Artikelen bij COM(2002)105 - 1996-2000 over de uitvoering van de regeling voor de verlening van nationale steun op lange termijn aan de landbouw in de noordelijke gebieden van Zweden overeenkomstig Beschikking 96/228/EG ingediend door de Commissie bij de Raad op grond van artikel 143, lid 2, van de Akte betreffende de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de EU

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.


1. INLEIDING

1.1. Algemeen

1.2. Referentieperiode

1.3. Wijze van berekening van de steun voor de noordelijke gebieden

1.4. Voorwaarden

1.5. Het Zweedse programma voor nationale steun

1.6. Beheer en controle

2. TOEPASSING VAN DE STEUNREGELING IN DE PERIODE 1996-2000

2.1. Melkproductie

2.1.1. Aan zuivelfabrieken geleverde melk

2.1.2. Vervoersteun

2.1.3. Rechtstreekse verkoop

2.2. Varkens

2.3. Zeugen/biggen

2.4. Eierproductie

2.5. Aantal voor steun in aanmerking komende varkens, zeugen en leghennen

2.6. Geiten

2.7. Productie van bessen en groenten

2.8. Totale in de periode 1996-2000 betaalde nationale en gecofinancierde steun

3. ONTWIKKELING IN NOORD-ZWEDEN - EFFECT VAN DE STEUN

3.1. Ontwikkeling van de productie en de winst

3.1.1. Melkproductie

3.1.2. Varkensvleesproductie

3.1.3. Eierproductie

3.2. Structurele ontwikkeling

3.2.1. Aantal bedrijven

3.2.2. Behoefte aan arbeidskrachten in de verschillende sectoren

3.3. Milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen

3.4. Gevolgen in het algemeen

4. CONCLUSIES


1. INLEIDING

1.1. Algemeen

Overeenkomstig artikel 142 van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, het Koninkrijk Zweden en de Republiek Finland tot de Europese Unie heeft de Commissie Zweden gemachtigd om nationale steun op lange termijn te verlenen met het oog op de handhaving van de landbouw in specifieke, daartoe aangewezen gebieden. Deze gebieden zijn door de Commissie vastgesteld en bestaan uit de landbouwarealen ten noorden van de 62ste breedtegraad en uit bepaalde aangrenzende gebieden waar het bedrijven van landbouw door vergelijkbare klimatologische omstandigheden bijzonder moeilijk is.

Bij de vaststelling van deze gebieden hebben de volgende factoren een rol gespeeld: de geringe bevolkingsdichtheid (maximaal 10 inwoners/km ), het aandeel van de oppervlakte cultuurgrond (OCG) in de totale oppervlakte (minder dan 10 procent) en de omvang van het deel van de OCG waarop akkerbouwgewassen voor menselijke voeding worden verbouwd. De betrokken noordelijke gebieden in Zweden omvatten in totaal 509.442 hectare OCG, d.w.z. 14 % van de totale OCG van Zweden in 1994.

De betrokken noordelijke gebieden omvatten de (sub)regio's 1, 2a, 2b en 3 van de reeds vóór de toetreding in het noorden van Zweden geldende nationale steunregeling (zie figuur 1). Deze indeling in vier steungebieden is gehandhaafd voor de toepassing van de steunregeling voor de noordelijke gebieden in het kader van artikel 142 van de Toetredingsakte.

De steun op lange termijn wordt gedifferentieerd per steungebied en wordt toegekend op basis van productiefactoren (aantal grootvee-eenheden of hectaren), binnen de beperkingen van de gemeenschappelijke marktordeningen. De steun mag niet aan toekomstige productie worden gekoppeld en mag evenmin leiden tot een stijging van de productie (kwantitatieve beperking) of van de totale steun (monetaire beperking) ten opzichte van de steun die in de referentieperiode is verleend. De productie wordt gemeten als totaal, en omwille van de duidelijkheid zijn regionale beperkingen vastgesteld.

Deze regeling inzake steun voor noordelijke gebieden is vastgesteld bij Beschikking 96/228/EG van 28 februari 1996 en sindsdien tweemaal gewijzigd. Bij de eerste wijziging (97/557/EG ) zijn enkele materiële fouten gecorrigeerd, is voorzien in de mogelijkheid om per bedrijf steun voor melk te betalen voor de totale hoeveelheid melk overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 3950/92 , en is de steun voor varkensvlees enigszins verhoogd (als gevolg van meer accurate gegevens). Bij de tweede wijziging (2000/411/EG ) is een gedeelte van de steun voor melk vervangen door steun voor melkvervoer (zonder aanpassing van de begroting), is de jaarlijkse termijn voor verslaglegging verschoven van april naar juni, en is gezorgd voor enige flexibiliteit tussen de sectoren varkensvlees en eieren voor de berekening van het voor steun in aanmerking komende aantal grootvee-eenheden.

PB L 76, 26.3.1996, blz. 29.

PB L 230, 21.8.1997, blz. 13.

PB L 405, 31.12.1992, blz. 1.

PB L 155, 28.6.2000, blz. 60.

1.2. Referentieperiode

Een voorwaarde voor nationale steun is dat de landbouwproductie niet stijgt ten opzichte van de productie in de periode vóór toetreding. Bovendien mag het totale steunniveau het niveau van de steun vóór toetreding niet overschrijden. Op basis van de beschikbare nationale statistieken is het jaar 1994 gekozen als referentieperiode voor de productie van koemelk en van bessen en groenten, zowel wat de hoeveelheden als wat het steunniveau betreft. De landbouw werd in die periode nog niet beïnvloed door de naderende toetreding, maar was al wel representatief voor de situatie na de Zweedse landbouwhervorming. Bovendien was 1994 het eerste jaar waarin steun werd toegekend voor bessen en groenten. Voor alle andere productiesectoren is het jaar 1993 als referentieperiode gekozen.


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Figuur 1: Steungebieden

1.3. Wijze van berekening van de steun voor de noordelijke gebieden

Om het steunniveau en de totale steun per product waarvoor nationale steun wordt toegekend, te bepalen is het niveau van de totale regionale steun gedurende de referentieperiode vergeleken met het niveau van de steun na de toetreding. De steun na de toetreding omvat niet alleen nationale steun, maar ook gecofinancierde compenserende bedragen en milieumaatregelen in de landbouw.

De nationale steun (met uitzondering van de steun voor koemelk, waarvoor een quotasysteem geldt) wordt berekend op basis van productiefactoren (aantal grootvee-eenheden of hectaren) binnen de steungebieden, en niet op de geproduceerde hoeveelheden.

1.4. Voorwaarden

Om het steunniveau te kunnen waarborgen en te voorkomen dat de productie of de totale steun het toegestane niveau overschrijdt, zijn in de Beschikking van de Commissie enkele voorwaarden vastgesteld. In de beschikking zijn het maximumaantal steuneenheden en de maximale totale steun per product vastgesteld. Overeenkomstig artikel 4 van Beschikking 96/228/EG van de Commissie moet Zweden bij overschrijding van de referentiehoeveelheden de steun voor de betrokken producten in het volgende jaar naar evenredigheid van die overschrijding verlagen.

1.5. Het Zweedse programma voor nationale steun

De belangrijkste Zweedse regels inzake nationale steun voor de landbouw in de noordelijke gebieden zijn vastgelegd in Zweedse verordening 1996:93 inzake steun voor de landbouw in Noord-Zweden. Volgens de nationale wetgeving kan steun worden verleend om de landbouw te vergemakkelijken in de noordelijke gebieden van Zweden waar, gelet op het klimaat en andere productiefactoren, dergelijke activiteiten bijzonder moeilijk zijn. Vanwege de in deze gebieden permanent moeilijke natuurlijke omstandigheden is het totale subsidiebedrag waarvoor deze gebieden in aanmerking komen, hoger dan het maximumbedrag als bepaald in de Verordening van de Raad uit 1995 waarbij de compenserende bedragen zijn vastgesteld. Het feit dat de gebieden permanent benadeeld zijn, hoofdzakelijk door de slechte bodemkwaliteit, de structurele tekortkomingen en het korte landbouwseizoen, leidt tot een geringe opbrengst en hoge productiekosten per eenheid. Dit maakt het op zijn beurt moeilijk voor landbouwers in deze gebieden om uit hun productie een redelijk inkomen te halen, d.w.z. hetzelfde inkomen als vergelijkbare landbouwbedrijven in andere regio's.

Verordening SFS 1996:93 van 22 februari 1996 betreffende nationale steun voor de landbouw in Noord-Zweden.

Overeenkomstig Beschikking 96/228/EG van de Commissie wordt nationale steun toegekend voor koemelk, varkens, geiten, biggen, eieren, bessen en groente. In de meeste gevallen is de steun in bovengenoemde gebieden gedifferentieerd om rekening te houden met de situatie voorheen en met de invloed van de nadelige natuurlijke omstandigheden.

Ook wordt steun verleend voor het vervoer van koemelk tussen de plaats van productie en het eerste verzamelpunt (of de plaats van de eerste bewerking). Dit wordt beschouwd als steun om de afzet van producten te vergemakkelijken overeenkomstig de doelstellingen van artikel 142, lid 3, van de Toetredingsakte. De steun dekt een deel van de kosten van het vervoer tussen de plaats van productie en het centrale verzamelpunt of de plaats van eerste bewerking.

Voor dierlijke productie wordt de nationale steun toegekend per dier, met uitzondering van de steun voor koemelk, die wordt betaald per kg. Steun voor het vervoer van melk wordt betaald per kg en de steunbedragen zijn per regio gedifferentieerd. Ten aanzien van leghennen wordt eens in het leven van het dier steun toegekend per vervangend dier.

De Zweedse autoriteiten hebben gedurende de gehele periode voor alle producten de maximaal toegestane steun toegepast, met uitzondering van de steun voor de productie van eieren vanaf 1998 (1 SEK is ongeveer 0,11 EUR).

Maximaal toegestane en daadwerkelijk toegepaste steunniveau per steungebied

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Om voor nationale steun in aanmerking te komen moet een landbouwer zich ertoe verbinden ten minste drie hectare landbouwgrond (akker of weide) in de steungebieden 1-3 te gebruiken. Er wordt geen nationale steun toegekend aan landbouwers die een ouderdomspensioen van het rijk of een volledig pensioen wegens vervroegde uittreding ontvangen. Er wordt evenmin nationale steun uitbetaald als het bedrag kleiner is dan SEK 500.

Iedere aanvrager van steun moet de financiële verantwoordelijkheid voor de dieren dragen. Aan de verschillende vormen van steun zijn ook speciale voorwaarden verbonden die hieronder bij ieder type steun worden vermeld.

1.6. Beheer en controle

Aanvragen om nationale steun voor de productie van melk, varkensvlees en eieren worden afgewikkeld, beoordeeld en goedgekeurd door het Zweedse Bureau voor de landbouw. Audits om te controleren of begunstigden voldoen aan de voorwaarden voor steunverlening, vinden plaats in het kader van het geïntegreerde beheers- en controlesysteem . De steun voor eierproducenten wordt gecontroleerd aan de hand van afschriften van de facturen voor de vervanging van leghennen. Controles ter plaatse vinden plaats om na te gaan of is voldaan aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden en om te controleren of minimaal drie hectare landbouwgrond in gebruik is. Het Zweedse Bureau voor de landbouw controleert in het kader van de steunregeling ook zuivelverwerkende bedrijven en slachthuizen op basis van de marktregelingen.

Verordening (EEG) nr. 3887/92.

Nationale steun voor de productie van biggen, geiten, bessen en groenten moet worden aangevraagd met een gecombineerd aanvraagformulier voor areaalgebonden steun, steun voor milieumaatregelen en regionale steun. De steunaanvraag wordt onderzocht door de autoriteiten van het district waar de landbouwonderneming is gevestigd. De betalingsautoriteit is het nationale Bureau voor de landbouw. Voor de audits wordt het geïntegreerd beheers- en controlesysteem toegepast. Het Zweedse Bureau voor de landbouw is verantwoordelijk voor de coördinatie van de audits, die worden uitgevoerd door de districtsautoriteiten.

Ten minste tien procent van de bedrijven die steun per dier hebben aangevraagd, en ten minste vijf procent van de bedrijven met areaalgebonden steun wordt onderworpen aan een audit. Deze percentages komen overeen met de bepalingen inzake steekproeven van het geïntegreerde beheers- en controlesysteem. Ieder jaar worden 25 tot 30 landbouwers geselecteerd voor een audit in verband met de areaalgebonden steun. De oppervlakte landbouwgrond die de laatste jaren aan een audit wordt onderworpen, bedraagt ongeveer 100 hectare.

2. TOEPASSING VAN DE STEUNREGELING IN DE PERIODE 1996-2000

Ieder jaar moet Zweden de Commissie informeren over de resultaten van de verleende steun, over de economische ontwikkeling in de specifieke regio's, over de gevolgen voor het milieu en over de instandhouding van de natuurlijke omgeving. Dit verslag bevat bijzonderheden over de steun in de steungebieden 1 tot en met 3 in de jaren 1996-2000 en informatie over de ontwikkeling van de economie in deze gebieden.

Met uitzondering van de melk- en varkensvleesproductie, waarover statistische gegevens zijn ingewonnen bij verenigingen van slachthuizen en zuivelverwerkende bedrijven, zijn de cijfers in dit verslag gebaseerd op het Landbouwbedrijvenregister. Verder zijn statistische gegevens verzameld uit de gegevensbanken van de steunregeling inzake de hoeveelheden, de steunbedragen en in enkele gevallen het aantal dieren.

2.1. Melkproductie

2.1.1. Aan zuivelfabrieken geleverde melk

Om voor steun voor melkproductie in aanmerking te komen, moet een melkproducent niet alleen aan de algemene voorwaarden voldoen, maar ook ten minste twee melkkoeien bezitten. Nationale steun voor de productie van melk wordt toegekend op basis van de hoeveelheid aan zuivelfabrieken geleverde melk.

In 2000 waren er in de noordelijke gebieden 2 407 in melkproductie gespecialiseerde ondernemingen die steun voor de noordelijke gebieden ontvingen, oftewel 18,9% van het totale aantal melkveehouderijen in Zweden. Hun productie kwam echter overeen met slechts 14,8% van de totale melkproductie in Zweden.

Tabel 1. Melkproductie in de gebieden met nationale steun, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opvallend in de jaren 1996-2000 is dat het totale aantal melkveehouderijen in de steungebieden 1 tot en met 3 geleidelijk iets meer is afgenomen (tabellen 1 en 2) dan in Zweden in zijn geheel. Het aandeel van de melkveehouderijen die steun voor de noordelijke gebieden ontvangen, is echter vrij stabiel gebleven. Deze afname ging gepaard met een afname van het aantal melkkoeien in deze gebieden, al was deze daling iets minder dan het nationale gemiddelde (tabel 3). Het aantal voor steun in aanmerking komende melkkoeien heeft in geen enkel jaar het referentieniveau bereikt.

Tabel 2. Aantal landbouwbedrijven met melkkoeien per steungebied en in heel Zweden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 3. Aantal melkkoeien per steungebied en in heel Zweden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Landbouwbedrijvenregister.

De afname van het aantal bedrijven en koeien en de ontwikkeling van de opbrengst hebben er samen toe geleid dat de omvang van de productie vrij stabiel is gebleven (tabel 4). De totale productie lag echter in alle steungebieden, met uitzondering van gebied 2a, ieder jaar duidelijk onder het referentieniveau.

Tabel 4. Totale melkproductie (in tonnen) per steungebied, 1996-2000 1)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat ook melk van bedrijven die geen steun voor bedrijven in noordelijke gebieden ontvangen.

Het in de verschillende steungebieden betaalde steunbedrag ligt voor ieder jaar en ieder steungebied onder het referentieniveau (tabel 5).

Tabel 5. Voor de melkproductie betaalde nationale steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Verlaagd steunbedrag in öre/kg van januari tot en met april.

De productie van geitenmelk is in Zweden betrekkelijk klein. Uitgaande van een gemiddelde productie van 800 kg per jaar per dier, is in de jaren 1996-2000 in totaal 1800 ton melk geproduceerd, met een kleine jaarlijkse variatie. De nationale steun, uitgekeerd per dier, wordt beschreven in hoofdstuk 2.6.

2.1.2. Vervoersteun

Overeenkomstig de beschikking van de Commissie inzake nationale steun voor de landbouw in de noordelijke gebieden van Zweden mag ook steun worden toegekend voor het vervoer van melk. De steun wordt toegekend op basis van de in ieder gebied opgehaalde hoeveelheid melk. Voor de toepassing van de vervoersteun moet derhalve ook informatie worden bijgehouden over de hoeveelheid melk die maandelijks in ieder gebied wordt verzameld. De steun wordt aan de bedrijven betaald nadat het Zweedse Bureau voor de landbouw hiervoor een aanvraag heeft ontvangen. De uitgekeerde steun voor het vervoer van melk en het totale bedrag van de aan de gehele sector betaalde steun staan in de tabellen 6 en 7.

Tabel 6. Voor het vervoer van melk betaalde nationale steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 7. Totale voor de productie en het vervoer van melk betaalde nationale steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.1.3. Rechtstreekse verkoop

Toen de Zweedse wetgeving inzake nationale steun voor de landbouw in de noordelijke gebieden van Zweden (1996:93) in werking trad, kregen landbouwbedrijven met quota voor rechtstreekse verkoop ook recht op nationale steun.

De steun wordt toegekend voor de hoeveelheid melk of andere zuivelproducten die gedurende het quotumjaar rechtstreeks van de boerderij wordt verkocht en die bij de eenheid melkquota van het nationale Bureau voor de landbouw wordt aangemeld. De steun wordt eenmaal per quotumjaar met terugwerkende kracht betaald. De betrokken hoeveelheid varieerde van 199 000 tot 307 000 kg en de betaalde steun van 131 000 tot 236 000 SEK.

2.2. Varkens

Steun voor de productie van varkens kan worden toegekend aan producenten die aan de algemene voorwaarden voldoen indien de dieren waarvoor steun wordt aangevraagd, zich ten minste de laatste drie maanden vóór de slacht in hetzelfde steungebied hebben bevonden (kwalificatieperiode). Bovendien moet het vlees overeenkomstig de bepalingen van de nationale wet op de levensmiddelen geïnspecteerd zijn. Steun per dier wordt alleen toegekend als op het bedrijf tussen de 40 en 2500 dieren worden gehouden.

Het aantal landbouwondernemingen waar varkensvlees wordt geproduceerd, is in de periode 1996-2000 zowel in de noordelijke gebieden als in Zweden in zijn geheel gedaald. De productie van varkensvlees in de steungebieden 1 tot en met 3 was in de hele periode 1996-2000 goed voor ongeveer 3 tot 4% van de totale Zweedse varkensvleesproductie (tabellen 8 en 9).

Tabel 8. Productie van varkensvlees in de steungebieden en in heel Zweden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 9. Aantal varkenshouderijen per steungebied en in heel Zweden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Landbouwbedrijvenregister.

De totale varkensvleesproductie lag ieder jaar boven het referentieniveau, behalve in 2000 toen de productie voor het eerst tot onder dat niveau daalde (tabel 10). De hoeveelheid varkensvlees waarvoor steun is toegekend, lag in de periode 1996-2000 echter in alle gebieden onder het referentieniveau, aangezien niet de gehele productie voor steun in aanmerking kwam.

Tabel 10. Totale varkensvleesproductie (in tonnen) per steungebied, 1996-2000 1)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat ook de productie die niet voor steun voor bedrijven in noordelijke gebieden in aanmerking komt.

Het totale bedrag aan betaalde steun lag in de periode 1996-2000 ieder jaar onder het referentieniveau. Alleen in steungebied 1 is het referentieniveau enkele malen (1996-1997) overschreden (tabel 11).

Tabel 11. Totale voor de varkensvleesproductie betaalde steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.3. Zeugen/biggen

Steun voor de productie van biggen kan worden toegekend aan veehouders die aan de algemene voorwaarden voldoen en ten minste twee zeugen bezitten. Per bedrijf kan voor maximaal 120 zeugen steun worden verleend. De dieren moeten ten minste twee maanden op het bedrijf worden aangehouden na de dag waarop de districtsautoriteiten de aanvraag hebben ontvangen (kwalificatieperiode).

Van het totale aantal bedrijven waarvoor de productie van biggen de hoofdactiviteit vormt, is 4 tot 6% gevestigd in de noordelijke gebieden (tabel 12). Net als bij de andere vormen van steunverlening zijn het aantal bedrijven waar biggen worden geproduceerd en, bijgevolg, de betaalde steun gedurende periode 1996-2000 afgenomen. Dit heeft geleid tot een steeds groter verschil tussen het referentieniveau en het daadwerkelijk betaalde steunbedrag (tabellen 13-14).

Tabel 12. Biggenproductie 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 13. Aantal zeugen per steungebied en in heel Zweden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Landbouwbedrijvenregister

Tabel 14. Totale voor de biggenproductie betaalde steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.4. Eierproductie

Om de eierproductie in de noordelijke gebieden van Zweden te ondersteunen, wordt steun toegekend voor vervangende leghennen die, wanneer zij worden ingezet voor de eierproductie, minder dan 25 weken oud zijn. Steun voor de productie van eieren wordt toegekend aan bedrijven waarvoor de eierproductie zowel in economisch opzicht als wat de werkgelegenheid betreft, van groot belang is. Er wordt dan ook geen steun verleend aan bedrijven waar per jaar minder dan 1000 leghennen worden vervangen.

Van het totale aantal bedrijven dat zich heeft toegelegd op de productie van eieren, is 12% gevestigd in de noordelijke gebieden. Het aantal eieren dat in de noordelijke gebieden wordt geproduceerd (en waarvoor steun wordt toegekend) komt overeen met 6,2% van het totale aantal in Zweden geproduceerde eieren. Het totale aantal eierproducerende bedrijven en het aantal voor steun in aanmerking komende bedrijven in de steungebieden 1 tot en met 3 is in de periode 1996-2000 gedaald (tabel 15).

Tabel 15. Eierproductie: aantal bedrijven en productie per steungebied en in heel Zweden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De eierproductie verschilde van jaar tot jaar, maar de laatste tijd was in alle steungebieden sprake van een algemene daling. In steungebied 3 is het referentieniveau de laatste jaren evenwel overschreden (tabel 16), al was de totale productie dan weer onder het referentieniveau.

Tabel 16. Eierproductie waarvoor steun is toegekend*, in tonnen (raming), 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* De eierproductie is geraamd op basis van de veronderstelling dat 40% van de hennen worden gehouden op bedrijven met vrije uitloop. De productie van hennen met vrije uitloop bedraagt 20,5 kg per hen en per legperiode (4-15 maanden) waardoor de jaarlijkse productie ongeveer 17 kg bedraagt. De overeenkomende hoeveelheid voor batterijhennen is 22 kg (oftewel 18 kg/jaar).

Het referentieniveau voor de in de steungebied 3 is de gehele periode overschreden. Dit was het geval in steungebied 1 in 1996 en in steungebied 2 in de jaren 1997 en 1998. Het totale referentieniveau is overschreden in 1996 en 1997. Aangezien de steun per hen met ingang van 1998 is verlaagd, is het betaalde bedrag sindsdien onder het referentieniveau gebleven (tabel 17).

Tabel 17. Totale voor de eierproductie betaalde steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Aangezien slechts een zeer klein aantal bedrijven zich op de eierproductie heeft toegelegd, hebben betrekkelijk kleine veranderingen aanzienlijke marginale gevolgen, en daarom is in 1996-1997 het totale steunniveau overschreden. Sindsdien is het bedrag van de toegekende steun door de verlaging van het steunbedrag per eenheid onder het toegestane maximum gebleven.

2.5. Aantal voor steun in aanmerking komende varkens, zeugen en leghennen

Vanaf 1 januari 1998 worden de aantallen met granen gevoederde dieren (varkens, zeugen en leghennen) omgerekend in grootvee-eenheden en samengevoegd voor de vergelijking van het aantal voor steun in aanmerking komende grootvee-eenheden (tabel 18). Ter vergelijking is ook voor de jaren 1996-1997 dezelfde informatie hierin opgenomen.

Tabel 18. Totaal aantal zeugen, varkens en leghennen, uitgedrukt in GVE's, waarvoor steun is betaald, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.6. Geiten

Steun voor de geitenhouderij wordt alleen toegekend aan bedrijven waarvan de veestapel ten minste vijf geiten telt. Bovendien worden alleen vrouwelijke geiten die hebben gejongd of meer dan een jaar oud zijn, in aanmerking genomen. De dieren moeten ten minste twee maanden op het bedrijf worden aangehouden na de dag waarop de districtsautoriteiten de aanvraag hebben ontvangen (kwalificatieperiode).

Van het totale aantal Zweedse bedrijven die als hoofdactiviteit geitenmelk produceren, is ongeveer 19 % gevestigd in de steungebieden 1 tot en met 3. Het totale aantal dieren in de steungebieden 1 tot en met 3 is gedurende de gehele periode 1996-2000 onder het referentieniveau gebleven. Het aantal dieren in steungebied 2 heeft in dezelfde periode het referentieaantal echter ieder jaar licht overschreden (tabel 19).

Tabel 19. Geitenhouderij, aantal dieren waarvoor steun is toegekend, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

In de periode 1996-2000 is het referentieniveau voor het totale steunbedrag nooit overschreden, al is het in steungebied 2 wel regelmatig met enkele procenten overschreden.

Tabel 20. Totale voor de geitenhouderij betaalde steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.7. Productie van bessen en groenten

Om voor steun ten behoeve van de productie van bessen en groenten in aanmerking te komen, moet een landbouwbedrijf niet alleen aan de algemene voorwaarden voldoen, maar bovendien de genoemde gewassen verbouwen op een oppervlakte van ten minste 0,3 hectare. De minimaal toegestane grootte van een terrein bedraagt 0,1 hectare.

Het aantal bessen en groenten producerende bedrijven in de steungebieden is in de periode 1996-2000 afgenomen (tabel 21).

Tabel 21. Productie van bessen en groenten in de steungebieden, 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Het met bessen en groenten bebouwde areaal in de steungebieden 1 tot en met 3 is in de periode 1996-2000 eveneens afgenomen. Dit heeft ertoe geleid dat het bebouwde areaal steeds verder onder het referentieniveau is komen te liggen (tabel 22).

Tabel 22. Productie van bessen en groenten, areaal met steun (hectaren), 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Ook de totale productie is in de betrokken periode gedaald en ligt nu zelfs nog verder onder het referentieniveau (tabel 23).

Tabel 23. Totale productie van bessen en groenten in de steungebieden* (in tonnen, raming), 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* De totale productie is geraamd door het aantal hectaren te vermenigvuldigen met de gemiddelde opbrengst per hectare.

Zoals te verwachten valt, is ook het totale bedrag aan betaalde steun verder onder het referentieniveau gedaald (tabel 24).

Tabel 24. Productie van bessen en groenten, betaalde steun (x miljoen SEK), 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2.8. Totale in de periode 1996-2000 betaalde nationale en gecofinancierde steun

Het totale bedrag aan nationale steun dat in de steunperiode is betaald, ligt duidelijk onder het referentieniveau (tabel 25).

Tabel 25. Totale betaalde nationale steun, 1996-2000 (x miljoen SEK)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bij de analyse van de gecombineerde steun aan de landbouw in Noord-Zweden is ook rekening gehouden met de gevolgen van gecofinancierde compenserende bedragen in probleemgebieden en milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen. Zowel de compenserende bedragen, die hoofdzakelijk zijn uitgekeerd op basis van de melkproductie, het aantal geiten uitgedrukt in grootvee-eenheden en, in de varkens- en biggenhouderij, het areaal granen, als de milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen, hebben de gehele periode 1996-2000 onder het referentieniveau gelegen (tabel 26).

Tabel 26. In de steungebieden 1 tot en met 3 betaalde compenserende bedragen, steun voor milieuvriendelijke landbouw en nationale steun (x miljoen SEK), 1996-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Het bedrag voor milieumaatregelen in de landbouw betreft de volledige steun per hectare, en niet slechts de stimulans van 20%

3. ONTWIKKELING IN NOORD-ZWEDEN - EFFECT VAN DE STEUN

Overeenkomstig artikel 142 van de Toetredingsakte mag Zweden nationale steun toekennen aan de noordelijke gebieden om de landbouwactiviteiten in die gebieden in stand te houden. Door de winstgevendheid van iedere productiesector, het aantal bedrijven en de ontwikkeling van de vraag naar arbeidskrachten in de verschillende productiesectoren te onderzoeken, kan het effect van de nationale steun worden geëvalueerd, met name op de ontwikkeling van de productie en de productiemethoden waarvoor steun wordt toegekend.

3.1. Ontwikkeling van de productie en de winst

3.1.1. Melkproductie

Voorheen was de steun voor de veehouderij in Noord-Zweden (de toenmalige steungebieden 1 tot en met 4) gebaseerd op de berekening van de winstgevendheid van de melkveehouderijen in ieder gebied. De steun werd toegekend in de vorm van een gedifferentieerde prijstoelage. Bij de toetreding tot de EU is deze steun vervangen door twee verschillende areaalgebonden vormen van steun; compenserende bedragen en milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen. Voor bepaalde sectoren wordt deze steun aangevuld met nationale steun. Voor de melkveehouderij bestond deze nationale steun uit een per steungebied gedifferentieerde, aan de productie gerelateerd steun tot een bepaalde maximumhoeveelheid geproduceerde melk.

Het aantal melkveehouderijen in de steungebieden 1 tot en met 3 is in de periode 1996-2000 met ongeveer 25% gedaald, terwijl deze daling over het hele land gemiddeld 23% bedroeg. De daling was het grootst (-31%) in steungebied 1, waar de natuurlijke omstandigheden het ongunstigst zijn en de bevolkingsdichtheid het laagst. Anderzijds is de gemiddelde grootte van de veestapel met 30% toegenomen in steungebieden 1 en 2 en met 25% in steungebied 3.

In zijn verslag 2000:10 heeft het Zweedse Bureau voor de landbouw gegevens gepubliceerd over de ontwikkeling van de winstgevendheid in bepaalde productiesectoren tot 1999. Hier hebben we ervoor gekozen alleen verslag te doen van de ontwikkeling van de melkproductie, aangezien deze toonaangevend is voor de ontwikkeling van de nationale steun in Noord-Zweden.

Onder invloed van de veranderingen in de productprijzen (melk en rundvlees), in de lasten voor verschillende uitgavenposten, in de rechtstreekse steun en in de gemiddelde opbrengst, en van de toename van de veestapel is de winstgevendheid van de melkproductie in het uiterste noorden van Zweden in de periode 1990-1999 toegenomen. Het feit dat de steun voor de melkveehouderij in de noordelijke gebieden van Zweden sinds 1995 gedeeltelijk is toegekend in de vorm van steun voor de productie van voedergranen via GLB-betalingen en compenserende betalingen, versterkt het plaatje. Als de bijdrage aan de winstgevendheid wordt berekend per geraamd arbeidsuur in plaats van per melkkoe, is deze buiten de steungebieden groter dan erin.

Het effect van de steun voor de noordelijke gebieden op het landbouwinkomen kan worden geschat met behulp van berekeningsmodellen van de sector die zijn gebaseerd op steekproeven van de melkveehouderijen. Door een gemiddeld melkveehouderijbedrijf, waar het aantal melkkoeien in de periode is gestegen van 21 tot 25, als uitgangspunt te nemen, kan worden berekend dat de steun voor de noordelijke gebieden goed is voor 19% van het bruto landbouwinkomen in steungebied 1, 14% in steungebied 2a en 2% in steungebied 3 (zie figuren).

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

3.1.2. Varkensvleesproductie

Net als in de melkveehouderij is een gedeelte van de totale steun toegekend in de vorm van steun voor de productie van voedergranen (GLB + compenserende betalingen) en hiermee is rekening gehouden bij het bepalen van het steunniveau in de varkenshouderijsector. Het uitgangspunt was dat varkenshouderijen in Noord-Zweden twee derden van hun behoefte aan voedergranen op het eigen bedrijf zouden moeten produceren. Landbouwbedrijven die aanzienlijk minder produceren halen derhalve niet het gemiddelde niveau van de totale steun, terwijl bedrijven die het meeste graan zelf produceren, licht bevoordeeld zijn.

In 1998 is de prijs van varkensvlees drastisch gedaald. De prijzen zijn ook gedaald in de eerste helft van 1999. Sindsdien hebben ze zich echter weer hersteld. De productie van varkensvlees is tussen 1998 en 1999 in de steungebieden 1 tot en met 3 gedaald. Ondanks de omslag in de prijsontwikkeling heeft deze daling zich voortgezet in 2000. Het totale aantal varkens in het hele land is ook blijven dalen, evenals het aantal varkenshouderijen. Het aantal varkens is in de betrokken periode iets sneller gedaald in Noord-Zweden dan in andere delen van het land, namelijk met 22% in plaats van 15%.

3.1.3. Eierproductie

De prijs van eieren is in 1995 dramatisch gedaald en is ook het jaar daarop blijven dalen. De prijzen zijn in 1997 en 1998 weer gestegen en hebben zich, na opnieuw een daling in 1999, in 2000 gestabiliseerd op een niveau dat vergelijkbaar is met het niveau van voor 1997-1998. Ten opzichte van 1995 (indexcijfer 100) is de prijs in 2000 gedaald tot 97,7%. Het aantal eierproducerende landbouwbedrijven is in de betrokken periode met ongeveer 40% gedaald, zowel in de noordelijke gebieden als in Zweden in zijn geheel.

De eiersector maakt een snelle structurele ontwikkeling door. Deze heeft gevolgen voor de productie in het gehele land. In de tweede helft van de jaren 90 is het aantal leghennen in Zweden gedaald van ongeveer 6 miljoen in 1996 tot zon 5,7 miljoen leghennen in 2001.

3.2. Structurele ontwikkeling

3.2.1. Aantal bedrijven

Het aantal bedrijven in de steungebieden 1 tot en met 3 is in de periode 1996-2000 met ongeveer 30% gedaald, terwijl het aantal bedrijven in het hele land in dezelfde periode met ongeveer 20% is gedaald (tabel 27).

Tabel 27. Aantal bedrijven per steungebied en in heel Zweden, 1994-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Landbouwbedrijvenregister.

Het aandeel kleine bedrijven is aanzienlijk groter in Noord-Zweden dan in de rest van het land. Het gemiddelde aantal koeien op melkveebedrijven is in de steungebieden 25, terwijl dit in de rest van Zweden 35 dieren bedraagt. Veel kleine landbouwbedrijven die maar weinig mogelijkheden hadden om de activiteiten uit te breiden of de opbrengst te verhogen, hebben de melkproductie in de betrokken periode opgegeven. Zowel de arbeidskosten als de kosten van huisvesting en voeder zijn gewoonlijk hoger naarmate de productie verder noordwaarts plaatsvindt. De hogere arbeidskosten houden hoofdzakelijk verband met het feit dat er per melkkoe meer arbeidsuren nodig zijn. De belangrijkste redenen hiervoor zijn dat de veestapel om structurele redenen kleiner is en dat de opzet van de bedrijven en de klimatologische omstandigheden minder gunstig zijn, waardoor de opbrengst aan gewassen geringer is en de productie van voedergewassen op het bedrijf arbeidsintensiever.

3.2.2. Behoefte aan arbeidskrachten in de verschillende sectoren

Voor ieder landbouwbedrijf dat wordt onderzocht in het kader van de jaarlijkse structurele analyse en dat is opgenomen in het landbouwbedrijvenregister, wordt een standaardarbeidstijd geraamd, en deze tijd wordt hoofdzakelijk gebruikt als variabele voor de classificatie in de landbouwstatistieken. Dit criterium geeft een beeld van de ontwikkeling van de economie door de verandering in de geraamde behoefte aan arbeidskrachten in ieder jaar.

In het land als geheel daalt de behoefte aan arbeidskrachten in de melkveehouderij en neemt de vleesproductie toe. Op nationaal niveau was minder dan 40% van de totale beroepsbevolking werkzaam in de melkveehouderij, terwijl dit aandeel in de noordelijke gebieden nog meer dan 60% bedroeg. Op vergelijkbare wijze is het aandeel van de in de akkerbouw werkzame arbeidskrachten in de totale behoefte aan arbeidskrachten toegenomen. De totale behoefte aan arbeidskrachten is in de betrokken periode met ongeveer 5% gedaald.

In steungebied 1 is de behoefte aan arbeidskrachten in de melkveehouderij als aandeel in de totale behoefte aan arbeidskrachten licht gestegen. De toename van het aandeel van de sector van de vleesproductie hierin was nog groter. In totaal is de geraamde behoefte aan arbeidskrachten in absolute cijfers gedurende de periode bijna een kwart kleiner geworden. De grootste afname heeft plaatsgevonden onder kleine landbouwbedrijven, wat tekenend is voor de snelle structurele ontwikkeling.

Een verandering die de steungebieden 2 en 3 gemeen hebben, is dat het aandeel van de arbeid die wordt gebruikt voor de melkveehouderij, afneemt ten gunste van de arbeid in de vleesproductie. De geraamde totale absolute daling van de behoefte aan arbeidskrachten in de periode bedroeg 5 à 10%.

De totale behoefte aan arbeidskrachten is in de periode 1996-2000 zowel in alle steungebieden als in het land als geheel gedaald. De melkveehouderij is in alle steungebieden de dominante productiesector. Het aandeel van deze sector in de behoefte aan arbeidskrachten is echter afgenomen van noord naar zuid, dat wil zeggen van steungebied 1 naar steungebied 3. De akkerbouw, met uitzondering van de teelt van voedergewassen, is geconcentreerd in de vlakkere streken van Zuid- en Midden-Zweden, die niet tot de steungebieden behoren. Ook het grootste gedeelte van de productie van varkensvlees vindt buiten de steungebieden plaats (een derde van alle varkens wordt gehouden in Skåne). Het aandeel kleine landbouwondernemingen (behoefte aan arbeidskrachten < 400 standaarduren) is aanzienlijk groter in Noord-Zweden dan in de rest van het land, wat blijkt uit het relatief grote aandeel van dergelijke bedrijven.

3.3. Milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen

Overeenkomstig artikel 142 van de Toetredingsakte is een van de doelstelling van de steun voor de noordelijke gebieden op langere termijn het beschermen van het milieu en de instandhouding van het landschap, wat een belangrijk aspect is van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in Zweden. In de noordelijke steungebieden 1 tot en met 3 heeft de milieusteun voor landbouwers die meewerken aan de instandhouding van open agrarische landschappen, een groot gedeelte van de vroegere regionale landbouwsteun vervangen.

De milieusteun voor maatregelen om open agrarische landschappen in stand te houden, moet stimuleren dat landbouwgrond zodanig wordt gebruikt dat het landschap wordt beschermd of verbeterd, en moet voorkomen dat grote gebieden landbouwgrond braakgelegd worden. In de noordelijke steungebieden 1 tot en met 3 wordt alleen milieusteun gegeven aan melkveehouderijen of bedrijven die rund-, schapen- of geitenvlees produceren. Deze vormen van veehouderij worden in het gehele gebied op extensieve wijze beoefend.

Evenals de compenserende bedragen is de milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen in de noordelijke steungebieden 1 tot en met 3 afhankelijk van het aantal hectaren weideland op het bedrijf. Door dit te koppelen aan het aantal dieren kan worden nagegaan of de veebezettingsgraad voldoende is om te voorkomen dat het landbouwgebied verwildert. In de periode 1996-1998 bedroeg de vereiste minimale veebezettingsgraad in het gebied om voor steun in aanmerking te komen, 1,25 grootvee-eenheden. Sinds 1999 is het vereiste minimum lager en wordt de steun gedifferentieerd. De steun is nu aangepast aan de verschillen in de productieomstandigheden tussen de verschillende steungebieden. De steun voor in aanmerking komend gebied bedraagt SEK 2050 per hectare.

Tabel 28. Minimale veebezettingsgraad om voor steun in aanmerking te komen, in GVE's per hectare

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3.4. Gevolgen in het algemeen

Om de open agrarische landschappen in stand te houden moeten voldoende ondernemingen duurzame landbouw blijven bedrijven en moet deze ondernemingen een voldoende landbouwinkomen worden gegarandeerd. Door de ongunstige klimatologische omstandigheden in Noord-Zweden is het landbouwseizoen er aanzienlijk korter dan in de rest van het land en liggen de productiekosten er beduidend hoger. Door het landbouwinkomen te ondersteunen, maakt de nationale steun het mogelijk de productie in de gebieden op langere termijn in stand te houden. De gebieden worden gekenmerkt door het feit dat bij de landbouwmethoden weinig gebruik wordt gemaakt van kunstmeststoffen en onkruidverdelgers. De nationale steun zorgt dus samen met de compenserende betalingen en de milieusteun voor de instandhouding van open agrarische landschappen voor het behoud van de duurzame landbouwproductie.

De afnemende bevolkingsdichtheid in een gebied dat al dun bevolkt is en waar veel mensen van de landbouw afhankelijk zijn, zou de leefbaarheid van het gebied in gevaar kunnen brengen. Daarom moet de landbouw in het gebied in stand worden gehouden, zodat de minder intensieve teelt en daardoor ook het open en gevarieerde agrarische landschap met de bijbehorende biologische diversiteit er blijven bestaan. Bedreigend voor het landschap in Noord-Zweden zijn de oprukkende dennenbossen. Een open landschap is noodzakelijk om het toerisme en andere vrijetijdsactiviteiten kansen te bieden. De landbouwactiviteit is de basis waarop verdere activiteiten kunnen worden uitgebouwd die kunnen worden gecombineerd en die elkaar kunnen aanvullen.

De steun draagt hiertoe bij door ervoor te zorgen dat de productie dicht bij de consument kan blijven, wat het benodigde vervoer beperkt. De primaire productie creëert ook kansen voor een verwerkende en de levensmiddelenindustrie, wat weer extra werkgelegenheid kan opleveren.

4. CONCLUSIES

Het verslag is gebaseerd op de informatie die de Zweedse autoriteiten overeenkomstig artikel 143, lid 2, van de Toetredingsakte hebben verstrekt, en toont het volgende aan:

1) In de meeste sectoren waar steun voor de noordelijke gebieden wordt toegekend, zijn het toegestane productieniveau en het toegestane steunniveau in de periode 1996-2000 niet overschreden.

2) De gecombineerde Gemeenschapssteun (compenserende betalingen en steun voor milieumaatregelen in de landbouw) heeft het voor steun aan de noordelijke gebieden vastgestelde niveau niet bereikt. Het totale steunniveau is derhalve niet toegenomen ten opzichte van de situatie voor de toetreding.

3) Er hebben audits plaatgevonden volgens de regels inzake goed financieel beheer.

4) De toegekende steun heeft een belangrijke rol gespeeld bij de bescherming van het milieu en de instandhouding van het landschap en beantwoordt derhalve aan de doelstellingen van artikel 142, lid 3, derde alinea, van de Toetredingsakte.

Op basis van de door de Zweedse autoriteiten verstrekte informatie is de Commissie van oordeel dat deze autoriteiten de bepalingen van Beschikking 96/228/EG van de Commissie globaal gezien hebben nageleefd.