Artikelen bij COM(2009)135 - Bestrijding van seksueel misbruik, seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.


Artikel 1 - Definities

In dit kaderbesluit wordt verstaan onder:

(a) 'kind': persoon die jonger is dan achttien jaar;

(b) 'kinderpornografie':

(i) alle materiaal dat de visuele weergave behelst van een kind, een persoon die er als een kind uitziet of realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind, waarbij dat kind, die persoon of dat niet-bestaand kind deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen; of

(ii) elke weergave voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een kind, een persoon die er als een kind uitziet of realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind;

(c) 'kinderprostitutie': het gebruiken van een kind voor seksuele activiteiten, waarbij bij wijze van betaling geld of een andere vorm van beloning of vergoeding wordt gegeven of beloofd in ruil voor seksuele gedragingen van het kind, ongeacht of die betaling, belofte of vergoeding aan het kind of aan een derde wordt gegeven of gedaan;

(d) 'pornografische voorstelling': het live voor een publiek vertonen van:

(i) een kind dat deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen; of

(ii) de geslachtsorganen van een kind voor overwegend seksuele doeleinden;

(e) 'informatiesysteem': apparaat of groep van onderling verbonden of bij elkaar behorende apparaten, waarvan een of meer, overeenkomstig een programma, gegevens automatisch verwerkt of verwerken.

Artikel 2 - Strafbare feiten op het gebied van seksueel misbruik

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:

(a) het aangaan van seksuele handelingen met een kind dat volgens het nationale recht nog niet de leeftijd heeft bereikt waarop het kan instemmen met seksuele handelingen;

(b) het aangaan van seksuele handelingen met een kind wanneer:

(i) daarbij gebruik wordt gemaakt van dwang, geweld of bedreigingen; of

(ii) daarbij misbruik wordt gemaakt van een erkende positie van vertrouwen, gezag of invloed jegens een kind; of

(iii) daarbij misbruik wordt gemaakt van de bijzonder kwetsbare situatie van het kind, met name wegens een verstandelijke of lichamelijke handicap of wegens een toestand van afhankelijkheid;

(c) het dwingen van een kind tot seksuele handelingen met een derde;

(d) het met opzet en voor seksuele doeleinden bewerkstelligen dat een kind dat volgens het nationale recht nog niet de leeftijd heeft bereikt waarop het kan instemmen met seksuele handelingen, getuige is van seksueel misbruik of seksuele handelingen, zelfs zonder dat het daaraan hoeft deel te nemen;

(e) het met opzet en voor seksuele doeleinden bewerkstelligen dat een kind deelneemt aan echte of gesimuleerde expliciete seksuele gedragingen of zijn geslachtsorganen toont, onder meer met gebruikmaking van informatie- en communicatietechnologieën.

2. De bepalingen van lid 1, onder a) en onder e), worden niet geacht van toepassing te zijn op vrijwillige seksuele handelingen tussen minderjarigen onderling.

Artikel 3 - Strafbare feiten op het gebied van seksuele uitbuiting

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:

(a) het werven van een kind voor kinderprostitutie of voor deelneming aan pornografische voorstellingen;

(b) het dwingen van een kind tot kinderprostitutie of tot deelneming aan pornografische voorstellingen, dan wel daar voordeel uit halen, dan wel anderszins een kind uitbuiten met een dergelijk oogmerk;

(c) het aangaan van seksuele handelingen met een kind, waarbij een beroep wordt gedaan op kinderprostitutie;

(d) het willens en wetens bijwonen van pornografische voorstellingen waaraan kinderen deelnemen.

Artikel 4 - Strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen, indien daarvoor geen rechtvaardigingsgrond is, strafbaar gesteld worden, ongeacht of daarbij van een informatiesysteem gebruik wordt gemaakt:

(a) de vervaardiging van kinderpornografie;

(b) de distributie, verspreiding of uitzending van kinderpornografie;

(c) het aanbieden, leveren of ter beschikking stellen van kinderpornografie;

(d) het verwerven of in bezit hebben van kinderpornografie;

(e) het willens en wetens door middel van een informatiesysteem toegang verkrijgen tot kinderpornografie.

Artikel 5 - Benaderen van kinderen voor seksuele doeleinden

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:

Elk voorstel van een volwassene, door middel van een informatiesysteem, om een kind te ontmoeten dat volgens de toepasselijke bepalingen van het nationale recht niet de wettelijke leeftijd heeft bereikt om in te stemmen met seksuele handelingen, met het oogmerk om jegens dat kind een van de in artikel 2, onder a), of artikel 4, onder a), bedoelde strafbare feiten te plegen, voor zover dit voorstel gevolgd is door materiële handelingen die tot een dergelijke ontmoeting leiden.

Artikel 6 - Uitlokking, medeplichtigheid, poging en voorbereidende handelingen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat uitlokking van en medeplichtigheid bij het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde feiten strafbaar wordt gesteld.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat poging tot het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 4 bedoelde feiten strafbaar wordt gesteld.

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de hieronder opgesomde opzettelijke gedragingen strafbaar gesteld worden:

(a) de verspreiding van materiaal dat de mogelijkheid tot het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde strafbare feiten bekendmaakt;

(b) de organisatie van reizen met het oog op het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde strafbare feiten.

Artikel 7 - Straffen en verzwarende omstandigheden

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met een maximum gevangenisstraf van ten minste zes jaar.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met een maximum gevangenisstraf van ten minste tien jaar, indien ten minste een van de volgende voorwaarden vervuld is, voor zover die niet reeds tot de wezenlijke bestanddelen van het strafbare feit behoren:

(a) het kind heeft volgens het nationale recht nog niet de leeftijd bereikt om te kunnen instemmen met seksuele handelingen;

(b) het strafbare feit werd gepleegd jegens een kind in een bijzonder kwetsbare situatie, met name wegens een verstandelijke of lichamelijke handicap of wegens een toestand van afhankelijkheid;

(c) het strafbare feit werd gepleegd door een gezinslid, een persoon die met het kind samenwoont of een persoon die misbruik heeft gemaakt van zijn of haar gezag;

(d) het strafbare feit werd gepleegd door meerdere personen samen;

(e) de strafbare feiten werden gepleegd in het kader van een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ;

(f) de dader is al eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten.

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met een maximum gevangenisstraf van ten minste twaalf jaar, indien ten minste een van de volgende voorwaarden vervuld is:

(a) het strafbaar feit heeft het leven van het kind in gevaar gebracht;

(b) het strafbaar feit ging gepaard met ernstige geweldpleging of heeft het kind ernstige schade berokkend.

4. Om herhaling van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten te voorkomen of het risico daarop zoveel mogelijk te beperken, kan elke lidstaat – in voorkomend geval met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de dader en in het bijzonder de in artikel 16 bedoelde risicobeoordeling – voorschrijven dat de in de leden 1, 2 en 3 genoemde straffen overeenkomstig het nationale recht gepaard dienen te gaan met bijkomende sancties of maatregelen, zoals specifieke interventieprogramma's of -maatregelen als bedoeld in artikel 17.

Artikel 8 - Oplegging van een verbod na een veroordeling

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat – wanneer op grond van de risicobeoordeling als bedoeld in artikel 16 wordt vastgesteld dat van de betrokkene een gevaar uitgaat of dat er mogelijk een risico op herhaling van de strafbare feiten bestaat – aan een natuurlijke persoon die voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, een tijdelijk of permanent verbod kan worden opgelegd om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het tijdelijke of permanente verbod dat wordt opgelegd aan een persoon die voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen, wordt opgenomen in het strafregister van de lidstaat waar de veroordeling is uitgesproken.

3. In afwijking van artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 2, van het Kaderbesluit van de Raad betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisselingen van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat – met het oog op de daadwerkelijke handhaving van het tijdelijke of permanente verbod om activiteiten uit te oefenen waarbij de betrokkene geregeld in contact komt met kinderen – inzonderheid wanneer de verzoekende lidstaat de toegang tot bepaalde activiteiten afhankelijk maakt van voorwaarden die moeten garanderen dat gegadigden niet veroordeeld zijn voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 van dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten, informatie betreffende het verbod dat voortvloeit uit een veroordeling voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 van dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten wordt overgezonden, wanneer een verzoek daartoe overeenkomstig artikel 6 van het eerstgenoemde kaderbesluit tot de centrale autoriteit van de lidstaat van nationaliteit van de betrokkene wordt gericht, en dat persoonsgegevens betreffende het opgelegde verbod die overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 4, van dat kaderbesluit worden verstrekt, steeds voor dat doel mogen worden gebruikt.

4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het tijdelijke of permanente verbod dat in een andere lidstaat is opgelegd aan een persoon die voor een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten is veroordeeld, om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen, wordt erkend en gehandhaafd.

Artikel 9 - Aansprakelijkheid van rechtspersonen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor elk van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, wanneer deze feiten te hunnen voordele zijn gepleegd door personen die hetzij individueel, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon optreden en die in de rechtspersoon een leidende functie bekleden op grond van:

(a) de bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, of

(b) de bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;

(c) de bevoegdheid om bij de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

2. De lidstaten nemen tevens de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld indien het gebrek aan toezicht of controle door een in lid 1 bedoelde persoon het mogelijk heeft gemaakt dat een persoon die onder het gezag van de rechtspersoon staat ten voordele van die rechtspersoon een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten pleegt.

3. De aansprakelijkheid van rechtspersonen krachtens de leden 1 en 2 sluit strafvervolging van natuurlijke personen die een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten plegen of eraan medeplichtig zijn, niet uit.

4. In dit kaderbesluit wordt onder 'rechtspersoon' verstaan ieder lichaam dat krachtens het toepasselijke recht rechtspersoonlijkheid bezit, met uitzondering van staten of andere overheidslichamen in de uitoefening van het openbaar gezag en publiekrechtelijke internationale organisaties.

Artikel 10 - Sancties tegen rechtspersonen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 9, lid 1, aansprakelijk is gesteld, sancties kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, waaronder strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboeten en eventueel andere sancties, zoals:

(a) uitsluiting van door de overheid verleende voordelen of steun;

(b) een tijdelijk of permanent verbod op het uitoefenen van commerciële activiteiten;

(c) plaatsing onder toezicht van de rechter;

(d) gerechtelijke ontbinding;

(e) tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen die zijn gebruikt voor het plegen van het strafbaar feit.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen een rechtspersoon die uit hoofde van artikel 9, lid 2, aansprakelijk is gesteld, sancties of maatregelen kunnen worden getroffen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 11 - Niet-toepassing van sancties op het slachtoffer

Elke lidstaat voorziet in de mogelijkheid dat de minderjarige slachtoffers van de in artikel 3 en artikel 4, onder a), bedoelde strafbare feiten niet vervolgd dan wel bestraft worden voor hun betrokkenheid bij onwettige activiteiten, wanneer deze betrokkenheid rechtstreeks voortvloeit uit het feit dat zij slachtoffer zijn van die strafbare feiten.

Artikel 12 - Onderzoek en vervolging

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat onderzoek naar of de vervolging van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten niet afhankelijk is van een aangifte of beschuldiging door het slachtoffer en dat de strafprocedure kan worden voortgezet zelfs wanneer het slachtoffer zijn of haar verklaringen intrekt.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om op grond van het nationale recht voor elk van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten het instellen van vervolging mogelijk te maken gedurende een voldoende lange periode – die in verhouding staat tot de ernst van het betrokken strafbare feit – nadat het slachtoffer de meerderjarigheid heeft bereikt.

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de regels betreffende het beroepsgeheim die door het nationale recht worden opgelegd aan sommige beroepsbeoefenaren die met kinderen werken, voor de betrokkenen geen hinderpaal vormen om aan de diensten voor kinderbescherming situaties te melden waarin zij goede redenen hebben om aan te nemen dat een kind het slachtoffer is van strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6.

4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om een ieder die weet heeft van of te goeder trouw vermoedens koestert met betrekking tot strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, aan te moedigen om deze feiten te melden bij de bevoegde diensten.

5. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat op doelmatige wijze onderzoek en vervolging wordt ingesteld met betrekking tot de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, waarbij op zijn minst in gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van een informatiesysteem, in de mogelijkheid van geheime operaties wordt voorzien.

6. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om onderzoekseenheden en -diensten in staat te stellen om de slachtoffers van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten te identificeren, met name door het analyseren van kinderpornografiemateriaal zoals foto's en audiovisuele opnamen die doorgegeven of ter beschikking gesteld worden door middel van een informatiesysteem.

Artikel 13 - Rechtsmacht en coördinatie van de vervolging

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om in de onderstaande gevallen zijn rechtsmacht vast te stellen ten aanzien van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten:

(a) wanneer het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd; of

(b) wanneer de dader een eigen onderdaan is dan wel zijn of haar gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; of

(c) wanneer het strafbaar feit is gepleegd tegen een eigen onderdaan dan wel tegen een persoon die zijn of haar gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft; of

(d) wanneer het strafbaar feit is gepleegd ten voordele van een rechtspersoon die gevestigd is op het grondgebied van die lidstaat.

2. Elke lidstaat zorgt ervoor dat zijn rechtsmacht zich uitstrekt tot situaties waarin een in de artikelen 4 en 5 en, indien van toepassing, in de artikelen 2 en 6 bedoeld strafbaar feit is gepleegd door middel van een informatiesysteem waartoe toegang werd verkregen vanuit zijn grondgebied, ongeacht of het informatiesysteem zich op zijn grondgebied bevindt.

3. Met het oog op de vervolging overeenkomstig lid 1, onder b), van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten die buiten het grondgebied van de betrokken staat zijn gepleegd, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat de feiten strafbaar zijn gesteld op de plaats waar ze zijn gepleegd.

4. Met het oog op de vervolging overeenkomstig lid 1, onder b), van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten die buiten het grondgebied van de betrokken staat zijn gepleegd, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zijn rechtsmacht niet afhangt van de voorwaarde dat vervolging slechts kan worden ingesteld indien het slachtoffer aangifte heeft gedaan op de plaats waar de feiten zijn gepleegd of indien de staat van de plaats waar de feiten zijn gepleegd een aanklacht heeft geformuleerd.

5. Wanneer meer dan één lidstaat rechtsmacht heeft over een in de artikelen 2 tot en met 6 bedoeld strafbaar feit en elk van deze lidstaten op grond van dezelfde feiten geldig vervolging kan instellen, bepalen de betrokken lidstaten in onderling overleg welke lidstaat de daders zal vervolgen, teneinde de vervolging zo mogelijk in één lidstaat te concentreren. Daartoe kunnen de lidstaten een beroep doen op Eurojust of op elk ander orgaan of mechanisme dat binnen de Europese Unie is ingesteld om de samenwerking tussen hun justitiële autoriteiten en de onderlinge afstemming van hun optreden te vergemakkelijken.

Bij het bepalen welke lidstaat de daders zal vervolgen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de volgende criteria van betrokkenheid:

(a) op het grondgebied van welke lidstaat is het strafbare feit gepleegd?

(b) van welke lidstaat is de dader een onderdaan of ingezetene?

(c) uit welke lidstaat zijn de slachtoffers afkomstig?

(d) op het grondgebied van welke lidstaat is de dader aangetroffen?

Artikel 14 - Bescherming van en bijstand aan slachtoffers

1. Elke lidstaat zorgt ervoor dat, wanneer de leeftijd van een persoon die slachtoffer is van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, niet zeker is en er redenen zijn om aan te nemen dat het om een kind gaat, deze persoon als een kind wordt beschouwd en onmiddellijk toegang krijgt tot bijstand en bescherming overeenkomstig dit artikel.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de justitiële autoriteiten een bijzondere vertegenwoordiger van het slachtoffer aanstellen wanneer de dragers van de ouderlijke verantwoordelijkheid verhinderd zijn om het kind in de strafprocedure te vertegenwoordigen, hetzij omdat er een belangenconflict is tussen hen en het slachtoffer, hetzij wanneer het gaat om een niet-begeleide minderjarige.

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de specifieke acties die worden ondernomen om de slachtoffers te beschermen en hen op korte en lange termijn bij te staan bij hun fysieke en psychosociale herstel, worden vastgesteld op basis van een specifieke beoordeling van de bijzondere omstandigheden van elk individueel minderjarig slachtoffer en naar behoren rekening houden met de meningen, behoeften en bezorgdheden van het kind.

4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat slachtoffers van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten in voorkomend geval toegang hebben tot gratis juridisch advies en kosteloze rechtsbijstand in het strafproces over de betrokken strafbare feiten.

5. Slachtoffers van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten moeten worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare slachtoffers in de zin van artikel 2, lid 2, artikel 8, lid 4, en artikel 14, lid 1, van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure.

6. Elke lidstaat neemt alle mogelijke maatregelen om te zorgen voor passende bijstand aan het gezin van het slachtoffer. In het bijzonder past iedere lidstaat, wanneer dit passend en mogelijk is, artikel 4 van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad toe op het gezin.

7. De in dit kaderbesluit genoemde beschermings- en ondersteuningsmaatregelen zijn van toepassing naast de bepalingen van het kaderbesluit van de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers en tot intrekking van Kaderbesluit 2002/629/JBZ.

Artikel 15 - Deelneming van minderjarige slachtoffers aan het strafonderzoek en het strafproces

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafonderzoek naar een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten:

(a) ondervragingen van het minderjarige slachtoffer zonder onnodige vertraging plaatsvinden nadat de feiten bij de bevoegde autoriteiten zijn gemeld;

(b) ondervragingen van het minderjarige slachtoffer, indien nodig, plaatsvinden in lokalen die daarvoor zijn ontworpen of aangepast;

(c) ondervragingen van het minderjarige slachtoffer worden verricht door beroepsmensen die daarvoor zijn opgeleid;

(d) indien mogelijk en wenselijk, alle ondervragingen van het minderjarige slachtoffer door dezelfde personen worden verricht;

(e) het aantal ondervragingen zo klein mogelijk wordt gehouden en ondervragingen alleen plaatsvinden wanneer ze strikt noodzakelijk zijn voor het strafproces;

(f) het minderjarige slachtoffer steeds vergezeld mag worden door zijn of haar wettelijke vertegenwoordiger of, in voorkomend geval, een volwassene van zijn of haar keuze, tenzij met betrekking tot die persoon een gemotiveerde beslissing in tegengestelde zin is genomen.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafonderzoek naar een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, van alle ondervragingen van het minderjarige slachtoffer of, in voorkomend geval, van een minderjarige getuige video-opnamen kunnen worden gemaakt en dat deze video-opnamen volgens de regels van het nationale recht van de betrokken lidstaat als bewijs aanvaard kunnen worden in het strafproces.

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in elk strafproces over een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten:

(a) de rechter kan bevelen dat de zitting met gesloten deuren plaatsvindt;

(b) het minderjarige slachtoffer in de rechtszaal kan worden gehoord zonder daar aanwezig te zijn, met name door middel van geschikte communicatietechnologieën.

Artikel 16 - Risicobeoordeling

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat met betrekking tot personen die veroordeeld zijn voor strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, een beoordeling wordt gemaakt van het gevaar dat zij vormen en van het eventuele risico op herhaling van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten, om te kunnen vaststellen:

(a) wat passende interventieprogramma's of -maatregelen zijn; en

(b) of het noodzakelijk is dat aan de dader tijdelijk of permanent een verbod wordt opgelegd om activiteiten uit te oefenen waarbij hij of zij geregeld in contact komt met kinderen.

2. De in lid 1 bedoelde beoordeling wordt periodiek herzien om rekening te kunnen houden met gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op het gevaar dat de betrokkene vormt en op het eventuele risico van herhaling.

Artikel 17 - Interventieprogramma's en -maatregelen

1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat doeltreffende interventieprogramma's en -maatregelen worden aangeboden, om aldus herhaling van zedendelicten tegen kinderen te voorkomen of het risico daarop zoveel mogelijk te beperken. Dergelijke programma's of maatregelen dienen op elk ogenblik tijdens de strafprocedure beschikbaar te zijn, binnen en buiten de gevangenis, overeenkomstig de voorwaarden die in het nationale recht zijn neergelegd.

De interventieprogramma's of -maatregelen dienen te worden aangepast aan de specifieke ontwikkelingsbehoeften van minderjarige daders van zedendelicten, met inbegrip van kinderen beneden de leeftijd waarop zij strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.

2. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen die veroordeeld zijn voor strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, in voorkomend geval met inachtneming van het eventuele risico van herhaling:

(a) toegang hebben of kunnen krijgen tot de in de leden 1 en 2 genoemde programma's of maatregelen;

(b) toegang aangeboden krijgen tot specifieke programma's of maatregelen die zijn afgestemd op het gevaar dat zij vormen en het eventuele risico op herhaling van een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten;

(c) volledig worden geïnformeerd over de redenen voor het voorstel om toegang te krijgen tot de programma's of maatregelen;

(d) met volledige kennis van de feiten toestemmen in deelname aan het specifieke programma of de maatregel;

(e) het aanbod kunnen weigeren en op de hoogte worden gesteld van de mogelijke gevolgen van deze weigering.

3. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen tegen wie een strafproces loopt voor strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 2 tot en met 6, toegang kunnen krijgen tot de in de leden 1 en 2 genoemde programma's of maatregelen, onder voorwaarden die geen negatieve gevolgen hebben voor of in strijd zijn met de rechten van de verdediging en de vereisten van een eerlijk en onpartijdig proces, en met name met inachtneming van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

4. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat personen die vrezen dat zij een van de in de artikelen 2 tot en met 6 bedoelde strafbare feiten zouden kunnen plegen, in voorkomend geval toegang kunnen krijgen tot doeltreffende interventieprogramma's of -maatregelen die erop gericht zijn het risico te beoordelen en het plegen van strafbare feiten te voorkomen.

Artikel 18 - Blokkeren van de toegang tot websites die kinderpornografie bevatten

Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde justitiële of politiële autoriteiten kunnen bevelen dan wel op andere wijze kunnen bewerkstelligen dat de toegang van internetgebruikers tot webpagina's die kinderpornografie bevatten of verspreiden wordt geblokkeerd, een en ander met inachtneming van passende waarborgen, met name om te garanderen dat het blokkeren niet verder gaat dan nodig, dat gebruikers geïnformeerd worden over de reden van de blokkering en dat degenen die de betrokken inhoud aanbieden ervan in kennis worden gesteld dat zij de blokkering kunnen aanvechten.

Artikel 19 - Territoriale werkingssfeer

Dit kaderbesluit is van toepassing op Gibraltar.

Artikel 20 - Intrekking van Kaderbesluit 2004/68/JBZ

Kaderbesluit 2004/68/EG wordt ingetrokken.

Artikel 21 - Tenuitvoerlegging

1. De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk op [TWEE JAAR NA DE VASTSTELLING] aan dit kaderbesluit te voldoen.

2. Vóór [TWEE JAAR NA DE VASTSTELLING] delen de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie de tekst mee van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van dit kaderbesluit in hun intern recht omzetten. Op basis van een verslag dat die informatie weergeeft en een schriftelijk verslag van de Commissie, gaat de Raad vóór [VIER JAAR NA DE VASTSTELLING] na of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen en overweegt hij of aanpassingen noodzakelijk zijn.

Artikel 22 - Inwerkingtreding

Dit kaderbesluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .