegevoegd.

Voor de overigens korte periode van 1 mei 1999, datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, tot 31 december 1999 kon dit nieuwe hoofdstuk echter niet op tijd worden voltooid. Er was immers extra tijd nodig in verband met de oprichting van het OLAF en de vaststelling van een nieuwe methode voor de samenwerking met de lidstaten.

In verband met haar toezegging in de Raad ECOFIN van 27 november 2000 het eerste verslag op grond van artikel 280 EG voor te leggen, heeft de Commissie er echter van af moeten zien de activiteiten van de lidstaten in dit document te beschrijven, gezien de laattijdige toezending van de nationale bijdragen. Om de geest van het Verdrag zo trouw mogelijk te blijven, wordt de activiteit van de lidstaten krachtens Verordening nr. 1552/89 (vervangen door Verordening nr. 1150/2000) beschreven in een bijlage .

Zie punt 0, blz. 31, en punt 0, blz. 34. Synthese van de mededelingen van de lidstaten over hun controles en principiële vraagstukken in verband met de traditionele eigen middelen, begrotingsjaar 1999 (artikel 17, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad).

9. Invoering van een nieuwe werkmethode met de lidstaten

Essentieel blijft voor het jaar 2000 dat een nieuwe werkmethode met de lidstaten wordt ingevoerd, waarvan de resultaten in het volgende verslag zullen worden beschreven.

9.1. Versterking van de rol van het Raadgevend Comité coördinatie fraudebestrijding

Overeenkomstig haar nieuwe strategie inzake fraudebestrijding doet de Commissie bij de opstelling van dit verslag 'in samenwerking met de lidstaten' volgens het bepaalde in lid 5 van artikel 280 van het EG-Verdrag voortaan een beroep op het Raadgevend Comité coördinatie fraudebestrijding (CoCoLAF).

COM(2000) 358, punt 1.1.2.

9.2. Opstelling van een vragenlijst in samenwerking met de lidstaten

In dit verband hebben de Commissie en de lidstaten een vragenlijst opgesteld. Kort na de benoeming van de directeur van het OLAF heeft de Commissie een eerste ontwerp voorgelegd aan het CoCoLAF op de vergadering van 5 mei 2000. Het voorgestelde doel was de toepassing van artikel 280 EG door de lidstaten te evalueren, met name in het licht van de principes van assimilatie van nationale en communautaire financiële belangen en gelijkwaardige bescherming van deze belangen in alle lidstaten. Dit hield in dat een statistische analyse van de werkelijke activiteit moest worden verricht, dus van de uitgevoerde controles, de daarbij ontdekte onregelmatigheden en de op basis daarvan opgelegde sancties. De Commissie stelde voor om lessen te trekken uit de vergelijkende analyse van de toepassing van het vroegere artikel 209A van het EG-Verdrag die in 1995 werd uitgevoerd en in 2000 werd aangevuld .

Vergelijkende analyse van de verslagen van de lidstaten over de maatregelen ter bestrijding van verspilling en verduistering van communautaire middelen, november 1995; Synthesedocument - COM(95) 556 def. - en Aanvulling betreffende de controles en administratieve sancties, werkdocument van de Commissie - SEC(2000) 843 def. van 24.5.2000.

Op basis van de voorgestelde vragenlijst werden de besprekingen met de lidstaten tussen mei en juli 2000 voortgezet. Op 18 juli 2000 werd een sterk ingekorte vragenlijst aan de lidstaten gezonden. Doel is niet meer een evaluatie te geven, maar een beschrijving van de middelen die de lidstaten gebruiken op het gebied van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Het gaat zowel om de vaststelling van nieuwe juridische voorschriften en reorganisatie van de met de controles belaste diensten, als om nieuwe maatregelen inzake samenwerking, opleiding en werkmethoden van de betrokken instanties. Bovendien zal dit jaar grondiger worden ingegaan op het thema invordering

De vragenlijst zal nog worden verbeterd en de doelstellingen ervan zullen geleidelijk worden herzien.

9.3. Geplande synthese van de periode 1999-2000

Al naar gelang de ontvangen bijdragen van de lidstaten zijn deze door de Commissie tussen 1 september 2000 en de publicatie van dit verslag van de lidstaten aan een eerste verwerking onderworpen. Het plan en de methode van het hoofdstuk over de activiteit van de lidstaten werden op 24 oktober 2000 op de vergadering van het CoCoLAF besproken.

Zodra de tekst is voltooid en vertaald zal hij aan het CoCoLAF worden gezonden, vermoedelijk vóór het einde van dit jaar. Getracht zal worden de tekst in het volgende verslag van artikel 280 EG op te nemen. Dit laatste zal dus niet alleen over de activiteiten van de Gemeenschap ter bescherming van haar financiële belangen in 2000 handelen, maar ook over die van de lidstaten in de periode 1999-2000.

GLOSSARIUM

Agenda 2000: Mededeling van de Commissie over de uitbreiding van de Unie tegen het jaar 2000

BTW: Belasting over de toegevoegde waarde

CoCoLAF: Raadgevend Comité coördinatie fraudebestrijding

EFRO: Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling

EG: Europese Gemeenschap (benaming sedert de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie)

EOF: Europees Ontwikkelingsfonds

EOGFL: Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (afdeling Garantie: EOGFL-Garantie, afdeling Oriëntatie: EOGFL-Oriëntatie)

ESF: Europees Sociaal Fonds

GLB: Gemeenschappelijk landbouwbeleid

IRENE: Acroniem voor IRrégularités, ENquêtes, Exploitation (databank van de Commissie, beheerd door het OLAF)

OLAF: Europees Bureau voor fraudebestrijding

PB: Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB L: reeks L, PB C: reeks C)

SCAF: Acroniem voor Permanent Comité administratieve samenwerking op het gebied van de indirecte belastingen. Dit comité, onder voorzitterschap van de Commissie, Directoraat-generaal douane en indirecte belastingen (DG TAXUD), houdt zich bezig met vraagstukken in verband met de tenuitvoerlegging van de overgangsregeling voor de intracommunautaire BTW

PHARE: Programma voor steun voor de economische wederopbouw van de landen van Midden- en Oost-Europa

SAP: Stelsel van algemene preferenties, autonoom 'preferentieel' systeem

SCAF: Subcomité fraudebestrijding (voor de indirecte belastingen). Subgroep fraudebestrijding van het PCAS

SEM 2000: Programma van de Commissie om tegen 2000 het beheer van de communautaire kredieten te verbeteren (Sound and Efficient Management)


Tabel 1

Traditionele eigen middelen

Door de lidstaten overeenkomstig Verordening nr. 1552/89

gemelde fraudes en andere onregelmatigheden

1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 2

EOGFL-Garantie

Door de lidstaten overeenkomstig Verordening nr. 595/91

gemelde fraudes en andere onregelmatigheden

1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 3

Structuurfondsen en Cohesiefonds

Overeenkomstig de Verordeningen nrs. 1681/94 en 1831/94

door de lidstaten gemelde fraudes en andere onregelmatigheden

1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Verrichte betalingen, incl. communautaire initiatieven.

Tabel 4

TRADITIONELE EIGEN MIDDELEN

Stand van invordering in de

overeenkomstig Verordening nr. 1552/89 gemelde gevallen

(in 1 000 EUR)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Alleen gebaseerd op OWNRES-meldingen, dus partieel.

** Heeft de in de vóór 1996 gemelde gevallen nog te innen bedragen niet bijgewerkt.

Tabel 5

EOGFL-GARANTIE

Stand van invordering in de overeenkomstig

Verordening nr. 595/91 gemelde gevallen

(in 1 000 EUR)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Grafiek 1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Grafiek 2

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Grafiek 3

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


VERSLAG VAN DE COMMISSIE - Synthese van de mededelingen van de lidstaten over hun controles en principiële vraagstukken in verband met de traditionele eigen middelen- Begrotingsjaar 1999 - (artikel 17, lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr.1150/2000 van de Raad)


1. Inleiding

1. Verordening nr. 1150/2000 delegeert aan de lidstaten de verantwoordelijkheid voor de inning van de traditionele eigen middelen, met de verplichting alle maatregelen te treffen opdat de ten voordele van de begroting van de Europese Gemeenschappen ontstane schulden (voornamelijk invoerrechten) worden vastgesteld, geboekt, geïnd en ter beschikking van de Commissie gesteld.

Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 tot vervanging van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989, houdende toepassing van Besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L130 van 31.5.2000).

De Commissie wordt van deze activiteiten op de hoogte gehouden door een aantal mededelingen van de lidstaten. Met betrekking tot de controleactiviteiten bepaalt artikel 17, lid 3, van deze verordening dat de lidstaten de Commissie door middel van een jaarverslag op de hoogte moeten houden en dat de Commissie een overzicht van de mededelingen van de lidstaten aan de begrotingsautoriteit moet voorleggen.

2. In deze syntheseverslagen wordt de balans opgemaakt van de controleactiviteiten en -resultaten van de lidstaten en wordt een algemeen beeld gegeven van de fraudes en onregelmatigheden op het gebied van de traditionele eigen middelen van de Europese Gemeenschappen. Ook stellen zij de Commissie in staat een bijkomende controle op stukken uit te voeren en de risicoanalyse voor de opstelling van haar eigen controleprogramma te optimaliseren.

Na de wijziging van Verordening nr. 1552/89 in 1996 werd overeengekomen een oplossing te zoeken voor de vele verschillen tussen de verslagen van de lidstaten en de uiteenlopende interpretatie van bepaalde fundamentele begrippen. In maart 1997 werd de lidstaten een geharmoniseerd model voor het jaarverslag verschaft teneinde de te verstrekken algemene gegevens over fraudes en onregelmatigheden te preciseren en een grotere coherentie van de boekhoudkundige gegevens te bewerkstelligen.

Verordening (EG, Euratom) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996 tot wijziging van Verordening nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989.

Besluit 97/245 van de Commissie van 20.3.97 (doc. C(97) 800 def.).

3. De analyse van de verslagen over het begrotingsjaar gaf resultaten die niet aan de verwachtingen beantwoordden, zodat de Commissie moest besluiten dat zij wegens gebrek aan coherente en homogene gegevens geen geldige conclusies kon trekken.

Document COM (2000) 707 def. van 29.2.2000.

Met betrekking tot 1998 moet de Commissie hetzelfde gebrek aan vergelijkbaarheid van de informatie vaststellen. Deze vierde analyse van de jaarverslagen maakt het echter mogelijk de tekortkomingen en moeilijkheden in het systeem van inning van de eigen middelen duidelijker aan te geven en bepaalde vorderingen vast te stellen. De lidstaten zullen erdoor worden aangemoedigd hun inspanningen voort te zetten om het systeem van evaluatie van de controleactiviteit te verbeteren.

Voorts zullen de principiële vraagstukken in verband met de bij de toepassing van Verordening nr. 1150/2000 ondervonden moeilijkheden worden geanalyseerd, ook die welke zich voordoen in verband met geschillen. Uit ervaring besluit de Commissie evenwel dat de door de lidstaten gesignaleerde problemen en het in het verslag opgemerkte gebrek aan coherentie van de gegevens beter zullen worden behandeld als zij tot voorwerp worden gemaakt van een afzonderlijke bilaterale follow-up. Zij zullen overigens ter kennis van het RCEM worden gebracht. Dit comité bevordert de dialoog en het beraad die nodig zijn om de algemene resultaten van het systeem te verbeteren.

Deze analyse, de vierde in de reeks, betreft de sleutelelementen van het door de Commissie ter beschikking van de lidstaten gestelde modelverslag, omgezet in tabellen. Bij elke tabel wordt de nodige toelichting gegeven en de reden vermeld waarom de indicator is gebruikt.

2. Analyse van de verslagen van de lidstaten

Deze analyse beoogt twee soorten informatie te verschaffen: een beeld van de controleactiviteit van de lidstaten en een beoordeling van de bestrijding van fraudes en onregelmatigheden. Daartoe worden in de eerste plaats de gegevens over de controleactiviteit verzameld, uitgedrukt in aantal door elke nationale dienst behandelde aangiften in het stadium van de invoer en dat van de controle (achteraf), alsmede in aantal personeelsleden dat is ingezet voor de controles. Dit geeft een beeld van de controleactiviteit in verhouding tot het handelsverkeer per lidstaat.

Aan de hand van de nationale verslagen kunnen de resultaten van de fraudebestrijding en de frauduleuze praktijken worden berekend en beschreven. Wegens het grensoverschrijdende karakter van fraude, en om de fraudecircuits op het douanegebied van de Gemeenschap tot uiting te doen komen, worden de kwantitatieve gegevens per lidstaat (aantal gevallen, bedragen) vergeleken met het totaal van alle lidstaten samen. Bij deze analyse wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende stadia van de fraudebestrijding: opsporing van de gevallen, vaststelling en boeking van de bedragen, invordering van de rechten.

Bovendien worden deze gegevens vergeleken met andere informatie van de lidstaten over de boeking van de niet-geïnde eigen middelen en de fraudefiches. Deze vergelijking heeft tot doel de geschillen beter te evalueren en eventuele anomalieën bij de vaststelling en de terbeschikkingstelling van deze middelen te ontdekken. Ten slotte beoogt de analyse de fraudes en onregelmatigheden per douaneregeling en type in te delen.

Bij de opstelling van deze analyse van de nationale verslagen heeft de Commissie gebruik gemaakt van een gedeelte van de gegevens uit de nationale verslagen van de afgelopen jaren, rekening houdend met het feit dat zij vaak onvolledig en moeilijk vergelijkbaar zijn.

Uit de vergelijking tussen de verschillende begrotingsjaren kunnen conclusies worden getrokken over de ontwikkeling van de controleactiviteit van de lidstaten en de resultaten daarvan, alsmede over de grote tendensen die van invloed zijn op de inning van de eigen middelen.

2.1. Controleactiviteit van de lidstaten

De controleactiviteit van de lidstaten wordt hier voorgesteld in de vorm van een vergelijking tussen het aantal controles na douanebehandeling (aantal achteraf geverifieerde aangiften) en de omvang van het douaneverkeer (aantal door de douane aanvaarde invoer- en uitvoeraangiften).

In bijlage 1 worden deze gegevens alsmede het bij deze activiteit in iedere lidstaat ingezette gespecialiseerde personeel vermeld. Hieruit kan een controlepercentage per land en per persoon worden afgeleid, waaruit blijkt in welke mate de statistische methoden van land tot land verschillen (zie toelichting bij de tabel). Tegelijk wordt een beeld gegeven van de omvang van de transacties op het douanegebied van de Gemeenschap.

In bijlage 2 worden deze indicatoren van de controleactiviteit in een meerjarig perspectief geplaatst door de cijfers van de begrotingsjaren 1996 tot 1999 met elkaar te vergelijken.

De analyse van de twee tabellen in de bijlagen 1 en 2 geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen:

2.1.1. Aantal aanvaarde aangiften

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


In 1999 werden in totaal 79.182.850 aangiften aanvaard. Na verscheidene jaren van stijging is dit een sterke daling.

Sommige dalingen van de activiteit zijn van weinig belang. Finland registreert echter een vermindering van het aantal aanvaarde aangiften voor het derde achtereenvolgende jaar, en de afname van het aantal aanvaarde aangiften is opmerkelijk in Duitsland en vooral Nederland (50 % in dit laatste geval).

Uit de vergelijking van het aantal aangiften en de vastgestelde bedragen per lidstaat (ten opzichte van het totaal van de Vijftien) blijkt een zeer groot verschil tussen de twee indicatoren in het geval van Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Dit werd ook in de voorafgaande jaren vastgesteld, ook al is het verschil kleiner geworden in het geval van Nederland: dit land behandelt 20 % van de aanvaarde aangiften in de Gemeenschap, maar stelt slechts 12 % van de bedragen vast. Deze situatie is vergelijkbaar met die van Duitsland (27 % van de aangiften en slechts 23 % van de vaststellingen). Het omgekeerde geldt voor het Verenigd Koninkrijk, dat slechts 7 % van de aangiften maar 21 % van de vastgestelde bedragen heeft: dit kan toe te schrijven zijn aan het feit dat het Verenigd Koninkrijk een groot aantal samenvattende aangiften aanvaardt in het kader van de vereenvoudigde vrijmakingsprocedures.

Totaal van de bedragen in boekhouding A en boekhouding B van de eigen middelen.

2.1.2. Controles achteraf

1999 is het eerste begrotingsjaar waarin alle lidstaten gegevens hebben verschaft over de controles achteraf van de aangiften. Deze vooruitgang kan niet verhelen dat de verstrekte gegevens niet geheel homogeen zijn, zoals blijkt uit de toelichtingen in bijlage 1: sommige lidstaten hebben geen statistieken van deze activiteit (zoals Denemarken), andere houden alleen rekening met de controles in de bedrijven of in het kader van een onderzoek (zoals Frankrijk).

Het controlepercentage na vrijmaking wijst op de heterogeniteit van de administratieve organisatie, en met name de graad van automatisering van de douanetransacties, alsmede van de controlemethoden: het is inderdaad onmogelijk de resultaten van Griekenland en Spanje op basis van dit percentage te vergelijken, dat vrijwel hetzelfde is (namelijk ruim 21 %, bij ook ongeveer hetzelfde personeelsbestand, namelijk 258 en 300 personen), terwijl het aantal aangiften van het ene land viermaal groter is dan dat van het andere. Aangenomen moet dus worden dat de controles anders georganiseerd zijn en dat de grondigheid ervan varieert van de ene douanedienst tot de andere.

1999 is ook het tweede jaar waarin het aantal controles na vrijmaking sterk is toegenomen: verdrievoudigd in Spanje, Ierland en Nederland, verdubbeld in Italië en weer gestegen in Duitsland.

Deze stijgende tendens kan worden verklaard door een belangrijke heroriëntering van de controleactiviteit of door een mogelijke verandering van de boekingsmethoden die niet expliciet wordt vermeld in de verslagen. Dit zou grondiger moeten worden onderzocht, met name om de mogelijke impact van de automatisering van de procedures na te gaan. Verschillende landen kennen een omgekeerde, dalende tendens die samengaat met de afname van het aantal douaneaangiften of die onverklaard blijft: dit laatste geldt voor Frankrijk en vooral Zweden.

De Commissie heeft vragen bij de omvang van deze ontwikkelingen, die a priori gunstig zijn wanneer zij niet toe te schrijven zijn aan een verandering van de douanetransacties (Spanje, Ierland, Italië, Luxemburg, Zweden). Deze vraagstukken zullen worden besproken in het RCEM.

2.1.3. Personeel voor controles achteraf

Uit de verhouding tussen het aantal gespecialiseerde personeelsleden dat bij de controles na vrijmaking wordt ingezet en het aantal gecontroleerde aangiften blijkt eveneens dat er organisatorische verschillen tussen de landen bestaan.

Het totale personeelsbestand van de douane in de Europese Unie bedraagt 93.859 personen (tegen 84.116 in 1998). Het aantal gespecialiseerde personeelsleden bedraagt echter 12.853 of iets minder dan vorig jaar (13.306). In sommige landen is dit aantal sterk gedaald, met name in België, Italië, Portugal en Zweden. Daarentegen hebben Denemarken, Griekenland (vooral) en Ierland hun capaciteit versterkt, en is het totale aantal personeelsleden van de douane in Duitsland aanzienlijk uitgebreid.

De Commissie stelt vast dat de sterke daling van het aantal gespecialiseerde controleurs in sommige lidstaten niet te verklaren is door een overeenkomstige vermindering van de door die lidstaten behandelde transacties. De daling is wellicht toe te schrijven aan nieuwe methoden of administratieve reorganisaties. Zij vraagt zich af wat de potentiële impact van de automatisering op deze schijnbare productiviteitswinsten bij de controle achteraf zijn. Omdat zij deze ontwikkeling niet kan verklaren, zal zij worden besproken in het RCEM.

2.2. Fraudes en onregelmatigheden

2.2.1. Bedragen vastgesteld en reeds geïnd in 1999

Met betrekking tot de bestrijding van fraudes en onregelmatigheden bevatten de jaarverslagen twee soorten kwantitatieve gegevens: aantal ontdekte gevallen en boekhoudkundige gegevens over de verschillende stadia van invordering van de douaneschuld.

In de tabel in bijlage 3 worden drie reeksen cijfers gegeven: aantal ontdekte gevallen, vastgestelde rechten en tijdens het begrotingsjaar geïnde bedragen. Dit geeft een beeld van de fraudes en onregelmatigheden op het douanegebied van de Gemeenschap en van de bij de fraudebestrijding geleverde inspanningen.

Voor elke lidstaat wordt het percentage vaststellingen en inningen ten opzichte van het totaal van de Gemeenschap gegeven en een 'bruto' invorderingspercentage berekend.

Bij de interpretatie van de cijfers moet er in de eerste plaats op worden gelet dat het aantal fraudes en onregelmatigheden in kolom 2 niet zeer homogeen is. Duitsland bijvoorbeeld heeft een cijfer dat niet in verhouding staat tot zijn zeer belangrijke goederenverkeer met derde landen en slechts een derde bedraagt van het aantal fraudes dat is ontdekt door België, Spanje of Frankrijk. Sommige lidstaten hebben alle inbreuken medegedeeld die tijdens het jaar door hun diensten zijn behandeld. De cijfers van andere daarentegen schijnen erop te wijzen dat slechts een deel van de inbreuken is medegedeeld. Zo heeft Nederland wegens problemen met een nieuwe computertoepassing slechts partiële gegevens verstrekt.

Uit kolom 5 van bijlage 3 blijkt dat het gemiddelde bedrag per geval aanzienlijk van land tot land verschilt (van 1 tot 10 tussen Duitsland en het Verenigd Koninkrijk): naast de conjuncturele verandering van het fraudeprofiel spelen hier de methoden voor de boeking van de fraudes een rol. Sommige lidstaten hebben kennelijk de neiging de gevallen van fraude samen te voegen (Denemarken, Duitsland en zelfs Ierland), zoals Zweden dat deed tot 1996 en Oostenrijk in 1997.

De Commissie zal de betrokken lidstaten meer bijzonderheden vragen over hetgeen haar voorkomt als een anomalie. Deze vraagstukken zullen worden besproken in het RCEM.

De vastgestelde bedragen zijn iets afgenomen ten opzichte van vorig jaar (339 miljoen EUR, tegen 374 miljoen in 1998). Ook zijn er grote verschillen: het Verenigd Koninkrijk telt een vierde van de totale vastgestelde rechten (hoewel het slechts de bedragen van meer dan 10.000 EUR heeft gemeld) of eens zoveel als Duitsland. Dit land stelt minder vast dan België en nauwelijks meer dan Nederland. Dit is een anomalie, die al in 1998 was vastgesteld.

De geïnde bedragen waren in 1999 eveneens iets kleiner dan in 1998 (119,4 miljoen EUR tegen 140,7 miljoen). De resultaten zijn verbeterd in Duitsland, Griekenland, Oostenrijk en Finland , waardoor hun aandeel in de inning van de rechten in de Gemeenschap is gestegen.

Eens zoveel als in 1998, maar deze lidstaat merkt op dat hij geen gegevens heeft over de inning van bedragen van minder dan 10.000 EUR en dat al deze bedragen worden geacht te zijn ingevorderd.

Het 'bruto' invorderingspercentage in kolom 7 van de tabel is bepaald zonder rekening te houden met de correcties en annuleringen na herziening van de schuld of vaststelling van niet-invordering. Evenmin is rekening gehouden met de termijnen van de administratieve of gerechtelijke procedures, zodat het in wezen een statistische indicator van de stand van inning van rechten is die vaak al jaren geleden werden vastgesteld. Dit percentage is stabiel: het equivalent van ongeveer 36 % van de in 1999 vastgestelde bedragen heeft tot invordering geleid.

De grote verschillen tussen de lidstaten die vorig jaar waren geregistreerd houden aan: er zijn twee grote profielen, namelijk lidstaten met een invorderingspercentage van ongeveer 20 en landen waar dit percentage in de buurt van 80 à 90 ligt (waardoor het algemene gemiddelde stijgt).

Deze vaststelling levert moeilijkheden op bij de beoordeling van de inspanningen van de diensten. Enerzijds is de invordering afhankelijk van toevallige omstandigheden (afronding van belangrijke dossiers, kenmerken van de met fraude gemoeide bedragen). Anderzijds mag niet worden uitgesloten dat de werkwijze verschilt (de lidstaten stellen de rechten vast in een meer of minder vergevorderd stadium van de procedure).

Bij vergelijking van het aandeel van elke lidstaat in de totale vastgestelde bedragen van de Vijftien en de totale inningen van rechten komen deze verschillen naar voren: sommige lidstaten hebben belangrijke vaststellingen maar een in verhouding laag inningspercentage (België, het Verenigd Koninkrijk), en andere hebben geringe vaststellingen maar een bijzonder hoog inningspercentage (Nederland).

De in bijlage 3 vermelde percentages zijn voor de Commissie aanleiding om haar controles van de inning van de traditionele eigen middelen voort te zetten, met name van de voorwaarden waaronder de vaststellingen plaatsvinden. Ook vraagt zij zich af of de indicatoren kunnen worden verfijnd teneinde de impact van de administratieve en gerechtelijke procedures op de inning beter te kunnen evalueren. Dit vraagstuk zal eventueel worden besproken in het kader van het RCEM.

2.2.2. Verandering van vastgestelde bedragen en inningspercentages

Bijlage 4 beoogt de grote tendensen in de behandeling van fraudes en onregelmatigheden te bepalen door de indicatoren van deze controleactiviteit in een meerjarig perspectief (1996 - 1999) te plaatsen. Of het gaat om het aantal fraudes, de vastgestelde bedragen of het inningspercentage, steeds moet worden opgemerkt dat de schommelingen verschillende oorzaken kunnen hebben, zoals verbetering van de controles of kortstondige veranderingen in de fraudes en onregelmatigheden. Uiteraard zijn geen cijfers beschikbaar over fraudes die niet zijn ontdekt.

2.2.2.1. Fraudes en onregelmatigheden

Het aantal fraudes is vermeld in de eerste reeks kolommen van bijlage 4. In twee derde van de lidstaten loopt dit cijfer op. Er is sprake van een continue stijging sedert verschillende begrotingsjaren in België, Italië, Nederland, Oostenrijk, Finland en Zweden. Dit wordt bevestigd door de ontwikkeling die in de 15 lidstaten sedert 1995 is waargenomen: in 1999 werden op het douanegebied van de Gemeenschap 141.834 gevallen ontdekt (tegen 125.654 in 1998, 100.258 in 1997 en 80.584 in 1996).

Wellicht is hier sprake van een verbetering van de opsporingscapaciteit.

2.2.2.2. Vastgestelde bedragen

De vaststellingen van 1999 vertonen een andere ontwikkeling dan het aantal gevallen. Na een toppunt in 1997 met 480 miljoen EUR aan vastgestelde rechten is het begrotingsjaar 1999 het tweede waarin dit bedrag is gedaald: 374 miljoen EUR in 1998 en 339 miljoen in 1999, hetgeen erop schijnt te wijzen dat de fraude pas op de plaats maakt. Het is echter moeilijk onderscheid te maken tussen de ontwikkeling van de frauduleuze activiteiten zelf en de ontwikkeling van de opsporing- en vervolgingsactiviteiten, alsook de effecten van een meer of minder restrictieve interpretatie van de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 2 van Verordening nr. 1150/2000 voor de vaststelling van de rechten op eigen middelen.

Het gebrek aan coherentie tussen de afname van de bedragen en de toename van het aantal gevallen kan te verklaren zijn door een andere veronderstelling: de relatieve afname van de grote fraude gaat gepaard met meer inspanningen van de lidstaten om via het jaarverslag alle fraudes of onregelmatigheden te melden. Deze conclusie veronderstelt evenwel dat bepaalde voorafgaande voorwaarden zijn geregeld welke ter sprake komen onder punt 2.2.3.

2.2.2.3. Inningspercentage

Ongeacht de reeds genoemde impact van de min of meer langdurige administratieve of gerechtelijke procedures fluctueert het gemiddelde inningspercentage van de vastgestelde bedragen in de loop van de jaren, maar het heeft zich gestabiliseerd op ongeveer 36-37%. Zoals onder punt 2.2.1 werd vermeld, houdt dit evenzeer verband met de omvang van de vastgestelde schulden als met de inspanningen van de douane om de rechten te innen.

De ontwikkeling van het inningspercentage in de loop van de jaren geeft aanleiding tot enkele opmerkingen: in de begrotingsjaren 1998 en 1999 maakt dit percentage een sprong ten opzichte van de voorafgaande jaren in Portugal en Oostenrijk (van respectievelijk 10% tot bijna 50% en van 2,5% tot bijna 85%). Deze breuk komt in iets zwakkere mate ook voor in Duitsland en in 1999 ook in Griekenland (van 5% in 1998 tot 49% in 1999).

Omgekeerd bewegen bepaalde zeer hoge percentages zich naar het gemiddelde toe: een regelmatige daling is geregistreerd in de loop van vier begrotingsjaren in Ierland en Nederland. Deze verschijnselen kunnen niet alleen worden verklaard door schommelingen in de fraudeactiviteit.

Uit deze over het algemeen gunstige ontwikkeling van het inningspercentage blijkt dat zich een aanpassing heeft voorgedaan van de boekingsmethoden en zelfs van de behandeling van fraudes en onregelmatigheden in bepaalde lidstaten.

2.2.3. Vastgestelde en geboekte bedragen

Op het gebied van de traditionele eigen middelen moet elk vastgesteld bedrag worden geboekt. Dit geschiedt in boekhouding 'A' (artikel 6, lid 4, sub a), van Verordening nr. 1150/2000) voor geïnde of gegarandeerde bedragen die niet worden betwist, of in boekhouding 'B' (artikel 6, lid 4, sub b), van dezelfde verordening) wanneer de bedragen niet zijn geïnd en, hoewel een zekerheid is gesteld, zij voorwerp zijn van een betwisting. Wat de ontdekte fraudes en onregelmatigheden betreft leidt een groot deel tot betwisting of tot het uitblijven van een zekerheidstelling, hetgeen betekent dat de betrokken bedragen worden geboekt in boekhouding 'B'.

Het is dan ook nuttig, zoals in de tabel in bijlage 5 is gedaan, voor het begrotingsjaar 1999 de vastgestelde en door de lidstaten in hun jaarverslagen uit hoofde van fraudes en onregelmatigheden medegedeelde bedragen te vergelijken met de brutobedragen in boekhouding B (zonder rekening te houden met annuleringen of correcties).

Voor zes lidstaten was het naar aanleiding van fraudes en onregelmatigheden vastgestelde bedrag in 1999 lager dan het totale bedrag in boekhouding B (vastgestelde maar nog niet geïnde bedragen). Duitsland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben, in tegenstelling tot de instructies van het model-jaarverslag , slechts fraudes en onregelmatigheden voor een bedrag van meer dan 10.000 EUR medegedeeld.

Bijlage 6, punt 2, van het besluit van de Commissie van 20.3.1997 houdende vaststelling van de wijze van mededeling door de lidstaten van bepaalde gegevens in het kader van het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (doc. C(97)800 def) preciseert dat de gevallen worden medegedeeld zonder drempelwaarde.

In de onderstaande tabel worden voor de begrotingsjaren 1995 tot 1999 de negatieve verschillen weergegeven die het resultaat zijn van de vergelijking van de vastgestelde en door bepaalde lidstaten voor fraudes en onregelmatigheden in hun jaarverslag medegedeelde bedragen met de brutobedragen in boekhouding B.

Vastgestelde bedragen (fraudes en onregelmatigheden)<Bedragen in boekhouding B (in euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Op te merken valt dat dit negatieve verschil voor Duitsland, Oostenrijk, Portugal en het Verenigd Koninkrijk steeds terugkomt. Dit is abnormaal, want het totale bedrag dat uit hoofde van fraudes en onregelmatigheden wordt vastgesteld, kan niet lager zijn dan het bedrag in de specifieke boekhouding. Niet alle met fraude en onregelmatigheden gemoeide bedragen worden immers betwist en in sommige gevallen is een zekerheid gesteld.

De Commissie is van oordeel dat een onjuiste interpretatie van de begrippen 'fraudes' en 'onregelmatigheden' door bepaalde diensten aan de basis ligt van deze anomalie. Zij herinnert er met name aan dat de Gemeenschap sedert 1995 een ruime definitie van het begrip 'onregelmatigheid' hanteert waarbij rekening wordt gehouden met de objectieve impact van de anomalie op haar begroting.

Zij heeft de lidstaten herhaaldelijk verzocht gebruik te maken van de definities van deze twee begrippen zoals zij zijn opgenomen in Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen of in de overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van 27.11.1995 . Frankrijk en Duitsland hebben bezwaar aangetekend tegen deze interpretatie en aangevoerd dat niet alle bedragen in boekhouding B verband houden met fraudes of onregelmatigheden.

PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1. Onregelmatigheid:"... elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht ... die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen .... (wordt) benadeeld"

PB C 316 van 27.11.1995, blz. 49. Fraude: ... elke opzettelijke handeling of elk opzettelijk nalaten waarbij:

Brief van 9 september 1998 als reactie op het onderzoek door het RCEM van het analysedocument van de jaarverslagen 1996 op 8 juli 1998.

De Commissie verzoekt de betrokken lidstaten nogmaals hun standpunt te herzien en alle met fraudes of onregelmatigheden gemoeide bedragen mede te delen overeenkomstig de hen opgelegde verplichtingen, om bovendien de vergelijkbaarheid van de door de lidstaten verstrekte cijfers te verbeteren.

2.2.4. Jaarverslagen en fraudefiches

Artikel 17, lid 3, van Verordening nr. 1150/2000 bepaalt dat een vergelijking moet plaatsvinden tussen de in het verslag over de controles medegedeelde fraudes en onregelmatigheden en de fraudefiches die worden ingezonden overeenkomstig artikel 6, lid 5, van dezelfde verordening. Deze vergelijking wordt gegeven in de tabel in bijlage 6.

Hieruit blijkt, en dit is normaal, dat de via de fraudefiches medegedeelde te innen bedragen (van meer dan 10.000 EUR) lager zijn dan het totale bedrag van de vaststellingen naar aanleiding van fraudes en onregelmatigheden (alle bedragen samen) dat de lidstaten in het kader van het jaarverslag mededelen. Met uitzondering van Luxemburg, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, hetgeen wijst op een boekingsprobleem.

In het geval van Duitsland is het aantal gevallen identiek, zodat de impact van de bedragen van minder dan 10.000 EUR te verwaarlozen is. Dit bevestigt dat Duitsland niet alle gevallen mededeelt, hetgeen in strijd is met de instructies van het modeljaarverslag.

De Commissie zal de betrokken lidstaat vragen haar boekingsmethoden in overeenstemming te brengen met de regelgeving (zie punt 2.2.3).

2.3. Fraudes en onregelmatigheden per douaneregeling en soort fraude

2.3.1. Kwetsbaarheid van douaneregelingen voor fraudes en onregelmatigheden

De kwetsbaarheid van elke douaneregeling voor fraude en onregelmatigheden wordt jaarlijks beoordeeld in dit syntheseverslag: de situatie kan evolueren in de tijd, zoals is gebleken bij de doorvoerregeling.

In de tabel in bijlage 7 wordt de impact van de fraudes en onregelmatigheden per lidstaat en douaneregeling geëvalueerd om de kwetsbaarheid van deze regelingen in 1999 te bepalen. Een illustratie wordt gegeven in de onderstaande grafiek.

Evenals in de voorafgaande begrotingsjaren blijkt dat in 1999 de regeling voor het vrije verkeer het sterkst getroffen was (86% van de fraudes en 79,5% van de betrokken bedragen). Binnen deze categorie zijn de problemen in verband met de oorsprong goed voor ruim 7% van het totale bedrag en 6,6% van de gevallen. Buiten het douanevervoer (7,9% van de gevallen en 11,6% van de bedragen) zijn de overige regelingen slechts marginaal getroffen.

Wat de verdeling van de inbreuken per lidstaat betreft dienen bij de tabel enkele toelichtingen te worden gegeven voor het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Het Verenigd Koninkrijk heeft immers slechts algemene gegevens verstrekt zonder onderscheid per regeling. Dit verklaart de omvang van de vastgestelde gevallen in de regeling voor het vrije verkeer, waarvan het totale bedrag ruim drie maal groter is dan voor Spanje en Frankrijk die een vergelijkbaar aantal gevallen hebben geregistreerd. De gegevens van Nederland zijn evenmin zeer duidelijk omdat een nieuwe computertoepassing is ingevoerd .

Alleen de fraudegegevens van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij konden worden medegedeeld.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Uit de tabel blijkt het belang van het douanevervoer in België: met ruim 16 miljoen EUR registreert dit land drie maal meer dan Frankrijk en eens zoveel als Duitsland.

Voornaamste betrokken regelingen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bij vergelijking van de gegevens over de kwetsbaarheid van de douaneregelingen (bijlage 8) blijkt dat de regeling van het vrije verkeer geleidelijk meer door fraudes en onregelmatigheden wordt getroffen, terwijl de regeling douanevervoer een afname kent (van 27% van de bedragen in 1996 tot minder dan 12% in 1999). Bij deze laatste regeling vertoont het aantal gevallen een dalende tendens, die echter minder snel is dan bij de totale bedragen, welke voor het tweede achtereenvolgende jaar onder 40 miljoen EUR liggen.

In absolute cijfers blijft de regeling actieve veredeling op het peil van jaren als 1996 en 1997. Hier is wellicht sprake van een gedeeltelijke heroriëntering van de opsporingsinspanningen of van verschuivingen van de frauduleuze activiteiten tussen de verschillende regelingen.

2.3.2. Typologie van de fraudes en onregelmatigheden

In bijlage 9 zijn de door de lidstaten in 1999 gemelde gevallen en bedragen verdeeld per soort inbreuk. Een derde van de gevallen en 40% van de bedragen is niet verdeeld en daarom opgenomen in de kolom 'overige'.


Met dit voorbehoud wordt onregelmatige invoer op het grondgebied van de Gemeenschap (21,5 % van de gemelde gevallen) gevolgd door fouten bij de omschrijving van de goederen of de tariefindeling (19,47 %) en fouten in de waardeaangiften (bijna 19 % van de gevallen).


In bedragen uitgedrukt verandert het beeld enigszins, want het grootste aandeel (64,3 miljoen EUR) heeft betrekking op onjuiste omschrijvingen of tariefindelingen. De bedragen van niet-aangifte (35 miljoen EUR) worden gevolgd door die van onjuiste waarde (29,5 miljoen EUR) en onjuiste aanduiding van de oorsprong (24,2 miljoen EUR).


In bijlage 10 worden het aantal gevallen en de vastgestelde bedragen van de verschillende soorten inbreuken sedert 1996 vergeleken.

Typologie van de fraudes en onregelmatigheden

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Uit deze tabel kan het volgende worden afgeleid:

-de bedragen van smokkel zijn vrijwel stabiel, maar het aantal gevallen neemt toe;

-in de loop van de jaren is er een sterke toename van de bedragen (en gevallen) die te maken hebben met fouten in de omschrijving of de tariefindeling van de goederen;

-de problemen in verband met de vermelding van de oorsprong daarentegen nemen af in waarde (maar niet in aantal gevallen) evenals de bedragen bij onjuiste aangifte van gewicht of hoeveelheid;

-het aantal gevallen van onjuiste waardevermelding neemt toe, maar het totale bedrag ervan daalt sedert 1997.

Dit alles is niet van aard om het algemene beeld van de fraudes en onregelmatigheden die op het douanegebied van de Gemeenschap worden ontdekt, te veranderen: deze activiteit schijnt over het algemeen af te nemen wat betreft de bedragen die door de douane worden behandeld, maar anderzijds is er een groter aantal operaties met een meer beperkte financiële weerslag.

3. Toepassing van artikel 17, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000

3.1. Toepassing van de procedure

Artikel 17, lid 2, van Verordening nr. 1150/2000 geeft de enige uitzondering op de regel dat elk overeenkomstig artikel 2 vastgesteld recht ter beschikking van de Commissie moet worden gesteld; als dat niet mogelijk is, wordt de schuldvordering door de lidstaat oninbaar geleden. Artikel 17, lid 2, bepaalt dat de Commissie de zorgvuldigheid van de invorderingsacties moet onderzoeken, onderzoek dat slechts betrekking heeft op definitief vastgestelde schulden die definitief oninbaar blijken te zijn. Op te merken valt dat oninbaarlijdingen voor meer dan 10.000 EUR aan eigen middelen verplicht moeten worden onderzocht.

Artikel 17, lid 2, van Verordening nr. 1150/2000 vermeldt twee redenen waarom de lidstaten van de in artikel 17, lid 1, bedoelde verplichting tot terbeschikkingstelling van de vastgestelde rechten kunnen worden ontslagen: (a) overmacht en (b) specifieke redenen.

Wat deze bijzondere redenen die vrijstelling van terbeschikkingstelling van vastgestelde rechten kunnen wettigen betreft, gaat de Commissie na of de lidstaten de nodige zorgvuldigheid aan de dag hebben gelegd, met inachtneming van de communautaire regelgeving op douanegebied en financieel gebied, met inbegrip van de sectoriële regelgeving. Bij dit onderzoek wordt eventueel ook gelet op de wijze waarop de nationale bestuursrechtelijke bepalingen inzake (gedwongen) invordering ten uitvoer zijn gelegd. Als deze bepalingen zijn nageleefd, stemt de Commissie in met onheffing van terbeschikkingstelling.

In bijlage 11 worden de dossiers vermeld die de Commissie volgens de voorgeschreven procedure zijn voorgelegd. In het begrotingsjaar 1999 hebben vijf lidstaten de Commissie 15 gevallen van oninbaarlijding (voor in totaal 2,6 miljoen EUR) gemeld. Voorts hebben eveneens vijf lidstaten haar in 2000 45 gevallen van 1999 voorgelegd. Deze gevallen worden door een daartoe in 1997 opgerichte gemeenschappelijke groep onderzocht met het oog op een gemeenschappelijk standpunt van de Commissie.

In de loop van 1999 hebben de lidstaten 15 dossiers medegedeeld die betrekking hadden op het begrotingsjaar 1998. Van deze 15 (zie eerste tabel in bijlage 11) werden er twaalf aanvaard door de Commissie, die na grondig onderzoek van alle medegedeelde elementen heeft besloten dat de inning van de eigen middelen onmogelijk was om redenen die onafhankelijk waren van de wil van de betrokken lidstaten. Twee aanvragen werden echter verworpen omdat bleek dat de betrokken lidstaat niet de nodige zorgvuldigheid aan de dag had gelegd en niet van alle door de nationale en de communautaire wetgeving geboden bevoegdheden gebruik had gemaakt om de financiële belangen van de Gemeenschap te beschermen. Een laatste geval is voorwerp van een verzoek om bijkomende informatie en zal worden afgerond zodra de lidstaat de gevraagde gegevens heeft geleverd.

In de loop van 2000 hebben de lidstaten 45 dossiers van oninbaarlijding die betrekking hadden op het begrotingsjaar 1999 voor een totaalbedrag van 4,5 miljoen EUR ingediend, die momenteel worden behandeld. Hiervan werden er 35 voor een bedrag van 2,2 miljoen EUR ingediend door Duitsland. Dit betekent een sterke uitbreiding van het aantal dossiers, want sedert 1997 hebben zeven lidstaten min of meer regelmatig van deze procedure gebruikgemaakt (België, Duitsland, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk).

De praktische toepassing van de huidige regeling door de lidstaten is alles samen genomen weinig bevredigend: de lidstaten hebben in 1997-1999 immers slechts 26 gevallen gemeld, tegen 32 voor de voorafgaande periode. Met deze gevallen was in totaal 5.064.864 EUR gemoeid, waarvan 60% betrekking had op het Verenigd Koninkrijk. Gebleken is dat bepaalde lidstaten door de nationale invorderingsvoorschriften gedwongen zijn invorderingsacties voor de Gemeenschap uit te voeren zonder hoop op resultaat.

De Commissie is derhalve van oordeel dat hier sprake is van een fundamenteel probleem met betrekking tot, enerzijds, de door de nationale diensten uitgevoerde invorderingsmaatregelen en, anderzijds, de geharmoniseerde toepassing van de regeling van artikel 17, lid 2, van Verordening nr. 1552/89.

Daarom is in het voorstel tot wijziging van artikel 17, lid 2, duidelijk onderscheid gemaakt tussen bedragen die bij gemotiveerd besluit van de administratieve autoriteit oninbaar zijn verklaard en bedragen die na een termijn van vijf jaar oninbaar zijn verklaard.

COM(97)343 van 3.7.1997.

Deze wijziging beoogt een buffertermijn van vijf jaar in te voeren voor het verwijderen van oninbare bedragen uit boekhouding B en voor onderzoek van de voorwaarden die tot de oninbaarheid hebben geleid. De Commissie heeft tevens voorgesteld de drempel waarboven de lidstaten haar op de hoogte moeten brengen van de oninbaarlijding van bepaalde bedragen, op te trekken van 10.000 tot 50.000 EUR.

3.2. Vergelijking van de oninbaar geleden bedragen

Tijdens de controles vergelijkt de Commissie met name de oninbaar geleden bedragen die in het jaarverslag zijn vermeld met de bedragen die uit de specifieke boekhouding zijn verwijderd, hetgeen moet worden medegedeeld in de kwartaaloverzichten als bedoeld in artikel 6, lid 4, sub b), van Verordening nr. 1150/2000.

De resultaten van deze vergelijking en van de vergelijking met de oninbaar geleden bedragen in het kader van de meldingen van fraudes en onregelmatigheden als bedoeld in artikel 6, lid 5, van Verordening nr. 1150/2000 worden gegeven in bijlage 12.

Voor het begrotingsjaar 1999 hebben de lidstaten de Commissie 45 dossiers van oninbaarlijding (voor bedragen van meer dan 10.000 EUR) voor in totaal 4,5 miljoen EUR toegezonden. In de overzichten van de specifieke boekhouding hadden zij in totaal 12,57 miljoen EUR oninbaar geleden (alle bedragen samen). De verhouding tussen deze twee bedragen moet voorzichtig worden geïnterpreteerd, want het effect van de kleine bedragen zoals dat blijkt uit de specifieke boekhouding schijnt niet in verhouding te zijn: dit zou de indruk kunnen bevestigen dat bepaalde lidstaten niet volgens de voorgeschreven voorwaarden gebruik hebben gemaakt van de procedure van oninbaarlijding.

Bovendien moet worden opgemerkt dat Nederland twee gevallen van oninbaarlijding voor in totaal 1,6 miljoen euro heeft medegedeeld zonder in de specifieke boekhouding een bedrag op te nemen, hetgeen een anomalie is; omgekeerd is het verwonderlijk dat België, Spanje en Italië in de specifieke boekhouding grote bedragen opnemen zonder dat in het jaarverslag 1999 een bedrag van meer dan 10.000 EUR voorkomt.

Spanje heeft in het kader van de in artikel 6, lid 5, van Verordening nr. 1150/2000 bedoelde mededelingen een bedrag van 386.131 EUR gesignaleerd dat in 1999 oninbaar werd geleden, terwijl in de specifieke boekhouding hiervoor geen bedrag is opgenomen.

De Commissie beschouwt deze situatie als een anomalie. Zij zal de lidstaten verzoeken hun specifieke boekhouding aan te passen en in overeenstemming te brengen met de regelgeving, alsook bijkomende informatie te verschaffen, opdat zij er zich van kan vergewissen dat de procedure van artikel 17, lid 2, wordt toegepast.

Ter aanvulling heeft de Commissie de correcties van de vaststellingen die in de specifieke boekhouding zijn opgenomen (82,6 miljoen EUR) vergeleken met de oninbaar geleden bedragen (12,5 miljoen EUR). Voor sommige lidstaten zijn de bedragen zeer hoog (B, E, F, I, A, UK).

De Commissie is van oordeel dat het logischer zou zijn dat de moeilijkheden zich voordoen bij de invordering van de rechten en minder bij de vastgestelde bedragen. Dit zou kunnen wijzen op verwarring tussen twee procedures: het mechanisme van herziening van de vastgestelde rechten als voorgeschreven in artikel 8 van Verordening nr. 1150/2000 en het opgeven van communautaire schuldvorderingen naar aanleiding van invorderingsmoeilijkheden, die volgens de procedure van artikel 17, lid 2, van dezelfde verordening moeten worden behandeld.

Dit verschil is voor de Commissie aanleiding om haar controles van de inning van de eigen middelen voort te zetten, met name van de procedures voor verlaging/terugbetaling of terugvordering van schulden.

4. Conclusies en vooruitzichten

Op grond van de verschafte gegevens kan de Commissie besluiten dat er een vooruitgang is in de wijze waarop de lidstaten verslag uitbrengen van hun controleactiviteit en -resultaten. Zij stelt met name een geringe verbetering vast bij de opstelling en mededeling van de gegevens in vergelijking met de voorafgaande jaren.

De gegevens over de controleactiviteit wijzen op een algemene daling van het aantal douaneverrichtingen (met ongeveer 7%). Na onderzoek blijkt dat meer inspanningen zijn geleverd op het gebied van controle achteraf: hoewel het moeilijk blijft de heterogeniteit van de administratieve organisatie en de toegepaste methoden (bijvoorbeeld automatiseringsgraad) te beoordelen, blijkt dat de versterking van de controle na douanebehandeling, ondanks een geringe inkrimping van het daarvoor ingezette personeel, tot een algemene productiviteitswinst van deze activiteit leidt.

Op het gebied van fraudes en onregelmatigheden doet zich een paradoxale ontwikkeling voor: toename van het aantal gemelde gevallen en daling van de vastgestelde bedragen, zodat de veronderstelling gewettigd is dat de grote fraude afneemt. Dit zou erop kunnen wijzen dat de algemene opsporingscapaciteit van de nationale diensten is toegenomen.

Bij de douaneregelingen verplaatsen de fraudes en onregelmatigheden zich enigszins van de doorvoerregeling naar de regeling vrij verkeer. Wat de inbreuken betreft blijft smokkel stabiel, zij het op een hoog niveau, terwijl de belangrijkste inbreuken worden vastgesteld bij de omschrijving of de tariefindeling van de goederen.

Wat de toepassing van artikel 17, lid 2, betreft is volgens de Commissie nog sprake van een onvoldoende gebruik, wellicht omdat de lidstaten de procedure niet goed begrijpen of verwarren tussen artikel 8 (correcties van de vastgestelde rechten) en artikel 17, lid 2 (vaststelling van de onmogelijkheid van invordering om redenen die onafhankelijk zijn van hun wil). Bovendien zijn de boekhoudkundige praktijken kennelijk niet in overeenstemming met de voorschriften en bestaat nog steeds verwarring over de specifieke boekhouding (vermelding van alle oninbaar geleden bedragen).

De gegevens zijn echter te weinig vergelijkbaar voor een definitieve interpretatie. Deze zwakke kwaliteit en betrouwbaarheid van de medegedeelde gegevens zijn toe te schrijven aan verschillende factoren:

-de algemene gegevens over het aantal aangiften, het personeelsbestand en de controle achteraf houden geen rekening met verschillen in de organisatie van de controles of de opstelling van de statistieken door de lidstaten. Verschillende verschijnselen komen niet tot uiting, zoals de graad van automatisering van de verrichtingen en zelfs de administratieve herstructureringen, die de verklaring zouden kunnen vormen voor de verschillen van jaar tot jaar;

-de gegevens over de fraudes en onregelmatigheden moeten worden genuanceerd: drie lidstaten delen niet de bedragen van minder dan 10.000 EUR mede en bepaalde landen hebben geen verfijnde statistieken voor risicoanalyse per douaneregeling. Het invorderingspercentage op dit gebied wijst erop dat er twee grote categorieën lidstaten zijn: landen met ongeveer 20 % en andere met ongeveer 80 %, hetgeen schijnt te bevestigen dat de methoden inzake vaststelling en boeking van de resultaten evenveel verschillen als de wijze van organisatie van douane en gerecht;

-de lidstaten delen niet steeds samenhangende gegevens mede, zoals blijkt uit het onderzoek van de vastgestelde bedragen in verhouding tot het aantal aangiften. De Commissie stelt hetzelfde gebrek aan samenhang vast bij de oninbaar geleden bedragen, alnaar zij worden medegedeeld in het jaarverslag, de overzichten van de specifieke boekhouding of de fraudefiches als bedoeld in artikel 6, lid 5, van Verordening nr. 1150/2000.

De Commissie herinnert eraan dat het in artikel 17, lid 3, voorgeschreven jaarverslag tot doel heeft verslag uit te brengen van de inspanningen die de lidstaten leveren om gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken: niet alleen de verplichtingen naleven die zij m.b.t. de inning van de traditionele eigen middelen hebben, verplichtingen die met name door de wijziging van het vroegere artikel 209A in het Verdrag van Amsterdam zijn versterkt, maar ook de prestaties van de douane volgen en verbeteren.

Dit verslag, met zijn indicatoren, beoogt de lidstaten te helpen bij de vaststelling van evaluatieprocedures en hen in staat te stellen hun resultaten te vergelijken met die van andere bij dezelfde activiteit betrokken nationale diensten, de resultaten te verbeteren en de bovenvermelde moeilijkheden op te lossen. Dit beantwoordt aan de doelstelling van een versterkte samenwerkingscultuur tussen lidstaat en Gemeenschap bij het beheer van het stelsel van de traditionele eigen middelen.

Om de opvolging van de controleactiviteiten van de lidstaten te verbeteren en tegelijk de werklast voor de nationale diensten te beperken, overweegt het DG Begroting zijn werkzaamheden nauwer te coördineren met die van andere diensten: enerzijds gebruik maken van en bijdragen aan de besprekingen van de lidstaten en de Commissie in het kader van het nieuwe douanebesluit 2002 over de meting van de resultaten van de douanecontroles en over de invordering, anderzijds, in het kader van de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, en met name het jaarverslag dat door het OLAF samen met de lidstaten moet worden opgesteld overeenkomstig het nieuwe artikel 280 van het Verdrag.

Beschikking nr. 210/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 houdende goedkeuring van een actieprogramma voor de douane in de Gemeenschap ("Douane 2002", PB L 33 van 4.2.1997), gewijzigd bij Beschikking nr. 105/2000/EG van 17 december 1999, met name de artikelen 7 en 12.


BIJLAGEN

De noten bij de tabellen stemmen overeen met opmerkingen uit de jaarverslagen van de lidstaten.


BIJLAGE 1

Controleactiviteit van de lidstaten in 1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 2


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

ontroleactiviteit van de lidstaten

Controleactiviteit van de lidstaten


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

vervolg)

BIJLAGE 3

Fraudes en onregelmatigheden: Vastgestelde en reeds geïnde bedragen

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(koers van de euro in de tabellen: gemiddelde koers van 1999)


BIJLAGE 4

Fraudes en onregelmatigheden: Vastgestelde bedragen en invorderingspercentage - Verandering

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 5

Fraudes en onregelmatigheden:

Vastgestelde en geboekte bedragen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 6


Jaarverslagen en fraudefiches

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) Netto in te vorderen, aangepast na rectificaties, annuleringen, enz.

BIJLAGE 7

Bestendigheid van douaneregelingen voor fraudes en onregelmatigheden (vastgestelde bedragen)

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 8


Bestendigheid van douaneregelingen voor fraudes en onregelmatigheden

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 9

Vrij verkeer: typologie van fraudes en onregelmatigheden

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 10


Vrij verkeer: typologie van de fraudes en onregelmatigheden

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 11


Oninbaarlijdingen 1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 11 (vervolg)

Oninbaarlijdingen - Jaarverslag 1999 (medegedeeld in 2000)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE 12

Correcties en oninbaarlijdingen 1999

(In euro)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>