Artikelen bij COM(2003)34 - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2003)34 - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie.
document COM(2003)34 NLEN
datum 30 januari 2003
Avis juridique important

|
52003DC0034

Mededeling van de Commissie - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie /* COM/2003/0034 def. */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie

Samenvatting en conclusies

I. Inleiding

Het debat over de opties voor het toekomstige cohesiebeleid dat de Commissie na de aanneming van het tweede verslag over de economische en sociale cohesie op gang heeft gebracht, heeft de aandacht vastgehouden van de belangrijkste betrokken partijen in de regio's, in de huidige en de toekomstige lidstaten en in de instellingen van de EU. In dit tweede voortgangsverslag wordt de analyse van de situatie en de tendensen in de regio's geactualiseerd en wordt ook ingegaan op de belangrijkste onderwerpen waarop het debat over de toekomst van het cohesiebeleid in 2002 betrekking heeft gehad.

II. Analyse van de situatie en de tendensen: de uitdaging van de uitbreiding

De uitbreiding tot 25 lidstaten zal een nooit eerder geziene uitdaging voor het concurrentievermogen en de interne samenhang van de Unie betekenen. Verscheidene factoren die ongetwijfeld van invloed zullen zijn op het toekomstige cohesiebeleid, verdienen aandacht. Het betreft onder meer:

- Een ongekende toeneming van de economische verschillen binnen de Unie: het verschil in BBP per inwoner tussen de in de welvarendste regio's wonende 10 % van de bevolking en de in de minst welvarende regio's wonende 10 % zal meer dan tweemaal zo groot zijn als in de EU-15.

- Een geografische verschuiving in het patroon van de ontwikkelingsverschillen: in een EU-25 zullen 116 miljoen mensen, dat is 25 % van de totale bevolking, wonen in regio's waar het BBP per inwoner minder dan 75 % van het EU-gemiddelde bedraagt, terwijl dat in de EU-15 68 miljoen mensen of 18 % van de totale bevolking is. Van elke 10 burgers van die 116 miljoen zullen er vier in regio's van de huidige lidstaten wonen, terwijl de overige zes onderdanen van de nieuwe lidstaten zullen zijn.

- Een minder gunstige situatie op het gebied van werkgelegenheid: om het gemiddelde werkgelegenheidsniveau in de nieuwe lidstaten op dat in de rest van de EU te brengen, zullen 3 miljoen banen moeten worden gecreëerd. Dit houdt verband met de dalende tendens van de arbeidsparticipatie en een grotere langdurige jeugdwerkloosheid in de toetredende landen. In een uitgebreide EU zullen aanzienlijke verschillen in arbeidsparticipatie blijven bestaan naar gelang van de leeftijd, het geslacht en het opleidings- en vaardighedenniveau.

Andere factoren duiden daarentegen op het economische potentieel van een uitgebreide EU: de kandidaat-lidstaten hebben over het algemeen een hoger tempo van economische groei gekend dan de huidige lidstaten en globaal genomen zal hun toetreding het gemiddelde onderwijsniveau in de Unie helpen verhogen, terwijl concentraties van laagopgeleiden zullen blijven bestaan in onder meer bepaalde regio's van Zuid-Europa (Portugal, Spanje, Italië en Griekenland).

III. De belangrijkste onderwerpen van het debat over het toekomstige cohesiebeleid

Uit de verschillende bijdragen die in dit verslag worden besproken, blijkt dat het debat over het toekomstige cohesiebeleid intensief is gebleven gedurende de hele periode sinds de publicatie van het eerste voortgangsverslag een jaar geleden. Dankzij die bijdragen en de resultaten van de verschillende analyses en studies van de Commissie kan worden bevestigd dat het cohesiebeleid vier belangrijke functies vervult:

- een herverdeling bewerkstelligen ten gunste van de minder welvarende lidstaten en regio's (met een significante macro-economische impact die een echte convergentie bevordert);

- de economische en politieke integratie versterken (ontwikkeling van de infrastructuurnetwerken, een betere ontsluiting van afgelegen gebieden, samenwerkingsprojecten);

- bijdragen tot de verwezenlijking van de communautaire prioriteiten zoals vastgesteld in de strategie van Lissabon en aangevuld door de Europese Raad van Göteborg, waartoe de economische en sociale herstructurering in verband met de mondialisering behoort;

- bijdragen tot beter bestuur (partnerschap, een evaluatiecultuur, enz.).

Het debat heeft het ook mogelijk gemaakt om een lijst van sleutelvragen op te stellen die moeten worden beantwoord in het derde verslag over de economische en sociale cohesie. Die vragen kunnen worden ingedeeld in twee rubrieken: de prioriteiten voor het toekomstige cohesiebeleid en de wijze van tenuitvoerlegging.

(i) Prioriteiten voor het toekomstige beleid

Maatregelen in de minder ontwikkelde regio's

Dit voortgangsverslag bevestigt zowel de ongekende toeneming van de verschillen in een uitgebreide Unie als het lange termijn karakter van de inspanningen die nodig zullen zijn om die verschillen te verkleinen. Er bestaat een brede consensus over de noodzaak om de middelen verder op de minder ontwikkelde regio's te concentreren, en vooral op die regio's in de nieuwe lidstaten.

Wat de definitie van de minder ontwikkelde regio's betreft, is in de bijdragen aan het debat het verdere gebruik van de huidige subsidiabiliteitscriteria, die zijn gebaseerd op het geografische niveau NUTS II en het BBP per inwoner (een kengetal dat het voordeel van eenvoud en doorzichtigheid heeft), niet ernstig ter discussie gesteld, ook al is in sommige bijdragen gevraagd er andere criteria aan toe te voegen.

Bijzondere gevallen

Er is uitvoerig gediscussieerd over de plaats die in het toekomstige beleid moet worden ingeruimd voor bepaalde specifieke categorieën van regio's.

In de eerste plaats bestond er brede overeenstemming over dat billijke regelingen moeten worden getroffen voor de regio's van de huidige lidstaten die nu voor doelstelling 1-steun in aanmerking komen en die, hoewel zij het proces van economische convergentie niet hebben voltooid, hun doelstelling 1-status zouden kunnen kwijtraken gewoonweg als gevolg van de daling van het gemiddelde BBP per inwoner in een uitgebreide Unie (het statistische effect). Volgens de gegevens over 2000 zouden 18 regio's met in totaal 21 miljoen inwoners in die situatie kunnen terechtkomen.

In de tweede plaats werd het probleem aan de orde gesteld van de regio's die ook zonder uitbreiding niet langer zullen voldoen aan de criteria om als minder ontwikkeld te worden beschouwd, omdat zij een gemiddeld inkomen per inwoner hebben bereikt dat hoger is dan 75 % van het gemiddelde voor de EU-15. In verscheidene bijdragen is gepleit voor een geleidelijke verlaging tot nul van de communautaire steun aan dergelijke regio's.

Tenslotte was er de kwestie van de behandeling van bepaalde categorieën van regio's. Het betreft vooral de ultraperifere regio's, die te kampen hebben met sociale en economische problemen die in artikel 299 van het Verdrag worden erkend.

Andere in dit verband genoemde regio's zijn de in artikel 158 van het Verdrag bedoelde minst begunstigde eilanden en de uiterst dun bevolkte regio's, met name die delen van de Noordse landen die momenteel met doelstelling 1-regio's worden gelijkgesteld op grond van protocol 6 bij de Akte van Toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden.

In het derde cohesieverslag zal moeten worden ingegaan op de behoeften die in die bijzondere gevallen bestaan, zulks op basis van de individuele kenmerken van de betrokken gebieden, maar ook met inachtneming van de mogelijkheden die worden geboden in het kader van de regelingen voor de andere regio's dan de minder ontwikkelde gebieden.

Maatregelen buiten de minder ontwikkelde regio's

In de periode 2000-2006 zal circa één derde van de financiële middelen uit de Structuurfondsen gaan naar regio's die niet voor doelstelling 1-steun in aanmerking komen.

Hoewel de problemen betreffende economische en sociale cohesie buiten de regio's met een ontwikkelingsachterstand per definitie geringer van omvang zijn, gaan verscheidene belangrijke uitdagingen de Unie als geheel aan.

Met name het concurrentievermogen, duurzame ontwikkeling en economische en sociale herstructurering zijn kwesties die in alle lidstaten relevant zijn. Het gaat bij deze uitdagingen om een grote verscheidenheid van mogelijke behoeften en situaties, wat een contrast vormt met de grotere maar duidelijkere behoeften van de regio's met een ontwikkelingsachterstand, vooral in de nieuwe lidstaten. Dit brede scala van uitdagingen brengt ook mee dat de steun geconcentreerd en op kwalitatieve, systeem elementen toegespitst moet worden om de communautaire meerwaarde te vergroten.

De aanvankelijke standpunten in sommige lidstaten in het kader van het debat dat de Unie dergelijke maatregelen buiten de doelstelling 1-regio's volledig zou moeten opgeven en dat de verantwoordelijkheid hiervoor zou moeten terugkeren naar de lidstaten ("renationalisatie"), blijken geen bijval te hebben geoogst en erkend wordt dat het nodig is om te beschikken over de middelen voor de verwezenlijking van belangrijke Europese prioriteiten. Meer in het bijzonder op de vergadering van de Europese Raad in Lissabon heeft de Unie in dit verband een strategisch doel voor het decennium vastgesteld: de meest concurrerende en meest dynamische kenniseconomie in de wereld te worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en meer sociale cohesie. Deze strategie moet het de Unie mogelijk maken om enerzijds weer de voorwaarden voor volledige werkgelegenheid, groei en sociale cohesie te scheppen, en anderzijds de regionale cohesie te versterken. In Göteborg heeft de Europese Raad besloten tot een strategie inzake duurzame ontwikkeling voor de Europese Unie.

In een groot aantal bijdragen is beklemtoond dat de lidstaten en regio's niet allemaal over dezelfde sterke punten beschikken om die doelstellingen te kunnen bereiken. Bovendien is een op het aanpakken van de verschillende uitdagingen voor de Unie gericht beleid dat het regionale niveau erkent en erbij betrekt, in overeenstemming met de geest van het Witboek van de Commissie over Europese governance, en vooral met de in het Verdrag opgenomen verplichtingen inzake cohesie, namelijk de verplichting om 'de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen' en om "de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en de achterstand van de minst begunstigde regio's of eilanden, met inbegrip van de plattelandsgebieden, te verkleinen".

Tot op zekere hoogte worden deze belangrijke Europese prioriteiten reeds in de lopende programmeringsperiode aangepakt, en wel in het kader van doelstelling 2 (regio's waar een herstructurering plaatsvindt), doelstelling 3 (menselijk kapitaal), de communautaire initiatieven, de innovatieve acties en de buiten de doelstelling 1-regio's ondernomen acties betreffende het plattelandsbeleid en de visserij.

Dit mag dan het geval zijn, maar de bestaande beleidsmaatregelen en instrumenten zijn niet gevrijwaard gebleven van kritiek op basis van de argumenten dat er te weinig meerwaarde wordt gecreëerd, dat soms een administratieve input wordt gevergd die in geen verhouding staat tot de bereikte resultaten en dat is nagelaten om overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel voldoende verantwoordelijkheid te delegeren aan de lidstaten. Velen stellen dat, terwijl de regio om de bovengenoemde redenen het passende niveau voor de concipiëring en het beheer van bijstandspakketten blijft, de aanwijzing van subsidiabele zones op subregionaal niveau het actieterrein van de communautaire bijstand kunstmatig kan beperken en moeilijk te verenigen valt met een aanpak die het accent legt op de nieuwe factoren van concurrentiekracht.

In andere bijdragen is de nadruk gelegd op de territoriale dimensie, waarbij uiteenlopende combinaties werden genoemd van gebieden zoals in moeilijkheden verkerende stedelijke, industrie- en plattelandsgebieden, van de visserij afhankelijke gebieden en gebieden met natuurlijke handicaps. Opgemerkt dient te worden dat de territoriale dimensie volkomen verenigbaar kan zijn met een aanpak die streeft naar de verwezenlijking van thematische prioriteiten van de Unie.

Het zou kortom nodig zijn om voor de andere regio's dan die met een ontwikkelingsachterstand de beleidsprioriteiten en -instrumenten te heroverwegen enerzijds om de huidige tekortkomingen aan te pakken, en anderzijds om een nieuw beleid op te zetten dat een grotere bijdrage aan de economische en sociale cohesie kan leveren.

Samenwerking

Ook is er brede erkenning van de noodzaak om de acties ter bevordering van samenwerking over de grenzen heen en binnen regio's voort te zetten. Onderkend wordt namelijk dat voor een succesvolle uitvoering van dergelijke acties, die van bijzonder belang zijn voor de territoriale integratie in Europa, organisatorische maatregelen op supranationaal niveau nodig zijn. In de lopende periode is gebleken met welke moeilijkheden de organisatie gepaard gaat van coherente programma's waarbij overheden met uiteenlopende nationale tradities op bestuurlijk en juridisch gebied zijn betrokken. De Commissie is verzocht te onderzoeken of het mogelijk is een rechtsinstrument voor grensoverschrijdende samenwerking te ontwerpen dat de concipiëring en uitvoering van de Europese programma's zou kunnen vergemakkelijken.

(ii) Tenuitvoerlegging: vereenvoudiging van het beheer

De besprekingen over de vereenvoudiging van het beheer tijdens de lopende periode binnen het kader van de huidige regeling, die geldt tot eind 2006, hebben de belangrijkste problemen duidelijk gemaakt die met het oog op de volgende programmeringsperiode moeten worden opgelost.

De werkzaamheden betreffende de lopende periode kenden als hoogtepunt een vergadering van de ministers op 7 oktober 2002. Het merendeel van de delegaties in de vergadering verklaarde dat, blijkens de uit de periode 2000-2006 te trekken lering, voor het toekomstige cohesiebeleid zal moeten worden nagedacht over wijzigingen van de beheersmethodiek.

In wezen willen de lidstaten graag dat, wanneer met de Commissie overeenstemming is bereikt over de strategische hoofdlijnen, ten aanzien van alle aspecten van het financiële beheer van en de controle op de Europese programma's een aanpak kan worden toegepast die eenvoudiger is en wordt gekenmerkt door een veel sterkere decentralisatie van de verantwoordelijkheden. In dit verband bestaat een algemene consensus dat beheerssystemen waarvoor zeer gedetailleerde regels gelden en die één grote eenheidsworst zijn, niet geschikt zijn wegens de enorme verschillen in behoeften, soorten van bijstandsverlening en beschikbaar gestelde middelen, en dat het evenredigheidsbeginsel dient te gelden. De Commissie is zich bewust van de kritiek en van de problemen waarmee de meerfondsenaanpak gepaard gaat.

Velen erkennen op basis van de in het verleden opgedane ervaring dat het succes van een strategisch kader voor de vaststelling van de beleidsprioriteiten afhankelijk is van de efficiëntie van de systemen om uitvoering aan dat kader te geven. Als gevolg van de huidige uitvoeringsprocedures hebben de inspanningen van de lidstaten en de Commissie in veel gevallen vooral invloed gehad op het administratieve beheer van de programma's, en minder op de inhoud en de strategische prioriteiten ervan. In verband met de uitbreiding dienen in het huidige uitvoeringssysteem wijzigingen te worden aangebracht, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak om de bestuurlijke capaciteit van de nieuwe lidstaten te vergroten.

Ook wordt door velen onderkend dat de uitbreiding de spanning zal verergeren tussen de noodzaak van een sterker gedecentraliseerd uitvoeringssysteem en de noodzaak van een doeltreffende controle door de Commissie op de financiering.

Vertegenwoordigers van de Commissie hebben bij een aantal gelegenheden beklemtoond dat door de lidstaten voorgestelde wijzigingen van het beheerssysteem moeten worden getoetst aan artikel 274 van het Verdrag, dat de verantwoordelijkheid voor de begrotingsuitvoering bij de Commissie legt. Een verdere decentralisatie zou dus gepaard moeten gaan met een duidelijker definitie van de verantwoordelijkheden die de nodige garanties biedt ten aanzien van de besteding van de Europese middelen.

Een in het derde cohesieverslag nader te onderzoeken weg betreft een aanpak waarbij tussen de Commissie en de nationale autoriteiten (en in het kader van een eventuele driepartijenregeling ook de regionale autoriteiten) een soort van contract wordt gesloten waarin de met communautaire middelen te bereiken resultaten worden aangegeven en tegelijk het constitutionele stelsel van de lidstaten wordt gerespecteerd.

(iii) Andere aspecten

Financiële middelen

De Commissie heeft in het tweede cohesieverslag aanbevolen het debat over de toekomst van het Europese cohesiebeleid toe te spitsen op de inhoud veeleer dan op de financiële middelen. Op die manier werden degenen die een bijdrage aan het debat wilden leveren, aangemoedigd om na te denken over de vraag wat de lidstaten van de Unie op dit gebied samen zouden moeten proberen te bereiken met hulp van het communautaire beleid. In ruime mate is daaraan gehoor gegeven, ook al kunnen budgettaire overwegingen ten grondslag liggen aan voorstellen zoals die betreffende de renationalisatie van het beleid.

De Unie zal er bij de vaststelling van de toekomstige begrotingsmiddelen voor economische en sociale cohesie rekening mee moeten houden dat in een uitgebreide Unie sprake zal zijn van economische en sociale verschillen op ongekende schaal, zoals in dit voortgangsverslag wordt uiteengezet, en dat intensieve en langdurige inspanningen nodig zullen zijn om die verschillen te verkleinen. De Commissie zal haar voorstellen voor de nieuwe financiële vooruitzichten te zijner tijd indienen. Zoals ook in het eerste voortgangsverslag is vermeld, is in tal van bijdragen aan het debat, vooral van regio's, 0,45 % van het BBP van de EU genoemd als het minimum aan middelen dat beschikbaar moet worden gesteld voor het cohesiebeleid in de periode na 2006. Onder meer het Europees Parlement heeft dit standpunt onderschreven, en wel in zijn in november 2002 uitgebrachte advies over dat verslag.

De bijdrage van andere takken van beleid

Wat de coherentie tussen de verschillende takken van communautair beleid betreft, zijn in het kader van de aan de gang zijnde operatie betreffende Europese governance reeds vragen voor nadere beschouwing gesteld, die de Commissie heeft toegezegd te zullen bestuderen bij de voorbereiding van toekomstige beleidsvormen. Ten aanzien van de inhoud van die beleidsvormen dient ook meer rekening te worden gehouden met de sterke verscheidenheid en de grotere territoriale onevenwichtigheden in een uitgebreide Unie. Tevens moet die inhoud een explicietere bijdrage aan de economische en sociale cohesie bevatten.

Een specifiek punt dat in het debat vaak is genoemd: de status in het kader van het mededingingsbeleid van de regio's die te maken zullen hebben met het 'statistische effect' als gevolg van de uitbreiding; gevraagd wordt in dergelijke regio's steun te mogen blijven toekennen van een niveau dat gelijkwaardig is aan het steunniveau dat is toegestaan voor de onder artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag vallende regio's.

IV. Toekomstige besluitvorming

Zoals de Commissie in haar eerste voortgangsverslag heeft vermeld, zal het derde verslag over de economische en sociale cohesie moeten worden aangenomen in het laatste kwartaal van 2003 om de voorwaarden te scheppen voor de "effectieve uitvoering van de nieuwe generatie van programma's aan het begin van de nieuwe programmaperiode". Dat verslag zal 'concrete voorstellen betreffende de toekomst van het cohesiebeleid' bevatten .

COM(2002)46.

In 2003 zal breed overleg plaatsvinden, met onder meer in maart 2003 een belangrijk evenement in de vorm van een seminar over 'het toekomstige beheer van de Structuurfondsen: hoe kunnen de verantwoordelijkheden worden gedeeld?'. Ook is het de bedoeling om begin 2004 in het kader van een cohesieforum overleg te plegen over de in het derde cohesieverslag opgenomen voorstellen.

Te zijner tijd zal de Commissie haar voorstellenpakket voor alle beleidsterreinen en een ontwerp van financiële vooruitzichten voor de periode na 2006 indienen.

De Commissie zou graag zien dat de nodige regelgeving vóór eind 2005 wordt vastgesteld. Zo zou 2006 beschikbaar zijn voor de onderhandelingen met de lidstaten en de regio's over de programmering voor de periode 2007-2013.


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie

Dit tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie maakt deel uit van de voorbereiding van de Commissievoorstellen voor de voortzetting van het cohesiebeleid na 2006. Het is een actualisering van de analyse van de economische en sociale cohesie die is opgenomen in het tweede cohesieverslag en in het eerste voortgangsverslag en schetst de stand van zaken bij het debat over het toekomstige cohesiebeleid.

Tweede verslag over de economische en sociale cohesie, COM (2001) 24 def. van 31 januari 2001.

Eerste voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie, COM (2002) 46 def. van 30 januari 2002.

Tijdens de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2001 heeft de Commissie naar aanleiding van de discussie die op gang was gekomen door het tweede verslag over de economische en sociale cohesie, verklaard dat zij 'regelmatig verslag zal uitbrengen aan de Raad' over de stand van zaken bij de opstelling van het derde cohesieverslag en van de voorstellen die nodig zijn voor de voortzetting van het cohesiebeleid na 2006.

In dit voortgangsverslag geeft de Commissie om te beginnen een actualisering van de gegevens die de regionale verschillen op economisch en sociaal gebied betreffen, te weten de gegevens over het BBP van de regio's in 2000 en over de werkgelegenheid en werkloosheid in 2001.

Het eerste voortgangsverslag vermeldt de gegevens over het BBP per hoofd van de bevolking in koopkrachtstandaard (KKS) berekend op basis van het gemiddelde van een Unie met 25 lidstaten, overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Laken (december 2001). De Europese Raad van Brussel heeft de toetreding bevestigd van tien nieuwe lidstaten in 2004. De regionale gegevens over het BBP van de twee landen waarvan de toetreding na 2006 is gepland, te weten Bulgarije en Roemenië, komen dus wel in het verslag voor, maar zijn niet meegenomen in de berekening van het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking in de uitgebreide Europese Unie.

Uit het tweede deel van dit verslag, een samenvatting van de debatten, blijkt dat de discussies over de inhoud van het toekomstige cohesiebeleid een grote vlucht hebben genomen.

In het laatste deel zijn ten slotte de resultaten van de toetredingsonderhandelingen met de tien landen van de groep van Laken weergegeven, evenals de gegevens over de steun waarvoor hun regio's in de periode tot eind 2006 in aanmerking komen.

1. Huidige situatie en tendensen

De gegevens over het regionale BBP voor 2000 bevestigen de voornaamste tendensen met betrekking tot de convergentie in de huidige Europese Unie . Op nationaal niveau hebben de cohesielanden weer een deel van hun achterstand ingehaald. Ook wat de regio's van de verschillende landen betreft, wordt de verdere verkleining van de onderlinge verschillen bevestigd, maar binnen sommige lidstaten zijn de regionale verschillen juist groter geworden. Dit toont aan dat een evenwichtige strategie inzake regionale ontwikkeling voor alle gebieden van de Unie noodzakelijk blijft.

De gegevens over het regionale BBP voor 2000 stroken alle met het nieuwe stelsel van nationale rekeningen, ESR 95. Uit de gegevens volgens dit stelsel, die vanaf 1995 volledig zijn, is op onderling vergelijkbare basis de ontwikkeling van het BBP over de periode 1995-2000 af te lezen. De stelselwijziging maakt een analyse vanaf 1988 daarentegen moeilijker.

1.1. Vertraging van de economische groei

In 2001 was er sprake van een forse vertraging van de economische groei in de Europese Unie. Het BBP groeide met slechts 1,5% in de EU-15 als geheel, tegen een groei van 3,5% in 2000. Alleen in Ierland, Griekenland en Spanje bedroeg de groei meer dan 2%. De najaarsprognoses voor 2002 en 2003 voor de EU-15 zijn met respectievelijk 1% en 2% over het geheel genomen niet beter.

European Economy nr. 5/2002, Autumn Economic Forecasts (economische vooruitzichten in het najaar 2002). Beschikbaar op

De cohesielanden bleven convergeren naar het inkomensniveau van de EU-15 (tabel 1: stijging van het BBP en bevolkingsgroei in de cohesielanden, 1988-2003). Hoewel Griekenland sinds 1996 een hogere reële groei dan het EU-gemiddelde kent, is zijn achterstand qua inkomen per inwoner minder sterk afgenomen, wat voornamelijk kwam door een relatief sterke bevolkingsgroei, zoals blijkt uit de voorlopige resultaten van de in 2001 gehouden telling. De relatief sterke groei in Ierland stuwde het BBP per hoofd van de bevolking in KKS op van 115% van het EU-gemiddelde in 2000 tot 118% in 2001 (terwijl het in 1988 slechts 64% bedroeg) .

Ook in 2001 vonden er grote overdrachten plaats uit de EU-begroting aan Griekenland, Portugal, Spanje en Ierland, de vier landen die geld van het Cohesiefonds ontvangen. De netto-overdrachten kwamen uit op 3,5% van het Griekse BNP en 1,5% van het Portugese BNP. De overeenkomstige cijfers voor Spanje en Ierland zijn respectievelijk 1,2% en 1,1%. Het verslag Allocation of 2001 EU Operating Expenditure by Member State staat op http://europa.eu.int/comm/budget/ agenda2000/reports_en.htm.

Er wordt op gewezen dat de gegevens over het BBP per hoofd van de bevolking in het eerste voortgangsverslag in sommige gevallen door Eurostat zijn geactualiseerd. Een directe vergelijking van de cijfers in het eerste en het tweede voortgangsverslag is dus niet mogelijk.

Op regionaal niveau zijn gegevens over het BBP slechts beschikbaar tot het jaar 2000, zodat de huidige vertraging van de economische groei daaruit niet af te lezen is (kaart 1: BBP per inwoner per regio (in KKS), 2000; kaart 2: ontwikkeling van het BBP per inwoner (in KKS), 1995-2000). In het verleden had een vertraging dikwijls vooral een negatief effect op de zwakste regio's van de Europese Unie. Tussen 1991 en 1993 daalde het BBP met circa 0,2% in de 184 regio's waarover gegevens beschikbaar zijn. In regio's met een inkomen per hoofd van de bevolking van minder dan 75% van het EU-gemiddelde (in KKS) daalde het inkomen met bijna 0,9% tegenover slechts 0,1% in de andere regio's.

In 2000 namen de regionale verschillen iets toe in de meeste lidstaten (tabel 2: regionale verschillen in de lidstaten wat betreft BBP per inwoner in KKS, 1990-2000; grafiek 2: BBP/inwoner (in KKS) per land en uiterste waarden per regio, 2000). Tussen 1995 en 2000 was er sprake van sterker toenemende regionale verschillen. De spreiding van de regionale inkomens per inwoner steeg met vijf procentpunten of meer in Finland, Zweden en Ierland. Omdat de gemiddelde inkomensniveaus van de lidstaten naar elkaar toe groeiden, bleven over het geheel genomen de verschillen tussen de EU-regio's niettemin vrijwel onveranderd tussen 1995 en 2000.

Met iets meer dan 71% van het gemiddelde van de EU-15 was het inkomen per hoofd van de bevolking in de doelstelling 1-regio's in 2000 vrijwel onveranderd ten opzichte van het jaar ervoor (tabel 3: BBP per inwoner (in KKS) in de doelstelling 1-regio's (1994-1999), 1995-2000). In de periode 1995-2000 was de inhaalslag meer uitgesproken, toen de inkomenskloof met anderhalf procentpunt afnam. Het verschil is twee procentpunten kleiner geworden in de regio's die sinds 1989 in aanmerking komen voor steun uit hoofde van doelstelling 1. Hieruit blijkt dat de Europese Structuurfondsen vooral op de lange termijn een positief effect hebben.

In de uitgebreide Unie kunnen drie groepen landen worden onderscheiden (grafiek 1: BBP per inwoner (in KKS), 2001).

- De eerste groep omvat de acht toetredende landen (21% van de bevolking van de EU-25) met het laagste inkomen per hoofd van de bevolking, dat gemiddeld 42% van het gemiddelde van de EU-25 bedraagt en uiteenloopt van 65% in Tsjechië tot 37% in Letland (ter vergelijking, de cijfers voor Bulgarije en Roemenië bedragen respectievelijk 27% en 26%).

- In de tweede groep (13 % van de bevolking van de EU-25) varieert het inkomen per hoofd van de bevolking van 71% van het EU-gemiddelde in Griekenland tot 92% in Spanje. Portugal en de twee resterende toetredende landen, Slovenië en Cyprus, maken ook deel uit van deze groep.

- Tot de derde groep behoren de overige huidige lidstaten, met een inkomen dat ten minste 11% boven het gemiddelde van de EU-25 ligt (115% voor de groep als geheel). Deze groep maakt bijna 66% van de bevolking van de EU-25 uit.

1.2. Grotere regionale verschillen na de uitbreiding

Het inkomensverschil per regio in de Europese Unie zal ook duidelijk toenemen na de uitbreiding. In 2000 was in de EU-15 het inkomen per inwoner in de rijkste 10% van de regio's 2,6 maal zo hoog als dat in de armste 10% ; het zou 4,4 maal zo hoog zijn in een EU-25 en zesmaal zo hoog in een EU-27 (tabel 4: meest en minst welvarende regio's in de Unie, 1999-2000; tabel 5(a/b): BBP per inwoner in de meest/minst welvarende regio's, EU-25, 2000).

Met (de rijkste / armste) 10% (of 25%) van de regio's worden bedoeld de regio's die 10% (of 25%) van de bevolking uitmaken.

In 2000 hadden 48 regio's van de huidige lidstaten, waar 18% van de EU-bevolking (68 miljoen mensen) woont, een inkomen per hoofd van de bevolking (in KKS) van minder dan 75% van het gemiddelde van de EU-15, de huidige drempel voor het recht op steun uit hoofde van doelstelling 1 (tabel 6: samenvatting van de statistieken over de regio's onder de 75 %-grens). In een uitgebreide Unie van 25 lidstaten zullen in totaal 67 regio's, die 26% van de totale bevolking (116 miljoen mensen) vertegenwoordigen, onder de drempel van 75% blijven. Bij vergelijking met het gemiddelde inkomen in de EU-25 (dat 13% lager is) zullen van de huidige lidstaten slechts 30 regio's, goed voor 12% van de huidige bevolking van de EU-15 (47 miljoen mensen), een inkomen hebben dat lager is dan de drempel van 75%. In een uitgebreide EU-27 (waar het gemiddelde inkomen 18% lager ligt dan in de EU-15) zouden van de huidige lidstaten slechts 18 regio's, die 6% van de bevolking van de EU-15 (24 miljoen mensen) vertegenwoordigen, in aanmerking komen voor steun uit hoofde van doelstelling 1.

1.3. Werkgelegenheid en sociale cohesie

Tot nu toe lijken de gevolgen van de wereldwijde vertraging van de economie minder ernstig dan vroeger vermoedelijk het geval zou zijn geweest. Dit kan deels het gevolg zijn van steun via de Structuurfondsen en ook van arbeidsmarkthervormingen in de Europese Unie die sinds 1997 zijn doorgevoerd als onderdeel van de Europese werkgelegenheidsstrategie, waardoor de Europese arbeidsmarkt beter bestand is tegen conjunctuurschommelingen.

1.3.1. Vertraging van de banengroei in de Europese Unie

Als gevolg van de vertraging van de economische groei sinds de tweede helft van 2000 daalde het nettoaantal nieuwe banen in het tweede kwartaal van 2001 en de maanden daarna. In totaal groeide de werkgelegenheid met 1,3% in 2001, wat gelijkstaat aan een nettostijging met 2,2 miljoen banen. Tussen 1996 en 2001 is het aantal arbeidsplaatsen met 10 miljoen toegenomen.

Zie Employment in Europe 2002 - Recent trends and prospects, juli 2002.

In 2001 had 64% van de bevolking in de werkende leeftijd in de Europese Unie een baan. Cijfers van meer dan 70% waren te vinden in Denemarken, Nederland, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk, terwijl de arbeidsparticipatie in Italië en Griekenland ver onder de 60% lag (kaart 3: arbeidsparticipatie, 2001). Binnen de lidstaten blijven verschillen in arbeidsparticipatie bestaan op basis van geslacht, leeftijd en onderwijs- en bekwaamheidsniveau. De verschillen zijn dikwijls groter in die regio's waar de totale arbeidsparticipatie relatief laag is.

De veranderingen in werkgelegenheid gingen in de eerste helft van 2002 gepaard met een lichte stijging van het werkloosheidspercentage, dat in augustus uitkwam op 7,7% tegenover 7,4% het jaar ervoor. De werkloosheid blijft vooral hoog in Italië, Griekenland en Spanje, met name onder vrouwen en jongeren (kaart 4 (a/b/c): totale, vrouwelijke en jeugdwerkloosheid, 2001). De langdurige werkloosheid bleef ook dalen, maar treft nog altijd 3,3% van de beroepsbevolking.

1.3.2. Regionale convergentie in arbeidsparticipatie

De verschillen in arbeidsparticipatie per regio namen verder af. Ze blijven echter aanzienlijk. In 2001 was de arbeidsparticipatie in de 10% best scorende regio's (gedefinieerd als de regio's met de hoogste arbeidsparticipatie die tezamen 10% van de bevolking vertegenwoordigen) gemiddeld 78,1%, terwijl de arbeidsparticipatie in de slechtst scorende 10% (op analoge manier gedefinieerd) gemiddeld 48,6% bedroeg (tabel 7 (a/b): regio's met de laagste/hoogste arbeidsparticipatie (15-64 jaar), EU-15, 2001). Het verschil in arbeidsparticipatie tussen de laatste groep, die overwegend bestaat uit regio's met een relatief laag inkomensniveau, en de andere regio's is nauwelijks kleiner geworden. De regio's die het beste presteerden in termen van arbeidsparticipatie, kenmerkten zich daarentegen door een hoog inkomensniveau, een relatief gering aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid, veel werkgelegenheid in de dienstensector en een hoogopgeleide bevolking in de werkende leeftijd.

De regionale verschillen in werkloosheid blijven opvallend. In de best presterende regio's bedroeg de gemiddelde werkloosheid niet meer dan 2,3%, terwijl de slechtst presterende regio's een gemiddelde van 19,7% hadden. Ook in 2001 kenden beide groepen regio's weer een aanzienlijke banengroei. De regionale verschillen blijven groot in sommige lidstaten. In 2001 waren de verschillen tussen regio's het grootst in Frankrijk (de ultraperifere regio's meegeteld) en Italië, waar het verschil tussen het hoogste werkloosheidspercentage (in Calabria) en het laagste (Trentino-Alto-Adige) meer dan 21 procentpunten bedraagt (grafiek 3: werkloosheid per land en uiterste waarden per regio, 2001).

1.3.3. Trage voortgang in sociale cohesie

Recente gegevens wijzen uit dat de inkomensverdeling in de Unie mettertijd gelijk matiger is geworden. In 1999 verdiende de 20% van de bevolking met het hoogste inkomen 4,6 keer zoveel als de 20% met het laagste inkomen, terwijl dat cijfer in 1995 nog op 5,1 lag. Een soortgelijke daling doet zich voor bij het armoedecijfer, dat wordt gedefinieerd als het percentage mensen met een inkomen van 60% of minder van de inkomensmediaan in het land waar zij wonen. Circa 15% van de EU-burgers had in 1999 een inkomen onder de armoedegrens, tegenover 17% in 1995. Als andere sociale overdrachten dan ouderdomspensioenen niet als inkomensbestanddeel waren meegeteld, zou echter 24% van de EU-bevolking in relatieve armoede leven. De hardnekkige armoede in de Europese Unie bedraagt iets meer dan de helft van het percentage voor één jaar: 9% van de bevolking had in de periode 1997-1999 elk jaar een inkomen van minder dan 60% van de mediaan, tegenover 15% in 1999 (grafiek 4: bevolking die met armoede/hardnekkige armoede dreigt te worden geconfronteerd, 1999).

1.3.4. Verslechterende werkgelegenheidssituatie in de kandidaat-lidstaten

Alle kandidaat-lidstaten zijn getroffen door de internationale economische terugval in 2001. In de hele regio daalde de arbeidsparticipatie voor het vijfde jaar op rij. Hoewel de werkgelegenheid in de dienstverlening aanmerkelijk is gegroeid, kon het banenverlies door aanpassingen in de industrie en landbouw hierdoor niet worden gecompenseerd.

In 2001 was de arbeidsparticipatie in de kandidaat-lidstaten bijna zes procentpunten lager dan in de EU-15. Alleen Cyprus en Slovenië hadden een hogere arbeidsparticipatie dan het EU-gemiddelde. In de meeste kandidaat-lidstaten ontwikkelde de arbeidsparticipatie voor vrouwen zich gunstiger dan die voor mannen door langzamer te dalen of sneller te stijgen.

De regionale verschillen in arbeidsparticipatie zijn kleiner dan in de Europese Unie, maar blijven aanmerkelijk. De regionale verschillen zijn het grootst in Slowakije en Bulgarije en in mindere mate ook Hongarije. Landen met grote verschillen in arbeidsparticipatie vertoonden ook sterk uiteenlopende werkloosheidspercentages.

De werkloosheid in de kandidaat-lidstaten is de laatste jaren gestegen tot boven het EU-niveau en bereikte in 2001 een gemiddelde van 13% voor die landen als geheel. Werkloosheidspercentages van meer dan 16% werden echter geregistreerd in Litouwen, Polen, Slowakije en Bulgarije. Bijzonder zorgelijk is het hoge niveau van de jeugdwerkloosheid in het hele gebied (28,6%), die in 2001 verder is gestegen tot bijna het dubbele van het EU-niveau. Tegelijkertijd is er sprake van een dalende bruto arbeidsparticipatie, waardoor de stijging van het officiële werkloosheidscijfer in zekere zin werd beperkt.

De regionale verschillen in werkloosheid bleven toenemen in 2001. In de 10% van de bevolking tellende regio's met de minste werkloosheid bedroeg deze gemiddeld 3,6%, tegen gemiddeld 24,3% in de 10% van de bevolking tellende regio's met de hoogste werkloosheid. In bijna de helft van de regio's van de kandidaat-lidstaten was het werkloosheidspercentage meer dan twee keer zo hoog als in de EU.

1.3.5. Grotere verschillen in werkgelegenheid en sociale cohesie verwacht in een uitgebreide Europese Unie

Volgens de laatste beschikbare gegevens zou de toetreding van kandidaat-lidstaten leiden tot een daling van de gemiddelde arbeidsparticipatie en een stijging van het werkloosheidspercentage in de Europese Unie. Ook de sectorale samenstelling van de werkgelegenheid zou in een uitgebreide Europese Unie anders zijn. Vergeleken met de EU-15 is het aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid veel groter in de kandidaat-lidstaten: 13,2 % in de tien toetredende landen en 20,8 % als ook Bulgarije en Roemenië worden meegerekend. De uitbreiding zou het aandeel van de landbouw in de werkgelegenheid doen stijgen van 4,1 % in de EU-15 tot 5,5 % in een EU-25 (en 7,6 % in een EU-27), terwijl het aandeel van de dienstensector zou dalen en dat van de industrie gelijk zou blijven. Naar verwachting zal de landbouwsector van de meeste kandidaat-lidstaten in de komende jaren (met of zonder uitbreiding) een belangrijke herstructurering ondergaan die tot structurele druk op de plattelandsgebieden in die landen zal leiden.

De ongelijkheid in termen van werkgelegenheid en werkloosheid zou ook toenemen. In een uitgebreide Europese Unie zou de werkloosheid gemiddeld 2,4% bedragen in de 10% best presterende regio's en gemiddeld 22,6% in de 10% slechtst presterende regio's (tabel 8 (a/b): regio's met de hoogste/laagste werkloosheid, EU-27, 2001). De kopgroep zou vrijwel uitsluitend bestaan uit regio's in de huidige lidstaten, terwijl de meeste regio's in de staartgroep te vinden zouden zijn in de kandidaat-lidstaten.

1.4. Nieuwe informatie over factoren die de reële convergentie bepalen

De resultaten van een studie (waarin voor de ramingen een input-/outputmodel is gehanteerd) naar het verwachte economisch effect van de doelstelling 1-bijstand in de periode 2000-2006 zijn nu beschikbaar . De resultaten zijn bemoedigend. Volgens de studie komt het BBP van Portugal in de periode 2000-2006 in totaal 3,5% hoger uit dan zonder steun van de Gemeenschap het geval zou zijn. Voor Griekenland wordt dit geschat op 2,2%, voor de Mezzogiorno op 1,7%, voor Oost-Duitsland op 1,6% en voor Spanje op 1,1%. Voor Ierland is het geschatte effect marginaal: de uitgaven in dit land worden toegespitst op immateriële investeringen, met name in onderwijs, waar het input-/outputmodel meer moeite mee heeft. Tussen 2000 en 2006 zal de steun van de Gemeenschap (Structuurfondsen en Cohesiefonds) meer dan 8% van de totale investeringen (overheid en privé-sector) in Portugal en Griekenland uitmaken. Voor de Mezzogiorno ligt dit cijfer op meer dan 6,5%, terwijl het effect in Ierland, Oost-Duitsland en Spanje iets geringer is (respectievelijk 4,9%, 4,2% en 3,2%).

http://europa.eu.int/comm/regional_policy/ sources/docgener/studies/pdf/objective1/final_report.pdf.

Het totale effect van de doelstelling 1-uitgaven op het regionale BBP overtreft in al deze gebieden de oorspronkelijke uitgaven aanzienlijk. Het bedraagt gemiddeld 133% van de doelstelling 1-bijstand in alle zes gebieden samen (dat wil zeggen, elke bestede euro verhoogt het lokale BBP met EUR 1,33) en meer dan 140% in de Mezzogiornio, Oost-Duitsland en Portugal. Er is echter ook een opvallend effect in andere gebieden dan de daadwerkelijke ontvangers van financiering. Het is tekenend voor de kracht van de interne markt dat bijna een kwart van de oorspronkelijke uitgaven wordt besteed in andere gebieden van de Europese Unie en minder dan een tiende buiten de Europese Unie.

In het eerste voortgangsverslag is opgemerkt dat de factoren die het concurrentievermogen van regio's bepalen sterk uiteenlopen in de Europese Unie. Bijzondere aandacht werd besteed aan de demografische veranderingen, de onderwijsniveaus, de werkgelegenheid per sector en de kennismaatschappij. Het verslag bevestigde ook de in het tweede cohesieverslag gemaakte opmerkingen over productiviteit.

In de statistische bijlage bij dit tweede voortgangsverslag zijn geactualiseerde kaarten opgenomen over het onderwijsniveau van de bevolking tussen 25 en 59 jaar (kaart 5: onderwijsniveau, 2001), de werkgelegenheid per sector in de verschillende regio's (kaart 6: werkgelegenheid per sector) en de productiviteit (kaart 7: BBP per werkende (EUR), 1999). Dit zijn allemaal belangrijke factoren die verschillen tussen de regio's verklaren.

Nieuwe informatie over indicatoren van technologische vooruitgang bevestigen het beeld dat de zuidelijke lidstaten minder actief zijn dan de noordelijke lidstaten als het gaat om technologische innovatie en groei van de kenniseconomie .

Zie 2002 Innovation Scoreboard op http://trendchart.cordis.lu/reports/ Documents/report3.pdf.

Octrooiaanvragen

In Finland, Zweden en Duitsland is het aantal geregistreerde octrooiaanvragen per miljoen inwoners (tabel 9: octrooiaanvragen per miljoen inwoners) ongeveer tweemaal het EU-gemiddelde of meer. Ook Nederland en Luxemburg overtreffen het EU-gemiddelde van 309, terwijl Frankrijk, België, Denemarken en Oostenrijk er niet ver bij achterblijven. Het Verenigd Koninkrijk zit ver onder het EU-gemiddelde en Italië en Ierland halen slechts de helft ervan. Er gaapt een diepe kloof tussen de laatstgenoemde landen en de overige zuidelijke lidstaten: in Portugal en Griekenland bedraagt het aantal octrooiaanvragen per miljoen inwoners niet meer dan respectievelijk 7 en 16. De scores van de toetredende landen zijn vergelijkbaar met die van Portugal en Griekenland. Alleen in Slovenië (21) en Hongarije (14) gaat het om duidelijk meer dan tien octrooiaanvragen per miljoen inwoners.

De verschillen zijn nog duidelijker op regionaal niveau, wat deels komt doordat het hoofdkantoor van ondernemingen octrooien aanvraagt, waardoor hun regionale concentratie toeneemt. Alle 34 regio's met minder dan 10 octrooiaanvragen per miljoen inwoners liggen in Zuid-Europa of zijn een ultraperifere regio (kaart 8a: octrooiaanvragen bij het Europees Octrooibureau, 1998-2000). In 33 regio's, waaronder achttien van de veertig Duitse regio's, worden meer dan tweehonderd octrooiaanvragen per miljoen inwoners geregistreerd. Van de overige vijftien van deze 33 regio's liggen er vier in Zweden en drie in Finland, terwijl Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en België er ieder twee hebben. In de meeste lidstaten vallen één of twee regio's op omdat ze duidelijk het hoogste cijfer hebben, zoals Stockholm, Oberbayern en Waals-Brabant.

Hightechsectoren

Velen zijn van mening dat het vermogen tot innovatie beter tot uiting komt in hightechsectoren. De hoogtechnologische werkgelegenheid in een beperkt aantal sectoren vertegenwoordigt naar schatting iets meer dan 11% van de totale werkgelegenheid in de EU-15. West-Duitsland kan bogen op acht van de tien regio's met het hoogste aandeel (allemaal meer dan 18%), terwijl het aandeel van Duitsland als geheel 14% is (kaart 8c: werkgelegenheid in de hightechsectoren, 2001). In vijftien regio's heeft de speerpunttechnologie daarentegen een aandeel van minder dan 5% in de totale werkgelegenheid. Deze regio's liggen in Portugal (5,5%), Griekenland (4%) en Spanje en het betreft ook Luxemburg en Cornwall (Verenigd Koninkrijk).

De hightechsectoren omvatten de volgende activiteiten (NACE-2): hoogtechnologische industrie: vervaardiging van kantoormachines, computers, audio-, video- en telecommunicatieapparatuur, medische apparatuur en instrumenten, precisie en optische instrumenten en uurwerken;

Ook bij de octrooien in hightechsectoren is sprake van grote verschillen tussen de lidstaten en tussen de regio's. Met respectievelijk 119 en 80 van dergelijke octrooien per miljoen inwoners hebben Finland en Zweden een grote voorsprong op de rest van de Europese Unie, want het gemiddelde van de EU-15 bedraagt slechts 23. Achter deze twee koplopers komen Nederland (48) en Duitsland (36). Slechts 13% van de octrooien in Duitsland heeft betrekking op speerpunttechnologie, ongeveer evenveel als in Portugal en Spanje. In Finland ligt dit percentage op 40% en in Zweden, Nederland en Ierland op circa 25%. In Portugal en Griekenland wordt minder dan één hightechoctrooi per miljoen inwoners aangevraagd.

Octrooien in de volgende sectoren worden als hightechoctrooien beschouwd: computerapparatuur en geautomatiseerde kantoorapparatuur, microbiologie en genetische engineering, luchtvaart, communicatietechnologie, halfgeleiders en lasers.

De verschillen zijn uitgesprokener op regionaal niveau . Er is sprake van minder dan tien hightechoctrooien per miljoen inwoners in 108 regio's en van minder dan twee in 32 regio's. Op vijf na liggen deze 32 regio's allemaal in de zuidelijke lidstaten. Aan de bovenkant van het spectrum bevinden zich zeventien regio's met een cijfer dat ten minste het dubbele is van het gemiddelde van de EU-15. Deze regio's komen in grote lijnen overeen met die waar het totale aantal aangevraagde octrooien ook zowat het dubbele bedroeg van het gemiddelde van de EU-15. De regionale ranglijsten op basis van het totale aantal octrooien en het aantal hightechoctrooien verschillen niet veel, wat bevestigd wordt door een correlatiecoëfficiënt van 0,86.

189 NUTS 2-regio's hebben gegevens over hightechoctrooien.

Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling

Soortgelijke verschillen bestaan er met betrekking tot de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (tabel 10: uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling als % van het BBP en samenstelling ervan, 1999). In 1999 bedroegen deze uitgaven gemiddeld 1,9% van het BBP. De hoogste cijfers waren te vinden in Zweden (3,8% van het BBP) en Finland (3,2% van het BBP), terwijl ze in Spanje, Portugal en Griekenland lager dan 1% waren. In alle toetredende landen behalve Slovenië en Tsjechië (respectievelijk 1,5% en 1,2%) wordt ook minder dan 1% van het BBP aan onderzoek en ontwikkeling uitgegeven. Binnen de lidstaten zijn er ook grote verschillen: in alle lidstaten is de verhouding tussen het hoogste en het laagste regionale uitgavenniveau voor onderzoek en ontwikkeling meer dan 4 en in de meeste lidstaten is het verschil veel groter.

Van de 176 regio's waarvoor gegevens beschikbaar zijn, zijn er zeventien waar de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling meer dan 3% van het BBP bedragen. Van deze regio's liggen er tien in Duitsland, twee in Finland, twee in Frankrijk, één in het Verenigd Koninkrijk en één in Oostenrijk, terwijl Zweden als geheel is opgenomen omdat er alleen nationale gegevens beschikbaar zijn (kaart 9: uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, 1999). Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich 86 regio's waar de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling minder dan 1% van het BBP bedragen. In 27 regio's, die geconcentreerd in de zuidelijke lidstaten liggen, is dit cijfer zelfs lager dan 0,5%.

Op nationaal niveau kan worden nagegaan hoe de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (GERD) zijn samengesteld. De hoogste uitgavenniveaus voor onderzoek en ontwikkeling gaan gepaard met een grotere rol voor het bedrijfsleven. Omgekeerd gaan de laagste uitgavenniveaus voor onderzoek en ontwikkeling veelal gepaard met een grotere rol voor het hoger onderwijs (tabel 10: uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling als % van het BBP en samenstelling ervan, 1999). De onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van het bedrijfsleven (BERD, welke indicator mede de overheidssubsidies en dergelijke omvat) maken iets minder dan twee derde van alle onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten in de EU uit (in de financiering waarvan het bedrijfsleven echter nog steeds niet meer dan 56,3 % bijdraagt), terwijl het hoger onderwijs goed is voor een vijfde en de overheid voor de resterende 14%. In Griekenland en Portugal neemt het bedrijfsleven ongeveer een kwart van de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling voor zijn rekening, terwijl dit in Italië en Spanje ongeveer de helft is. In elk van deze vier landen wordt dat grotendeels gecompenseerd door het hoger onderwijs (bijna de helft van het totaal in Griekenland) en in Portugal daarnaast door de overheid en particuliere non-profitorganisaties. Zweden heeft zowel de hoogste totale uitgaven als het hoogste aandeel van het bedrijfsleven (75%). Dat aandeel is ook hoog in Finland en Duitsland (hoge totale uitgaven), maar ook in België (totaal rond het gemiddelde) en Ierland.

In de kandidaat-lidstaten speelt de overheid een grotere rol (29% van de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling), waar dan ook een veel kleiner aandeel van het bedrijfsleven tegenoverstaat (slechts 46%). In enkele landen is het bedrijfsleven wel belangrijker, maar dit lijkt dan geen verband te houden met het totale uitgavenniveau voor onderzoek en ontwikkeling. Het bedrijfsleven is goed voor meer dan tweederde van de totale uitgaven in Slowakije en ook Roemenië, maar vertegenwoordigt slechts zo'n vijfde van het totaal in Cyprus, Estland en Litouwen en ook Bulgarije. In Slovenië en Tsjechië, waar de totale uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling het hoogste zijn, heeft het bedrijfsleven een relatief groot aandeel, namelijk meer dan de helft, waar dan een bijna evenredig kleiner aandeel van het hoger onderwijs tegenover staat.

1.5. Onderzoek naar de territoriale dimensie van de cohesie

In de loop van 2002 zijn heel wat onderzoeksactiviteiten aangevangen; daarbij moet in het bijzonder worden gewezen op de start van het ESPON-programma, dat op 3 juni 2002 door de Commissie is goedgekeurd.

De eerste negen studies zijn in september 2002 van start gegaan. Zeven nieuwe studies op het gebied van het territoriale effect van de Structuurfondsen, de territoriale gevolgen van de uitbreiding, het milieu, energie en demografie worden binnenkort in gang gezet . Overigens is ook begonnen met een studie over de berggebieden, die ten doel heeft een communautaire definitie van het begrip berggebied te krijgen en de huidige situatie van deze gebieden in de Europese Unie en de toekomstige lidstaten te analyseren.

Deze betreffen: de rol, specifieke situatie en mogelijkheden van stadsgebieden als knooppunten in een polycentrische ontwikkeling; verhouding stad-platteland in Europa; vervoersdiensten en -netwerken: territoriale trends en basisaanbod infrastructuur voor territoriale cohesie; de ruimtelijke gevolgen van het vervoers- en TEN-beleid van de Europese Unie; de ruimtelijke gevolgen van het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie; de ruimtelijke gevolgen van het GLB en het plattelandsontwikkelingsbeleid; de ruimtelijke gevolgen van de Structuurfondsen in stedelijke gebieden; geïntegreerde hulpmiddelen voor de Europese ruimtelijke ontwikkeling.

Ook is het de bedoeling om via het zesde kaderprogramma voor onderzoek een onderzoeksproject over het effect van het cohesiebeleid op duurzame regionale ontwikkeling te financieren.

De in het eerste voortgangsverslag aangekondigde eilandenstudie is nagenoeg afgerond. Hierna worden de eerste resultaten van deze studie weergegeven.

Tien miljoen mensen bewonen de 286 Europese eilanden, als gedefinieerd aan de hand van Eurostat-criteria. Van deze eilandbewoners leeft 95% in het Middellandse-Zeegebied. In vijf eilandgebieden (Sicilië, Sardinië, Balearen, Kreta en Corsica) concentreert zich maar liefst 85% van de totale eilandbevolking. Het BBP per inwoner van de eilanden van de Europese Unie in 2000 komt op 72% van het communautaire gemiddelde, maar achter dit gemiddelde gaat een grote verscheidenheid aan situaties schuil.

De sociaal-economische ontwikkeling van sommige eilanden kan worden bemoeilijkt door een of meer van de volgende handicaps.

- Het meest bepalend is een geringe grootte. De ontwikkeling van eilanden met minder dan vijfduizend inwoners loopt gevaar doordat de bevolking wegtrekt en veroudert, de onderwijs- en gezondheidsinfrastructuur slecht zijn ontwikkeld en de openbare voorzieningen moeilijk toegankelijk zijn.

- De meest afgelegen eilanden zijn moeilijk bereikbaar, terwijl het bergachtige karakter en/of de ligging in een archipel bijkomende vervoersmoeilijkheden opleveren.

- Bij gerichtheid op één of twee hoofdactiviteiten, vooral landbouw, visserij en toerisme, is de economie kwetsbaarder.

- Op een beperkt grondgebied kan elke ontwikkeling van economische activiteiten leiden tot druk op het kwetsbare ecosysteem.

Om deze handicaps het hoofd te bieden kiezen sommige eilanden voor innovatieve ontwikkelingsmethoden om hun economie te diversifiëren (oprichting van scienceparken, zoals op Kreta en Åland, en van centra voor de ondersteuning van het midden- en kleinbedrijf, zoals op Mallorca) of om beter met de milieubeperkingen om te gaan (bevordering van hernieuwbare energie, zoals op Samsø). Tegenwoordig valt 87% van de eilandbevolking onder doelstelling 1 en 11% onder doelstelling 2. Bovendien profiteert 97% van de eilandbevolking van de in artikel 87, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag bepaalde afwijkingen met betrekking tot staatssteun; 14% krijgt daarbij meer dan 40% staatssteun.

Er is een studie verricht getiteld European Human Capital and the Regions - an empirical contribution to the debate on human capital and regional development in the EU Member states and accession countries. Deze had ten doel de structuur en patronen van het menselijk potentieel verticaal (EU-, nationaal en regionaal niveau) en horizontaal (sociaal-economische achtergrond, opleidingsniveau, leeftijd, geslacht en sector) te analyseren.

In een studie getiteld Human capital in a global and knowledge-based economy zijn de argumenten onderzocht om investeringen in het arbeidspotentieel centraal te stellen in beleid dat gericht is op bevordering van de economische groei en de sociale cohesie. Deze studie onderstreept dat investeringen in arbeidspotentieel in belangrijke mate bijdragen aan productiviteitsgroei en aanpassing en spreiding van technologie en dat beleid om het voorradige arbeidspotentieel kwantitatief en kwalitatief te verbeteren tot meer sociale cohesie leidt.

2. Discussies over de toekomst van het Cohesiebeleid

2.1. De discussies binnen de instellingen en tijdens de door de Commissie georganiseerde studiedagen

2.1.1. Raad

De Commissie heeft het eerste voortgangsverslag op 18 februari 2002 voorgelegd aan de Raad algemene zaken. De Groep structuurmaatregelen heeft van het Coreper opdracht gekregen om de inhoud ervan te analyseren. Het verslag van deze werkgroep is op 17 juni 2002 goedgekeurd door de Raad algemene zaken.

Het eerste voortgangsverslag is gunstig ontvangen door de delegaties. Deze hebben echter onderstreept dat hun standpunten over het toekomstige cohesiebeleid in dit stadium van de discussie als voorlopig moeten worden beschouwd. Enkele delegaties hebben erop gewezen dat het debat pas kan plaatsvinden nadat de Commissie haar voorstellen heeft gedaan. Anderen hebben zich, onder verwijzing naar het debat op de informele Raad van Namen op 13 en 14 juli 2001, positief uitgelaten over de mogelijkheid hun mening kenbaar te maken na de publicatie van het tweede cohesieverslag in januari 2001.

De delegaties waren van mening dat de minst ontwikkelde regio's voorrang moeten blijven krijgen in het cohesiebeleid. Eén delegatie stelde een relatieve verhoging voor van de gelden die aan deze regio's worden toegekend. Een andere delegatie opperde dat het criterium voor het recht op steun per land zou moeten worden toegepast en dat de rijkste landen hun achterstandsregio's zonder bijdrage van de Gemeenschap tot ontwikkeling zouden moeten brengen. Enkele delegaties wilden dat de Commissie dit laatste voorstel voorlegt als een van de opties voor de toekomst. Andere delegaties hebben erop gewezen dat een nationale aanpak moeilijk verenigbaar is met het Verdrag. Ze hebben de door de Commissie voorgelegde regionale aanpak ondersteund, die het volgens hen mogelijk maakt te werken met een uitgebreid partnerschap, dat beter is afgestemd op de plaatselijke behoeften.

Volgens de meeste delegaties moet de hoogte van het BBP per inwoner het criterium blijven om te bepalen wat de achterstandsregio's zijn. Sommige delegaties zouden hieraan andere criteria (zoals werkloosheidspercentage, arbeidsparticipatie, perifere ligging en bevolkingsdichtheid) willen toevoegen. In verband met het statistische effect (het feit dat het communautaire gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking daalt door de uitbreiding) hebben enkele delegaties zich uitgesproken voor de vaststelling van een drempel voor het recht op steun van meer dan 75%. Andere regio's voelden meer voor een royalere overgangsregeling voor de regio's waarvoor dit statistische effect gevolgen heeft.

De meeste delegaties zijn van mening dat bijstandsverlening door de Gemeenschap ook nodig is voor de regio's die niet als achterstandsregio's worden beschouwd. Deze bijstandsverlening zou het concurrentievermogen van de regio's moeten vergroten en gericht moeten zijn op acties met een grote communautaire meerwaarde. Verschillende delegaties stellen dat doeltreffende bijstandsverlening noodzakelijk is en dat versnippering moet worden vermeden.

Gezien de uitdagingen waarmee het cohesiebeleid na de uitbreiding te maken krijgt, heeft het Spaanse voorzitterschap erop gewezen dat de limiet van 0,45% van het communautaire BBP voor haar een goed uitgangspunt is voor de financiële inspanning na 2006. Andere delegaties vonden het te vroeg om zich daarover uit te spreken.

Een vereenvoudiging van de uitvoeringsprocedures voor de Structuurfondsen is herhaaldelijk aan de orde gesteld. Na de ministeriële vergadering van Namen in juli 2001 zijn de ministers verantwoordelijk voor regionaal beleid op initiatief van commissaris Barnier op 7 oktober 2002 in Brussel bijeengekomen om de Commissievoorstellen voor vereenvoudiging van het beheer in de periode 2000-2006 te analyseren. De Commissie heeft een reeks voorstellen ingediend voor een vereenvoudigd, duidelijker, beter gecoördineerd en flexibeler beheer in het kader van de geldende verordening. Deze voorstellen betroffen met name programmawijziging, het financieel beheer en de samenhang van de controles. De vertegenwoordigers van de lidstaten hebben deze voorstellen positief ontvangen en hebben nog vele andere voorstellen gedaan die passen in de geldende regeling.

Hierbij was er grote overeenstemming over het feit dat de regeling voor de steunverlening van de Structuurfondsen na 2006 grondiger herzien moet worden. Er is overleg nodig ter verduidelijking van de rol van de Commissie bij de uitvoering van het cohesiebeleid, met name wat betreft de toepassing van artikel 274 van het Verdrag. In dit verband wordt op 3 en 4 maart 2003 een studiedag georganiseerd door de Commissie.

2.1.2. Europees Parlement

Het Europees Parlement heeft op 6 november 2002 het verslag van mevrouw Schroedter over het eerste voortgangsverslag goedgekeurd. Naast de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme hebben ook de Commissie landbouw en de Commissie buitenlandse zaken advies uitgebracht over het voortgangsverslag.

Het verslag-Schroedter ondersteunt de standpunten van de Commissie op een aantal punten: handhaven van een sterk, solidair en op partnerschap gebaseerd cohesiebeleid gezien de uitbreiding en de blijvende ongelijkheden in de Europese Unie; vasthouden aan de ondergrens van 0,45% van het BBP van de Unie om de geloofwaardigheid van het cohesiebeleid niet te verspelen; aanpassen van het cohesiebeleid aan de verhoudingen in een uitgebreide Unie; bevorderen van duurzame ontwikkeling en de territoriale cohesie in Europa en versterking van de polycentrische, harmonieuze en evenwichtige ontwikkeling van de Unie, overeenkomstig de richtsnoeren van het EROP; steunen van de gebieden met bepaalde handicaps (met speciale vermelding van de ultraperifere regio's); versterken van de grensoverschrijdende samenwerking; tegengaan van renationalisatie van het cohesiebeleid; onderkennen van het belang van de partnerschappen en nadenken over tripartiete overeenkomsten met de regio's en de lidstaten.

Het verslag noemt ook andere aandachtspunten: er moeten ook andere criteria dan het BBP worden gehanteerd om het recht op steun uit de Structuurfondsen vast te stellen; het milieubeleid, het werkgelegenheidsbeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het vervoersbeleid en het economisch beleid moeten meer stroken met het doel van een duurzame regionale ontwikkeling; de bestuurscapaciteit van de kandidaat-lidstaten moet worden vergroot; de implementatie moet flexibeler worden met het oog op een geleidelijke decentralisatie van het beheer van de Fondsen, onder voorbehoud van een doeltreffende en strenge controle op het gebruik ervan; om de concurrentiepositie van de regio's te versterken is meer steun nodig; de regio's moeten hun eigen ontwikkelingsstrategieën kunnen uitvoeren; het beginsel één programma - één Fonds moet worden ingevoerd, waarbij de regio's meer uitvoeringsverantwoor delijkheid krijgen.

De Europese Commissie wordt gevraagd om vóór het derde verslag met een aantal voorstellen te komen, namelijk inzake:

- een tijdschema waardoor wordt verzekerd dat de programmering voor de periode 2007-2013 vanaf 1 januari 2007 kan worden uitgevoerd;

- een betere coherentie van het EU-beleid met gevolgen voor de economische en sociale cohesie;

- de toekomst van de communautaire initiatieven en doelstelling 2.

2.1.3. Europees Economisch en Sociaal Comité en Comité van de Regio's

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft twee adviezen uitgebracht, één over de strategie inzake de economische en sociale cohesie en één over de toekomst van het cohesiebeleid in het licht van de uitbreiding en de overgang naar een kenniseconomie.

In zijn eerste advies stelt het Comité vast wat de uitdagingen zijn voor de Europese Unie (zoals uitbreiding, mondialisering, vergroting van de centrum-periferiedynamiek en macro-economische stabiliteit) en welke conclusies daaruit getrokken moeten worden: de steun uit hoofde van doelstelling 1 moet na 2006 worden gehandhaafd; de uitbreiding heeft een statistisch effect op het gemiddelde BBP per inwoner dat voor sommige regio's negatief uitpakt, waaraan iets moet worden gedaan; het op 0,45% van het BBP vastgestelde maximum voor de Structuurfondsen moet naar boven worden bijgesteld; er moet een inkomstenbron worden gecreëerd om het regionale inkomen te stabiliseren in het geval van onverwachte economische tegenslag; het programma van communautaire initiatieven moet worden geconsolideerd; er moet een open coördinatiemethode worden gevolgd om de problemen inzake economische en sociale cohesie van de doelstelling 2-regio's op te lossen; er moet voorrang worden gegeven aan investeringen in de achterstandsregio's.

In het aanvullende advies over het tweede verslag over de economische en sociale cohesie, dat op 25 april 2001 is goedgekeurd, spreekt het Comité zich uit voor een grondige hervorming van de beginselen, algemene voorwaarden, vaststelling en regels van het cohesiebeleid in het licht van de uitbreiding van de Europese Unie. Om de procedures te vereenvoudigen, bepleit het Comité de invoering van één, voldoende flexibel Fonds, welke maatregel zowel zou bijdragen tot een grotere eenvoud als tot een grotere zichtbaarheid.

Het Comité van de Regio's heeft op 10 oktober 2002 zijn advies uitgebracht over het eerste voortgangsverslag. Het Comité is verheugd over het positieve effect van het regionale beleid van de laatste jaren en neemt kennis van het feit dat volgens de Commissie minimaal 0,45% van het communautaire BBP ter financiering van het cohesiebeleid noodzakelijk is. In zijn advies geeft het Comité verder te kennen dat de bijstandsverlening ten behoeve van de achterstandsregio's voorrang moet krijgen en dat het recht op steun vastgesteld moet worden op basis van het BBP per hoofd van de bevolking, aangevuld met het werkloosheidspercentage of het productiviteits niveau. De regio's die worden getroffen door het statistisch effect, moeten in aanmerking komen voor voldoende overgangssteun. De regio's die boven de drempel voor het recht op steun uitkomen door hun eigen economische ontwikkeling, moeten de status van doelstelling 2-gebied krijgen. Doelstelling 2 moet op terugdringing van de territoriale ongelijkheid gericht zijn.

De Commissie krijgt het verzoek om de procedures voor de toekenning van regionale steun te vereenvoudigen en de respectieve rollen van de Commissie, de lidstaten en de regio's te verduidelijken met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Ten slotte roept het Comité in zijn advies op om alle vormen van Gemeenschapsbeleid en alle financiële instrumenten beter te coördineren met het beleid inzake economische en sociale cohesie.

2.1.4. Studiedagen over de prioriteiten van de Unie voor de regio's (27-28 mei 2002)

Bijna zeshonderd deelnemers uit de lidstaten en de kandidaat-lidstaten hebben aan deze studiedagen deelgenomen . De drie workshops hadden als thema de regio's met een ontwikkelingsachterstand, de in een omschakelingsproces verkerende of met specifieke problemen kampende regio's en de samenwerking en integratie van de Europese regio's.

http://europa.eu.int/comm/regional_policy/ debate/semcom_en.htm

Het uitgangspunt van de besprekingen was het vraagstuk van de communautaire meerwaarde en de doeltreffendheid van de structuurmaatregelen, dat vanuit verschillende invalshoeken werd benaderd:

- de doeltreffendheid van deze bijstand uit het oogpunt van de convergentie tussen de regio's van de Gemeenschap;

- de bijdrage van deze bijstand aan de doelstellingen die met het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden worden nagestreefd;

- de wijze waarop de maatregelen de economische integratie en de stabiliteit in het kader van de monetaire unie bevorderen;

- de zichtbaarheid van deze bijstand voor de burgers, die zich daardoor een beeld van de activiteiten van de Unie kunnen vormen;

- de mate waarin de maatregelen tot beter bestuur leiden door de wijze van evalueren en beheren en door het partnerschap.

Op deze studiedag bleek op verschillende punten overeenstemming te bestaan over de toekomst van het cohesiebeleid, terwijl andere punten nader bestudeerd moeten worden. De punten van overeenstemming betreffen met name het belang van het cohesiebeleid voor het welslagen van het integratieproces in de uitgebreide Unie, het feit dat de achterstandsregio's voorrang moeten krijgen terwijl in het kader van het communautair regionaal beleid tevens een belangrijke mate van bijstand aan andere dan de achterstandsregio's noodzakelijk is, de noodzaak van vereenvoudiging van de uitvoeringsmethoden inclusief beëindiging van de bestaande methode van gebiedsselectie, de mogelijkheid van één financieringsbron en een reserve voor onvoorziene gebeurtenissen, en tot slot de voortzetting van de Europese samenwerking tussen de regio's van de Unie en ook met de nieuwe aangrenzende regio's in het oosten en het zuiden.

Op al deze gebieden wordt de rol van de Commissie als partner van de lidstaten en de regio's essentieel geacht door alle deelnemers.

De volgende punten vragen om nadere studie:

- opheldering van de verantwoordelijkheid van de Commissie met betrekking tot de bepalingen van artikel 274 van het Verdrag, met name in het geval dat het cohesiebeleid in toenemende mate decentraal wordt uitgevoerd;

- de criteria voor de bepaling van de gebieden en de horizontale prioriteiten die buiten de achterstandsregio's in aanmerking komen;

- de samenhang met het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden;

- de noodzaak van meer samenhang tussen de plattelandsontwikkeling (de tweede pijler van het GLB) en het regionaleontwikkelingsbeleid, waarbij velen ook vinden dat voor plattelandsontwikkeling meer Gemeenschapssteun moet worden toegekend;

Zie de algemene conclusies van de studiedag.

- de synergie tussen de Structuurfondsen;

- vorm en inhoud van de tripartiete overeenkomsten tussen de Commissie, de lidstaten en de regio's, waar de meeste deelnemers overigens mee instemmen;

- de opneming in de uitvoeringsregeling van het beginsel van evenredigheid met de hoogte van de toegekende financiering;

- meer samenhang tussen de interne en externe activiteiten op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking.

2.1.5. Studiedag over de prioriteiten in verband met werkgelegenheid en sociale cohesie (30 september 2002)

Onderwerp van de studiedag waren de prioriteiten voor werkgelegenheid en sociale cohesie, als vastgesteld in het tweede cohesieverslag: meer en betere banen, kennismaatschappij, sociale insluiting en gelijke kansen. Een uitgangspunt voor de studiedag was de strategie van Lissabon als het beleidskader voor de aanpak van de werkgelegenheids- en sociale dimensie van de cohesie.

Indien in het arbeidspotentieel wordt geïnvesteerd, zou, aldus de deelnemers, economische groei tot meer werkgelegenheidsgroei en minder werkloosheid kunnen leiden. De betrokkenheid van de Unie werd belangrijk gevonden, omdat dit een zichtbare bijdrage is aan het integratieproces. Tegelijkertijd zou de toegevoegde waarde van de acties vergroot kunnen worden door toespitsing op essentiële thema's als levenslang leren. De structurele knelpunten doen zich in alle landen en regio's voor, zo wordt gesteld, en daarom is een algemeen actiekader nodig.

2.1.5.1. Meer en betere banen

Op dit punt wezen sommige afgevaardigden op het feit dat de vier pijlers van de werkgelegenheidsstrategie losstaan van de beleidsterreinen van het Europees Sociaal Fonds. In de toekomst moet worden gestreefd naar een betere aansluiting hiertussen.

Volgens verscheidene deelnemers zullen investeringen in het arbeidspotentieel een doorslaggevende rol spelen bij de bevordering van de economische en sociale cohesie en een succesvolle aanpassing aan de economische en sociale veranderingen. De bijstandsverlening zou gericht moeten zijn op verhoging van de productiviteit en het concurrentievermogen enerzijds en op sociale insluiting anderzijds.

Er was daarnaast steun voor het handhaven van de geïntegreerde aanpak, waarbij investeringen in het arbeidspotentieel samengaan met materiële investeringen, niet alleen in de achterstandsregio's, maar ook in andere regio's.

Ook in de welvarender regio's, zo werd gezegd, is aanpassing van de economie en arbeidsmarkt nog steeds nodig. Door slecht functionerende markten en instituties en achterblijvende investeringen in vaardigheden is het arbeidspotentieel in sommige subregio's veel zwakker dan in andere. Het beleid moet ingrijpen wanneer een gebrekkige aansluiting op de arbeidsmarkt tot vaardigheidstekorten en -hiaten leidt. Algemene vaardigheden werden ook belangrijk gevonden, net als de vaststelling van de behoefte aan bepaalde vaardigheden op lokaal/regionaal niveau.

Met nadruk werd gezegd dat het cohesiebeleid procesmatig alleen kan slagen als alle actoren worden betrokken bij een actief partnerschap om de knelpunten op te sporen en de strategieën te bepalen. Dit geldt met name op lokaal en regionaal niveau, waar goed inzicht in de problemen en uitdagingen bestaat en passende strategieën worden opgesteld.

2.1.5.2. Sociale insluiting

Enkele afgevaardigden wezen erop dat de acties uit hoofde van de strategie ter bestrijding van sociale uitsluiting momenteel slechts voor een deel in aanmerking komen voor steun uit hoofde van de Structuurfondsen, terwijl op dit punt juist steeds vaker een beroep gedaan zou kunnen worden op zulke steun.

Een benadering waarbij de maatregelen worden gekoppeld aan de arbeidsmarkt, is misschien niet voldoende. Veel problemen rond sociale uitsluiting hangen niet rechtstreeks samen met de arbeidsmarkt, maar met bredere maatschappelijke kwesties. Bovendien kunnen niet alle uitgesloten of met uitsluiting bedreigde burgers zich op de arbeidsmarkt begeven, wat erop wijst dat misschien een nieuwe, bredere definitie van inzetbaarheid nodig is.

Via het Europees Sociaal Fonds zou de Unie een grote, ja zelfs bepalende rol kunnen spelen bij het bevorderen van partnerschappen, vooral omdat de strategie inzake sociale insluiting alleen kan slagen met medewerking en inschakeling van alle betrokkenen. Een onderzoek van de bestaande instrumenten is voorgesteld om te kijken welke veranderingen eventueel nodig zijn, zoals een vereenvoudiging van de instrumenten en de invoering van meer flexibiliteit.

2.1.5.3. Gelijke kansen

In de workshop over gelijke kansen werd gezegd dat investeren in het arbeidspotentieel een belangrijke rol kan spelen bij het bevorderen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Er werd benadrukt dat het gelijkheidsbeginsel betrekking heeft op alle vormen van discriminatie, waaronder discriminatie op basis van ras of een handicap. Discriminatie op basis van geslacht is een geval apart vanwege de omvang van het probleem.

Voorgesteld werd om de effectieve inbedding van het gelijkekansenbeleid in het algemene beleid tot beleidsprioriteit te verheffen, omdat hiermee twee doelstellingen kunnen worden nagestreefd: specifieke gelijkheidsbevorderende acties en de integratie van de gelijke kansen in alle andere beleidsvormen en acties. Er zou voorrang kunnen worden gegeven aan acties die helpen om attitudes en gedrag van en stereotiepe opvattingen over mannen en vrouwen te veranderen. Mannen, werkgevers en sociale partners zouden het voorwerp kunnen zijn van acties gericht op een betere verdeling van gezinstaken. De deelnemers kwamen met de aanbeveling om de investeringen in kinderopvangfaciliteiten niet alleen te beschouwen als een aanvulling op de maatregelen om de arbeidsparticipatie van vrouwen te bevorderen, maar deze volledig te integreren in het beleid en de strategieën voor lokale en regionale ontwikkeling.

2.1.6. Studiedagen over de stadsgebieden (8-9 juli 2002)

Meer dan zeshonderd deelnemers aan de URBAN-programma's, onder wie veel burgemeesters en loco-burgemeesters, discussieerden in Londen over de opgedane ervaring met de URBAN-programma's en over de toekomst van de stedelijke dimensie van het cohesiebeleid. De burgemeesters en stadsvertegenwoordigers onderstreepten dat het communautaire initiatief URBAN een grote bijdrage heeft geleverd aan de ontwikkeling van de steden en een belangrijk hefboomeffect heeft gehad op de nationale activiteiten van de overheid en de privé-sector. De sprekers noemden verschillende punten waar sprake is van communautaire meerwaarde:

- de bijstandsverlening staat dichter bij de mensen en hun problemen, waarbij een geïntegreerde aanpak van de economische, sociale en milieuvraagstukken wordt gevolgd;

- de praktische uitvoering is doeltreffend en zeer zichtbaar en het gaat om vraagstukken die van belang zijn voor de Gemeenschap;

- in het intensieve partnerschap wordt niet alleen samengewerkt met de lokale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de programma's, maar ook met andere betrokkenen uit de overheid en de privé-sector, onder wie de voornaamste belanghebbenden, te weten de bewoners;

- het is een permanent leerproces, waarbij het met name mogelijk is om vernieuwende methoden te testen en een netwerk voor de uitwisseling van ervaringen op te zetten.

Verschillende sprekers bevestigden dat de bijstandsverlening door de Gemeenschap ten behoeve van de steden voortgezet en geïntensiveerd moet worden. Nodig is een geïntegreerde aanpak van de doelstellingen, waaronder versterking van de rol van de steden als motor van de regionale ontwikkeling, behoud of herstel van de sociale cohesie in de steden en verbetering van het stadsmilieu. Ter voorbereiding van een nieuw stadsbeleid vroegen de deelnemers de Unie om:

- de mogelijkheid te bestuderen om in het kader van de stadsvernieuwing onder bepaalde voorwaarden bijstand op huisvestingsgebied te verlenen uit hoofde van de Structuurfondsen;

- de steden te benoemen tot belangrijkste gesprekspartners van de Commissie als het gaat om de programmering en het beheer van de programma's en acties die de steden aangaan;

- de maatregelen waarvoor de steden verantwoordelijk zijn, af te stemmen met andere acties die op grotere schaal worden geprogrammeerd;

- de samenwerking en uitwisseling van ervaringen tussen de steden en alle betrokkenen bij het stadsbeleid te verbeteren.

2.1.7. Studiedagen over de berggebieden (17-18 oktober 2002)

De studiedagen over het Gemeenschapsbeleid voor de berggebieden op 17 en 18 oktober 2002 trokken meer dan vijfhonderd deelnemers uit de lidstaten, de kandidaat-lidstaten en derde landen. Tijdens de studiedagen, die in het teken stonden van het internationale jaar van de bergen 2002, vond een belangrijke dialoog plaats tussen de communautaire instellingen en de actoren en verenigingen uit de betreffende gebieden. Hierbij werden de volgende verzoeken onder woorden gebracht.

- Er is steun nodig voor specifieke projecten die beter inspelen op de beperkingen van de berggebieden en die de sterke punten van deze gebieden beter benutten. Zo moeten voorzieningen van algemeen belang in moeilijk toegankelijke gebieden in stand gehouden worden en moet de kwaliteit van met name de landbouwproducten meer benadrukt worden door de ontwikkeling van specifieke promotie-instrumenten (zoals keurmerken), terwijl ook de diversificatie van activiteiten aandacht moet krijgen, een en ander om de ontvolking af te remmen.

- De interregionale en grensoverschrijdende samenwerking in het kader van bijvoorbeeld het communautaire initiatief Interreg levert onder meer in de berggebieden een grote zichtbaarheid en een duidelijke communautaire meerwaarde op. Dergelijke samenwerking vervult een essentiële spilfunctie voor de uitwisseling van ervaringen en de verspreiding van kennis.

- In het Gemeenschapsbeleid dat gevolgen heeft voor de berggebieden, zoals het landbouwbeleid, het plattelandsontwikkelingbeleid, het regionaal beleid, het milieubeleid en het vervoersbeleid, is meer samenhang nodig.

2.2. Meest besproken thema's

In de lidstaten en regio's zijn verschillende initiatieven ontplooid met betrekking tot de toekomst van het cohesiebeleid. In veel lidstaten en enkele kandidaat-lidstaten zijn studiedagen met of zonder deelname van de Commissie georganiseerd.

Het meest besproken werden de doelstellingen van het cohesiebeleid (de achterstandsregio's, de overige regio's en de samenwerking) en de bijdrage van het overige Gemeenschapsbeleid aan de cohesie.

2.2.1. Voorrang voor de minst ontwikkelde regio's

Uit de standpunten die aan de Commissie zijn meegedeeld, blijkt dat vrijwel iedereen voorstander is van handhaving van de voorrang die in het cohesiebeleid wordt gegeven aan de achterstandsregio's. Hierbij wordt benadrukt dat de kandidaat-lidstaten een overwicht zullen hebben binnen deze doelstelling .

Om beter te kunnen inspelen op de specifieke problemen in de regio's van de kandidaat-lidstaten, heeft de Commissie voorgesteld om het aandeel van het Cohesiefonds in het geheel van de Fondsen te vergroten. Verder heeft de Commissie voorgesteld de werkterreinen waarvoor deze regio's steun kunnen krijgen uit hoofde van de Structuurfondsen (infrastructuur, arbeidspotentieel en steun voor productieve investeringen), uit te breiden met versterking van de institutionele capaciteit.

Wat betreft de criteria om het recht op steun van de achterstandsregio's te bepalen, gaat de voorkeur overwegend uit naar het huidige criterium van 75% van het gemiddelde BBP per inwoner in KKS, dat sinds 1989 wordt gehanteerd.

Er is echter voorgesteld om het BBP-criterium aan te vullen met andere criteria, zoals de arbeidsparticipatie, het werkloosheidspeil, de productiviteit, de perifere ligging, de ontvolking of het niveau van financiële uitvoering . Bovendien hopen de vertegenwoordigers van de ultraperifere regio's en de eilanden dat hun regio's verder tot de achterstandsregio's zullen worden gerekend, zelfs bij overschrijding van de inkomensdrempel voor het recht op steun.

Zie met name het verslag van het Comité van permanente vertegenwoordigers over het eerste voortgangsverslag (document 8026/02 van de Raad).

Eerste bijdrage van de ultraperifere regio's over de toekomst van de economische en sociale cohesie (3 februari 2002) en gemeenschappelijk standpunt van de ultraperifere regio's over de studie naar de eilanden van de Europese Unie (oktober 2002).

Eilandencommissie van de CPMR.

KADERTEKST: Bijdrage van de ultraperifere regio's

In de ultraperifere regio's (Canarische Eilanden, Guadeloupe, Frans-Guyana, Martinique, Réunion, Azoren en Madeira) wonen 3,8 miljoen mensen, van wie 40% op de Canarische Eilanden. Deze gebieden kenmerken zich door een sterk isolement en ongunstige natuurlijke omstandigheden als gevolg van het reliëf en de ernst van de natuurlijke risico's. De bevolking is bijzonder jong, maar de bevolkingsdruk in combinatie met het ontbreken van beroepsperspectief leidt tot omvangrijke emigratie (Azoren, Madeira) en/of een toename van de sociale spanningen als gevolg van werkloosheid (Guadeloupe, Réunion) en integratieproblemen (Frans-Guyana).

Met Europese bijstand wordt een groot aantal projecten op het gebied van wegen-, haven- en luchthaveninfrastructuur die bijdragen aan de ontwikkeling van de ultraperifere regio's, ruimschoots ondersteund. Alle ultraperifere regio's komen momenteel in aanmerking voor doelstelling 1 en profiteren bovendien in relatief hoge mate van de in artikel 87, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag voorziene afwijkingen in verband met staatssteun (50% voor de Canarische Eilanden, 62% voor de Azoren en Madeira en 65% voor de Franse overzeese departementen).

De laatste jaren zijn de ultraperifere regio's iets opgeschoven in de richting van het communautaire gemiddelde dankzij het Europese cohesiebeleid in combinatie met een beleid van begrotingsoverdrachten van de lidstaten waartoe deze regio's behoren. In 2000 bedroeg het BBP per inwoner van deze regio's 66% van het gemiddelde van de Unie, tegen 47% in de tien armste regio's van de huidige Unie. Vooral op het gebied van werkgelegenheid en scholing is evenwel een verdere inspanning nodig om te bevorderen dat de beroepsbevolking op de eilanden blijft wonen . De voorzieningen voor onderwijs en beroepsopleiding zouden dus kunnen worden verbeterd, maar vooral zou elk initiatief dat banen en welvaart oplevert gesteund moeten worden om de knelpunten in verband met de bevolkingsdruk op te lossen.

De totale jaarlijkse bijdrage van de Structuurfondsen loopt uiteen van 15% (Réunion, Canarische Eilanden) tot 44% (Azoren) van de belastinginkomsten van deze regio's.

Om betere criteria voor het concurrentievermogen van het bedrijfsleven in de ultraperifere regio's vast te stellen, wordt de eilandenstudie aangevuld met een studie waarin de opmerkingen en kritiek van de vertegenwoordigers van de ultraperifere regio's worden verwerkt. De Commissie krijgt zo de beschikking over objectieve elementen om billijke voorstellen te doen, die zijn afgestemd op de situatie per ultraperifere regio.

Ten aanzien van het statistisch effect (de daling van het communautaire gemiddelde van het BBP per inwoner met 13% door de uitbreiding met tien nieuwe lidstaten) stelde de Commissie al in het eerste voortgangsverslag vast dat slechts twee van de in het tweede cohesieverslag genoemde vier opties veel bijval krijgen:

- handhaving van een op 75% van het communautaire gemiddelde vastgestelde drempel voor het recht op steun, met een gedifferentieerde overgangsregeling: bijstandsverlening aan de regio's die vanwege hun convergentie in een Unie met 15 leden niet meer als achterstandsregio's zouden worden beschouwd, en royalere bijstandsverlening aan de regio's die door het statistisch effect zijn getroffen;

- de vaststelling van een drempel voor het recht op steun van meer dan 75% om de gevolgen van dit statistisch effect te verkleinen of weg te nemen.

Tijdens de debatten in 2002 schaarden de meeste sprekers zich achter de eerste optie.

2.2.2. Acties buiten de achterstandsregio's

Vrijwel eensgezind wordt aanbevolen om ook buiten de achterstandsregio's een beleid van economische en sociale cohesie te blijven voeren, maar om de uitvoering ervan te vereenvoudigen en te decentraliseren.

Hierbij wordt bevordering van het concurrentievermogen van de regio's zeer vaak genoemd, zo heeft de Commissie ervaren, als de doelstelling die moet worden ondersteund, overeenkomstig de beleidsdoelstellingen van de Unie die op de Europese Raad van Lissabon zijn bepaald en die tijdens de Europese Raad van Göteborg zijn aangevuld met het aspect duurzame ontwikkeling. Deze doelstelling zou zich kunnen vertalen in een grotere nadruk op concurrentiefactoren zoals bereikbaarheid, diversificatie van de productiestructuur, kennismaatschappij, innovatie, onderzoek en ontwikkeling, milieu, werkgelegenheid, sociale integratie en onderwijs en levenslang leren, vooral in een situatie van economische en sociale herstructureringen als gevolg van de mondialisering van de economie.

Onderkend werd het belang van de in het tweede cohesieverslag genoemde economische, sociale of territoriale prioriteiten voor het toekomstige cohesiebeleid. Betwijfeld werd echter of de Unie zich met de problemen van alle als prioritair aangewezen gebieden kan bezighouden. Soms werd er bovendien op gewezen dat de geografische handicaps niet los van de sociaal-economische knelpunten moeten worden aangepakt. In dit verband tekende zich brede overeenstemming af ten gunste van concentratie van de financiële bijdragen van de Gemeenschap.

De noordelijke dimensie (geografische handicap, leegloop, veroudering van de bevolking, perifere ligging), het afgelegen karakter en de ontvolking zijn genoemd als nieuwe criteria voor het recht op steun.

Vrijwel alle regio's en werkgemeenschappen van regio's in Finland en Zweden. Schotland: Europees Comité van het Schotse Parlement (4 juli 2002). CPMR: technische nota van het algemeen secretariaat Voor een evenwichtig concurrentievermogen van het Europese grondgebied (februari 2002).

In verscheidene bijdragen werd de nadruk gelegd op het bijzondere belang dat moet worden toegekend aan de steden als motor van regionale groei en als dynamische economische kracht. Anderen verzochten om meer steun voor de in moeilijkheden verkerende stedelijke gebieden en voor de sociale dimensie van de cohesie. In nog andere bijdragen werd gewezen op het belang van de concurrentiefactoren: de sectorale spreiding van de werkgelegenheid, het innovatievermogen en de banden tussen bedrijven, onderzoekscentra en universiteiten, het onderwijsniveau, de bereikbaarheid, het effect van de mondialisering op de economie, een perifere ligging of ontvolking. In weer andere bijdragen werd het belang beklemtoond van verdere communautaire steunverlening in de plattelandsgebieden, die zich moet richten op de plattelandseconomie en het platteland in ruimere zin, en niet alleen op de landbouwsector.

De huidige instrumenten voor het cohesiebeleid buiten de achterstandsregio's moeten ingrijpend worden gewijzigd. Velen stellen dat, terwijl de regio het passende niveau voor de concipiëring en het beheer van bijstandspakketten blijft, de aanwijzing van subsidiabele zones op subregionaal niveau het actieterrein van de communautaire bijstand kunstmatig kan beperken en moeilijk te verzoenen is met een aanpak waarbij het accent op de nieuwe concurrentiefactoren ligt. In sommige bijdragen werd gevraagd om de invoering van een vangnet en om een geleidelijke verlaging van de steun tot nul ("phasing-out") , en voorts ook om flexibeler instrumenten voor het structuurbeleid om te kunnen anticiperen en reageren op economische schokken als gevolg van de mondialisering . Hoe dan ook zouden, als er dan toch zones moeten worden aangewezen, de subsidiabiliteitscriteria in hoofdzaak door de lidstaten en de regio's moeten worden vastgesteld.

Nederlandse provincies: Samenvatting van het standpunt over het cohesiebeleid van de Europese Unie na uitbreiding (november 2002).

ESC, advies-Christie. Eurada: actualisering van de memorandums van de Eurada (6 juni 2002).

2.2.3. Samenwerking

De grote meerwaarde die de Unie geeft aan de samenwerkingsacties en de acties tot uitwisseling van ervaringen en van optimale werkmethoden, en de rol die de programma's in het kader van de communautaire initiatieven spelen, worden algemeen erkend. Het vaakst worden genoemd: versterking van de instrumenten voor transnationale, grensoverschrijdende en interregionale samenwerking en steun voor maatregelen aan de buitengrenzen van de Unie .

Europees Parlement: verslag van mevrouw Schroedter. Vergadering van de regio's van Europa: naar een gemeenschappelijk regionaal plan voor een nieuw cohesiebeleid: uitgaan van de ervaring van de regio's om nieuwe strategieën op te stellen voor duurzame ontwikkeling in een uitgebreid Europa (Pécs-Baranya, 14-15 november 2002). Vereniging van Zweedse gemeenten. Zuid-Finse provincies: het standpunt van het verbond van Zuid-Finse provincies over de komende programmeringsperiode van de Structuurfondsen van de Europese Unie (6 februari 2002).

De strategische rol van de transnationale samenwerking zou kunnen worden vergroot. Sommige deelnemers aan de studiedagen van 27-28 mei en 30 september hebben in dit verband gewezen op de noodzaak om verder te gaan in deze richting door over te stappen op een echte strategische aanpak met een verhoging van de beschikbare financiële middelen. Het beheer van dit beleid zou echter vereenvoudigd moeten worden.

Comité van de Regio's: advies D'Ambrosio. Vereniging van Zweedse gemeenten en federatie van Zweedse gewestraden: verslag over de cohesie in de Europese Unie - uitgangspunten (11 mei 2001). Finland: Finse bijdrage aan de studiedag over cohesie in de Europese Unie, 27-28 mei 2002.

2.2.4. Samenhang met het overige Gemeenschapsbeleid

In 2002 is vaak ter sprake gekomen dat het overige Gemeenschapsbeleid een grotere bijdrage aan de economische en sociale cohesie zou moeten leveren. Velen hebben erop gewezen dat de tweede pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beter moet worden afgestemd met het cohesiebeleid . Soortgelijke verzoeken zijn gedaan met betrekking tot het gemeenschappelijk visserijbeleid. Velen zijn van mening dat de Commissie moet zorgen voor een betere samenhang met het mededingingsbeleid, in het bijzonder wat de regionaal gerichte staatssteun betreft .

Finse regio's. Standpunt CPMR over de afstemming tussen het regionale beleid en het plattelandsontwikkelingsbeleid (augustus 2002) en over de tussentijdse herziening van het GLB (juli 2002). Standpunt Mouvement Européen de la Ruralité/European Countryside Movement over de 'territoriale cohesie van de Europese Unie: erkenning van en instrumenten voor het platteland' (april 2002).

CPMR, CNADT (Frankrijk) en Duitse adviesraad voor de ruimtelijke ordening, Schotland.

Sommige vertegenwoordigers van de omschakelingsregio's maken zich zorgen over de eventuele beëindiging van de aanwijzing van zones voor doelstelling 2 en de mogelijke gevolgen daarvan voor de staatssteun. Anderen vinden daarentegen dat het beleid inzake regionaal gerichte staatssteun gemoderniseerd zou moeten worden met het oog op nieuwe uitdagingen, zoals de bevordering van nieuwe technologieën, de instandhouding van voorzieningen van algemeen belang en het hergebruik van verlaten industrieterreinen in de steden. Zorgen zijn ook geuit door de achterstandsregio's van de vijftien lidstaten die wellicht niet meer zoals nu via het regionale beleid ondersteund zullen worden vanwege het statistisch effect (risico om dubbel getroffen te worden).

Het vervoersbeleid is veel genoemd, met name in verband met de eilanden, de perifere regio's en de ultraperifere regio's. Er zijn eveneens ideeën naar voren gebracht over de vorming van een Europese onderzoeks- en ontwikkelingsruimte. In verscheidene standpuntnota's zijn ook risicopreventie en de bevordering van goede werkmethoden in verband met duurzame regionale ontwikkeling genoemd .

Vergadering van de regio's van Europa, zie voetnoot 29.

3. Voorbereiding van de uitbreiding - periode tot eind 2006

De onderhandelingen over de toetreding van Estland, Letland, Litouwen, Slowakije, Slovenië, Hongarije, Tsjechië, Cyprus, Malta en Polen zijn afgesloten op de Europese Raad van Kopenhagen. De belangrijkste taken zijn dus de voltooiing van de programma's voor deze landen en de voorbereidingen voor het inzetten van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds vanaf de dag van toetreding.

In de periodieke verslagen over de LMOE's van oktober 2002 is gewezen op een aantal hardnekkige problemen in verband met de uitvoering van de structuurmaatregelen na toetreding:

- ontoereikendheid van de interministeriële coördinatie, die noodzakelijk is voor de voorbereiding van de geïntegreerde programma's inzake regionale ontwikkeling in het kader van doelstelling 1; achterstand in de taakomschrijving van en de taakverdeling tussen de instanties die verantwoordelijk zijn voor het toekomstige beheer van de programma's op de verschillende bestuursniveaus;

- zwakte van de bestuurs- en begrotingsprocedures die nodig zijn voor de beschikbaarstelling van de cofinanciering en het beheer van de programma's;

- een niet steeds toereikende capaciteit van de controlediensten.

Omdat de kandidaat-lidstaten weinig ervaring hebben met het gebruik van Gemeenschapsgelden (wat blijkt uit de trage besteding van de kredieten in het kader van PHARE en in mindere mate van SAPARD en ISPA, de twee andere pre-toetredingsinstrumenten, die sinds 2000 bestaan), hebben de Commissie en de lidstaten het nodig geacht om harde toezeggingen van de kandidaat-lidstaten te eisen met betrekking tot de invoering en versterking van de administratieve structuren en de toezichts- en controleprocedures die noodzakelijk zijn voor een gezond en doeltreffend beheer van de Fondsen. Alle kandidaat-lidstaten hebben deze garanties verstrekt en zich ertoe verplicht om vóór eind 2003 de nodige aanpassingen te verrichten. In het geval van SAPARD, waarbij met een gedecentraliseerd beheer wordt gewerkt, wijst de ervaring uit dat, wanneer het proces van de erkenning van de uitvoerende organen eenmaal is voltooid, er mettertijd sprake is van een steeds snellere besteding van de middelen.

In haar strategisch document dat op 9 oktober 2002 is goedgekeurd, heeft de Commissie zich gebaseerd op een analyse van de vorderingen van elke kandidaat-lidstaat op weg naar de toetreding. Bovendien heeft de Commissie meegedeeld dat zij voornemens is om zes maanden voor de toetredingsdatum met een nieuwe algemene evaluatie te komen van de staat van voorbereiding van elke kandidaat-lidstaat. In juli 2003 wordt bovendien een specifiek verslag voorgelegd over de concretisering van de toezeggingen van de kandidaat-lidstaten in het kader van de onderhandelingen over het hoofdstuk regionaal beleid en coördinatie van de Structuurfondsen. De verwezenlijking van deze toezeggingen is cruciaal opdat de Commissie de communautaire financiering kan toekennen onder de voorwaarden die in de verordeningen zijn bepaald.

De Raad heeft na een onderhandelingsperiode ingestemd met de door de Commissie voorgestelde kredietverdelingsmethode, die gebaseerd is op een strikte toepassing van de Europese regelgeving. De Raad van Kopenhagen heeft ten slotte gekozen voor een krediet van bijna EUR 21,7 miljard voor de Structuurfondsen en het Cohesiefonds in de periode 2004-2006.

Met dit krediet zal de totale steun per inwoner in 2006 uitkomen op EUR 117, vergeleken met EUR 143 per inwoner aan doelstelling 1-steun in de eerste programmeringsperiode 1989-1993, oplopend tot gemiddeld EUR 217 per inwoner van de doelstelling 1-regio's van de vijftien lidstaten in de periode 2000-2006.

Een derde van de kredieten is bestemd voor het Cohesiefonds. Deze concentratie van middelen is gegrond vanwege de ervaring die de kandidaat-lidstaten hebben opgedaan met het opstellen en uitvoeren van de door het ISPA gefinancierde milieu- en infrastructuurprojecten, en de noodzaak om tegemoet te komen aan de grote investeringsbehoeften in deze twee sectoren.

De steun in het kader van de Structuurfondsen is voornamelijk geconcentreerd op doelstelling 1 (kaart 10: subsidiabele gebieden in de toetredende landen, Structuurfondsen 2004-2006). De regio's die in aanmerking komen voor de doelstellingen 2 en 3 (Praag, Bratislava en Cyprus zolang er geen politieke regeling is), profiteren van eenzelfde mate van steun per inwoner als de huidige vijftien lidstaten. Het aantal communautaire initiatieven wordt beperkt tot twee (Interreg en Equal) en de maatregelen in het kader van de overige initiatieven, Leader en URBAN, kunnen worden geïntegreerd in de programma's van doelstelling 1 of 2 (tabel 11: Kopenhagen: verdeling van de vastleggingskredieten van het Cohesiefonds en de Structuurfondsen over de tien nieuwe lidstaten).

De introductie van de Structuurfondsen in de nieuwe lidstaten is zowel voor de Europese Unie als voor de begunstigden een grote uitdaging:

- de Europese Unie moet de nodige middelen vinden om in de regio's van de nieuwe lidstaten een doeltreffend cohesiebeleid te kunnen voeren;

- de kandidaat-lidstaten moeten in zeer korte tijd (drie jaar in plaats van zeven) gebruik maken van de mogelijkheden van een systeem dat niet voor hen is ontworpen, maar dat hun goede vooruitzichten biedt om hun ontwikkeling te versnellen.

(p.m. Tabel 12 - Belangrijkste regionale indicatoren)


INHOUD


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie


Samenvatting en conclusies

I. Inleiding

II. Analyse van de situatie en de tendensen: de uitdaging van de uitbreiding

III. De belangrijkste onderwerpen van het debat over het toekomstige cohesiebeleid

(i) Prioriteiten voor het toekomstige beleid

(ii) Tenuitvoerlegging: vereenvoudiging van het beheer

(iii) Andere aspecten

IV. Toekomstige besluitvorming


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE - Tweede voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie


1. Huidige situatie en tendensen

1.1. Vertraging van de economische groei

1.2. Grotere regionale verschillen na de uitbreiding

1.3. Werkgelegenheid en sociale cohesie

1.3.1. Vertraging van de banengroei in de Europese Unie

1.3.2. Regionale convergentie in arbeidsparticipatie

1.3.3. Trage voortgang in sociale cohesie

1.3.4. Verslechterende werkgelegenheidssituatie in de kandidaat-lidstaten

1.3.5. Grotere verschillen in werkgelegenheid en sociale cohesie verwacht in een uitgebreide Europese Unie

1.4. Nieuwe informatie over factoren die de reële convergentie bepalen

1.5. Onderzoek naar de territoriale dimensie van de cohesie

2. Discussies over de toekomst van het cohesiebeleid

2.1. De discussies binnen de instellingen en tijdens de door de Commissie georganiseerde studiedagen

2.1.1. Raad

2.1.2. Europees Parlement

2.1.3. Europees Economisch en Sociaal Comité en Comité van de Regio's

2.1.4. Studiedagen over de prioriteiten van de Unie voor de regio's (27-28 mei 2002)

2.1.5. Studiedag over de prioriteiten in verband met werkgelegenheid en sociale cohesie (30 september 2002)

2.1.5.1. Meer en betere banen

2.1.5.2. Sociale insluiting

2.1.5.3. Gelijke kansen

2.1.6. Studiedagen over de stadsgebieden (8-9 juli 2002)

2.1.7. Studiedagen over de berggebieden (17-18 oktober 2002)

2.2. Meer besproken thema's

2.2.1. Voorrang voor de minst ontwikkelde regio's

KADERTEKST: Bijdrage van de ultraperifere regio's

2.2.2. Acties buiten de achterstandsregio's

2.2.3. Samenwerking

2.2.4. Samenhang met het overige Gemeenschapsbeleid

3. Voorbereiding van de uitbreiding - periode tot eind 2006

KAARTEN

GRAFIEKEN

TABELLEN


KAARTEN

Kaart 1 BBP per inwoner per regio (in KKS), 2000

Kaart 2 Ontwikkeling van het BBP per inwoner (in KKS), 1995-2000

Kaart 3 Arbeidsparticipatie, 2001

Kaart 4a Totale werkloosheid in procenten, 2001

Kaart 4b Procentuele werkloosheid onder vrouwen, 2001

Kaart 4c Procentuele werkloosheid onder jongeren, 2001

Kaart 5a Laag onderwijsniveau, 2001

Kaart 5b Middengroep qua onderwijsniveau, 2001

Kaart 5c Hoog onderwijsniveau, 2001

Kaart 6a Werkgelegenheid in de landbouw, 2001

Kaart 6b Werkgelegenheid in de industrie, 2001

Kaart 6c Werkgelegenheid in de dienstverlening, 2001

Kaart 7 BBP per werkende (EUR), 1999

Kaart 8a Werkgelegenheid in de hightechsectoren, 2001

Kaart 8b Octrooiaanvragen bij het Europees Octrooibureau, 1998-2000

Kaart 8c Octrooien in de hightechsectoren, 1998-2000

Kaart 9 Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, 1999

Kaart 10 Subsidiabele gebieden in de toetredende landen, Structuurfondsen 2004-2006

GRAFIEKEN

Grafiek 1 BBP per inwoner (in KKS), 2001

Grafiek 2 BBP/inwoner (in KKS) per land en uiterste waarden per regio, 2000

Grafiek 3 Werkloosheid per land en uiterste waarden per regio, 2001

Grafiek 4 Bevolking die met armoede/hardnekkige armoede dreigt te worden geconfronteerd, 1999

TABELLEN

Tabel 1 Stijging van het BBP en bevolkingsgroei in de cohesielanden, 1988-2003

Tabel 2 Regionale verschillen in de lidstaten wat betreft BBP per inwoner in KKS, 1990-2000

Tabel 3 BBP per inwoner (in KKS) in de doelstelling 1-regio's (1994-1999), 1995-2000

Tabel 4 Meest en minst welvarende regio's in de Unie, 1990-2000

Tabel 5a BBP per inwoner (in KKS) in de meest welvarende regio's, EU-25, 2000

Tabel 5b BBP per inwoner (in KKS) in de minst welvarende regio's, EU-25, 2000

Tabel 6 Samenvatting van de statistieken over de regio's onder de 75%-grens (op basis van het BBP/inwoner in KKS, 2000)

Tabel 7a Regio's met de laagste arbeidsparticipatie (15-64 jaar), EU-15, 2001

Tabel 7b Regio's met de hoogste arbeidsparticipatie (15-64 jaar), EU-15, 2001

Tabel 8a Regio's met de hoogste werkloosheid, EU-27, 2001

Tabel 8b Regio's met de laagste werkloosheid, EU-27, 2001

Tabel 9 Octrooiaanvragen per miljoen inwoners, 1998-2000

Tabel 10 Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling als % van het BBP en samenstelling ervan, 1999

Tabel 11 Kopenhagen: verdeling van de vastleggingskredieten van het Cohesiefonds en de Structuurfondsen over de tien nieuwe lidstaten

Tabel 12 Belangrijkste regionale indicatoren


Grafiek 1: BBP per inwoner (in KKS), 2001

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Bron: Eurostat, berekeningen DG REGIO


Grafiek 2: BBP/inwoner (in KKS) per land en uiterste waarden per regio, 2000

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Bron: Eurostat

* In deze regio's is de schatting van het BBP/inwoner wellicht iets te hoog als gevolg van het forenzenverkeer.


Grafiek 3: Werkloosheid per land en uiterste waarden per regio, 2001

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Bron: Eurostat


Grafiek 4. Bevolking die met armoede/hardnekkige armoede dreigt te worden

geconfronteerd*, 1999

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Kaart 4: Werkloosheid, 2001

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Kaart 5: Onderwijsniveau, 2001

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Kaart 6: Werkgelegenheid per sector, 2001

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Kaart 8. Hightechsectoren - werkgelegenheid en octrooien

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Tabel 1 : Stijging van het BBP en bevolkingsgroei in de Cohesielanden, 1988-2003

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 2: Regionale verschillen in de lidstaten wat betreft BBP per inwoner in KKS, 1990-2000 (*)

(standaarddeviatie van index EU-15=100)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Bron: Eurostat + berekeningen DG REGIO

(*) tot 1994: BBP (cijfers ESA79) voor regio's NUTS2 (v.95); vanaf 1995: BBP (cijfers ESA95) voor regio's NUTS2 (v.98)


Tabel 3: BBP per inwoner (in KKS) in de doelstelling 1-regio's (1994-1999), 1995-2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Tabel 4: Meest en minst welvarende regio's in de Unie, 1990-2000 *

BBP/inwoner (in KKS) als indexcijfer van het EU-gemiddelde

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, berekeningen DG REGIO

* 10% - en 25% - : regio's met het laagste BBP/inw. (in KKS), die 10%, resp. 25% van de totale bevolking van de

Unie vertegenwoordigen

* 10% + et 25% + : regio's met het hoogste BBP/inw. (in KKS), die 10%, resp. 25% van de totale bevolking van de

Unie vertegenwoordigen


Tabel 5(a): BBP per inwoner (in KKS) in de meest welvarende regio's, EU-25, 2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, berekeningen DG REGIO


Tabel 5(b): BBP per inwoner (in KKS) in de minst welvarende regio's, EU-25, 2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, berekeningen DG REGIO


Tabel 6: Samenvatting van de statistieken over de regio's onder de 75 %-grens , 2000)

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, berekeningen DG REGIO


Tabel 7(a): Regio's met de laagste arbeidsparticipatie (15-64 jaar), EU-15, 2001

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Werkgelegenheidscijfers gebaseerd op verblijfplaats

Bron: Eurostat (EFT)


Tabel 7(b): Regio's met de hoogste arbeidsparticipatie (15-64 jaar), EU-15, 2001

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Werkgelegenheidscijfers gebaseerd op verblijfplaats

Bron: Eurostat (EFT)


Tabel 8(a): Regio's met de hoogste werkloosheid, EU-27, 2001

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat en NBS, berekeningen DG REGIO


Tabel 8(b): Regio's met de laagste werkloosheid, EU-27, 2001


Bron: Eurostat en NBS, berekeningen DG REGIO


Tabel 9. Octrooiaanvragen per miljoen inwoners, 1998 tot 2000

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat


Tabel 10. Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling als % van het

BBP en samenstelling ervan, 1999

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat


Tabel 11: Kopenhagen: verdeling van de vastleggingskredieten van het Cohesiefonds en de Structuurfondsen over de tien nieuwe lidstaten

Periode 2004-2006

Miljoen EUR, 1999 prijzen

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bij het totaal van 14117,5 miljoen EUR komt 38,4 miljoen EUR ten behoeve van technische bijstand.


Tabel 12: Belangrijkste regionale indicatoren

>RUIMTE VOOR DE TABEL>