Artikelen bij COM(2002)638 - Scorebord voor staatssteun - Editie najaar 2002 : Speciale editie over de kandidaat-landen - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2002)638 - Scorebord voor staatssteun - Editie najaar 2002 : Speciale editie over de kandidaat-landen. |
---|---|
document | COM(2002)638 |
datum | 27 november 2002 |
|
52002DC0638
Scorebord voor staatssteun - Editie najaar 2002 : Speciale editie over de kandidaat-landen /* COM/2002/0638 def. */
Scorebord voor staatssteun - editie najaar 2002 - Speciale editie over de kandidaat-landen
(door de Commissie ingediend)
Inhoud
Samenvatting
Inleiding
Deel een: het uitbreidingsproces
1.1 Inleiding
1.2 De mededingingsdimensie van het uitbreidingsproces
1.2.1 Aan de Europaovereenkomsten voorafgaande pretoetredingsstrategie
1.2.2 Toetredingsonderhandelingen
1.2.3 De vereisten voor de sluiting van het mededingingshoofdstuk
1.2.4 De beoordelingsresultaten
1.2.5 Post-toetreding
Deel twee: vergelijking van de situatie op het gebied van staatssteun in de kandidaat-landen
2.1 Conceptuele opmerkingen
2.2 Overzicht
2.3 Spreiding van de steun over de sectoren
2.4 Steun aan de be- en verwerkende industrie
2.5 Horizontale en sectorale doelstellingen
2.6 Staatssteun ter ondersteuning van de regionale ontwikkeling en de cohesie
2.7 Instrumenten van staatssteun aan de be- en verwerkende industrie
Deel drie: overzicht per land van de situatie op het gebied van staatssteun
Bulgarije
Cyprus
Tsjechische Republiek
Estland
Hongarije
Litouwen
Letland
Polen
Roemenië
Slovenië
Slowaakse Republiek
Methodologische kanttekeningen
Tabellen
Tabel 1: overzichtstabel - staatssteun in de EU en de kandidaat-landen
Tabel 2: spreiding van de steun over de sectoren, 2000
Tabel 3: staatssteun aan de be- en verwerkende industrie, 2000
Tabel 4: staatssteun voor horizontale doelstellingen, 2000
Tabel 5: staatssteun aan de be- en verwerkende industrie opgesplitst in soort steuninstrument, 2001
SAMENVATTING
Tien kandidaat-landen kunnen in 2004 toetreden tot de EU
De conclusies van de Europese Raad te Brussel, in oktober 2002, onderschrijven de vastberadenheid van de Europese Unie om de toetredingsonderhandelingen op de Europese Raad in Kopenhagen op 12 en 13 december 2002 met tien kandidaat-landen tot een goed einde te brengen en het toetredingsverdrag in april 2003 in Athene te ondertekenen. In haar recente strategiedocument en verslag (Strategy Paper and Report) beschrijft de Commissie welke vooruitgang elk van de kandidaat-landen in het kader van de toetreding heeft geboekt.
Towards the Enlarged Union, COM(2002)700 def. van 9 oktober 2002.
Het EU-mededingingsbeleid, met inbegrip van de controle op staatssteun, is een essentieel onderdeel van het uitbreidingsproces
Alvorens te kunnen toetreden, moeten de kandidaat-landen aantonen over een goed werkende markteconomie te beschikken en de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te kunnen bieden. Bij haar beoordeling of de kandidaat-landen het mededingingsacquis (de verworvenheden inzake mededinging) kunnen naleven en het hoofd kunnen bieden aan de concurrentiedruk van de interne markt die voortvloeit uit de volledige toepassing van dit acquis, is de Commissie nagegaan of de in de kandidaat-landen actieve ondernemingen gewend zijn aan een kader zoals dat van de Gemeenschap. Op het gebied van staatssteun hebben alle twaalf kandidaat-landen de afgelopen jaren met name toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun opgericht. Deze autoriteiten hebben de toegekende staatsmiddelen getoetst om te bepalen of ze al dan niet moeten worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87 van het Verdrag en verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Wanneer is vastgesteld dat maatregelen als onverenigbaar met het communautair acquis moeten worden beschouwd, moeten de kandidaat-landen deze hetzij opheffen, hetzij allengs afschaffen.
In 2000 hebben de kandidaat-landen iets minder dan 5 miljard EUR aan staatssteun verleend
In 2000 hebben de twaalf kandidaat-landen naar schatting 4,8 miljard EUR aan staatssteun verleend, tegenover 70 miljard EUR in de vijftien EU-lidstaten. In absolute termen waren Polen (1,87 miljard EUR), Hongarije, de Tsjechische Republiek en Roemenië verantwoordelijk voor het merendeel van de steun. Tezamen namen ze meer dan 85% van de totale steun in de kandidaat-landen voor hun rekening.
De totale steun exclusief landbouw en visserij.
Vergeleken met het EU-gemiddelde verleenden de kandidaat-landen meestal meer steun in procent van hun BBP, maar minder per hoofd van de bevolking
De door de kandidaat-landen verleende staatssteun bedroeg gemiddeld 1,3% van het bruto binnenlands product, tegenover een EU-gemiddelde van 0,8%. Achter dit gemiddelde gaan echter grote verschillen tussen de landen schuil: van circa 0,5% of minder in Estland en de Slowaakse Republiek tot 1,7% in Hongarije en 1,9% in Roemenië.
Wat de steun per hoofd van de bevolking betreft, liggen de zaken echter heel anders. Zelfs als koopkrachtstandaarden (KKS) worden gehanteerd - waarmee rekening wordt gehouden met de verschillen op het gebied van de prijsniveaus tussen de landen - verleenden de kandidaat-landen in 2000 over het algemeen minder steun dan de EU-lidstaten: 105 KKS per persoon tegenover het EU-gemiddelde van 185 KKS per persoon. Ook nemen de kandidaat-landen dan een andere plaats in op de ranglijst: zo staat Roemenië - met het hoogste niveau van steun in procent van het BBP - bijvoorbeeld op de zesde plaats qua steun per hoofd van de bevolking (KKS).
De spreiding van de steun over de sectoren verschilt sterk per kandidaat-land
In het jaar 2000 ging naar schatting 46% van de staatssteun in de kandidaat-landen naar de be- en verwerkende industrie, vergeleken met een EU-gemiddelde van 35%. Van de totale steun ging 22% naar de vervoersector, in het bijzonder naar het spoorwegnet, tegenover een Gemeenschapsgemiddelde van 46%. Van de steun ging 12% naar de kolensector, circa 10% bestond in niet-sectorspecifieke steun voor werkgelegenheidsdoelstellingen en de rest werd verdeeld over de niet-be- en verwerkende industrie en niet-vervoersdiensten. Er zijn grote verschillen tussen de kandidaat-landen in de sectoren waaraan zij steun hebben verleend. Het aandeel van de steun aan de be- en verwerkende industrie varieerde van 10% of minder in Estland en Litouwen tot meer dan 50% in Cyprus, Hongarije, Roemenië en de Slowaakse Republiek. In Cyprus en Polen was de steun aan de vervoersector goed voor circa 10% van de totale steun, in Estland bedroeg deze meer dan 80% ervan.
In tegenstelling tot het EU-gemiddelde verleenden diverse kandidaat-landen eerder steun in de vorm van belastingvrijstellingen dan van subsidies
Wat de kandidaat-landen in hun geheel betreft, hadden belastingvrijstellingen een groter aandeel in de totale steun dan subsidies: circa 50% van de totale steun aan de be- en verwerkende industrie nam de vorm aan van belastingvrijstellingen (EU-gemiddelde: 29%), 25% ervan bestond in subsidies (EU-gemiddelde: 62%).
INLEIDING
Tijdens de Europese Raad van Kopenhagen in juni 1993 is besloten dat een land zou toetreden tot de Europese Unie zodra het aan de verplichtingen van het lidmaatschap kon voldoen door de economische en politieke voorwaarden te vervullen. Vereisten voor het lidmaatschap zijn een functionerende markteconomie en het vermogen om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden. Aangezien het EU-mededingingsbeleid - met inbegrip van de controle op staatssteun - een sleutelrol speelt bij de totstandbrenging van een goed werkende economie, is effectieve toepassing en handhaving van dit beleid derhalve een cruciaal onderdeel van het uitbreidingsproces.
Bij de in 1998 geopende toetredingsonderhandelingen zijn de voorwaarden gesteld waarop ieder kandidaat-land zich bij de Europese Unie kan aansluiten. De Unie voert momenteel onderhandelingen met twaalf kandidaat-landen. Gedurende de onderhandelingen over het mededingingsbeleid is er grote vooruitgang geboekt op het gebied van de aanpassing van de wetgevingen en de invoering van mededingingsregels in alle kandidaat-landen. Sinds oktober 2002 is het mededingingshoofdstuk bij de onderhandelingen met acht landen voorlopig afgesloten.
De toetredingsonderhandelingen hebben onmiskenbaar bijgedragen tot het scheppen van meer transparantie op het gebied van staatssteun in de kandidaat-landen. De afgelopen jaren hebben alle twaalf kandidaat-landen toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun opgericht. Deze autoriteiten hebben de toegekende overheidsmiddelen onderzocht om vast te stellen of ze al dan niet moeten worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87 van het Verdrag en of ze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn. Wanneer de vastgestelde staatssteun als onverenigbaar met het communautair acquis wordt beschouwd, moeten de kandidaat-landen deze maatregelen hetzij opheffen, hetzij allengs afschaffen.
De voorliggende geactualiseerde versie van het scorebord voor staatssteun is een eerste poging om de situatie op het gebied van staatssteun in de twaalf kandidaat-landen voor het jaar 2000 te schetsen. Bij deze editie is zowel gebruikgemaakt van informatie die alle kandidaat-landen begin 2002 in het kader van een inventarisatie en gegevensverzameling hebben verstrekt, als van de jaarverslagen over staatssteun, die de kandidaat-landen conform hun in de Europaovereenkomsten vastgelegde transparantieverplichtingen hebben ingediend.
Alhoewel alles in het werk werd gesteld om de gegevens van de kandidaat-landen met elkaar te kunnen vergelijken is voorzichtigheid geboden om een aantal redenen zoals de betrekkelijk korte periode gedurende welke de Commissie de situatie in de kandidaat-landen bestudeert, het optreden van taalproblemen waardoor het moeilijker is om berichten in de pers te volgen, en het geringe besef van de burgers en ondernemingen in deze landen van de idee van controle op staatssteun. Aangezien het hier een eerste initiatief in die zin betreft, doen er zich onvermijdelijk interpretatieproblemen voor met betrekking tot het precieze concept van steun en de classificatie van steunregelingen. Het gevolg is, dat de informatie over staatssteun in de kandidaat-landen wellicht minder volledig is dan in de huidige lidstaten.
De dispariteit tussen de landen kan tevens worden verklaard door de mate waarin een kandidaat-land een mededingingsregel heeft overgenomen door, op basis van het communautair acquis, nationale wetgeving aan te nemen en door toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun in het leven te roepen, die de regels moeten handhaven. Ook moet de plaats in de tijd van deze en andere ontwikkelingen niet worden vergeten, vooral aangezien de gegevens in dit scorebord betrekking hebben op het jaar 2000. Zo hebben zich sinds die tijd in een groot deel van de kandidaat-landen grote veranderingen voorgedaan op het gebied van staatssteun. Bovendien traden er rond die tijd veelal ook aanzienlijke schommelingen op in de mate van staatssteun; zo heeft een aantal landen in 1998 en 1999 veel grotere steunbedragen toegekend, vaak in verband met de herstructurering of privatisering van nationale industrieën.
Ondanks deze beperkingen geeft het scorebord een goed beeld van de globale staatssteunniveaus in de kandidaat-landen en de gebieden waarvoor deze is bestemd. Het scorebord bestaat uit drie grote delen. Deel één omvat algemene achtergrondinformatie over de uitbreiding en in het bijzonder de onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk. In deel twee wordt - met het nodige voorbehoud - getracht de kandidaat-landen onderling en met het EU-gemiddelde te vergelijken. In dit deel wordt gekeken naar het globale niveau van de steun, de gesteunde sectoren en het gebruik van verschillende steuninstrumenten in de be- en verwerkende industrie. Deel drie, tot slot, omvat een telkens twee bladzijden beslaand overzicht per kandidaat-land van de situatie op het gebied van staatssteun aldaar.
De Commissie is voornemens in de toekomst nauw samen te werken met de kandidaat-landen om deze te doordringen van de noodzaak van controle op staatssteun en om de kwaliteit en (onderlinge) vergelijkbaarheid van de gegevens te bevorderen. Hierdoor kunnen de kandidaat-landen volledig worden opgenomen in toekomstige edities van het scorebord.
DEEL EEN: HET UITBREIDINGSPROCES
1.1 Inleiding
De Europese Unie voert momenteel toetredingsonderhandelingen met twaalf kandidaat-landen. Na de Europese Raad van Luxemburg in december 1997 zijn de toetredingsonderhandelingen geopend met Cyprus, de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Polen en Slovenië. Na de Europese Raad van Helsinki in december 1999 zijn er bovendien toetredingsonderhandelingen geopend met Bulgarije, Letland, Litouwen, Malta, Roemenië en de Slowaakse Republiek. Tijdens de Europese Raad van Helsinki is Turkije weliswaar erkend als kandidaat-land, maar aan de voorwaarden voor de opening van de toetredingsonderhandelingen is nog niet voldaan.
Gedurende de Europese Raad van Laken in 2001 heeft de Europese Unie een herbevestiging gegeven van haar streven naar een succesvolle afronding tegen het einde van 2002 van de toetredingsonderhandelingen met de gereed bevonden kandidaat-landen, zodat deze landen als leden kunnen deelnemen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004. De conclusies van de Europese Raad te Brussel, op 24 en 25 oktober 2002, onderschrijven de vastberadenheid van de Europese Unie om de toetredingsonderhandelingen op de Europese Raad in Kopenhagen op 12 en 13 december 2002 tot een goed einde te brengen en het toetredingsverdrag in april 2003 in Athene te ondertekenen. In haar op 9 oktober 2002 gepubliceerde voortgangsverslag (Progress Report)1 heeft de Commissie aanbevolen de onderhandelingen af te ronden met de volgende tien landen: Cyprus, de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, de Slowaakse Republiek en Slovenië.
1.2 De mededingingsdimensie van het uitbreidingsproces
1.2.1 Aan de Europaovereenkomsten voorafgaande pretoetredingsstrategie
Als gevolg van de totstandbrenging van markteconomieën in Midden- en Oost-Europa heeft de Europese Unie in de jaren negentig haar handelsbetrekkingen met de LMOE (Land(en) in Midden- en Oost-Europa) herzien en vrijhandelsovereenkomsten met hen gesloten. Het voornaamste instrument was de Europaovereenkomst, die een nieuw kader bood voor de handel en hieraan gerelateerde kwesties tussen de Unie en ieder LMOE. Ook lopen er associatieovereenkomsten met de twee andere kandidaat-landen, Cyprus en Malta. Uit hoofde van de overeenkomsten verbinden de partnerlanden zich ertoe hun wetgeving aan te passen aan die van de Europese Unie, in het bijzonder op de voor de interne markt relevante gebieden. De overeenkomsten omvatten dan ook de belangrijkste substantiële mededingingsregels die gelden voor gebieden waar de handel tussen de EU en een LMOE wordt beïnvloed. Bij de overeenkomsten is vastgesteld dat alle staatssteun die de mededinging verstoort of dreigt te verstoren doordat bepaalde ondernemingen of de productie van bepaalde goederen worden begunstigd, wordt beschouwd als een belemmering van de goede werking van de overeenkomst, voorzover deze de handel tussen de EU en een LMOE kan beïnvloeden. De Europaovereenkomst maakt duidelijk dat deze regels moeten worden uitgelegd aan de hand van de uit de toepassing van artikel 87 van het Verdrag voortvloeiende criteria.
De overeenkomst met Malta bevat geen bepalingen inzake mededinging zoals deze in de andere overeenkomsten zijn vastgelegd.
1.2.2 Toetredingsonderhandelingen
Bij de in 1998 geopende toetredingsonderhandelingen zijn de voorwaarden gesteld waarop ieder kandidaat-land zich bij de Europese Unie kan aansluiten. Bij hun toetreding tot de Unie worden de kandidaat-landen verondersteld het 'acquis' na te leven, dat wil zeggen de op basis van het EU-Verdrag aangenomen gedetailleerde wetten en regels. De onderhandelingen spitsen zich toe op de termijnen waarop de kandidaat-landen het acquis zullen aannemen, uitvoeren en handhaven en, in voorkomende gevallen, op de invoering van eventuele overgangsregelingen van beperkte omvang en duur. In de praktijk zijn de onderhandelingen onderverdeeld in 31 hoofdstukken. Hoofdstuk 6 heeft betrekking op het mededingingsbeleid. In 1998 zijn de onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk geopend met Cyprus, de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Polen en Slovenië en in 2000 met Letland, Litouwen, Malta, Roemenië en de Slowaakse Republiek. De mededingingsonderhandelingen met Bulgarije zijn in maart 2001 geopend.
1.2.3 De vereisten voor de sluiting van het mededingingshoofdstuk
De vereisten voor de voorlopige sluiting van het mededingingshoofdstuk vloeien voort uit de conclusies van de Europese Raad van Kopenhagen in 1993. In Kopenhagen heeft de Europese Raad de criteria vastgesteld waaraan de kandidaat-landen moeten voldoen om te kunnen toetreden tot de EU. Op economisch gebied zijn deze criteria een goed werkende markteconomie en het vermogen om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Europese Unie het hoofd te bieden. In het licht van dit economische criterium hebben er mededingingsonderhandelingen plaatsgevonden. In dit kader heeft de EU steevast geoordeeld dat de kandidaat-landen slechts klaar zijn om toe te treden als hun ondernemingen en overheden ruim vóór de toetredingsdatum vertrouwd zijn geraakt met mededingingsregels zoals deze ook in de Gemeenschap bestaan. Dit opdat de marktdeelnemers in de kandidaat-landen het hoofd weten te bieden aan de concurrentiedruk van de interne markt.
Het vereiste om ruim vóór de toetreding mededingingsregels in te voeren, wordt dus ingegeven door de noodzaak om de interne-marktregels na de uitbreiding te handhaven en door de problemen die in de kandidaat-landen zouden ontstaan als zij van de ene dag op de andere voor de toepassing van het acquis worden gesteld. Om dergelijke problemen te voorkomen, is een grondige pretoetredingsvoorbereiding van essentieel belang. (Staats)bedrijven moeten leren functioneren volgens de antitrustregels en zonder ontwrichtende vormen van staatssteun, de autoriteiten en de rechterlijke macht moeten gewend raken aan het toepassen en handhaven van deze regels en de met de steunverlening belaste overheidsinstanties moeten zich de regels voor staatssteun eigen maken, met inbegrip van de voorafgaande-aanmeldingsprocedures. In dat opzicht vormt de strategie van Lissabon van lagere en betere steun om het concurrentievermogen te vergroten, voor de kandidaat-landen een belangrijk instrument.
In de conclusies van de Europese Raad te Lissabon van maart 2000 worden de lidstaten ertoe opgeroepen '...het algemene niveau van de staatssteun te verlagen, alsmede het accent te verleggen van steun aan individuele bedrijven of sectoren naar het aanpakken van horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang zoals werkgelegenheid, regionale ontwikkeling, milieu en opleiding of onderzoek.'
Bij de omzetting van deze beginselen in concrete vereisten heeft de EU de voorlopige afronding van de mededingingsonderhandelingen afhankelijk gesteld van de aanwezigheid in een kandidaat-land van de volgende drie elementen:
(1) het vereiste wetgevingskader op het gebied van antitrust en staatssteun;
(2) voldoende bestuurlijke capaciteit (in het bijzonder een goed werkende mededingingsautoriteit), en
(3) een geloofwaardige handhaving van het acquis op alle gebieden van het mededingingsbeleid.
Om na te gaan of aan deze vereisten is voldaan, heeft de Commissie een grondige beoordeling uitgevoerd, waarbij door de mededingingsinstanties in de kandidaat-landen behandelde zaken eveneens zijn bestudeerd, op het gebied van zowel staatssteun als antitrust. Hierdoor hebben de Commissie en de Raad kunnen beoordelen in hoeverre de kandidaat-landen de mededingingsregels al handhaven.
1.2.4 De beoordelingsresultaten
Over het algemeen verliepen de vorderingen op het gebied van staatssteun veel trager dan op het gebied van antitrust en begint er pas meer recent een echt regelgevingskader voor staatssteun vorm te krijgen. Alle kandidaat-landen hebben thans nationale wetgeving op het gebied van staatssteun aangenomen, op grond van het communautair acquis, en hebben tevens toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun in het leven geroepen, die de regels moeten toepassen en handhaven. De mate waarin een volledig en echt regelgevingskader voor staatssteun wordt gehandhaafd, verschilt echter nog enigszins per land.
Uit het besluit om in december 2001 de mededingingsonderhandelingen met Estland, Letland, Litouwen en Slovenië, in juni 2002 die met Cyprus en in oktober 2002 die met de Tsjechische Republiek, Malta en Slowakije voorlopig af te sluiten, blijkt dat deze acht kandidaat-landen grote vooruitgang hadden geboekt. De regels voor staatssteun worden gehandhaafd en onverenigbare steunmaatregelen zijn op passende wijze bijgesteld. Ook in andere landen is vooruitgang geboekt en de Commissie heeft bij de Raad voorstellen kunnen indienen die het pad zouden kunnen effenen om eind 2002 de mededingingsonderhandelingen met Hongarije en Polen te kunnen afronden. Ook in Bulgarije en Roemenië zijn er vorderingen gemaakt. In beide landen is echter pas onlangs wetgeving op het gebied van staatssteun geïntroduceerd, en het zal nog enige tijd duren voordat er voldoende ontwikkelde handhavingsdossiers worden bijgehouden.
1.2.5 Post-toetreding
Vanaf hun toetreding moeten de kandidaat-landen nieuwe steunmaatregelen aanmelden bij de Commissie. Net zoals bij de huidige lidstaten zal de Commissie de steunverlening controleren volgens een formele en transparante procedure.
Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999.
Er is een specifieke methode opgezet voor steunmaatregelen die reeds vóór de toetredingsdatum van kracht zijn geworden en die de kandidaat-landen na die datum willen voortzetten. Deze methode is reeds aangekondigd in de gemeenschappelijke standpunten inzake het mededingingshoofdstuk, die in november 2001 door de EU werden goedgekeurd, en is nadien nader uitgewerkt. Naar alle verwachting zullen de volgende maatregelen in de nieuwe lidstaten vanaf de datum van toetreding worden beschouwd als bestaande steun:
- steunmaatregelen die vóór 10 december 1994 van kracht zijn geworden;
- steunmaatregelen die staan op een lijst die bij het toetredingsverdrag is gevoegd;
- steunmaatregelen die zijn goedgekeurd door de toezichthoudende autoriteit voor staatssteun van de kandidaat-landen en tussen 1 november 2002 en de datum van toetreding aan de Commissie zijn voorgelegd en waartegen de Commissie geen bezwaar maakt.
Ten aanzien van de vervoersector zal, op grond van de ontwerptekst van het toetredingsverdrag, de steun aan vervoersbedrijven, onder bepaalde voorwaarden, tot drie jaar na de toetreding blijven worden beschouwd als bestaande steun.
DEEL TWEE: VERGELIJKING VAN DE SITUATIE OP HET GEBIED VAN STAATSSTEUN IN DE KANDIDAAT-LANDEN
2.1 Conceptuele opmerkingen
De in dit scorebord gebruikte gegevens zijn begin 2002 in het kader van een inventarisatie en gegevensverzameling door de kandidaat-landen verstrekt en zijn tevens afkomstig uit de jaarverslagen over de staatssteun, die de kandidaat-landen conform hun in de Europaovereenkomsten vastgelegde transparantieverplichtingen hebben ingediend. Wat betreft Malta waren er voor het jaar 2000 geen gegevens beschikbaar.
De overeenkomst met Malta bevat geen specifieke rapportageverplichtingen wat betreft staatssteun.
Voorzover mogelijk, zijn de gegevens geharmoniseerd door dezelfde methodologie te hanteren als die welke voor de EU-lidstaten is gebruikt in de editie voorjaar 2002 van het scorebord voor staatssteun . De in dit scorebord opgenomen gegevens zouden in beginsel moeten verwijzen naar de maatregelen die de nationale toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun na bestudering ervan al dan niet hebben aangemerkt als steunmaatregelen van de staten in de zin van artikel 87 van het Verdrag. Wat sommige landen betreft, omvatten de gegevens enkele onverenigbare maatregelen; in andere landen was een aantal bestaande maatregelen nog niet bestudeerd ten tijde van de gegevensverzameling. Bovendien hebben niet alle kandidaat-landen wellicht in dezelfde mate verslag gedaan van bepaalde steuncategorieën. Zo kunnen bepaalde soorten reddingssteun, die bestaan in het uitstel en, in sommige gevallen, de kwijtschelding van verplichtingen zoals belastingschulden, bijvoorbeeld bijzonder moeilijk worden gemeten. Het is het vermelden waard, dat enkele landen de door lokale overheden verleende staatssteun meetellen, maar andere slechts de door de centrale overheid toegekende steun. Het gevolg hiervan is, dat de reikwijdte en kwaliteit van de gegevens in het voorliggende scorebord per land kunnen verschillen.
COM(2002)242 def. van 22.5.2002.
De in het kader van het scorebord verzamelde gegevens in verband met staatssteun zijn gegroepeerd volgens hun voornaamste doelstellingen. Opgemerkt dient te worden dat de voornaamste doelstellingen niet altijd een volledig precies beeld kunnen geven van de uiteindelijke begunstigden van de steun: zo wordt een deel van de regionale steun in feite betaald aan kleine en middelgrote ondernemingen, gaat O&O-steun naar specifieke sectoren, enz. Evenzo is als 'reddings- en herstructureringssteun' geklasseerde steun ook in verreweg de meeste gevallen ad-hocsteun aan een onderneming in een bepaalde sector.
De kandidaat-landen waren niet verplicht melding te maken van steun aan de landbouw- en de visserijsector, die in andere hoofdstukken van de Europaovereenkomsten aan bod komen. Deze sectoren zijn dan ook niet opgenomen in het scorebord, hetgeen ook geldt voor de Gemeenschapsfinanciering van de kandidaat-landen. De tijdens de Europese Raad van Berlijn in maart 1999 aangenomen financiële planning van de EU voor de periode 2000-2006 omvat 22 miljard EUR aan 'pretoetredingssteun' voor infrastructuur en institutionele opbouw (PHARE), milieu- en vervoerinfrastructuur (ISPA) en plattelandsontwikkeling (SAPARD) in de kandidaat-landen.
In de regel is de-minimissteun niet verwerkt in de voor alle landen gegeven totalen, ook al kan de situatie per land verschillen. Daar waar deze beschikbaar is, is de informatie over de de-minimissteun afzonderlijk weergegeven. Volgens de de-minimisregel wordt staatssteun voor een onderneming die het plafond van 100.000 EUR over een periode van drie jaar niet overschrijdt, niet beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag te zijn en valt deze derhalve niet onder de aanmeldingsverplichting met betrekking tot de EU-lidstaten.
Zie tevens de methodologische kanttekeningen.
2.2 Overzicht
In 2000 hadden de twaalf kandidaat-landen gezamenlijk een bevolking van 106 miljoen mensen, tegenover een EU-totaal van 376 miljoen. De grootste landen waren Polen (39 miljoen) en Roemenië (22 miljoen), de kleinste Malta (0,4 miljoen) en Cyprus (0,8 miljoen).
De staatssteun die door de twaalf kandidaat-landen werd verleend, bedroeg naar schatting 4,8 miljard EUR. Voor de EU was dit 70 miljard EUR. In absolute termen werd in Polen (1.869 miljoen EUR), Hongarije (840 miljoen EUR), de Tsjechische Republiek (770 miljoen EUR) en Roemenië (650 miljoen EUR) de meeste steun toegekend. Tezamen namen ze meer dan 85% van de totale steun in de twaalf kandidaat-landen voor hun rekening.
De totale steun exclusief landbouw en visserij.
Voor Malta zijn geen gegevens beschikbaar. Darenboven is de door Cyprus verleende steun onder de 'International Business Enterprise' regeling niet begrepen in deze cijfers omdat deze maatregel op 1 januarie 2003 wordt opgeheven en niet compatibel is met het Verdrag (cfr. Overzicht per land van Cyprus).
In relatieve cijfers kan de staatssteun worden uitgedrukt in procent van het bruto binnenlands product (BBP) of per hoofd van de bevolking (ook: 'per capita'). Wat de kandidaat-landen in hun geheel betreft (CC-12), vormde de staatssteun 1,3% van het BBP, een aanzienlijk hoger percentage dan het EU-gemiddelde van 0,8%. Achter dit gemiddelde gaan echter grote verschillen tussen de landen schuil: Roemenië (1,9%), Hongarije (1,7%) en de Tsjechische Republiek (1,5%) hebben alle steunniveaus gemeld die ruim boven het gemiddelde van de CC-12 liggen. Wat de drie Baltische staten (Estland, Litouwen en Letland) en de Slowaakse Republiek betreft, lag de steun in procent van het BBP echter op of onder het EU-gemiddelde van 0,8%.
BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij.
De zaken liggen echter anders wanneer de steun wordt berekend per hoofd van de bevolking. Zelfs wanneer koopkrachtstandaarden (KKS) worden gehanteerd - waarmee rekening wordt gehouden met de verschillen op het gebied van de prijsniveaus tussen de landen - hebben de kandidaat-landen in 2000 over het algemeen minder steun verleend dan de EU-lidstaten: gemiddeld 105 KKS per persoon tegenover een EU-gemiddelde van 185 KKS per persoon. Het EU-gemiddelde werd slechts overschreden door Hongarije (190 KKS), hoewel de door de Tsjechische Republiek, Slovenië en Cyprus gerapporteerde steunniveaus ruim boven het gemiddelde van de CC-12 lagen. Ook nemen de kandidaat-landen in dit geval een andere plaats in op de ranglijst: zo staat Roemenië - met het hoogste niveau van steun in procent van het BBP - bijvoorbeeld op de zesde plaats qua steun per hoofd van de bevolking (KKS; zie tabel 1).
De staatssteun per hoofd van de bevolking wordt uitgedrukt in termen van koopkrachtstandaarden (KKS) en houdt derhalve rekening met de verschillen op het gebied van de prijsniveaus tussen de landen. Wanneer er gebruik wordt gemaakt van KKS in plaats van van wisselkoersen, wordt de kloof tussen hoge- en lage-inkomenslanden over het algemeen kleiner, aangezien de prijsniveaus in lage-inkomenslanden doorgaans laag zijn vergeleken met die in rijkere landen.
Tabel 1: Overzichtstabel - staatssteun in de EU en de kandidaat-landen
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Opmerking: de totale staatssteun exclusief landbouw, visserij en EU-financiering. Voor Malta zijn geen gegevens over de staatssteun beschikbaar. Bron: DG Concurrentie en Eurostat.
2.3 Spreiding van de steun over de sectoren
Zoals reeds opgemerkt, zijn de gegevens in verband met staatssteun slechts gegroepeerd volgens hun voornaamste doelstellingen en kunnen zij derhalve niet altijd een volledig precies beeld geven van de uiteindelijke begunstigden van de steun. Niettegenstaande de moeilijkheden om de steun te meten, geven de cijfers toch een aanwijzing over de mate waarin sectoren in elk kandidaat-land worden gesteund. In 2000 werd naar schatting 46% van de staatssteun in de kandidaat-landen verleend aan de be- en verwerkende industrie, waar het EU-gemiddelde 35% bedraagt. Van de totale steun ging circa 22% naar de vervoersector (grotendeels het spoorwegnet). De kolenindustrie ontving 12% van de steun, terwijl rond 11% niet-sectorspecifieke steun was voor werkgelegenheidsdoelstellingen en het restant was verdeeld over de niet-be- en verwerkende industrie en niet-vervoersdiensten (tabel 2).
Werkgelegenheid en opleiding konden niet worden ondergebracht in een bepaalde sector.
Achter de gemiddelden van de CC-12 gaan grote verschillen tussen de kandidaat-landen in de door hen gesteunde sectoren schuil. Het aandeel van de steun aan de be- en verwerkende industrie varieerde van 10% of minder in Estland en Litouwen tot meer dan 50% in Cyprus, Hongarije, Roemenië en de Slowaakse Republiek. In deel 2.4 wordt de steun aan de be- en verwerkende industrie meer in detail besproken. Van de totale steun ging in Cyprus en Polen rond de 10% naar de vervoersector, in Estland meer dan 80%. In Polen ging circa 25% van de steun en in Slovenië 30% ervan naar werkgelegenheid en opleiding, terwijl het CC-12-gemiddelde 11% bedroeg. De steun aan de kolensector bedroeg meer dan 25% van de totale steun in Bulgarije, bijna 20% van die in Polen en circa 10% van die in de Tsjechische Republiek en Roemenië. In het jaar 2000 heeft geen enkel ander land meer dan 5% van zijn totale steun uitgetrokken voor deze sector.
Deze gemiddelden worden duidelijk beïnvloed door het grote aandeel van de steun in Polen, Roemenië, Hongarije en de Tsjechische Republiek.
Tabel 2: Spreiding van de steun over de sectoren, 2000
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
* Deze kolom behelst werkgelegenheids- en opleidingssteun die niet in een bepaalde sector kan worden ondergebracht.
Bron: DG Concurrentie.
2.4 Steun aan de be- en verwerkende industrie
De steun aan de be- en verwerkende industrie behelst zowel de steun voor horizontale doelstellingen zoals onderzoek en ontwikkeling (O&O) en kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) als die voor specifieke sectoren zoals ijzer en staal, scheepsbouw, reddings- en herstructureringssteun en regionale steun.
Voor een nauwkeuriger definitie, zie de methodologische kanttekeningen.
In de kandidaat-landen werd in 2000 aan de be- en verwerkende industrie voor naar schatting 2,2 miljard EUR steun verleend. Polen nam meer dan een derde deel van dit bedrag voor zijn rekening. In relatieve cijfers was het CC-12-cijfer goed voor 2,0% van de toegevoegde waarde in de totale industrie . In termen van toegevoegde waarde hebben Cyprus, Hongarije en Roemenië in het jaar 2000 relatief veel steun verleend aan deze sector (zie tabel 3). Het hoge steunniveau in Cyprus kan worden verklaard door het betrekkelijk grote aandeel van de steun voor horizontale doelstellingen, hoofdzakelijk steun aan KMO's. In Hongarije is het voornamelijk te verklaren door de omvangrijke steun die via een reeks fiscale-steunregelingen aan het bedrijfsleven werd toegekend. In Roemenië was het hoge steunniveau vooral het gevolg van de aanzienlijke reddings- en herstructureringssteun.
Ten tijde van het opstellen van de statistieken waren er ten aanzien van de be- en verwerkende industrie geen gegevens over de toegevoegde waarde beschikbaar. Ter indicatie is daarom de toegevoegde waarde in de totale industrie gebruikt. Het overeenkomstige percentage was in 2000 voor de EU-lidstaten 1,4.
Tabel 3: Staatssteun aan de be- en verwerkende industrie, 2000
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Bron: DG Concurrentie.
2.5 Horizontale en sectorale doelstellingen
Staatssteun voor horizontale doelstellingen, dat wil zeggen steun die niet aan specifieke sectoren of geografische regio's wordt verleend, wordt doorgaans als toegespitst op marktfalen en als minder concurrentieverstorend beschouwd dan sectorale en ad-hocsteun. Onderzoek en ontwikkeling, milieubescherming, energiebesparing en steun voor kleine en middelgrote ondernemingen zijn de voornaamste horizontale doelstellingen die met behulp van staatssteun worden nagestreefd.
In 2000 was de steun voor horizontale doelstellingen goed voor bijna 40% van de totale steun in de kandidaat-landen. Er bestonden grote verschillen tussen de landen wat het aandeel van de steun voor horizontale doelstellingen betreft: van circa 10% of minder van de totale steun in Bulgarije, Estland, Litouwen en de Slowaakse Republiek tot 50% of meer in Hongarije, Polen en Slovenië (tabel 4). Daarbij moet evenwel eens te meer in gedachten worden gehouden dat steunregelingen die als primaire doelstelling bijvoorbeeld werkgelegenheidssteun hebben, ook ten goede kunnen komen aan secundaire doelstellingen, zoals KMO's. Toch geven de cijfers een aanwijzing over de mate waarin horizontale doelstellingen in elk land worden gesteund. Zo ging in 2000 ongeveer eenvierde deel van de totale steun in Polen en Slovenië naar werkgelegenheidsdoelstellingen. Slovenië besteedde bijna 10% van zijn steun aan onderzoek en ontwikkeling, tegenover een CC-12-gemiddelde van slechts 2%. In Cyprus ging, tot slot, bijna 20% van de totale steun naar KMO's.
Sectorspecifieke steun verstoort de concurrentie over het algemeen meer dan steun voor horizontale doelstellingen en deze steun komt meestal ten goede aan andere doelstellingen dan het vinden van een oplossing voor vastgesteld marktfalen. Bovendien wordt een groot deel van deze vorm van steun verleend voor de redding en herstructurering van ondernemingen. Dit is deels te verklaren door de betrekkelijk hoge mate van privatisering en de noodzaak voor de kandidaat-landen om te laten zien dat ze beschikken over een functionerende markteconomie die de concurrentiedruk in de interne markt het hoofd kan bieden.
Het aandeel van de steun die werd toegekend aan specifieke be- en verwerkende en dienstensectoren, verschilt sterk per kandidaat-land. Zo bedroeg in de kandidaat-landen in hun geheel de steun aan de staalsector bijvoorbeeld 5% van de totale steun in het jaar 2000, terwijl in de Tsjechische Republiek bijna 20% en in de Slowaakse Republiek zelfs meer dan 35% naar deze sector ging.
Tabel 4: Staatssteun voor horizontale doelstellingen, 2000
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Bron: DG Concurrentie.
2.6 Staatssteun ten behoeve van regionale ontwikkeling en cohesie
In de Europaovereenkomsten is vastgelegd dat bij de beoordeling van door de geassocieerde landen verleende staatssteun rekening moet worden gehouden met het feit dat zij gedurende een periode van vijf jaar moeten worden beschouwd als regio's die in aanmerking komen voor regionale steun krachtens artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag, dat wil zeggen de minst ontwikkelde regio's. In 2000 hebben de associatieraden besloten deze status met nog eens vijf jaar te verlengen voor Bulgarije, Roemenië, Litouwen en Estland. In 2001 hebben de respectievelijke associatieraden hetzelfde besloten ten aanzien van de Tsjechische Republiek, Letland, Polen, de Slowaakse Republiek en Slovenië. In een aantal gevallen gebeurde dit met terugwerkende kracht, zodat bijvoorbeeld in het geval van de Tsjechische Republiek het besluit in feite gold tot en met eind 2001.
Aan het besluit van de associatieraad tot uitbreiding van de status van artikel 87, lid 3, onder a), wordt over het algemeen toegevoegd dat het geassocieerde land BBP per capita-cijfers op het passende statistische niveau moet overleggen. Deze cijfers moeten door de toezichthoudende autoriteit voor staatssteun van het geassocieerde land en de Commissie worden gebruikt om gezamenlijk de regionale-steunkaart voor het geassocieerde land op te stellen, op basis van de communautaire richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Bij de regionale-steunkaart is vastgesteld welke regio's in aanmerking komen voor regionale steun en welke maximale steunintensiteit in elk van deze regio's is toegestaan, waarbij rekening wordt gehouden met regionale verschillen zoals weerspiegeld in het inkomen per hoofd van de bevolking. Op voorstel van de geassocieerde landen heeft de Commissie voorbereidingen getroffen voor het indienen van ontwerp-regionale-steunkaarten bij de Raad, opdat deze door de respectievelijke associatiecomités voor het merendeel van de kandidaat-landen worden aangenomen.
Aangezien bijna alle kandidaat-landen in het jaar 2000 werden beschouwd als regio's die in aanmerking komen voor regionale steun krachtens artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag, kan de classificatie van steun voor regionale doelstellingen sterk verschillen per land. Bij de vergelijking van de gegevens in verband met regionale steun is dan ook de nodige zorg geboden.
2.7 Instrumenten van staatssteun aan de be- en verwerkende industrie
Iedere steunmaatregel brengt een uitgave of een verlies aan inkomsten voor de overheid mee en levert financieel voordeel op aan de begunstigden. Hoe groot het steunbestanddeel is, met andere woorden hoeveel financieel voordeel de begunstigde effectief uit het overgedragen nominaal bedrag haalt, hangt in ruime mate af van de vorm waarin de steun wordt toegekend.
Wat betreft de kandidaat-landen als geheel (CC-12) hadden belastingvrijstellingen een groter aandeel in de totale steun dan subsidies: ongeveer 50% van de totale steun aan de be- en verwerkende industrie werd verleend via belastingvrijstellingen, tegenover een EU-gemiddelde van 29%, en de steun in de vorm van subsidies bedroeg 25% van het totaal, tegenover een EU-gemiddelde van 62%. Achter deze gemiddelden gaan grote verschillen tussen de afzonderlijke kandidaat-landen schuil: Estland, Hongarije, Letland, Polen en de Slowaakse Republiek maakten in het jaar 2000 grootschalig gebruik van belastingvrijstellingen (60% of meer van de totale steun), andere landen - waaronder Bulgarije (bijna 80% van de totale steun), de Tsjechische Republiek en Hongarije (meer dan 60%) - grepen over het algemeen terug op subsidies.
Er zijn andere vormen van steuninstrumenten die van kandidaat-land tot kandidaat-land verschillen (tabel 5). Eén van de categorieën betreft de overdracht van financiële middelen waarin het steunbestanddeel overeenkomt met de rente die de begunstigde bespaart gedurende de periode waarin hij over het overgedragen kapitaal beschikt. De overdracht van financiële middelen kan de vorm aannemen van een zachte lening of van belastingfaciliteiten. In 2000 hadden zachte leningen een groot aandeel in de totale steun aan de be- en verwerkende industrie (tussen de 10 en 16%) in de Tsjechische Republiek, Polen en Slovenië. Het vergelijkbare instrument van belastingfaciliteiten werd in 2000 slechts gebruikt in Letland (3% van de totale steun), Polen (4%) en Roemenië (11%).
Tabel 5: Staatssteun aan de be- en verwerkende industrie opgesplitst in soort steuninstrument, 2001
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Bron: DG Concurrentie.
Steun kan ook de vorm aannemen van een deelneming door de overheid in het bedrijfskapitaal; deze steunvorm maakte circa 5% uit van alle in de CC-12 aan de be- en verwerkende industrie verleende steun. In Letland ging meer dan eenderde deel van de totale steun naar de kapitalisatie van vóór privatisering geaccumuleerde belastingschulden. Tot slot kan steun worden verleend in de vorm van garanties. Het steunbestanddeel is dan gewoonlijk aanzienlijk lager (gemiddeld ongeveer 10%) dan de nominale gegarandeerde bedragen; het stemt immers overeen met het voordeel dat de ontvanger, kosteloos of - bij betaling van een risicopremie - beneden het markttarief geniet In 2000 hebben verschillende kandidaat-landen gebruikgemaakt van garanties, in het bijzonder Roemenië, waar deze 30% van de totale steun aan de be- en verwerkende industrie uitmaakten.
DEEL DRIE: OVERZICHT PER LAND VAN DE SITUATIE OP HET GEBIED VAN STAATSSTEUN
BULGARIJE
Jaar 2000
Bevolking: 8,2 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 295 miljoen BGL
BBP: 11,7 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 151 miljoen EUR
BBP per capita: 1.433 EUR ofwel 5.105 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,3%
Wisselkoers: 1 EUR = 1.9479 BGM // Staatssteun per capita: 18 EUR ofwel 66 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
Lopende onderhandelingen over het in maart 2001 geopende mededingingshoofdstuk. De mededingingswet uit 1998 omvat basisbepalingen inzake de controle op staatssteun. De nieuwe wet op de staatssteun is in juni 2002 in werking getreden. In juli werden er regels voor de toepassing van wetgeving op het gebied van staatssteun aangenomen en vaardigde het ministerie van Financiën een besluit uit inzake de procedure voor het toezicht op en de bewaking van de transparantie van de staatssteun. De mededingingscommissie controleert de staatssteun. Het ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor het toezicht op de staatssteun. Website: www.stateaid-bg.org
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
In 2000 heeft Bulgarije circa 151 miljoen EUR aan steun verleend; 1,3% van het BBP ofwel het equivalent van 18 EUR per hoofd van de bevolking.
In 1999 was het steunvolume ruim twee keer zo groot (bijna 400 miljoen EUR), hetgeen grotendeels het gevolg was van de 170 miljoen EUR die in de context van privatisering is uitgetrokken voor de staalindustrie. In 2000 is er geen steun aan deze sector aangemeld. In 2000 is er evenmin steun verleend aan de scheepsbouw, ofschoon er in 1999 ad-hocsteun ten bedrage van 1 miljoen EUR is verleend.
De steun voor horizontale doelstellingen vormde slechts 1% van de totale steun, terwijl de voor regionale doelstellingen verleende steun 12% van de steun uitmaakte. De overige steun was bestemd voor doelstellingen in specifieke sectoren. Meer dan 40 miljoen EUR - 27% van de totale steun - ging naar de kolensector en nog eens 11% naar de ertswinning. Circa 25% van de steun ging naar andere be- en verwerkende sectoren (centrale-verwarmingsmaatschappijen). De vervoersector ontving meer dan 20% van de totale steun, een percentage dat geheel ten goede kwam aan het spoorwegnet. In 2000 is geen steun verleend aan de luchtvaart, terwijl in 1999 zo'n 17 miljoen EUR is toegekend aan Balkan Airlines.
In 2000 was bijna 40% van de totale steun (57 miljoen EUR) bestemd voor de be- en verwerkende industrie (zie de definitie in de methodologische kanttekeningen). Dit vertegenwoordigt 1,7% van de toegevoegde waarde in de totale industrie, ofwel het equivalent van 84 EUR per werknemer.
Subsidies en belastingvrijstellingen, waarbij de steun volledig aan de begunstigde wordt overgedragen, waren goed voor meer dan 90% van de totale steun aan de be- en verwerkende industrie. Met bijna 80% van het totaal was de subsidie verreweg het vaakst gebruikte soort steuninstrument (tabel 5).
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
CYPRUS
Jaar 2000
Bevolking: 755.000 // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 55 miljoen CYP
BBP: 9,2 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 95 miljoen EUR (plus 178 miljoen EUR)
BBP per capita: 12.137 EUR ofwel 14.938 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,0% (4% indien de 178 miljoen EUR wordt inbegrepen)
Wisselkoers: 1 EUR = 0,5739 CYP // Staatssteun per capita: 126 EUR ofwel 156 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in juni 2002 voorlopig afgesloten. De wet op de staatssteun is op 30 april 2001 van kracht geworden. Het commissariaat voor staatssteun is in mei 2001 opgericht. Website: www.publicaid.gov.cy/paid/publicaid.nsf/
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Cyprus heeft in het jaar 2000 circa 95 miljoen EUR aan steun verleend. Dit cijfer komt overeen met 1,0% van het BBP ofwel het equivalent van 126 EUR per hoofd van de bevolking. De steun voor horizontale doelstellingen vormde ongeveer eenderde deel van de totale steun (net geen 30 miljoen EUR). Van dit bedrag bestond 18 miljoen EUR in belastingverlagingen voor KMO's en 6 miljoen EUR in subsidies voor opleidingsdoelstellingen.
De financiële-dienstensector ontving 4,5 miljoen EUR in de vorm van belastingvrijstellingen. Bijna 23 miljoen EUR ging naar media en cultuur, waarvan de helft was bestemd voor de publieke omroep. De totale steun voor het (lucht-, weg- en zee)vervoer kwam in 2000 op 8 miljoen EUR. Tot slot is er 10 miljoen EUR aan regionale steun verleend - het leeuwendeel hiervan voor de pacht van staatsdomeinen tegen onder de marktwaarde liggende prijzen.
De steun aan de be- en verwerkende industrie was goed voor iets meer dan de helft van de totale steun (50 miljoen EUR); 4,0% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. Het totaal voor de industrie omvat de steun voor de technologische verbetering van ondernemingen en een steunregeling voor exporteurs van industriële producten, een regeling die inmiddels is afgeschaft. Van de steun aan de be- en verwerkende industrie nam ongeveer de helft de vorm aan van subsidies en de andere die van belastingvrijstellingen (tabel 5).
Methodologische kanttekeningen
(1) Naast bovenvermelde steun is er in 2000 nog eens 178 miljoen EUR (circa 100 miljoen CYP) toegekend via de International Business Enterprises-regeling. Deze steun bestond grotendeels in belastingverlagingen (148 miljoen EUR) via een verlaagd belastingtarief van 4,25% (tegenover het standaardtarief van 20-25%). Daarnaast was er nog eens 30 miljoen EUR aan belastingvrijstellingen. Dergelijke steun wordt beschouwd als onverenigbaar met het Verdrag en deze maatregel moet dan ook op 1 januari 2003 zijn afgeschaft. Ondernemingen die al van de regeling profiteren, mogen tot en met 2005 dit preferentiële belastingtarief blijven genieten. Gezien de duidelijke vastbeslotenheid om deze regeling allengs op te heffen, is deze steun niet in het totaal verwerkt. Zou deze steun echter wel in het totaal zijn opgenomen, dan zou het totale staatssteunniveau in Cyprus 4% van het BBP uitmaken.
De gegevens in verband met staatssteun hebben betrekking op het deel van het eiland dat onder Cypriotisch bestuur staat en waarin naar schatting 85% van de totale bevolking woont.
Het BBP per hoofd van de bevolking overschrijdt 80% van het EU-gemiddelde, waardoor Cyprus dus niet wordt beschouwd als een regio in de zin van artikel 87, lid 3, onder a).
Gezien het feit dat vrijwel alle ondernemingen in Cyprus kunnen worden geklasseerd als KMO's, stelde vóór de inwerkingtreding in 2001 van de wet op de controle op staatssteun geen enkele steunregeling de uitdrukkelijke voorwaarde dat de begunstigden KMO's waren. In het totaalcijfer voor vervoer is 3,5 miljoen EUR begrepen die aan het zeevervoer werd toegekend.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Tsjechische Republiek
Jaar 2000
Bevolking: 10,3 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 27 miljard CZK
BBP: 52,9 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 770 miljoen EUR
BBP per capita: 5.147 EUR ofwel 11.967 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,5%
Wisselkoers: 1 EUR = 35,5995 CZK // Staatssteun per capita: 75 EUR ofwel 174 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in oktober 2002 voorlopig afgesloten. De wet op de staatssteun van 24/2/2000 is op 1 april 2000 van kracht geworden. De mededingingsautoriteit is in 1991 in het leven geroepen. Website: www.compet.cz
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
De Tsjechische Republiek heeft in het jaar 2000 circa 770 miljoen EUR aan steun verleend; 1,5% van het BBP ofwel het equivalent van 75 EUR per hoofd van de bevolking. In 1999 was het volume van de staatssteun ruim drie keer zo groot als gevolg van de omvangrijke reddings- en herstructureringssteun en de grotere steun aan de vervoersector.
De steun voor horizontale doelstellingen maakte ongeveer 17% van de totale steun uit. Van de 133 miljoen EUR ging 67 miljoen EUR naar kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's), 28 miljoen EUR naar onderzoek en ontwikkeling (O&O) en 17 miljoen EUR naar werkgelegenheids- en opleidingsdoelstellingen. De steun aan KMO's heeft bijgedragen tot de schepping van zo'n 1 700 nieuwe arbeidsplaatsen.
De steun voor de herstructurering van de staalsector bedroeg naar schatting 144 miljoen EUR, bijna 20% van de totale steun; een steunbedrag van 86 miljoen EUR - 11% van de totale steun - werd uitgetrokken voor verlaagde productie van de kolenmijnen.
De financiële diensten hadden in 2000 een aandeel van bijna 20% in de totale steun. Deze steun bestond hoofdzakelijk in een staatsgarantie voor herstructureringsprogramma's in de banksector. De steun aan de vervoersector vormde eenvierde deel van de totale steun, waarbij meer dan 90% van de 200 miljoen EUR naar de spoorwegsector ging.
In 2000 ontving de be- en verwerkende industrie circa 324 miljoen EUR aan steun. Dit komt overeen met meer dan 40% van de totale steun ofwel 1,8% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. Dit bedrag omvat bijna 50 miljoen EUR aan reddings- en herstructureringssteun, die op zijn beurt een aanzienlijk bedrag aan ad-hocsteun aan de automobielsector omvat. In de be- en verwerkende industrie is een scala van steuninstrumenten gebruikt. Subsidies vormden meer dan 60% van de totale steun aan de be- en verwerkende industrie, gevolgd door deelnemingen in bedrijfskapitaal, zachte leningen, belastingvrijstellingen en garanties (tabel 5).
Methodologische kanttekeningen
De reddings- en herstructureringssteun is geschat aan de hand van de begroting en de duur van de regelingen. Het cijfer van de werkgelegenheidssteun is inclusief de opleidingssteun; bij het steunbedrag voor de kolensector is rekening gehouden met de steun aan de ertswinning.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
ESTLAND
Jaar 2000
Bevolking: 1,4 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 407 miljoen EEK
BBP: 5,5 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 26 miljoen EUR
BBP per capita: 3.980 EUR ofwel 8.947 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 0,5%
Wisselkoers: 1 EUR = 15,6466 EEK // Staatssteun per capita: 19 EUR ofwel 43 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in november 2001 voorlopig afgesloten. De toezichthoudende autoriteit voor staatssteun is het ministerie van Financiën (afdeling Mededinging en Staatssteun). De nieuwe mededingingswet van 5 juni 2001 is op 1 oktober 2001 in werking getreden. Website: www.fin.ee/eng/
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Estland heeft in het jaar 2000 circa 26 miljoen EUR aan steun verleend, hetgeen overeenkomt met 0,5% van het BBP ofwel het equivalent van 19 EUR per hoofd van de bevolking.
In 2000 bedroeg de steun voor horizontale doelstellingen 2,5 miljoen EUR ofwel 10% van de totale steun. In het kader van de wet op de milieuvervuilingsheffing is er ad-hocsteun ten bedrage van 1,8 miljoen EUR verleend voor milieudoelstellingen. Wat andere horizontale doelstellingen betreft, zijn er betrekkelijk kleine steunbedragen uitgetrokken voor onderzoek en ontwikkeling (0,3 miljoen EUR) en handel (0,4 miljoen EUR).
In het jaar 2000 ging 22 miljoen EUR naar de vervoersector - bijna 85% van de totale steun. De steun voor media en cultuur kwam op 1,7 miljoen EUR en deze bestond grotendeels in subsidies ter ondersteuning van de Estlandse filmindustrie.
In 2000 ging slechts 2,5 miljoen EUR naar de be- en verwerkende industrie (10% van de totale steun), tegenover bijna 50 miljoen EUR in 1999. Deze verlaging kan worden verklaard door de beëindiging op 1 januari 2000 van twee grote regionale programma's voor belastingverlagingen voor bedrijven met het oog op hun verwerving of verbetering van vaste activa en installaties. Sinds de aanname van de op 1 januari 2000 in werking getreden nieuwe inkomstenwet zijn belastingvrijstellingen voor bedrijven met buitenlands kapitaal namelijk niet langer toegestaan. Bij deze wet is ook de steunverlening aan specifieke regio's uitgesloten.
Met een aandeel van 70% in de totale steun aan de be- en verwerkende industrie waren belastingvrijstellingen de vaakst gebruikte steuninstrumenten, terwijl subsidies vrijwel het resterende steunbedrag uitmaakten (tabel 5).
Methodologische kanttekeningen
Het totale cijfer voor het vervoer omvat 3,7 miljoen EUR aan steun die is verleend voor de voorziening van veerdiensten naar de Estlandse eilanden. De de-minimissteun, die niet is opgenomen in de onderstaande cijfers, bedroeg in 2000 naar schatting 0,4 miljoen EUR.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
HONGARIJE
Jaar 2000
Bevolking: 10,0 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 219 miljard HUF
BBP: 50,6 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 843 miljoen EUR
BBP per capita: 5.035 EUR ofwel 11.406 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,7%
Wisselkoers: 1 EUR = 260,045 HUF // Staatssteun per capita: 84 EUR ofwel 190 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
Lopende onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk. Op basis van regeringsdecreten nr. 76/1999 en 163/2001 heeft de toezichthoudende autoriteit voor staatssteun medio 1999 een begin gemaakt met de aanpassing van de regels voor staatssteun aan de Europaovereenkomst en de aanmelding van de aan ondernemingen verleende staatssteun. Website: www.p-m.hu/Dokumentumok/English/tvi/honlapfo_20020208_en.htm
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Hongarije heeft in het jaar 2000 circa 843 miljoen EUR aan steun verleend; 1,7% van het BBP ofwel het equivalent van 84 EUR per hoofd van de bevolking.
De steun voor horizontale doelstellingen maakte 50% van de totale steun uit: 370 miljoen EUR behelsde belastingvoordelen die via een reeks fiscale-steunregelingen waren toegekend aan ondernemingen in de be- en verwerkende industrie. Een aantal van deze regelingen is aangemerkt als onverenigbaar met het EU-acquis en wordt dan ook allengs afgeschaft. 22 miljoen EUR was specifiek bestemd voor kleine en middelgrote ondernemingen en 18 miljoen EUR ging naar milieudoelstellingen. De relatief geringe steun voor werkgelegenheid en opleiding (minder dan 2 miljoen EUR) weerspiegelt de toenemende tendens om deze gebieden eerder via algemene maatregelen dan door de verlening van staatssteun te ondersteunen.
Er is niet langer sprake van steunregelingen voor specifieke sectoren uit de be- en verwerkende industrie, aangezien er halverwege de jaren negentig een einde is gekomen aan de privatiseringen.
Wat de steun aan de steenkoolsector (13 miljoen EUR in 2000) betreft, heeft de Hongaarse regering in 1999 besloten eind 2000 een punt te zetten achter de steun aan deze sector voor de huidige productie. In 2000 ging ruim eenderde van de totale steun naar de vervoersector, en dan bijna uitsluitend naar de spoorwegen. Van een bedrag van 300 miljoen EUR was zo'n 60% bedoeld voor het dekken van openbare-dienstverplichtingen en de resterende 40% ging naar investeringen in infrastructuur. De totale steun voor regionale doelstellingen kwam op 105 miljoen EUR. Circa 60% was bestemd voor regionale ontwikkeling, de resterende 40% bestond in door het plaatselijk bestuur toegekende belastingvoordelen (zie hieronder de methodologische kanttekeningen).
In totaal ontving de be- en verwerkende industrie in 2000 ongeveer 520 miljoen EUR. Dit bedrag komt overeen met meer dan 60% van de totale steun ofwel 3,6% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. Met een aandeel van bijna 80% in de totale steun aan de be- en verwerkende industrie waren de belastingvrijstellingen het vaakst gebruikte soort steuninstrument. Bijna 18% van de totale steun bestond in subsidies en de rest van de steun in zachte leningen en garanties (tabel 5).
Methodologische kanttekeningen
In de Hongaarse wetgeving worden kleine en middelgrote ondernemingen minder breed gedefinieerd dan in de EU-wetgeving, met als gevolg dat het cijfer betreffende KMO's te laag is geschat, hoewel het cijfer voor 2001 representatiever zal zijn.
De door het plaatselijk bestuur toegekende belastingvoordelen hebben slechts betrekking op ondernemingen met een belastinggrondslag hoger dan 500 miljoen HUF (2 miljoen EUR). Bovendien hebben de gegevens betrekking op steun boven de 100.000 EUR. Met ingang van 2001 zullen er gegevens beschikbaar zijn over het totaalbedrag aan door het plaatselijk bestuur toegekende voordelen.
De de-minimissteun, die niet is opgenomen in het totaalbedrag, kwam op bijna 10 miljoen EUR.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
LITOUWEN
Jaar 2000
Bevolking: 3,7 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 257 miljoen LTL
BBP: 12,2 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 70 miljoen EUR
BBP per capita: 3.303 EUR ofwel 7.658 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 0,6%
Wisselkoers: 1 EUR = 3,6952 LTL // Staatssteun per capita: 19 EUR ofwel 44 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in november 2001 voorlopig afgesloten.
In maart 1999 is de Mededingingsraad in het leven geroepen. De wet op de controle op staatssteun aan ondernemingen is op 18 mei 2000 aangenomen. Website: www.konkuren.lt/english/index.htm
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Litouwen heeft in het jaar 2000 circa 70 miljoen EUR aan steun verleend, hetgeen neerkomt op 0,6% van het BBP ofwel het equivalent van 19 EUR per hoofd van de bevolking.
Meer dan de helft van de totale steun, zo'n 40 miljoen EUR, werd als ad-hocsteun toegekend aan de niet-be- en verwerkende industrie. Deze steun werd merendeels verleend voor de gedeeltelijke aflossing van een leninggarantie.
De steun voor horizontale doelstellingen kwam in 2000 op 2 miljoen EUR: ongeveer de helft hiervan bestond in exportkredietverzekeringssteun voor niet-commerciële risico's aan veertig ondernemingen. Het cijfer van 1,2 miljoen EUR onder 'Regionale doelstellingen' heeft betrekking op investeringssteun op gemeentelijk en provinciaal niveau. In het jaar 2000 is verder geen regionale steun verleend aangezien de wet op de regionale ontwikkeling pas in juli 2000 is aangenomen. Met ingang van 2002 zal er regionale-ontwikkelingssteun worden verleend.
De staatssteun aan de vervoersector (26 miljoen EUR) had een aandeel van bijna 40% in de totale staatssteun. Hiervan ging 19 miljoen EUR naar het wegvervoer, 6 miljoen EUR naar de luchtvaart en 1 miljoen EUR naar de spoorwegen. Circa 75% van de totale vervoersteun werd verleend ter compensatie van bij het personenvervoer geleden verliezen.
In 2000 ging 3,4 miljoen EUR naar de be- en verwerkende industrie (circa 5% van de totale steun), slechts 0,1% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. Het totale niveau van de steun aan de be- en verwerkende industrie kende van 1999 op 2000 een aanzienlijke daling van ongeveer 15 miljoen EUR, grotendeels als gevolg van een verlaging van de reddings- en herstructureringssteun in de energie- en de gassector en van de steun voor regionale doelstellingen.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
LETLAND
Jaar 2000
Bevolking: 2,4 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 29 miljoen LVL
BBP: 7,8 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 53 miljoen EUR
BBP per capita: 3.258 EUR ofwel 6.951 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 0,7%
Wisselkoers: 1 EUR = 0.5592 LVL // Staatssteun per capita: 22 EUR ofwel 47 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in november 2001 voorlopig afgesloten. In 1997 is de Toezichtcommissie voor staatssteun opgericht. De staatssteunwet op de controle op de centrale- en lokale-staatssteun voor ondernemingsactiviteiten is in februari 1998 aangenomen. Website: www.fm.gov.lv/finances/fr.vau.htm
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Letland heeft in het jaar 2000 zo'n 53 miljoen EUR aan steun verleend; 0,7% van het BBP ofwel het equivalent van 22 EUR per hoofd van de bevolking.
De reddings- en herstructureringssteun vormde bijna 30% van de totale steun. Het leeuwendeel van de 15 miljoen EUR werd uitgetrokken voor de kapitalisatie van vóór privatisering geaccumuleerde belastingschulden en voor belastingfaciliteiten ten behoeve van vóór de privatisering daterende belastingschulden die niet konden worden gekapitaliseerd. De steun voor horizontale doelstellingen bedroeg 8 miljoen EUR en bestond vrijwel uitsluitend in belastingverlagingen voor ondernemingen met buitenlandse investeringen in de be- en verwerkende industrie en de vervoersector.
Ongeveer 50% van de totale steun ging naar de vervoersector. Van de 26 miljoen EUR werd de helft aangewend voor de compensatie van de bij de verlening van busvervoersdiensten in plattelandsgebieden geleden verliezen en ontvingen de Letlandse spoorwegen 10 miljoen EUR ter compensatie van de bij het personenvervoer geleden verliezen.
De steun aan de financiële diensten is tussen 1999 en 2000 sterk gedaald van 25 miljoen EUR naar iets minder dan 4 miljoen EUR. In 1999 hebben de Centrale Bank en overheid hoge kosten moeten maken in het kader van het reddings- en herstructureringsprogramma van een als gevolg van de Russische crisis insolvabel geworden commerciële bank. In 2000 is er in deze sector geen nieuwe ad-hocsteun verleend.
Circa 45% van de totale in 2000 verleende steun was bestemd voor de be- en verwerkende industrie, 1,6% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. Bijna 60% van de steun aan de be- en verwerkende industrie bestond in belastingvrijstellingen, 37% ervan werd aangewend voor de kapitalisatie van belastingschulden (tabel 5).
Methodologische kanttekeningen
De voor de hierna volgende doelstellingen verleende steun is beoordeeld en bleef onder de de-minimisdrempel of werd niet beschouwd als staatssteun: onderzoek en ontwikkeling, kleine en middelgrote ondernemingen, milieu, toerisme, media en cultuur, en werkgelegenheid en opleiding. De de-minimissteun - die niet is opgenomen in het totaal - kwam in 2000 op 5 miljoen EUR.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
POLEN
Jaar 2000
Bevolking: 38,6 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 7.493 miljoen PLN
BBP: 164,4 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 1.869 miljoen EUR
BBP per capita: 4.254 EUR ofwel 8.612 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,1%
Wisselkoers: 1 EUR = 4,0082 PLN // Staatssteun per capita: 48 EUR ofwel 98 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
Lopende onderhandelingen over het in mei 1999 geopende mededingingshoofdstuk. De wet op de staatssteun is op 1 januari 2001 van kracht geworden. In 1998 heeft het mededingings- en consumentenbeschermingsbureau de controle op de staatssteun overgenomen. Website: www.uokik.gov.pl/
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Polen heeft in het jaar 2000 1,87 miljard EUR aan steun verleend, hetgeen overeenkomt met 1,1% van het BBP ofwel het equivalent van 48 EUR per hoofd van de bevolking.
De steun voor horizontale doelstellingen maakte ruim de helft van de totale steun uit. Het bedrag van 1 miljard EUR bestond grotendeels in werkgelegenheids- en investeringssteun (overige doelstellingen). Een aanzienlijk deel van de werkgelegenheidssteun, om en nabij 180 miljoen EUR, was bestemd voor de herintegratie van arbeidsongeschikte werknemers. De steun voor onderzoek en ontwikkeling en voor kleine en middelgrote ondernemingen was weliswaar marginaal, maar er moet op worden gewezen dat er meer dan 80 miljoen EUR is uitgetrokken voor milieudoelstellingen.
Bij regionale steun moet onder andere worden gedacht aan belastingvrijstellingen voor ondernemingen ten bedrage van 70 miljoen EUR, vrijwel uitsluitend uit hoofde van de wet op speciale economische zones. Deze regionale steun - die slechts 4% van de totale steun uitmaakte - zal de komende jaren naar verwachting toenemen.
Van de totale steun ging ruim 30% naar specifieke sectoren. De steun voor de herstructurering van de steen- en bruinkoolmijnbouw kwam op 350 miljoen EUR, bijna 20% van de totale steun. Naast deze herstructureringssteun aan de kolensector is in 2000 nog 130 miljoen EUR aan reddings- en herstructureringssteun verleend.
In 2000 bedroeg de steun aan de vervoersector 250 miljoen EUR - 13% van de totale steun. Iets meer dan de helft van dit bedrag is aangewend voor de dekking van de kosten van gratis kaartjes en verlaagde tarieven voor het personenvervoer, en de rest ervan is geïnvesteerd in de spoorinfrastructuur.
Zo'n 40% van de totale in 2000 verleende steun ging naar de be- en verwerkende industrie, 1,7% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. Er is gebruik gemaakt van een scala van steuninstrumenten voor deze industrie: belastingvrijstellingen hadden een aandeel van 60% in de totale steun, gevolgd door zachte leningen (16%) en subsidies (11%), terwijl het resterende percentage bestond in deelnemingen in bedrijfskapitaal, belastingfaciliteiten en garanties (tabel 5).
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
ROEMENIË
Jaar 2000
Bevolking: 22,5 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 12,958 miljard ROL
BBP: 35,2 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 650 miljoen EUR
BBP per capita: 1.569 EUR ofwel 4.787 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,9%
Wisselkoers: 1 EUR = 19.921,8 ROL // Staatssteun per capita: 29 EUR ofwel 88 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
Lopende onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk. De controle van de staatssteun wordt uitgevoerd door de Mededingingsraad; het toezicht op de staatssteun is in handen van het Mededingingsbureau. Beide instellingen zijn sinds juli 2000 operationeel. Website: www.oficiulconcurentei.ro/
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Roemenië heeft in het jaar 2000 circa 650 miljoen EUR aan steun verleend; 1,9% van het BBP ofwel het equivalent van 29 EUR per hoofd van de bevolking.
De steun voor horizontale doelstellingen maakte net geen 20% van de totale steun uit. De helft van dit bedrag, ongeveer 60 miljoen EUR, ging naar kleine en middelgrote ondernemingen, milieudoelstellingen, onderzoek en ontwikkeling, en opleiding. De rest van het bedrag bestond vrijwel uitsluitend in belastingvrijstellingen voor ondernemingen in de be- en verwerkende industrie, met het oog op de aankoop of modernisering van machines en uitrustingen.
In het jaar 2000 was 121 miljoen EUR - ongeveer 20% van de totale steun - bestemd voor redding en herstructurering in de be- en verwerkende industrie. Ruim de helft van dit bedrag - zo'n 70 miljoen EUR - ging naar fabrikanten van machines en uitrustingen. Circa 25 miljoen euro ging naar ondernemingen in de chemische industrie; het resterende bedrag naar diverse andere deelsectoren in de be- en verwerkende industrie.
De kolensector ontving 10% van de totale steun in het jaar 2000, waarbij iets meer dan de helft van dit percentage was bestemd voor de dekking van productiekosten. Daarnaast werd nog eens 17% van de totale steun - in totaal meer dan 100 miljoen EUR - uitgetrokken voor niet-steenkoolmijnbouw. Andere sectoren zoals staal (4%) en scheepsbouw (1%) hadden een relatief klein aandeel in de totale steun.
De steun aan de vervoersector kwam in 2000 op 123 miljoen EUR: circa 20% van de totale steun. Deze steun bestond hoofdzakelijk in subsidies en garanties aan de luchtvaartsector.
De be- en verwerkende industrie was goed voor zo'n 50% van de in 2000 verleende totale steun, 3% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. De be- en verwerkende industrie kende een scala van steuninstrumenten, waarbij belastingvrijstellingen bijna 40% van de totale steun uitmaakten, gevolgd door garanties (30%), subsidies (15%) en belastingfaciliteiten (11%; zie tabel 5).
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
SLOVENIË
Jaar 2000
Bevolking: 2,0 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 46 miljard SIT
BBP: 19,5 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 221 miljoen EUR
BBP per capita: 9.826 EUR ofwel 15.276 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 1,2%
Wisselkoers: 1 EUR = 206,613 SIT // Staatssteun per capita: 111 EUR ofwel 173 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in november 2001 voorlopig afgesloten.
De wet op de controle op staatssteun is op 22 januari 2000 in werking getreden. De Toezichtcommissie voor Staatssteun is in 1998 in het leven geroepen. De Controlecommissie voor Staatssteun is in 2000 opgericht. Website: www.gov.si/mf/angl/apredmf1.html
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
Slovenië heeft in het jaar 2000 circa 221 miljoen EUR aan steun verleend, hetgeen overeenkomt met 1,2% van het BBP ofwel het equivalent van 111 EUR per hoofd van de bevolking.
De steun voor horizontale doelstellingen maakte 50% van de totale steun uit. Ruim 60 miljoen EUR (30% van de totale steun) was bestemd voor werkgelegenheidsdoelstellingen, steun die grotendeels bestond in belastingvrijstellingen en -verlagingen. 20 miljoen EUR ging naar onderzoek en ontwikkeling, 13 miljoen EUR naar het milieu en 13 miljoen EUR naar kleine en middelgrote ondernemingen.
De reddings- en herstructureringssteun vormde in 2000 12% van de totale steun. Wat de doelstellingen in specifieke sectoren betreft, was 5% van de steun bestemd voor de kolensector en dan uitsluitend voor mijnsluitingen. Bijna 4 miljoen EUR - zo'n 2% van de totale steun - ging naar de staalsector, in het kader van het herstructureringsprogramma voor deze industrie in Slovenië.
Eenvierde deel van de totale staatssteun (56 miljoen EUR) kwam ten goede aan de spoorwegen, waarbij hoofdzakelijk werd gebruikgemaakt van subsidies. In 2000 werd verder geen steun verleend aan de vervoersector, in tegenstelling tot het jaar 1999, waarin de luchtvaart bijvoorbeeld zo'n 25 miljoen EUR ontving.
Minder dan 3% van de totale steun bestond in regionale steun, die in 2000 slechts is verleend voor investeringsregelingen.
In 2000 ging bijna 40% van de totale steun naar de be- en verwerkende industrie, 1,3% van de toegevoegde waarde in de totale industrie. In deze industrie is een scala van steuninstrumenten gebruikt: de helft van de steun nam de vorm aan van subsidies, de andere helft die van zachte leningen, belastingvrijstellingen, deelnemingen in bedrijfskapitaal en garanties (tabel 5).
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Slowaakse Republiek
Jaar 2000
Bevolking: 5,4 miljoen // Totale staatssteun (nationale munteenheid): 3.863 miljoen SKK
BBP: 20,4 miljard EUR // Totale staatssteun (EUR): 91 miljoen EUR
BBP per capita: 3.775 EUR ofwel 10.013 KKS // Staatssteun in procent van het BBP*: 0,4%
Wisselkoers: 1 EUR = 42,6017 SKK // Staatssteun per capita: 17 EUR ofwel 45 KKS
Wetgevings-, bestuurlijk en handhavingskader voor staatssteun
De onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk zijn in oktober 2002 voorlopig afgesloten. De wet op de staatssteun is op 1 januari 2000 van kracht geworden. Het Bureau voor staatssteun is in maart 2000 opgericht. Website: www.usp.sk
Situatie op het gebied van staatssteun in het jaar 2000
De Slowaakse Republiek heeft in het jaar 2000 ongeveer 91 miljoen EUR aan steun verleend; 0,4% van het BBP ofwel het equivalent van 17 EUR per hoofd van de bevolking. Ten opzichte van 1999 is de totale steun sterk afgenomen, gedeeltelijk als gevolg van de geringere steun aan de vervoersector.
De steun voor horizontale doelstellingen vormde ongeveer 12% van de totale steun in 2000. Van het steunbedrag van 11 miljoen EUR ging 8 miljoen EUR naar circa zestig onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten in verschillende bedrijfstakken. Daarnaast werd nog eens 1,6 miljoen EUR uitgetrokken voor kleine en middelgrote ondernemingen.
Ruim eenderde deel van de totale steun bestond in belastingverlagingen voor de staalindustrie voor een totaalbedrag van 33 miljoen EUR. 4% van de steun ging naar de kolensector - ongeveer de helft hiervan was bestemd voor de dekking van productiekosten. 7% van de steun was bestemd voor zoutwinning en 3% voor de ertsmijnbouw.
De vervoersector was goed voor bijna 30% van de totale steun, een steunbedrag van 26 miljoen EUR dat vrijwel geheel ten goede kwam aan het busvervoer. Tot slot ging 5% van de steun naar regio's met een hoge werkloosheid.
De be- en verwerkende industrie ontving in 2000 in totaal 50 miljoen EUR aan steun, hoofdzakelijk ten behoeve van de staalsector. Belastingverlagingen hadden een aandeel van 70% in de totale steun aan de be- en verwerkende industrie, de rest van de steun bestond in subsidies (tabel 5).
Methodologische kanttekeningen
Net zoals voor de andere landen geldt, zijn de gegevens voor de Slowaakse Republiek gegroepeerd volgens de voornaamste doelstelling van de steun. Dit hangt noodzakelijkerwijs af van de definitie van de primaire doelstelling. De aanpak in de Slowaakse Republiek kan in zoverre enigszins verschillen van die in sommige andere landen, dat steun voor onderzoek en ontwikkeling in de staalsector bijvoorbeeld zou worden ondergebracht in de categorie 'Staal' in plaats van in de categorie 'Onderzoek en ontwikkeling'. De de-minimissteun bedroeg in 2000 naar schatting 12 miljoen EUR.
* (BBP minus de toegevoegde waarde voor landbouw en visserij)
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
Methodologische kanttekeningen
Zie tevens de conceptuele opmerkingen (deel 2.1).
De in dit scorebord gebruikte gegevens zijn door de ambtelijke diensten van alle kandidaat-landen verstrekt. Aanvullende gegevens over de bevolking, het BBP, de toegevoegde waarde in de be- en verwerkende industrie en de wisselkoersen zijn afkomstig van Eurostat.
In het kader van dit scorebord omvat de steun aan de be- en verwerkende industrie de steun aan de staalsector, de scheepsbouw, aan de overige be- en verwerkende sectoren, steun voor redding en herstructurering, de regionale steun en de steun voor de meeste horizontale doelstellingen, waaronder onderzoek en ontwikkeling, kleine en middelgrote ondernemingen, milieu, handel en energiebesparing.
De jaarlijkse gemiddelde wisselkoersen voor 2000 werden verstrekt door Eurostat en kunnen afwijken van de door de nationale autoriteiten gehanteerde wisselkoersen. Bovendien hebben zich sterke fluctuaties voorgedaan in de wisselkoersen van een aantal van de betrokken munteenheden, hetgeen uiteraard gevolgen heeft voor de gegevens.
In het scorebord zijn de volgende symbolen gebruikt:
n.b. niet beschikbaar
- volstrekt nul
0 minder dan de helft van de gebruikte eenheid