Artikelen bij COM(2022)304 - Nature restoration

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2022)304 - Nature restoration.
document COM(2022)304
datum 24 juni 2024


HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1
Onderwerp

1. Bij deze verordening worden voorschriften vastgesteld om bij te dragen tot:

a) het aanhoudende, langdurige en duurzame herstel van de biodiversiteit en de veerkracht van de natuur in de land- en zeegebieden van de Unie door het herstel van ecosystemen;

b) de verwezenlijking van de overkoepelende doelstellingen van de Unie op het gebied van mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering;

c) de naleving van de internationale verbintenissen van de Unie.

2. Bij deze verordening wordt een kader vastgesteld waarin de lidstaten onverwijld doeltreffende en gebiedsgebonden herstelmaatregelen moeten treffen die tegen 2030 samen ten minste 20 % van de land- en zeegebieden van de Unie moeten bestrijken en tegen 2050 alle ecosystemen die moeten worden hersteld.

Artikel 2
Geografisch toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op de in de artikelen 4 tot en met 10 bedoelde ecosystemen:

a) op het grondgebied van de lidstaten;

b) in wateren, op de zeebodem en in de ondergrond daarvan zeewaarts van de basislijn vanwaar de breedte van de territoriale wateren wordt gemeten, en reikend tot de uiterste grens van het gebied waarover een lidstaat soevereine rechten uitoefent, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 1982.


Artikel 3
Definities

De volgende definities zijn van toepassing:

1) “ecosysteem”: een dynamisch geheel van gemeenschappen van planten, dieren en micro-organismen en hun niet-levende omgeving die een functionele eenheid vormen, met inbegrip van habitattypen, habitats van soorten en soortenpopulaties;

2) “habitat van een soort”: een door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;

3) “herstel”: het proces van het actief of passief ondersteunen van het herstel van een ecosysteem in een goede toestand, van een habitattype in de best haalbare toestand en in zijn gunstige referentiegebied, van een habitat van een soort naar een toereikende kwaliteit en kwantiteit, of van soortenpopulaties tot toereikende niveaus, als een middel om de biodiversiteit en de veerkracht van een ecosysteem in stand te houden of te verbeteren;

4) “goede toestand”: een staat waarin de belangrijkste kenmerken van een ecosysteem, namelijk de fysische, chemische, structurele en functionele kenmerken, de samenstelling en de landschaps- en zeelandschapselementen ervan, het hoge niveau van de ecologische integriteit, stabiliteit en veerkracht weerspiegelen dat nodig is om het duurzame voortbestaan ervan te waarborgen;

5) “gunstig referentiegebied”: het totale gebied van een habitattype in een bepaald biogeografisch gebied of marien gebied op nationaal niveau dat wordt beschouwd als het minimum dat nodig is om de levensvatbaarheid op lange termijn van het habitattype en de soorten ervan en van alle significante ecologische variaties in het natuurlijke verspreidingsgebied ervan te waarborgen, en dat bestaat uit het gebied van het habitattype en, indien dat gebied niet toereikend is, het gebied dat nodig is voor het herstel van het habitattype;

6) “toereikende kwaliteit van een habitat”: de kwaliteit van een habitat van een soort die ervoor zorgt dat in elk stadium van de biologische cyclus van een soort aan de ecologische vereisten van die soort kan worden voldaan, zodat de soort zich op lange termijn als een levensvatbare component van zijn habitat in zijn natuurlijke verspreidingsgebied kan handhaven;

7) “toereikende kwantiteit van een habitat”: de kwantiteit van een habitat van een soort die ervoor zorgt dat in elk stadium van de biologische cyclus van een soort aan de ecologische vereisten van die soort kan worden voldaan, zodat de soort zich op lange termijn als een levensvatbare component van zijn habitat in zijn natuurlijke verspreidingsgebied kan handhaven;

8) “bestuiver”: een wild dier dat stuifmeel overbrengt van de helmknop van een plant naar de stempel van een plant, waardoor bevruchting en de productie van zaden mogelijk worden;

9) “afname van bestuiverpopulaties”: een afname van de dichtheid of diversiteit van bestuivers, of beide;

10) “lokale bestuurlijke eenheid” of “LBE”: een bestuurlijke afdeling op laag niveau van een lidstaat onder het niveau van een provincie, regio of staat, opgericht overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1059/2003 van het Europees Parlement en de Raad109;

11) “steden”: lokale bestuurlijke eenheden waar ten minste 50 % van de bevolking in een of meer stedelijke centra woont, gemeten aan de hand van de urbanisatiegraad die is vastgesteld overeenkomstig artikel 4 ter, lid 3, punt a), van Verordening (EG) nr. 1059/2003;

12) “kleinere steden en voorsteden”: lokale bestuurlijke eenheden waar minder dan 50 % van de bevolking in een stedelijk centrum woont, maar ten minste 50 % van de bevolking in een stedelijke cluster woont, gemeten aan de hand van de urbanisatiegraad die is vastgesteld overeenkomstig artikel 4 ter, lid 3, punt a), van Verordening (EG) nr. 1059/2003;

13) “stedelijke groene ruimte”: alle groene stadsgebieden; loofbossen; naaldbossen; gemengde bossen; natuurlijk grasland; moeras- en heideland; struikgewas in overgangsgebied met licht bos en gebieden met schaarse vegetatie — zoals aangetroffen in steden of kleinere steden en voorsteden, berekend op basis van gegevens die zijn verstrekt door de Copernicusdienst voor landmonitoring zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad110;

14) “stedelijke boomkroonbedekking”: de totale met bomen bedekte oppervlakte in steden, kleinere steden en voorsteden, berekend op basis van de gegevens over de boombedekkingsdichtheid die zijn verstrekt door de Copernicusdienst voor landmonitoring zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2021/696 van het Europees Parlement en de Raad.

15) ““go-to”-gebied voor hernieuwbare energie”: een “go-to”-gebied voor hernieuwbare energie zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 9 bis), van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad111.

HOOFDSTUK II

OP HERSTEL GERICHTE STREEFDOELEN EN VERPLICHTINGEN

Artikel 4
Herstel van terrestrische, kust- en zoetwaterecosystemen

1. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de gebieden van de in bijlage I opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeren, te verbeteren tot een goede toestand. Dergelijke maatregelen moeten tegen 2030 van toepassing zijn op ten minste 30 % van het gebied van elke in bijlage I opgenomen groep habitattypen die niet in goede staat verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 12 bedoelde nationale herstelplan, tegen 2040 op ten minste 60 % en tegen 2050 op ten minste 90 %.

2. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de in bijlage I opgenomen habitattypen te herstellen in gebieden waar die habitattypen niet voorkomen. Dergelijke maatregelen zijn uiterlijk in 2030 van toepassing op gebieden die ten minste 30 % uitmaken van de totale extra oppervlakte die nodig is om het totale gunstige referentiegebied van elke in bijlage I opgenomen groep habitattypen te bereiken, zoals gekwantificeerd in het in artikel 12 bedoelde nationale herstelplan, ten minste 60 % van die oppervlakte tegen 2040 en 100 % van die oppervlakte tegen 2050.

3. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen voor de terrestrische, kust- en zoetwaterhabitats van de in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en voor de terrestrische, kust- en zoetwaterhabitats van de onder Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogels die nodig zijn om de kwaliteit en kwantiteit van die habitats te verbeteren, onder meer door ze te herstellen, en om de verbindingen te verbeteren, totdat toereikende kwaliteit en kwantiteit van die habitats is bereikt.

4. Bij het vaststellen van de meest geschikte gebieden voor herstelmaatregelen overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 van dit artikel wordt uitgegaan van de beste beschikbare kennis en de meest recente wetenschappelijke bevindingen over de toestand van de in bijlage I opgenomen habitattypen, gemeten aan de hand van de structuur en functies die nodig zijn voor de instandhouding ervan op lange termijn, met inbegrip van hun typische soorten, als bedoeld in artikel 1, punt e), van Richtlijn 92/43/EEG, en van de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de in lid 3 van dit artikel bedoelde soorten. Gebieden waar de toestand van de in bijlage I opgenomen habitattypen onbekend is, worden geacht niet in een goede toestand te verkeren.

5. Bij de in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen wordt rekening gehouden met de noodzaak van betere verbindingen tussen de in bijlage I opgenomen habitattypen en met de ecologische vereisten van de in lid 3 bedoelde soorten die in die habitattypen voorkomen.

6. De lidstaten zien erop toe dat in gebieden waarop overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 herstelmaatregelen van toepassing zijn de toestand van de in bijlage I opgenomen habitattypen voortdurend verbetert totdat een goede toestand is bereikt, en dat de kwaliteit van de habitats van de in lid 3 bedoelde soorten voortdurend verbetert totdat de toereikende kwaliteit van die habitats is bereikt. De lidstaten zien erop toe dat gebieden waar een goede toestand is bereikt en waar de kwaliteit van de habitats van de soorten toereikend is geworden, niet verslechteren.

7. De lidstaten zien erop toe dat gebieden waar de in bijlage I opgenomen habitattypen voorkomen, niet verslechteren.

8. Buiten Natura 2000-gebieden is het niet nakomen van de in de leden 6 en 7 vastgestelde verplichtingen gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a) overmacht;

b) onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van de klimaatverandering; of

c) een project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn, wat per geval moet worden bepaald.

9. Voor Natura 2000-gebieden is het niet nakomen van de in de leden 6 en 7 vastgestelde verplichtingen gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a) overmacht;

b) onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van de klimaatverandering; of

c) een plan of project dat overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG is goedgekeurd.

10. De lidstaten zorgen ervoor dat er sprake is van:

a) een toename van habitatgebied in goede toestand voor de in bijlage I opgenomen habitattypen totdat ten minste 90 % in een goede toestand verkeert en totdat het gunstige referentiegebied voor elk habitattype in elk biogeografisch gebied van hun grondgebied is bereikt;

b) een stijgende trend naar toereikende kwaliteit en kwantiteit van de terrestrische, kust- en zoetwaterhabitats van de in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en van de onder Richtlijn 2009/147/EG vallende soorten.

Artikel 5
Herstel van mariene ecosystemen

1. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de gebieden van de in bijlage II opgenomen habitattypen die niet in goede toestand verkeren te verbeteren tot een goede toestand. Dergelijke maatregelen moeten tegen 2030 van toepassing zijn op ten minste 30 % van het gebied van elke in bijlage II opgenomen groep habitattypen die niet in goede staat verkeert, zoals gekwantificeerd in het in artikel 12 bedoelde nationale herstelplan, tegen 2040 op ten minste 60 % en tegen 2050 op ten minste 90 %.

2. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de in bijlage II opgenomen habitattypen te herstellen in gebieden waar die habitattypen niet voorkomen. Dergelijke maatregelen zijn uiterlijk in 2030 van toepassing op gebieden die ten minste 30 % uitmaken van de totale extra oppervlakte die nodig is om het totale gunstige referentiegebied van elke groep habitattypen te bereiken, zoals gekwantificeerd in het in artikel 12 bedoelde nationale herstelplan, ten minste 60 % van die oppervlakte tegen 2040 en 100 % van die oppervlakte tegen 2050.

3. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen voor de mariene habitats van de in bijlage III en in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en voor de mariene habitats van de onder Richtlijn 2009/147/EG vallende in het wild levende vogels die nodig zijn om de kwaliteit en kwantiteit van die habitats te verbeteren, onder meer door ze te herstellen, en om de verbindingen te verbeteren, totdat toereikende kwaliteit en kwantiteit van die habitats is bereikt.

4. Bij het vaststellen van de meest geschikte gebieden voor herstelmaatregelen overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 wordt uitgegaan van de beste beschikbare kennis en de meest recente wetenschappelijke bevindingen over de toestand van de in bijlage II opgenomen habitattypen, gemeten aan de hand van de structuur en functies die nodig zijn voor de instandhouding ervan op lange termijn, met inbegrip van hun typische soorten, als bedoeld in artikel 1, punt e), van Richtlijn 92/43/EEG, en van de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de in lid 3 bedoelde soorten. Gebieden waar de toestand van de in bijlage II opgenomen habitattypen onbekend is, worden geacht niet in een goede toestand te verkeren.

5. Bij de in de leden 1 en 2 bedoelde herstelmaatregelen wordt rekening gehouden met de noodzaak van betere verbindingen tussen de in bijlage II opgenomen habitattypen en met de ecologische vereisten van de in lid 3 bedoelde soorten die in die habitattypen voorkomen.

6. De lidstaten zien erop toe dat in gebieden waarop overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 herstelmaatregelen van toepassing zijn de toestand van de in bijlage II opgenomen habitattypen voortdurend verbetert totdat een goede toestand is bereikt, en dat de kwaliteit van de habitats van de in lid 3 bedoelde soorten voortdurend verbetert totdat de toereikende kwaliteit van die habitats is bereikt. De lidstaten zien erop toe dat gebieden waar een goede toestand is bereikt en waar de kwaliteit van de habitats van de soorten toereikend is geworden, niet verslechteren.

7. De lidstaten zien erop toe dat gebieden waar de in bijlage II opgenomen habitattypen voorkomen, niet verslechteren.

8. Buiten Natura 2000-gebieden is het niet nakomen van de in de leden 6 en 7 vastgestelde verplichtingen gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a) overmacht;

b) onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van de klimaatverandering; of

c) een project van groot openbaar belang waarvoor geen minder schadelijke alternatieve oplossingen beschikbaar zijn, wat per geval moet worden bepaald.

9. Voor Natura 2000-gebieden is het niet nakomen van de in de leden 6 en 7 vastgestelde verplichtingen gerechtvaardigd indien dit wordt veroorzaakt door:

a) overmacht;

b) onvermijdelijke habitattransformaties die rechtstreeks het gevolg zijn van de klimaatverandering; of

c) een plan of project dat overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Richtlijn 92/43/EEG is goedgekeurd.

10. De lidstaten zorgen ervoor dat er sprake is van:

a) een toename van habitatgebied in goede toestand voor de in bijlage II opgenomen habitattypen totdat ten minste 90 % in een goede toestand verkeert en totdat het gunstige referentiegebied voor elk habitattype in elk biogeografisch gebied van hun grondgebied is bereikt;

b) een positieve trend naar toereikende kwaliteit en kwantiteit van de mariene habitats van de in bijlage III en in de bijlagen II, IV en V bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten en van de onder Richtlijn 2009/147/EG vallende soorten.

Artikel 6
Herstel van stedelijke ecosystemen

1. De lidstaten zorgen ervoor dat er tegen 2030 in alle steden en kleinere steden en voorsteden geen nettoverlies van stedelijke groene ruimte en van stedelijke boomkroonbedekking is ten opzichte van 2021.

2. De lidstaten zorgen voor een toename van de totale nationale oppervlakte stedelijke groene ruimte in steden en kleinere steden en voorsteden van ten minste 3 % van de totale oppervlakte van steden en kleinere steden en voorsteden in 2021 tegen 2040, en ten minste 5 % tegen 2050. Daarnaast zorgen de lidstaten voor:

a) een stedelijke boomkroonbedekking van ten minste 10 % in alle steden en kleinere steden en voorsteden tegen 2050; en

b) in alle steden en kleinere steden en voorsteden netto meer stedelijke groene ruimte die is geïntegreerd in bestaande en nieuwe gebouwen en infrastructuurontwikkelingen, onder andere in het kader van renovatie en vernieuwing.

Artikel 7
Herstel van de natuurlijke verbindingen van rivieren en de natuurlijke functies van de bijbehorende overstromingsgebieden

1. De lidstaten inventariseren de barrières voor de verbindingen in de lengte en breedte van oppervlaktewateren en brengen de barrières in kaart die moeten worden weggenomen om bij te dragen tot het halen van de in artikel 4 van deze verordening vastgestelde op herstel gerichte streefdoelen en van de doelstelling om tegen 2030 ten minste 25 000 km aan rivieren in vrij stromende rivieren te herstellen, onverminderd Richtlijn 2000/60/EG, met name artikel 4, leden 3, 5 en 7, en Verordening (EU) nr. 1315/2013, en met name artikel 15.

2. De lidstaten nemen de krachtens lid 1 van dit artikel vastgestelde barrières voor de verbindingen in de lengte en breedte van oppervlaktewateren weg, in overeenstemming met het in artikel 12, lid 2, punt f), bedoelde plan voor de verwijdering van die barrières. Bij het wegnemen van barrières verwijderen de lidstaten in de eerste plaats barrières die niet langer nodig zijn voor de opwekking van hernieuwbare energie, de binnenvaart, de watervoorziening of andere gebruiksdoeleinden.

3. De lidstaten voeren naast de verwijdering van de in lid 2 bedoelde barrières ook de maatregelen uit die nodig zijn om de natuurlijke functies van de betrokken overstromingsgebieden te verbeteren.

Artikel 8
Herstel van bestuiverpopulaties

1. De lidstaten keren tegen 2030 de afname van bestuiverpopulaties om en realiseren daarna een stijgende trend voor bestuiverpopulaties, die na 2030 om de drie jaar wordt gemeten totdat toereikende niveaus zijn bereikt, overeenkomstig artikel 11, lid 3.

2. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast om een methode vast te stellen voor de monitoring van bestuiverpopulaties. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

3. De in lid 2 bedoelde methode voorziet in een gestandaardiseerde aanpak voor het verzamelen van jaarlijkse gegevens over de dichtheid en diversiteit van bestuiversoorten en voor het beoordelen van trends voor bestuiverpopulaties.

Artikel 9
Herstel van landbouwecosystemen

1. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de biodiversiteit van landbouwecosystemen te verbeteren, naast de gebieden waarop herstelmaatregelen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van toepassing zijn.

2. De lidstaten realiseren op nationaal niveau een stijgende trend voor elk van de volgende indicatoren voor landbouwecosystemen, zoals nader gespecificeerd in bijlage IV, gemeten in de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2030, en vervolgens om de drie jaar, totdat de overeenkomstig artikel 11, lid 3, vastgestelde toereikende niveaus zijn bereikt:

a) de graslandvlinderindex;

b) de voorraad organische koolstof in minerale bodems onder bouwland;

c) het percentage landbouwgrond met landschapselementen met hoge diversiteit.

3. De lidstaten voeren herstelmaatregelen in om ervoor te zorgen dat de index van alledaagse akker- en weidevogelsoorten op nationaal niveau op basis van de in bijlage V opgenomen soorten, geïndexeerd op... [PB: datum invoegen = de eerste dag van de maand volgend op de twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] = 100, de volgende niveaus bereikt:

a) 110 tegen 2030, 120 tegen 2040 en 130 tegen 2050, voor de in bijlage V opgenomen lidstaten met historisch meer uitgedunde populaties akker- en weidevogels;

b) 105 tegen 2030, 110 tegen 2040 en 115 tegen 2050, voor de in bijlage IV opgenomen lidstaten met historisch minder uitgedunde populaties akker- en weidevogels.

4. Voor organische bodems voor landbouwdoeleinden die bestaan uit ontwaterde veengronden nemen de lidstaten herstelmaatregelen. Die maatregelen zijn ten minste van toepassing op:

a) 30 % van die gebieden tegen 2030, waarvan ten minste een kwart vernat is;

b) 50 % van die gebieden tegen 2040, waarvan ten minste de helft vernat is;

c) 70 % van die gebieden tegen 2050, waarvan ten minste de helft vernat is.

De lidstaten kunnen herstelmaatregelen treffen, met inbegrip van vernatting, in gebieden waar turf wordt gewonnen en deze gebieden beschouwen als gebieden die bijdragen tot de verwezenlijking van de respectieve doelstellingen als bedoeld in de eerste alinea, punten a), b) en c). 

Daarnaast kunnen de lidstaten herstelmaatregelen treffen om organische bodems die drooggelegde veengebieden vormen en die voor ander grondgebruik dan landbouwgebruik en turfwinning worden gebruikt, te vernatten en deze vernatte gebieden beschouwen als gebieden die maximaal 20 % bijdragen tot de verwezenlijking van de in de eerste alinea, punten a), b) en c), bedoelde doelstellingen.

Artikel 10
Herstel van bosecosystemen

1. De lidstaten nemen de herstelmaatregelen die nodig zijn om de biodiversiteit van bosecosystemen te verbeteren, naast de gebieden waarop herstelmaatregelen uit hoofde van artikel 4, leden 1, 2 en 3, van toepassing zijn.

2. De lidstaten realiseren op nationaal niveau een stijgende trend voor elk van de volgende indicatoren voor bosecosystemen, zoals nader uiteengezet in bijlage VI, gemeten in de periode vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening tot en met 31 december 2030, en vervolgens om de drie jaar, totdat de overeenkomstig artikel 11, lid 3, vastgestelde toereikende niveaus zijn bereikt:

a) staand dood hout;

b) liggend dood hout;

c) het aandeel bossen met een ongelijkjarige structuur;

d) bosverbindingen;

e) de index van alledaagse bosvogels;

f) de voorraad organische koolstof.

HOOFDSTUK III

NATIONALE HERSTELPLANNEN

Artikel 11
Voorbereiding van de nationale herstelplannen

1. De lidstaten stellen nationale herstelplannen op en verrichten de voorbereidende monitoring en het nodige onderzoek om na te gaan welke herstelmaatregelen nodig zijn om de streefdoelen en verplichtingen van de artikelen 4 tot en met 10 te halen en na te komen, rekening houdend met de meest recente wetenschappelijke bevindingen.

2. De lidstaten kwantificeren het gebied dat moet worden hersteld om de in de artikelen 4 en 5 vastgestelde op herstel gerichte streefdoelen te halen, rekening houdend met de toestand van de in artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 5, leden 1 en 2, bedoelde habitattypen en met de kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de in artikel 4, lid 3, en artikel 5, lid 3, bedoelde soorten die op hun grondgebied voorkomen. De kwantificering berust onder andere op de volgende informatie:

a) voor elk habitattype:

i) het totale habitatgebied en een kaart van de huidige verspreiding ervan;

ii) het habitatgebied dat niet in goede toestand verkeert;

iii) het gunstige referentiegebied, rekening houdend met de gedocumenteerde verliezen gedurende ten minste de laatste 70 jaar en de verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering;

iv) de gebieden die het meest geschikt zijn voor het herstel van habitattypen in het licht van de aan de gang zijnde en verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering;

b) de toereikende kwaliteit en kwantiteit van de habitats van de soorten die nodig zijn om hun gunstige staat van instandhouding te bereiken, rekening houdend met de gebieden die het meest geschikt zijn voor het herstel van die habitats, en de verbindingen tussen habitats die nodig zijn om de soortenpopulaties te laten floreren, alsook de aan de gang zijnde en verwachte veranderingen in de milieuomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering.

3. De lidstaten stellen uiterlijk in 2030 toereikende niveaus vast voor elk van de in de artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, en artikel 10, lid 2, bedoelde indicatoren, door middel van een open en doeltreffend proces en een beoordeling op basis van de meest recente wetenschappelijke bevindingen en, indien beschikbaar, het in artikel 17, lid 9, bedoelde kader.

4. De lidstaten lokaliseren de landbouw- en bosgebieden die moeten worden hersteld en brengen deze in kaart, met name de gebieden die als gevolg van intensivering of andere beheersfactoren betere verbindingen en landschappelijke diversiteit behoeven.

5. De lidstaten bewerkstelligen synergieën met mitigatie van en aanpassing aan de klimaatverandering, en met rampenpreventie en geven dienovereenkomstig prioriteit aan herstelmaatregelen. De lidstaten houden ook rekening met:

a) hun geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999;

b) hun langetermijnstrategie als bedoeld in artikel 15 van Verordening (EU) 2018/1999;

c) het bindende streefcijfer van de Unie voor 2030 als vastgesteld in artikel 3 van Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad.

6. De lidstaten stemmen de ontwikkeling van nationale herstelplannen en de aanwijzing van de “go-to”-gebieden voor hernieuwbare energie op elkaar af. Tijdens de voorbereiding van de plannen voor het herstel van de natuur zorgen de lidstaten voor synergieën met de reeds aangewezen “go-to”-gebieden voor hernieuwbare energie en zorgen zij ervoor dat de werking van de “go-to”-gebieden voor hernieuwbare energie, met inbegrip van de vergunningsprocedures van Richtlijn (EU) 2018/2001 die van toepassing zijn op de “go-to”-gebieden voor hernieuwbare energie, ongewijzigd blijft.

7. De lidstaten houden bij het opstellen van hun nationale herstelplannen rekening met het volgende:

a) de overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG voor Natura 2000-gebieden vastgestelde instandhoudingsmaatregelen;

b) de overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG opgestelde prioritaire actiekaders;

c) de maatregelen voor het bereiken van een goede ecologische en chemische toestand van waterlichamen die zijn opgenomen in overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG opgestelde stroomgebiedbeheerplannen;

d) de overeenkomstig Richtlijn 2008/56/EG opgestelde mariene strategieën voor het bereiken van een goede milieutoestand voor alle mariene regio’s van de Unie;

e) de in het kader van Richtlijn (EU) 2016/2284 opgestelde nationale programma’s ter beheersing van de luchtverontreiniging;

f) de overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag inzake biologische diversiteit ontwikkelde nationale biodiversiteitsstrategieën en actieplannen;

g) de in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid vastgestelde instandhoudingsmaatregelen.

8. De lidstaten maken bij het opstellen van de nationale herstelplannen gebruik van de verschillende voorbeelden van in bijlage VII opgenomen herstelmaatregelen, afhankelijk van de specifieke nationale en lokale omstandigheden en de meest recente wetenschappelijke bevindingen.

9. Bij het opstellen van de nationale herstelplannen streven de lidstaten ernaar de ecologische, economische en sociale functies van ecosystemen en hun bijdrage aan de duurzame ontwikkeling van de betrokken regio’s en gemeenschappen te optimaliseren.

10. De lidstaten bewerkstelligen waar mogelijk synergieën met de nationale herstelplannen van andere lidstaten, met name voor ecosystemen die zich over de grenzen heen uitstrekken.

11. De lidstaten zorgen ervoor dat de voorbereiding van het herstelplan open, inclusief en doeltreffend is en dat het publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt in de voorbereiding ervan. Raadpleging voldoet aan de voorschriften van de artikelen 4 tot en met 10 van Richtlijn 2001/42/EG.

Artikel 12
Inhoud van de nationale herstelplannen

1. Het nationale herstelplan bestrijkt de periode tot en met 2050, met tussentijdse termijnen die overeenstemmen met de in de artikelen 4 tot en met 10 vastgestelde streefdoelen en verplichtingen.

2. De lidstaten nemen de volgende onderdelen op in hun nationale herstelplan en gebruiken het uniforme model dat overeenkomstig lid 4 van dit artikel is vastgesteld:

a) de kwantificering van de gebieden die moeten worden hersteld om de in de artikelen 4 tot en met 10 vastgestelde op herstel gerichte streefdoelen te halen, op basis van de voorbereidende werkzaamheden die overeenkomstig artikel 11 zijn verricht en de gegeorefereerde kaarten van die gebieden;

b) een beschrijving van de geplande of ingevoerde herstelmaatregelen om de in de artikelen 4 tot en met 10 vastgestelde streefdoelen en verplichtingen te halen en na te komen, en een indicatie van welke van die herstelmaatregelen zijn gepland of ingevoerd binnen het overeenkomstig Richtlijn 92/43/EEG opgerichte Natura 2000-netwerk;

c) een indicatie van de maatregelen om ervoor te zorgen dat de gebieden van de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen niet verslechteren in de gebieden waar een goede toestand is bereikt en dat de habitats van de in artikel 4, lid 3, en artikel 5, lid 3, bedoelde soorten niet verslechteren in de gebieden waar de kwaliteit van de habitats van de soorten toereikend is geworden, in overeenstemming met artikel 4, lid 6, en artikel 5, lid 6;

d) een indicatie van de maatregelen om ervoor te zorgen dat de gebieden van de in de bijlagen I en II opgenomen habitattypen niet verslechteren, overeenkomstig artikel 4, lid 7, en artikel 5, lid 7;

e) de inventaris van barrières en de barrières waarvan overeenkomstig artikel 7, lid 1, is vastgesteld dat die moeten worden verwijderd, het plan voor de verwijdering ervan overeenkomstig artikel 7, lid 2, en een raming van de lengte aan vrij stromende rivieren die moet worden bereikt door het wegnemen van deze barrières tegen 2030 en tegen 2050, en alle andere maatregelen om de natuurlijke functies van overstromingsgebieden te herstellen overeenkomstig artikel 7, lid 3;

f) het tijdschema voor de invoering van de herstelmaatregelen overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 10;

g) een specifieke afdeling waarin op maat gesneden herstelmaatregelen voor hun ultraperifere gebieden worden vastgesteld, indien van toepassing;

h) de monitoring van de gebieden die overeenkomstig de artikelen 4 en 5 moeten worden hersteld, het proces voor de beoordeling van de doeltreffendheid van de overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 10 ingevoerde herstelmaatregelen en waar nodig voor de herziening van die maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 4 tot en met 10 vastgestelde streefdoelen en verplichtingen worden gehaald en nagekomen;

i) een indicatie van de bepalingen die de voortdurende, langdurige en duurzame effecten van de in de artikelen 4 tot en met 10 bedoelde herstelmaatregelen moeten waarborgen;

j) de geraamde nevenvoordelen voor de mitigatie van de klimaatverandering in verband met de herstelmaatregelen na verloop van tijd, alsmede de bredere sociaaleconomische voordelen van die maatregelen;

k) een specifieke afdeling waarin wordt uiteengezet hoe in het nationale herstelplan rekening wordt gehouden met:

i) het belang van scenario’s voor klimaatverandering voor het plannen van de soort en de locatie van herstelmaatregelen;

ii) het potentieel van herstelmaatregelen om de gevolgen van de klimaatverandering voor de natuur tot een minimum te beperken, natuurrampen te voorkomen en aanpassing aan de klimaatverandering te ondersteunen;

iii) synergieën met nationale aanpassingsstrategieën of -plannen en nationale verslagen inzake risico-evaluatie voor rampen;

iv) een overzicht van de wisselwerking tussen de maatregelen in het nationale herstelplan en het nationale energie- en klimaatplan;

l) de geraamde financieringsbehoeften voor de uitvoering van de herstelmaatregelen, met een beschrijving van de steun aan belanghebbenden die worden getroffen door herstelmaatregelen of andere nieuwe verplichtingen die uit deze verordening voortvloeien, en de middelen voor de voorgenomen openbare of particuliere financiering, met inbegrip van (mede)financiering met financieringsinstrumenten van de Unie;

m) een indicatie van de subsidies die het halen van de streefdoelen en het nakomen van de in deze verordening vastgestelde verplichtingen negatief beïnvloeden;

n) een samenvatting van het proces voor het voorbereiden en opstellen van het nationale herstelplan, met inbegrip van informatie over inspraak van het publiek en van de wijze waarop rekening is gehouden met de behoeften van lokale gemeenschappen en belanghebbenden;

o) een specifieke afdeling waarin wordt aangegeven hoe de opmerkingen van de Commissie over het in artikel 14, lid 4, bedoelde ontwerp van nationaal herstelplan in aanmerking zijn genomen overeenkomstig artikel 14, lid 5. Indien de betrokken lidstaat geen gevolg geeft aan een opmerking van de Commissie of een aanzienlijk deel daarvan, moet die lidstaat dit motiveren.

3. De nationale herstelplannen bevatten, indien van toepassing, de instandhoudingsmaatregelen die een lidstaat voornemens is vast te stellen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, met inbegrip van instandhoudingsmaatregelen in gezamenlijke aanbevelingen die een lidstaat voornemens is te initiëren volgens de procedure van Verordening (EU) nr. 1380/2013, en alle relevante informatie over die maatregelen.

4. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast om een uniform model voor de nationale herstelplannen vast te leggen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure. De Commissie wordt bij het opstellen van het uniforme model bijgestaan door het Europees Milieuagentschap (EEA).

Artikel 13
Indiening van de nationale herstelplannen

De lidstaten dienen uiterlijk op… [PB: datum invoegen = de eerste dag van de maand volgend op de 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening] een ontwerp van het in de artikelen 11 en 12 bedoelde nationale herstelplan in bij de Commissie.

Artikel 14
Beoordeling van de nationale herstelplannen

1. De Commissie beoordeelt de ontwerpen van nationale herstelplannen binnen zes maanden na de datum van ontvangst. De Commissie werkt bij het uitvoeren van die beoordeling nauw samen met de desbetreffende lidstaat.

2. Bij de beoordeling van het ontwerp van nationaal herstelplan gaat de Commissie na of het voldoet aan artikel 12 en of het toereikend is om te voldoen aan de in de artikelen 4 tot en met 10 vastgestelde streefcijfers en verplichtingen, alsook aan de in artikel 1 bedoelde overkoepelende doelstellingen van de Unie, de in artikel 7, lid 1, bedoelde specifieke doelstellingen om tegen 2030 ten minste 25 000 km rivieren in de Unie in vrij stromende rivieren te herstellen, en de doelstelling dat uiterlijk in 2030 landschapselementen met grote diversiteit ten minste 10 % van het landbouwareaal van de Unie moeten bestrijken.

3. Voor de beoordeling van de ontwerpen van nationale herstelplannen wordt de Commissie bijgestaan door deskundigen van het EEA.

4. De Commissie kan binnen zes maanden na de datum van ontvangst van het ontwerp van nationaal herstelplan opmerkingen tot de lidstaten richten.

5. De lidstaten houden in hun definitieve nationale herstelplan terdege rekening met eventuele opmerkingen van de Commissie.

6. De lidstaten voltooien het nationale herstelplan, maken het bekend en dienen het in bij de Commissie binnen zes maanden na de datum van ontvangst van de opmerkingen van de Commissie.

Artikel 15
Evaluatie van de nationale herstelplannen

1. De lidstaten evalueren hun nationale herstelplan ten minste om de tien jaar overeenkomstig de artikelen 11 en 12 en houden daarbij rekening met de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van de plannen, de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens en de beschikbare kennis over veranderingen of verwachte veranderingen in milieuomstandigheden als gevolg van de klimaatverandering.

2. Wanneer uit de monitoring overeenkomstig artikel 17 blijkt dat de maatregelen in het nationale herstelplan niet toereikend zullen zijn om de streefdoelen en verplichtingen van de artikelen 4 tot en met 10 te halen en na te komen, herzien de lidstaten het nationale herstelplan en nemen zij er aanvullende maatregelen in op.

3. Op basis van de in artikel 18, leden 1 en 2, bedoelde informatie en de in artikel 18, leden 4, en 5 bedoelde beoordeling kan de Commissie, indien zij van oordeel is dat de door een lidstaat geboekte vooruitgang ontoereikend is om de in de artikelen 4 tot en met 10 vastgestelde streefdoelen te halen en de verplichtingen na te komen, de betrokken lidstaat verzoeken een bijgewerkt ontwerp van nationaal herstelplan met aanvullende maatregelen in te dienen. Dat bijgewerkte nationale herstelplan met aanvullende maatregelen wordt binnen zes maanden na de datum van ontvangst van het verzoek van de Commissie bekendgemaakt en ingediend.

Artikel 16
Toegang tot de rechter

1. De lidstaten zorgen ervoor dat leden van het publiek, in overeenstemming met het nationale recht, die daarbij voldoende belang hebben of stellen dat er inbreuk is gemaakt op een recht, in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van de nationale herstelplannen en eventuele nalatigheden van de bevoegde autoriteiten aan te vechten, ongeacht de rol die leden van het publiek hebben gespeeld bij het voorbereiden en opstellen van het nationale herstelplan.

2. De lidstaten bepalen wat voldoende belang en inbreuk op een recht vormt, in overeenstemming met de doelstelling om het publiek ruime toegang tot de rechter te bieden. Voor de toepassing van lid 1 wordt elke niet-gouvernementele organisatie die zich inzet voor milieubescherming en voldoet aan de vereisten krachtens de nationale wetgeving, geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt en wordt hun belang voldoende geacht.

3. De in lid 1 bedoelde beroepsprocedures zijn eerlijk, billijk, tijdig en kosteloos of niet buitensporig kostbaar, en voorzien in passende en doeltreffende rechtsmiddelen, waaronder, indien nodig, stakingsbevelen.

4. De lidstaten zorgen ervoor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over de toegang tot de in dit artikel bedoelde administratieve en gerechtelijke beroepsprocedures.

HOOFDSTUK IV

MONITORING EN VERSLAGLEGGING

Artikel 17
Monitoring

1. De lidstaten monitoren het volgende:

a) de toestand en de trend in toestand van de habitatsoorten en de kwaliteit en de trend in kwaliteit van de habitats van de soorten als bedoeld in de artikelen 4 en 5 in de gebieden waar herstelmaatregelen worden uitgevoerd op basis van de monitoring als bedoeld in artikel 12, lid 2, punt h);

b) het gebied van stedelijke groene ruimte en boomkroonbedekking in steden, dorpen en voorsteden, als bedoeld in artikel 6;

c) de indicatoren van biodiversiteit in landbouwecosystemen die zijn opgenomen in bijlage IV;

d) de populaties van de veelvoorkomende vogelsoorten in landbouwgebieden die zijn opgenomen in bijlage V;

e) de indicatoren van biodiversiteit in bosecosystemen die zijn opgenomen in bijlage VI;

f) de abundantie en diversiteit van soorten bestuivers, volgens de in artikel 8, lid 2, beschreven methode;

g) de grootte en de toestand van de gebieden die onder de habitattypen vallen die zijn opgenomen in de bijlagen I en II, op hun hele grondgebied;

h) het gebied en de kwaliteit van de habitat van de soorten als bedoeld in artikel 4, lid 3, en artikel 5, lid 3, op hun hele grondgebied.

2. De monitoring overeenkomstig lid 1, punt a), begint zodra de herstelmaatregelen zijn ingevoerd.

3. De monitoring overeenkomstig lid 1, punten b), c), d), e), begint op [PB gelieve de datum van inwerkingtreding van deze verordening in te voegen].

4. De monitoring overeenkomstig lid 1, punt f), van dit artikel begint een jaar na de inwerkingtreding van de uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 8, lid 2.

5. De monitoring overeenkomstig lid 1, punten a), b) en c), van dit artikel, betreffende de voorraad organische koolstof in minerale bodems in akkerland en het percentage landbouwareaal met diversiteitsrijke landschapselementen, en e) betreffende het staand dood hout, het liggend dood hout, het percentage bossen met een ongelijkjarige structuur, de bosconnectiviteit en de voorraad organische koolstof, wordt minstens elke drie jaar uitgevoerd, en waar mogelijk elk jaar. De monitoring overeenkomstig dat lid, punt c), betreffende de graslandvlinderindex, dat lid, punten d) en e), betreffende de index van veelvoorkomende bosvogels, en dat lid, punt f), betreffende bestuiversoorten wordt elk jaar uitgevoerd. De monitoring overeenkomstig dat lid, punten g) en h), wordt minstens elke zes jaar uitgevoerd en wordt gecoördineerd met de verslagleggingscyclus volgens artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG.

6. De lidstaten zorgen ervoor dat de indicatoren voor landbouwecosystemen als bedoeld in artikel 9, lid 2, punt b), en de indicatoren voor bosecosystemen als bedoeld in artikel 10, lid 2, punten a), b) en f), van deze verordening, worden gemonitord overeenkomstig de krachtens Verordening (EU) 2018/841 en Verordening (EU) 2018/1999 vereiste monitoring.

7. De lidstaten maken de gegevens die zijn gegenereerd door de krachtens dit artikel uitgevoerde monitoring bekend overeenkomstig Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad112 en overeenkomstig de in lid 5 beschreven monitoringfrequenties.

8. De monitoringsystemen van de lidstaten werken op basis van elektronische gegevensbestanden en geografische informatiesystemen en zorgen voor maximale toegang en maximaal gebruik van gegevens en diensten van teledetectietechnologieën, aardobservatie (Copernicusdiensten), sensoren en apparaten ter plaatse of gegevens van burgerwetenschap, door gebruik te maken van de mogelijkheden die artificiële intelligentie en geavanceerde analyse en verwerking van gegevens bieden.

9. De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen om:

a) de methoden voor monitoring van de indicatoren voor landbouwecosystemen die zijn opgenomen in bijlage IV te specificeren;

b) de methoden voor monitoring van de indicatoren voor bosecosystemen die zijn opgenomen in bijlage VI te specificeren;

c) een kader te ontwikkelen voor de vaststelling van de tevredenheidsniveaus als bedoeld in artikel 11, lid 3.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 21, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 18
Verslaglegging

1. De lidstaten brengen elektronisch verslag uit bij de Commissie over het gebied waar herstelmaatregelen worden uitgevoerd als bedoeld in de artikelen 4 tot en met 10 en de obstakels als bedoeld in artikel 7 die zijn weggewerkt, op jaarbasis vanaf [PB gelieve de datum in te voegen = de datum van inwerkingtreding van deze verordening].

2. De lidstaten brengen minstens om de drie jaar elektronisch verslag uit aan de Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, over de volgende gegevens en informatie:

a) de vooruitgang in de uitvoering van het nationale herstelplan, in de invoering van de herstelmaatregelen en in de verwezenlijking van de doelstellingen en verplichtingen zoals beschreven in de artikelen 4 tot en met 10;

b) de resultaten van de overeenkomstig artikel 17 uitgevoerde monitoring. De verslaglegging van de resultaten van de monitoring die is uitgevoerd overeenkomstig artikel 17, lid 1, punt g) en punt h), moet worden ingediend met inbegrip van kaarten met geografische verwijzingen;

c) de locatie en omvang van de gebieden waar herstelmaatregelen worden uitgevoerd als bedoeld in artikel 4, artikel 5 en artikel 9, lid 4, met inbegrip van kaarten met geografische verwijzingen van die gebieden;

d) de geactualiseerde inventaris van obstakels als bedoeld in artikel 7, lid 1;

e) informatie over de vooruitgang die is geboekt in het voldoen aan financieringsbehoeften, overeenkomstig artikel 12, lid 2, punt l), met inbegrip van een overzicht van werkelijke investeringen ten opzichte van oorspronkelijke investeringsaannamen.

De eerste verslagen worden ingediend in juni 2031 en bestrijken de periode tot en met 2030.

3. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin het formaat, de structuur en gedetailleerde regels worden neergelegd voor de presentatie van de informatie als bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2. De Commissie wordt bij de opstelling van het formaat, de structuur en gedetailleerde regels voor elektronische verslaglegging bijgestaan door het Europees Milieuagentschap.

4. Het Europees Milieuagentschap bezorgt de Commissie elk jaar een technisch overzicht van de vooruitgang naar de verwezenlijking van de doelstellingen en verplichtingen van deze verordening, op basis van de gegevens die de lidstaten overeenkomstig lid 1 van dit artikel en artikel 17, lid 7, hebben verstrekt.

5. Het Europees Milieuagentschap bezorgt de Commissie een Uniebreed technisch verslag over de vooruitgang naar de verwezenlijking van de doelstellingen en verplichtingen van deze verordening op basis van de gegevens die de lidstaten overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 van dit artikel hebben verstrekt. Het kan ook gebruikmaken van informatie die is meegedeeld krachtens artikel 17 van Richtlijn 92/43/EEG, artikel 15 van Richtlijn 2000/60/EG, artikel 12 van Richtlijn 2009/147/EG en artikel 18 van Richtlijn 2008/56/EG. Het verslag wordt uiterlijk in juni 2032 ingediend en daaropvolgende verslagen worden vervolgens elke drie jaar ingediend.

6. Vanaf 2029 brengt de Commissie elke drie jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de uitvoering van deze verordening.

7. De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie als bedoeld in de leden 1 en 2 adequaat en actueel is en dat zij beschikbaar is voor het publiek overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad, Richtlijn 2007/2/EG en Richtlijn (EU) 2019/1024 van het Europees Parlement en de Raad.

HOOFDSTUK V

GEDELEGEERDE BEVOEGDHEDEN EN COMITÉPROCEDURE

Artikel 19
Wijziging van de bijlagen

1. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I te wijzigen teneinde de groepen habitattypen aan te passen.

2. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage II te wijzigen teneinde de lijst van habitattypen en de groepen habitattypen aan te passen.

3. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage III te wijzigen teneinde de lijst van mariene soorten als bedoeld in artikel 5 aan te passen overeenkomstig de meest recente wetenschappelijke gegevens.

4. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage IV te wijzigen teneinde de omschrijving, eenheid en methodologie van indicatoren voor landbouwecosystemen aan te passen overeenkomstig de meest recente wetenschappelijke gegevens.

5. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage V te wijzigen teneinde de lijst van soorten te actualiseren die wordt gebruikt voor de index van veelvoorkomende akkervogels in de lidstaten.

6. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage VI te wijzigen teneinde de beschrijving, eenheid en methodologie van indicatoren voor bosecosystemen aan te passen overeenkomstig de meest recente wetenschappelijke gegevens.

7. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage VII wijzigen teneinde de lijst van herstelmaatregelen aan te passen.

Artikel 20
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2. De in artikel 19 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van [PB gelieve de datum van inwerkingtreding van deze verordening in te voegen]. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 19 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4. Alvorens een gedelegeerde handeling vast te stellen, raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven113.

5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6. Een overeenkomstig artikel 19 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 21
Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22
Evaluatie

1. De Commissie voert uiterlijk op 31 december 2035 een evaluatie uit om de toepassing van deze verordening te beoordelen.

2. De Commissie dient bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s een verslag in over de belangrijkste bevindingen van de evaluatie. Het verslag gaat zo nodig vergezeld van een wetsvoorstel tot wijziging van relevante bepalingen van deze verordening, rekening houdend met de behoefte om aanvullende streefcijfers voor herstel vast te stellen, op basis van gemeenschappelijke methoden voor beoordeling van de toestand van ecosystemen die niet onder de artikelen 4 en 5 vallen, en de meest recente wetenschappelijke gegevens.

Artikel 23
Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.