Artikelen bij COM(1994)56 - Wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.



Artikel 1

Richtlijn 89/655/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

- in lid 1, onder a), ii), worden de woorden 'de bijlage' vervangen door de volgende tekst: 'bijlage I, punten 1 en 2';

- in lid 1, onder b), wordt de zinsnede 'uiterlijk vier jaar na deze datum voldoen aan de in de bijlage opgenomen minimumvoorschriften' vervangen door de volgende tekst: 'uiterlijk vier jaar na deze datum aan de in bijlage I, punten 1 en 2, en uiterlijk op 31 december 2000 aan de in punt 3 van bijlage I vermelde minimumvoorschriften voldoen.';

- de volgende leden 3 en 4 worden toegevoegd:

"3. De werkgever neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij het gebruik van de arbeidsmiddelen de in bijlage II vermelde minimumvoorschriften worden nageleefd.

4. De Lid-Staten stellen na raadpleging van de sociale partners de wijze vast waarop alternatieve beschermings- en/of organisatorische maatregelen kunnen worden goedgekeurd die een gelijkwaardig veiligheidsniveau garanderen, wanneer bijzondere gebruiksomstandigheden de toepassing van de in lid 3 bedoelde voorschriften niet mogelijk maken.".

2. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 4 - bis Keuring van de arbeidsmiddelen

1. De werkgever ziet erop toe dat de arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid van de wijze van installatie afhangt, worden onderworpen aan een eerste keuring (na de installatie en voor de eerste ingebruikneming) en aan een keuring na elke montage op een nieuwe lokatie, ten einde ervoor te zorgen dat deze arbeidsmiddelen op de juiste wijze worden geïnstalleerd en goed functioneren.

2. De werkgever ziet erop toe dat de arbeidsmiddelen die onderhevig zijn aan invloeden die leiden tot beschadigingen welke aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties, worden onderworpen aan

- periodieke keuringen en

- bijzondere keuringen telkens wanneer zich uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het arbeidsmiddel, zoals aanpassingen, ongevallen, zware stormen, langere perioden van buitengebruikstelling,

zodat deze beschadigingen tijdig kunnen worden opgespoord en hersteld.

3. Met het oog op de uitvoering van lid 2 en onverminderd de bepalingen van artikel 6, lid 3, van Richtlijn 89/391/EEG stelt de werkgever een keuringsplan voor de arbeidsmiddelen op, of laat een dergelijk plan opstellen, op grond van de te verwachten gebruiksomstandigheden en houdt rekening met de eventuele aanwijzingen van de fabrikanten.

In dit plan worden de aard, de methoden en de frequentie van de keuringen, zonodig de gebeurtenissen die een bijzondere keuring noodzakelijk maken, de voor de uitvoering van de keuringen vereiste specifieke bevoegdheden, alsmede de bij de evaluatie en het trekken van de conclusies toe te passen criteria vastgesteld.

Het plan geeft eveneens de werkelijke gebruiksomstandigheden aan waaronder het geldig is.

4. Het in lid 3 bedoelde keuringsplan moet ten minste betrekking hebben op de in bijlage IV, punt 1, opgenomen arbeidsmiddelen. De in lid 1 bedoelde keuringen moeten ten minste in de in punt 2 van bijlage IV bedoelde gevallen worden uitgevoerd.

5. De Lid-Staten stellen op basis van de in bijlage V vermelde minimale bevoegdheidscriteria de deskundigheidseisen vast, die zijn vereist voor de opstelling van de in lid 3 bedoelde keuringsplannen en de uitvoering van de in de leden 1 en 2 bedoelde keuringen.

6. De Lid-Staten nemen maatregelen om de tenuitvoerlegging van de in de voorgaande leden bedoelde bepalingen door de ondernemingen, met name de kleine en middelgrote ondernemingen, te vergemakkelijken. Deze maatregelen kunnen opleidings- en voorlichtingsacties ten behoeve van de ondernemingen, alsmede de opstelling van aan het specifieke karakter van de verschillende economische sectoren aangepaste standaard-keuringsplannen omvatten.

7. De resultaten van de keuringen moeten schriftelijk worden vastgelegd en ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gesteld. Zij moeten gedurende een geëigende periode worden bewaard. Wanneer de betrokken arbeidsmiddelen buiten het bedrijf worden aangewend, moeten zij vergezeld gaan van een materieel bewijs van de uitvoering van de laatste keuring.".

3. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

de woorden 'de bijlage' worden vervangen door de woorden 'de bijlagen'.

4. Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

- in lid 1 worden de woorden 'de bijlage' (2 keer) vervangen door 'bijlage I';

- in lid 2 worden de woorden 'de bijlage' vervangen door 'de bijlagen'.

5. De bijlage wordt bijlage I.

De punten 2.6, 2.12 en 2.13, tweede alinea, worden geschrapt.

In punt 2.16 wordt de zinsnede 'voor het verrichten van produktie-, afstel- en onderhoudswerkzaamheden' vervangen door: 'voor het verrichten van produktie-, los-, laad-, afstel- en onderhoudswerkzaamheden'.

Aan het einde van de bijlage worden de volgende woorden geschrapt: 'Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de richtlijn.'.

De in bijlage I van deze richtlijn opgenomen tekst wordt aan bijlage I toegevoegd.

6. De bijlagen II, III, IV en V van deze richtlijn worden toegevoegd.

Artikel 2 - Slotbepalingen

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1996 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar bij de officiële bekendmaking van die bepalingen verwezen. De regels voor deze verwijzing worden door de Lid-Staten vastgesteld.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld of vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.


(1) PB nr. L 393 van 30. 12. 1989, blz. 13.

(2) PB nr. L 245 van 26. 8. 1992, blz. 6.


BIJLAGE I

3.1. Minimumvoorschriften voor de machines voor de bewerking van hout en daarmee gelijk te stellen materialen en de persen, waarvan de gebruiksomstandigheden terugkerende handmatige verrichtingen van de bediener in de gevaarlijke zone vereisen

3.1.1. Wanneer de toegepaste werkmethode het niet mogelijk maakt dat deze arbeidsmiddelen worden uitgerust met beschermingsvoorzieningen die de toegang tot de gevaarlijke zones volledig verhinderen of die bewegende delen stilleggen voordat de gevaarlijke zones kunnen worden betreden, moeten de risico's voor de werknemers bij het uitvoeren van verrichtingen in de gevaarlijke zones tot een minimum worden beperkt.

3.1.2. Wanneer deze arbeidsmiddelen worden gebruikt onder omstandigheden waarbij het risico bestaat dat materialen terugschieten of worden meegevoerd, moeten zij zodanig worden uitgerust of uitgevoerd dat dit risico wordt verkleind en de gevolgen daarvan worden beperkt.

3.1.3. Wanneer een bediener handmatige verrichtingen moet uitvoeren aan een arbeidsmiddel waarvan de opgeslagen energie voor hem een gevaar vormt, moet dit arbeidsmiddel zodanig worden uitgevoerd dat dit gevaar wordt weggenomen. De opgeslagen energie moet eventueel gemakkelijk kunnen worden verstrooid zonder de veiligheid van de werknemers in gevaar te brengen.

3.2. Minimumvoorschriften voor de mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving

3.2.1. De arbeidsmiddelen waarop een of meer werknemers worden meegevoerd, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de werknemers er zich tijdens de verplaatsing in alle veiligheid kunnen ophouden. De tijdens de verplaatsing gebruikte staanplaatsen moeten zodanig worden uitgevoerd dat beide voeten van de werknemers volledig kunnen staan op een niet glad oppervlak, eventueel in de vorm van een voetrooster, en de werknemers te allen tijde beschikken over middelen waaraan zij zich kunnen vasthouden, ook wanneer zij zichzelf op het arbeidsmiddel verplaatsen. De risico's dat de meerijdende werknemer(s) toevallig met de wielen of de rupsbanden in contact komt(komen) of tussen de wielen of de rupsbanden beklemd raakt(raken), moeten tot een minimum worden beperkt.

3.2.2. Wanneer er bij het onverhoeds blokkeren van de elementen voor de energieoverbrenging van een mobiel arbeidsmiddel specifieke risico's kunnen ontstaan, moet dit arbeidsmiddel zodanig worden uitgerust of uitgevoerd dat wordt verhinderd dat de betreffende elementen blokkeren of wordt vermeden dat schadelijke gevolgen voor de werknemers ontstaan, wanneer een dergelijke blokkering niet kan worden verhinderd.

3.2.3. Wanneer de elementen voor de energieoverbrenging tussen mobiele arbeidsmiddelen dreigen vervuild te raken of te worden beschadigd doordat zij op de grond blijven slepen, moeten bevestigingsmiddelen voorhanden zijn.

3.2.4. De mobiele arbeidsmiddelen met een of meer meerijdende werknemers moeten zodanig worden uitgevoerd dat onder de werkelijke gebruiksomstandigheden de risico's als gevolg van het kantelen van het arbeidsmiddel kunnen worden beperkt door:

- een beschermingsconstructie die verhindert dat het arbeidsmiddel meer dan een kwart slag kantelt;

- een constructie die ervoor zorgt dat er rond de meegevoerde werknemer(s) voldoende vrije ruimte voorhanden is, wanneer het arbeidsmiddel zich meer dan een kwart slag kan bewegen.

Deze beschermingsconstructies moeten een integrerend onderdeel van het arbeidsmiddel zijn. Als het risico bestaat dat een meegevoerde werknemer wordt platgedrukt tussen een beschermingsconstructie en de grond, moet een systeem worden geïnstalleerd waarmee de meegevoerde werknemer(s) kan(kunnen) worden tegengehouden.

Deze beschermingsconstructies zijn niet vereist wanneer het arbeidsmiddel - behalve bij het aan- en afrijden - tijdens de aanwending daarvan wordt gestabiliseerd of wanneer het arbeidsmiddel zodanig is ontworpen dat het niet kan kantelen.

In bijlage III is een niet-volledige lijst van de gebruiksomstandigheden opgenomen waaronder sommige mobiele arbeidsmiddelen tegen de gevolgen van kantelen moeten worden beveiligd.

3.2.5. De mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving waarvan de verplaatsing risico's voor de werknemers kan opleveren, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

a) zij moeten worden uitgerust met middelen om te vermijden dat zij door onbevoegden in werking worden gesteld;

b) zij moeten worden uitgerust met passende middelen ter beperking van de gevolgen van een eventuele botsing, ingeval verschillende, op rails rijdende arbeidsmiddelen tegelijkertijd worden verplaatst;

c) zij moeten worden uitgerust met een rem- en stopvoorziening; voor zover dit om veiligheidsredenen nodig is, moet een door gemakkelijk toegankelijke besturingsorganen in werking gestelde noodvoorziening worden aangebracht, waarmee bij het uitvallen van het hoofdsysteem het arbeidsmiddel kan worden afgeremd en tot stilstand worden gebracht;

d) zij moeten worden uitgerust met hulpmiddelen ter verbetering van het zicht, wanneer het directe gezichtsveld van de bestuurder ontoereikend is;

e) indien zij bestemd zijn om 's nachts of op donkere plaatsen te worden gebruikt, moeten zij zijn voorzien van een verlichtingsinstallatie die aan het uit te voeren werk is aangepast;

f) indien zij zelf of door hun aanhangers en/of ladingen brandrisico's opleveren waardoor werknemers in gevaar kunnen worden gebracht, moeten zij worden uitgerust met passende voorzieningen om de brand te bestrijden, tenzij de plaats van gebruik hiermee op voldoende korte afstand van het arbeidsmiddel is uitgerust;

g) wanneer zij op afstand worden bediend, moeten zij automatisch tot stilstand komen, wanneer zij het controlegebied verlaten;

h) wanneer zij op afstand worden bediend en onder normale gebruiksomstandigheden werknemers kunnen aan- of klemrijden, moeten zij worden uitgerust met voorzieningen die bescherming tegen deze risico's bieden.

3.3. Minimumvoorschriften voor de arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten

3.3.1. Wanneer deze arbeidsmiddelen vast worden opgesteld, moet tijdens de aanwending daarvan voor de nodige stevigheid en stabiliteit worden gezorgd door met name rekening te houden met de te hijsen/heffen lasten en de belastingen waaraan de ophangings- of bevestigingspunten aan de draagconstructies zijn onderworpen.

3.3.2. Op deze arbeidsmiddelen moet de maximale belasting op een duidelijk zichtbare wijze worden aangegeven.

De hijs- en hefhulpstukken moeten zodanig worden gemarkeerd dat de voor een veilig gebruik essentiële kenmerken daarvan kunnen worden geïdentificeerd. Wanneer het arbeidsmiddel niet bestemd is voor het hijsen/heffen van werknemers en er een mogelijkheid tot verwarring bestaat, moet een passende signalering op zichtbare wijze worden aangebracht.

3.3.3. Wanneer de door een arbeidsmiddel gehesen/geheven lasten boven of in de nabijheid van verkeerswegen verplaatst worden, moeten beschermingsvoorzieningen worden aangebracht om te verhinderen dat:

a) de werknemers door de lading worden geraakt;

b) bij het gedeeltelijk of volledig uitvallen van de energietoevoer of bij het stopzetten van de bedieningshandelingen door de bedieners, de lasten op gevaarlijke wijze uit hun baan kunnen raken of in vrije val naar beneden kunnen vallen;

c) de lasten ongewild kunnen worden losgemaakt.

3.3.4. De arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van werknemers moeten zodanig worden uitgerust dat:

a) met behulp van passende voorzieningen kan worden voorkomen dat de kooi naar beneden valt;

b) kan worden voorkomen dat de gebruiker uit de kooi valt;

c) kan worden voorkomen dat de gebruiker wordt verpletterd, beklemd raakt of wordt aangestoten, met name als gevolg van het ontbreken van een interne cabinedeur;

d) de veiligheid van de bij een ongeval in de kooi opgesloten werknemers wordt gegarandeerd en hun bevrijding mogelijk wordt gemaakt.

Wanneer de onder a) hierboven vermelde risico's om redenen in verband met de terreinomstandigheden en het hoogteverschil niet met behulp van een veiligheidsvoorziening kunnen worden vermeden, moet een kabel met een verhoogde veiligheidscoëfficiënt worden geïnstalleerd en moet de goede staat daarvan elke werkdag overeenkomstig de voorwaarden van artikel 4 bis worden gecontroleerd.

3.4. Minimumvoorschriften voor stellingen en soortgelijke arbeidsmiddelen die zijn bestemd om de toegang tot en het verblijf op werkplekken op een verhoogd niveau te vergemakkelijken

De arbeidsmiddelen moeten zodanig worden uitgerust dat de risico's voor vallen van werknemers en/of voorwerpen worden vermeden. Te dien einde:

a) moet ervoor worden gezorgd dat de arbeidsmiddelen tijdens het gebruik daarvan de te verwachten lasten kunnen dragen, met name die welke te wijten zijn aan de materialen en gereedschappen die erop moeten worden geplaatst en/of voor de uitvoering van de werken moeten worden aangewend;

b) moet ervoor worden gezorgd dat uitzonderlijke buigingen en bovenmatig grote slinger- en draaibewegingen onmogelijk zijn wanneer de arbeidsmiddelen volgens de voorschriften worden gebruikt;

c) moet ervoor worden gezorgd dat de arbeidsmiddelen niet kunnen wegglijden, omvallen, zich verplaatsen of instorten, wanneer zij normaal worden aangewend;

d) moet ervoor worden gezorgd dat demonteerbare arbeidsmiddelen in alle veiligheid kunnen worden gemonteerd, gedemonteerd en eventueel worden verbouwd;

e) moet ervoor worden gezorgd dat zij zijn uitgerust met veiligheidsvoorzieningen die met de draagconstructie verbonden zijn of gemakkelijk kunnen worden gemonteerd;

f) moet ervoor worden gezorgd dat zij voldoende ruimte bieden voor de uitvoering van de werkzaamheden en de plaatsing van de benodigde materialen en gereedschappen.

3.5. Minimumvoorschriften voor de arbeidsmiddelen die voor het opsporen van niet direct waarneembare risico's worden gebruikt

Deze arbeidsmiddelen moeten zodanig worden uitgevoerd dat, rekening houdend met de gebruiksomstandigheden, de risico's worden vermeden die verband houden met meetfouten of een verkeerde weergave of interpretatie van het meetsignaal. Eventueel moet het mogelijk zijn om te allen tijde na te gaan of het arbeidsmiddel goed functioneert.

3.6. Minimumvoorschriften voor de schiethamers, slachtpistolen, spijkerpistolen en soortgelijke arbeidsmiddelen

Het schot van schiethamers, slachtpistolen, spijkerpistolen en soortgelijke arbeidsmiddelen mag niet gemakkelijk noch zonder uitoefening van een bepaalde kracht kunnen afgaan. Indien aan deze voorwaarden niet kan worden voldaan, moet een voorziening worden aangebracht waardoor het arbeidsmiddel voor elk schot moet worden ontgrendeld.


BIJLAGE II


MINIMUMVOORSCHRIFTEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN DE IN ARTIKEL 4, LID 3, BEDOELDE ARBEIDSMIDDELEN

0. Voorafgaande opmerking

De in deze bijlage genoemde verplichtingen zijn van toepassing met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn en wanneer het overeenkomstige risico voor het betrokken arbeidsmiddel bestaat.

1. Algemene minimumvoorschriften voor alle arbeidsmiddelen

1.1. De arbeidsmiddelen en hun onderdelen moeten, indien dit voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers noodzakelijk is, door bevestigings- of andere middelen worden gestabiliseerd.

1.2. De arbeidsmiddelen moeten zodanig worden geïnstalleerd en opgesteld dat er voldoende vrije ruimte beschikbaar is tussen de bewegende delen daarvan en de vaste of de bewegende delen van hun omgeving en dat alle gebruikte of geproduceerde energieën of stoffen op veilige wijze kunnen worden aan- en/of afgevoerd.

1.3. De montage en de demontage van arbeidsmiddelen moeten op veilige wijze plaatsvinden, met name onder naleving van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant.

1.4. De in open lucht geïnstalleerde of gemonteerde arbeidsmiddelen moeten met behulp van passende voorzieningen of andere maatregelen tegen blikseminslag worden beschermd.

1.5. Bij de installatie en de aanwending van elektrisch aangedreven arbeidsmiddelen moet erop worden toegezien dat de elektrische onderdelen, inclusief de verbindingskabels, tegen schadelijke externe invloeden worden beschermd. De leidingen moeten afdoende worden geïsoleerd. Alle arbeidsmiddelen en elektrische systemen moeten hetzij worden geaard, hetzij met andere aangepaste middelen worden beschermd ter voorkoming van de ongevallenrisico's die door directe of indirecte contacten kunnen worden veroorzaakt.

1.6. Wanneer arbeidsmiddelen onder of in de nabijheid van elektrische bovenleidingen worden geïnstalleerd, gemonteerd of aangewend, moeten passende maatregelen worden genomen om te vermijden dat de werknemers en/of hun arbeidsmiddelen daarmee in aanraking komen of om elektrokutie van de werknemers te vermijden.

1.7. De permanent buiten werking gestelde arbeidsmiddelen moeten voorzien blijven van de vereiste beschermkappen en beschermings- en beveiligingsvoorzieningen. Zo niet, moeten deze arbeidsmiddelen hetzij worden ontmanteld, hetzij ontoegankelijk worden gemaakt, hetzij onbruikbaar worden gemaakt door het wegnemen en verwijderen van voor de werking daarvan essentiële onderdelen.

1.8. Een arbeidsmiddel mag niet worden gebruikt voor bewerkingen en onder omstandigheden waarvoor het niet geschikt is.

Telkens wanneer dit voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers noodzakelijk is, moeten de arbeidsmiddelen worden aangewend met de voor de verschillende gebruikswijzen voorgeschreven beveiligingsvoorzieningen en -middelen.

1.9. Voordat aan een arbeidsmiddel of zijn gebruiksomstandigheden wijzigingen worden aangebracht die verder gaan dan voorzien door de fabrikant, moeten de in artikel 6 van Richtlijn 89/391/EEG voorgeschreven maatregelen worden genomen.

1.10. Wanneer arbeidsmiddelen moeten worden gecombineerd, moet erop worden toegezien dat zij compatibel zijn en het gebruik daarvan moet eventueel worden beperkt op grond van de aanwijzingen van de fabrikanten en/of aanvullende restricties.

1.11. Aan een elektrisch arbeidsmiddel of een elektrische installatie mogen geen werkzaamheden worden uitgevoerd zolang geen voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de veiligheid te waarborgen van elke werknemer die bij de werkzaamheden betrokken is of kan worden.

1.12. Werkzaamheden aan niet onder spanning staande installaties mogen slechts worden uitgevoerd als van te voren de volgende maatregelen zijn genomen, voor zover deze maatregelen noodzakelijk zijn om het elektrisch gevaar te voorkomen:

- de elektrische installatie of het elektrisch arbeidsmiddel, waaraan werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, is duidelijk geïdentificeerd;

- de stroomtoevoer van de elektrische installatie of het elektrisch arbeidsmiddel is uitgeschakeld;

- er zijn maatregelen genomen om te voorkomen dat de stroom opnieuw wordt ingeschakeld;

- met behulp van passende middelen is nagegaan of de elektrische installatie of het elektrisch arbeidsmiddel niet meer onder spanning staat;

- de installatie of het arbeidsmiddel is zonodig met behulp van passende voorzieningen geaard en kortgesloten;

- er zijn maatregelen voorgeschreven of genomen om te voorkomen dat werknemers dicht in de nabijheid komen van en in aanraking komen met onder spanning staande elementen die in de nabijheid van de werkzaamheden een elektrisch gevaar opleveren.

1.13. Er mogen geen werkzaamheden aan onder spanning staande delen van elektrische installaties worden uitgevoerd zonder dat men zich ervan heeft overtuigd of:

- het niet redelijk is dat de elektrische installatie wordt uitgeschakeld;

- het redelijk is dat het werk wordt uitgevoerd terwijl de elektrische installatie onder spanning staat;

- aangepaste voorzorgsmaatregelen zijn genomen om lichamelijk letsel te voorkomen, waaronder zo nodig het beschikbaar stellen van aangepast elektrisch beveiligingsmateriaal.

1.14. Wanneer een of meer werknemers zich moeten begeven in delen van arbeidsmiddelen die risico's opleveren als gevolg van een zuurstoftekort, de temperatuur of de aanwezigheid van gas, stof, vloeistoffen, dampen of andere stoffen moet een werk- en reddingsprocedure worden opgesteld. Er moet voor worden gezorgd dat de werknemers zich veilig toegang tot het arbeidsmiddel kunnen verschaffen, met name door het ventileren of vooraf leegmaken daarvan of door het nemen van andere passende maatregelen; er moet worden nagegaan of het beoogde resultaat is bereikt. De beschermingsmaatregelen worden gehandhaafd gedurende de tijd die nodig is om de werkzaamheden uit te voeren. Ten minste een persoon met wie een betrouwbare communicatie bestaat, moet tijdens de uitvoering van de werkzaamheden buiten het arbeidsmiddel aanwezig blijven om te kunnen zorgen voor de eventuele redding van de werknemer(s). Het nodige reddings- en eerstehulpmateriaal moet ter plekke beschikbaar zijn.

1.15. Wanneer arbeidsmiddelen materialen bevatten die wegstromen of worden weggezogen, moeten de werknemers met behulp van passende middelen op een voldoende grote afstand worden gehouden om te vermijden dat zij worden bedolven of worden meegezogen.

1.16. Mobiele of draagbare arbeidsmiddelen die zijn uitgerust met werktuigen of hulpmiddelen die niet volledig kunnen worden beschermd, mogen alleen worden aangewend als zich buiten de bediener geen enkele andere werknemer in de directe gevarenzone van deze werktuigen of hulpmiddelen bevindt.

1.17. De mechanisch aangedreven arbeidsmiddelen, inclusief alle bewegende delen die een bron van gevaar zijn, moeten worden stilgelegd voor het opheffen van storingen, het losmaken van vastzittende bewegende delen en het uitvoeren van afstellings-, verzorgings-, reinigings- of onderhoudswerkzaamheden.

Wanneer deze werkzaamheden of delen van deze werkzaamheden aan in beweging zijnde delen moeten worden uitgevoerd, moeten andere maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat het werk zonder risico kan worden uitgevoerd, ook bij testen om het arbeidsmiddel opnieuw in werking te stellen.

1.18. De werknemers moeten beschikken over passende werktuigen voor het op veilige wijze verwijderen van vreemde delen of stukken van materialen in de nabijheid van in beweging zijnde delen van arbeidsmiddelen; zoniet moeten deze delen worden stilgelegd.

1.19. Voor elk arbeidsmiddel waarvoor een onderhoudsboekje bestaat, moet dit regelmatig worden bijgewerkt.

1.20. Bij de wijziging van de programma's van herprogrammeerbare besturingssystemen moeten de beveiligingsfuncties naar gelang van het geval worden gehandhaafd, aangepast of aangevuld. De wijzigingen moeten worden gedocumenteerd.

2. Specifieke minimumvoorschriften voor het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving

2.1. De besturing van arbeidsmiddelen met eigen aandrijving wordt voorbehouden aan werknemers die een speciale opleiding voor het veilig besturen van deze arbeidsmiddelen hebben gekregen. Tijdens de opleiding moeten de werknemers bij besturingsoefeningen onder permanent toezicht staan.

2.2. Wanneer verscheidene arbeidsmiddelen zich binnen eenzelfde zone bewegen, moeten verkeersregels worden vastgesteld en moet op de naleving daarvan worden toegezien.

2.3. Er moeten organisatorische maatregelen worden genomen om te vermijden dat zich werknemers te voet bevinden in de nabijheid van arbeidsmiddelen met eigen aandrijving die zich in een beperkte werkzone bewegen. Indien de aanwezigheid van werknemers te voet voor de goede uitvoering van de werkzaamheden vereist is, moeten passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze worden overreden.

2.4. Het meerijden van werknemers op mechanisch voortbewogen mobiele arbeidsmiddelen is slechts toegestaan op speciaal daartoe ingerichte veilige plaatsen. Als tijdens de verplaatsing werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, moet de snelheid zonodig worden aangepast.

2.5. De met een verbrandingsmotor uitgeruste mobiele arbeidsmiddelen mogen slechts in gesloten ruimten of tunnels worden aangewend als er voor voldoende lucht van goede kwaliteit wordt gezorgd.

2.6. Een op afstand bediend arbeidsmiddel moet zodanig worden bestuurd dat het het bereik van de afstandsbesturing noch eventueel het gezichtsveld van de bediener verlaat.

2.7. De mobiele arbeidsmiddelen mogen niet zodanig worden beladen dat zij de werknemers tijdens de verplaatsing in gevaar brengen. Met name de vrije massa's van de lading mogen geen dynamische krachten opwekken die de stabiliteit daarvan kunnen verstoren.

2.8. Na te zijn losgekoppeld moeten de elementen van de energieoverbrenging van mobiele arbeidsmiddelen zodanig worden bevestigd dat zij niet op de grond blijven liggen.

2.9. Bij de aanwending van mobiele arbeidsmiddelen die zijn ontworpen voor het uitwerpen van voorwerpen of materialen moeten passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat geen werknemers gevaar lopen in de zone waarin de voorwerpen of materialen worden uitgeworpen.

3. Minimumvoorschriften betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten

3.1. Minimumvoorschriften betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van geleide of niet-geleide lasten

3.1.1. De demonteerbare of mobiele arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten mogen uitsluitend worden aangewend op een ondergrond die voldoende stevig is om de stabiliteit van het arbeidsmiddel tijdens de aanwending daarvan te waarborgen.

3.1.2. Het hijsen/heffen van werknemers is uitsluitend toegestaan met behulp van speciaal daarvoor bestemde arbeidsmiddelen en hulpstukken. Bij wijze van uitzondering en van geval tot geval kunnen de bevoegde autoriteiten toestemming geven voor het hijsen/heffen van werknemers met behulp van niet speciaal daarvoor bestemde arbeidsmiddelen, met name op voorwaarde dat speciaal daarvoor ontworpen hulpstukken worden gebruikt.

Tijdens het hijsen/heffen van personen moet de bedieningspost permanent zijn bemand. De werknemers die worden gehesen/geheven moeten over een veilig communicatiemiddel beschikken. Er moeten de nodige voorzieningen worden getroffen om hen bij gevaar te kunnen evacueren.

3.1.3. De werknemers mogen zich niet ophouden onder aan hijs- of hefwerktuigen hangende lasten. Het is niet toegestaan lasten te verplaatsen boven niet-beschermde arbeidsplaatsen waar zich gewoonlijk werknemers bevinden.

Indien de goede afwikkeling van de werkzaamheden anders niet kan worden gewaarborgd, moeten echter passende procedures worden vastgesteld en toegepast.

3.1.4. De hijs- en hefhulpstukken moeten worden gekozen op grond van de te hanteren lasten, de aanvatpunten, de haakvoorziening en de weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en het gebruikte soort hijs-/hefmiddel. De tot een geheel samengevoegde hijs- en hefhulpstukken moeten duidelijk worden gemarkeerd om de gebruiker in staat te stellen de kenmerken daarvan te kennen, wanneer zij na gebruik niet worden losgemaakt.

3.1.5. De hijs- en hefhulpstukken moeten zodanig worden opgeslagen dat zij tegen schadelijke weersomstandigheden en knaagdieren zijn beschermd.

3.2. Minimumvoorschriften voor het gebruik van arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten

3.2.1. Wanneer twee of meer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten zodanig op een arbeidsplaats worden geïnstalleerd of gemonteerd dat hun werkgebieden elkaar overlappen, moeten passende maatregelen worden genomen om botsingen tussen de lasten en/of delen van de arbeidsmiddelen zelf te voorkomen.

3.2.2. Tijdens de aanwending van een mobiel arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moeten maatregelen worden genomen om te vermijden dat het arbeidsmiddel kantelt, omkiept en eventueel in beweging komt of wegglijdt. Er moet op worden toegezien dat de maatregelen naar behoren worden uitgevoerd.

3.2.3. Wanneer de bediener van een arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten rechtstreeks noch door middel van nuttige informatie verstrekkende hulpmiddelen de volledige baan van de last kan volgen, moet een met de bediener in verbinding staande seingever worden aangewezen om hem te leiden en moeten organisatorische maatregelen worden genomen om botsingen van de last te voorkomen die de werknemers in gevaar kunnen brengen.

3.2.4. Wanneer een werknemer een last met de hand los- of vastmaakt, moeten de handelingen die worden verricht met het arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten aan zijn gezag worden onderworpen.

3.2.5. Wanneer een last gelijktijdig moet worden gehesen/geheven door twee of meer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moet een procedure worden opgesteld en toegepast om elk risico te vermijden dat kan ontstaan als gevolg van een slechte coördinatie van de handelingen van de bedieners. In een dergelijke situatie mag het hijsen/heffen van de last slechts plaatsvinden, indien een daarvoor verantwoordelijke persoon aanwezig is, die niet een van de bedieners van de betreffende arbeidsmiddelen is.

3.2.6. Wanneer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten bij het geheel of gedeeltelijk uitvallen van de energietoevoer de lasten niet meer kunnen houden, moeten passende maatregelen worden genomen om te vermijden dat de werknemers aan de daarmee gepaard gaande risico's worden blootgesteld.

De aan een hijs- of hefwerktuig hangende lasten mogen niet zonder toezicht blijven, tenzij de toegang tot de gevarenzone wordt verhinderd.

3.2.7. De arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten, inclusief de aanvatorganen, de hijs- en hefhulpstukken en de ondersteuningsconstructie, moeten tijdens de aanwending worden bewaakt om eventuele defecten te kunnen opsporen. Wanneer de geconstateerde defecten de bedrijfsveiligheid in gevaar brengen, moet de aanwending van het arbeidsmiddel onmiddellijk worden gestaakt en moeten de nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat het arbeidsmiddel geen risico meer oplevert.

3.2.8. In open lucht aangewende arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moeten worden stilgelegd zodra de weersomstandigheden zodanig verslechteren dat de bedrijfsveiligheid in gevaar wordt gebracht en de werknemers aan risico's worden blootgesteld. Er moeten extra beschermingsmaatregelen, met name om te verhinderen dat het arbeidsmiddel omkantelt, worden genomen om te vermijden dat er risico's voor de werknemers ontstaan.

4. Specifieke minimumvoorschriften betreffende het gebruik van andere arbeidsmiddelen

4.1. De arbeidsmiddelen die zijn bestemd voor de opslag en de distributie van vloeistoffen, dampen en onder druk staande of vloeibare gassen moeten zodanig worden gebruikt dat wordt vermeden dat de toelaatbare bedrijfsdruk en temperatuur en eventueel de uiterste niveaus van de vloeibare fase worden overschreden.

De aansluitingen daarvan moeten worden beschermd tegen de risico's van beschadiging van mechanische, chemische en biologische oorsprong.

4.2. De aan warmteoverdracht op hoge temperatuur en/of aan vuur onderworpen toestellen onder druk moeten onder toezicht worden aangewend, tenzij zij van een zelfregelend mechanisme zijn voorzien of 'fail safe' zijn.

4.3. Bij het vullen van systemen onder druk moeten de bedieners beschikken over adequate middelen om toezicht te kunnen uitoefenen op de omstandigheden waaronder het vullen van de systemen plaatsvindt en om de betreffende voorschriften te kunnen naleven.

4.4. De systemen onder druk die ontvlambare, corrosieve of toxische stoffen hebben bevat moeten, voordat zij definitief buiten gebruik worden gesteld, worden ontlucht en geleegd zonder dat de werknemers daardoor in gevaar worden gebracht.

4.5. De relevante kenmerken van de materialen waarvoor de aanwending van een schiethamer of een soortgelijk arbeidsmiddel is gepland, moeten voor de aanvang van de werkzaamheden worden vastgesteld. Wanneer het schieten andere werknemers in gevaar dreigt te brengen, moeten extra voorzorgsmaatregelen worden genomen.


BIJLAGE III


NIET-VOLLEDIGE LIJST ALS BEDOELD IN BIJLAGE I, PUNT 3.2.4, LAATSTE ALINEA, VAN DE GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN WAARONDER BEPAALDE MOBIELE ARBEIDSMIDDELEN TEGEN DE GEVOLGEN VAN KANTELEN MOETEN WORDEN BEVEILIGD

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


BIJLAGE IV


NIET-VOLLEDIGE LIJST, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4 bis, LID 4, VAN DE ARBEIDSMIDDELEN DIE DEEL MOETEN UITMAKEN VAN HET KEURINGSPLAN

1. a) de over- en onderdrukkamers - inclusief toebehoren - die dienen als werkruimte voor werknemers;

b) de mobiele arbeidsmiddelen met een maximumsnelheid van meer dan 15 km/h;

c) de arbeidsmiddelen - inclusief toebehoren - die dienen voor het hijsen/heffen van lasten van meer dan 300 kg en/of het hijsen/heffen van werknemers, waarbij een risico voor het vallen van een hoogte van meer dan 3 m bestaat,

d) kabeltransportinstallaties die zijn ontworpen om op achtereenvolgende plaatsen te worden opgesteld;

e) de installaties voor het opslaan en aftappen van ontvlambare vloeistoffen;

f) de arbeidsmiddelen onder druk van dezelfde categorie als die welke ingevolge Richtlijn . . ./. . ./EG (1) worden onderworpen aan certificatieprocedures die de interventie van derde partijen of daarmee gelijkgestelde organen vereisen;

g) de veiligheidsonderdelen en de immateriële beschermingsbarrières.

2. Demonteerbare hijs- en hefwerktuigen, arbeidsmiddelen die de toegang tot en het verblijf op werkplekken op een verhoogd niveau vergemakkelijken alsmede onder- en overdrukkamers, als bedoeld in punt 1, onder a), moeten na elke opbouw op een nieuwe locatie en voordat zij opnieuw in bedrijf worden gesteld, worden gekeurd om na te gaan of zij op de juiste wijze zijn gemonteerd en stabiel zijn. De onder- en overdrukkamers moeten bovendien een dichtheidsproef ondergaan.

(1) COM(93) 319 def. - SYN 462 - PB nr. C 246 van 9. 9. 1993, blz. 1.


BIJLAGE V


MINIMALE BEVOEGDHEIDSCRITERIA, ALS BEDOELD IN ARTIKEL 4 bis, LID 5

1. Bevoegde personen, al dan niet tot het bedrijf behorend, zijn hetzij natuurlijke personen, hetzij rechtspersonen.

De bevoegde persoon moet beschikken over alle vereiste kennis en de nodige ervaring om alle aspecten met betrekking tot de veiligheid van een arbeidsmiddel of een systeem van arbeidsmiddelen te behandelen. Op grond van de aard en de complexiteit van de betreffende arbeidsmiddelen kan het nodig blijken te zijn een beroep op verscheidende personen te doen.

Dezelfde bevoegde persoon kan in verschillende stadia van de keuringsprocedure interveniëren. Er moet een beroep op een onafhankelijke bevoegde persoon worden gedaan, telkens wanneer de vereiste competenties niet in de onderneming zelf aanwezig zijn.

2. Een voor de opstelling van de keuringsplannen bevoegde persoon moet beschikken over een goed inzicht dat hem in staat stelt een evaluatie te maken van de invloed van de verschillende gebruiksomstandigheden op de veiligheidstoestand van het betreffende arbeidsmiddel. Daarom moet hij beschikken over:

a) de nodige beroepsbekwaamheid, gebaseerd op theoretische en praktische kennis, en daadwerkelijke ervaring in verband met het type arbeidsmiddel, en eventueel met de werking van systemen van arbeidsmiddelen;

b) kennis inzake de van toepassing zijnde wetgeving;

c) kennis inzake de verschillende uit te voeren keuringen zodat hij nauwkeurige aanwijzingen kan geven over de wijze van uitvoering daarvan, de interpretatie van de resultaten en de eventueel te nemen maatregelen;

d) een voldoende grote onafhankelijkheid ten aanzien van andere functies, met name die welke verantwoordelijk is voor de toepassing van het arbeidsmiddel.

3. De bevoegde persoon voor de uitvoering van de keuringen moet beschikken over:

a) de nodige beroepsbekwaamheid, gebaseerd op theoretische en praktische kennis, en daadwerkelijke ervaring in verband met het gekeurde arbeidsmiddel;

b) geëigende kennis inzake de van toepassing zijnde wetgeving;

c) kennis over en voldoende praktische ervaring met de uit te voeren keuringen, inclusief de evaluatie van de resultaten daarvan;

d) de nodige bekwaamheid om de certificaten en/of beproevingsrapporten op te stellen;

e) een voldoende grote onafhankelijkheid ten aanzien van andere functies, met name die welke verantwoordelijk is voor de toepassing van het arbeidsmiddel, voor wat betreft de uitvoering en de evaluatie van de keuringen.