Artikelen bij SEC(2003)467 - Deel een - XXXIIe Verslag over het Mededingingsbeleid 2002 - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | SEC(2003)467 - Deel een - XXXIIe Verslag over het Mededingingsbeleid 2002. |
---|---|
document | SEC(2003)467 |
datum | 25 april 2003 |
Inleiding
Inzet 1: Een grotere rol voor de consumenten
I - Antitrust - Artikelen 81 en 82; Staatsmonopolies en monopolierechten - Artikelen 31 en 86
A - Modernisering van de wettelijke en interpretatieve bepalingen
1. Aflopen van het EGKS-Verdrag
2. Modernisering van de uitvoeringsbepalingen voor de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag
3. Herziening van het clementiebeleid van de Commissie
4. Herziening van de groepsvrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector
B - Toepassing van de artikelen 81, 82 en 86
1. Artikel 81
1.1. Kartels
1.1.1. Overzicht van de ontwikkelingen in de handhaving van de antikartelregelgeving en toepassing van de clementieregeling van 2002
1.1.2. Afzonderlijke zaken in 2002
1.2. Verticale overeenkomsten
2. Artikelen 82 en 86
2.1. Artikel 82
2.2. Artikel 86
C - Sectorale ontwikkelingen op mededingingsgebied
1. Energie: Liberalisering in de elektriciteits- en gassector
2. Postdiensten
2.1. Nieuwe postrichtlijn
3. Telecommunicatie
3.1. Nieuw regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten
3.2. Beëindiging sectoraal onderzoek naar huurlijnen
4. Vervoer
4.1. Luchtvervoer
4.1.1. Verlenging van groepsvrijstellingsverordening nr. 1617/93
4.1.2. Mededingingsbeleid in de internationale luchtvaart
4.1.3. Transatlantische allianties
4.1.4. Allianties en fusies binnen Europa
4.2. Zeevervoer
4.2.1. Ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.2.2. Herziening van Verordening nr. 4056/86
4.2.3. Afzonderlijke zaken
4.3. Spoorwegvervoer
5. Media
5.1. Toegang tot aantrekkelijke programma's
5.2. Toegang tot nieuwe mediarechten
5.3. Collectief auteursrechtenbeheer en licentieverlening
5.4. Gedrukte media
6. Motorvoertuigendistributie
6.1. Goedkeuring van de nieuwe vrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector
6.1.1. Achtergrond
6.1.2. Belangrijke stappen die hebben geleid tot de goedkeuring van de verordening
6.1.3. Belangrijkste kenmerken van Verordening (EG) 1400/2002
6.1.3.1. Algemene overwegingen
6.1.3.2. Verkoop van nieuwe voertuigen
6.1.3.3. Aftersales service en verkoop reserveonderdelen
6.1.3.4. Conclusie
6.1.4. Verklarende brochure
6.2. Algemene evaluatie van de toepassing van de vrijstellingsverordening (EG) 1475/95 betreffende de prijzen van nieuwe auto's
7. Financiële diensten
8. Informatiemaatschappij
9. Vrije beroepen
9.1. Toepassing van het communautaire mededingingsrecht op de vrije beroepen
9.1.1. Gevolgen van arresten van het Hof van Justitie
9.1.2. Onderzoek naar de economische gevolgen van regelgeving
9.1.3. Gezamenlijke acties met nationale mededingingsautoriteiten
D - Statistische gegevens
II - Concentratiecontrole
A - Algemeen beleid en nieuwe ontwikkelingen
1. Inleiding
2. Rechterlijke toetsing van concentratiebeschikkingen in 2002
2.1. De zaak-Airtours/Commissie
2.2. De zaak-Schneider/Commissie
2.3. De zaak-Tetra Laval/Commissie
3. Corrigerende maatregelen
4. Op grond van artikel 9 en artikel 22 verwezen zaken - nieuwe ontwikkelingen
4.1. Inleiding
4.2 Op grond van artikel 9 van de concentratieverordening verwezen zaken
5. Hervorming van de concentratiecontrole
5.1. Doelstellingen van de hervorming
5.2. De voorgestelde hervorming
5.2.1. Materieelrechtelijke vraagstukken
5.3. Herziening van de procedures inzake concentratiecontrole
5.3.1. Wetgevingsmaatregelen
5.3.2. Overige maatregelen
6. Internationale samenwerking
6.1. International Competition Network (ICN)
6.2. Werkgroep fusies van EU en VS
B - Statistische gegevens
III - Staatssteun
A - Algemeen beleid
1. Modernisering van het toezicht op staatssteun
1.1. Algemene benadering
1.2. Transparantie
1.3. Ontwikkeling van statistische hulpmiddelen
1.4. Scorebord voor staatssteun
1.5. Herziening van bestaande kaderregelingen en richtsnoeren
1.5.1. Multisectorale kaderregeling
1.5.2. O&O
1.5.3. Werkgelegenheidssteun
1.5.4. Kolen en staal (EGKS-Verdrag)
1.5.5. KMO's
1.5.6. Staatssteun en fiscaal beleid
1.5.7. Achterstandswijken in de steden
2. Uitbreiding
B - Begrip staatssteun
1. Herkomst van de steun
2. Voordeel voor een onderneming of ondernemingen
2.1. Gestrande kosten
3. Het selectieve karakter van de steun
4. Concurrentievervalsing
5. Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer
C - Onderzoek naar de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt
1. Horizontale steun
1.1. Reddingssteun
1.2. Herstructureringssteun
1.3. Steun ten behoeve van het milieu
1.4. O&O-steun
2. Regionale steun
2.1. Multisectorale zaken
Inzet 2: Nieuwe Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten, inclusief nieuwe regels voor de automobielindustrie en de sector synthetische vezels
2.2. Steun voor de ontwikkeling van internationale activiteiten van ondernemingen
2.3. Sociale steun
2.4. Sectorale steun
2.4.1. Kabelbanen
2.4.2. Scheepsbouw
2.4.3. Automobielsector
2.4.4. Kolenindustrie
2.4.5. Staalindustrie
3. Vervoer
3.1. Spoorwegvervoer
3.2. Gecombineerd vervoer
3.3 Wegvervoer
Inzet 3: Ondernemers van het wegvervoer
3.4. Passagiers
3.5. Waterwegen
3.5.1. Vervoer over de binnenwateren
3.5.2. Zeevervoer
3.6. Luchtvervoer
4. Landbouw
4.1. Beleidsontwikkelingen en wetgevingsinitiatieven in 2002
4.1.1. Nieuwe richtsnoeren betreffende de staatssteunmaatregelen voor de vernietiging van slachthuisafval en gestorven dieren, als ook voor de kosten van het testen op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's)
4.2 Overzicht van zaken
4.2.1. Natuurrampen
4.2.2. Afzetbevordering en reclame
4.2.3. Stijging van de brandstofkosten
4.2.4. Inleiding van de formele onderzoeksprocedure
5. Visserij
D - Procedures
1. Bestaande steun
2. Vrijgestelde steun
3. Terugvordering van steun
4. Niet-uitvoering van beschikkingen van de Commissie
5. Rechterlijke uitspraken
E - Statistische gegevens
IV - Diensten van algemeen belang
1. Algemene beginselen
2. Recente ontwikkelingen
2.1. Ontwerp voor een Groenboek betreffende een kaderrichtlijn inzake diensten van algemeen belang
2.2. Door de Commissie behandelde staatssteunzaken
Inzet 4: Deutsche Post
3. Antitrust (inclusief liberalisering)
4. Liberalisering via wetgevingsmaatregelen
V - Internationale activiteiten
A - Uitbreiding
1. Voorbereiding en onderhandelingen inzake toetreding
2. Voortgang bij de toenadering inzake mededingingsregels
3. Instrumenten op grond van de associatieovereenkomsten
4. Technische bijstand aan de kandidaat-landen
B - Bilaterale samenwerking
1. Verenigde Staten
2. Canada
3. Japan
4. Overige OESO-landen
C - Multilaterale samenwerking
1. International Competition Network (ICN)
2. WTO-werkgroep voor handel en mededinging (WGTCP)
3. OESO-Mededingingscomité
4. Unctad-Intergouvernementele groep van deskundigen (IGE)
VI - Vooruitzichten voor 2003
1. Antitrust en liberalisering
2. Fusies
3. Staatssteun
4. Internationale activiteiten
Bijlage - In dit verslag besproken zaken
Inleiding
1. Wereldwijd wordt onderkend dat daadwerkelijke mededinging op de markt helpt zorgen voor een efficiënte middelenallocatie en innovatie en technische ontwikkeling stimuleert. Het blijft echter een uitdaging de voorwaarden te scheppen en te handhaven waaronder de mededinging op de markten kan spelen. Deze uitdaging betreft zowel het gedrag van de marktdeelnemers als de belemmeringen die door overheidsmaatregelen worden opgeworpen. Het doel van het mededingingsbeleid is tweeledig: het wegnemen van marktimperfecties als gevolg van concurrentieverstorend gedrag van marktdeelnemers en bepaalde marktstructuren, en bijdragen tot een algemeen economisch beleidskader binnen alle economische sectoren om zo de daadwerkelijke mededinging te helpen bevorderen. In een wereld van aanhoudende globalisering moet competition advocacy in een economisch geïntegreerd gebied als de Europese Unie ook naar buiten worden uitgedragen om zo te zorgen voor een level playing field op internationaal niveau.
2. Het mededingingsbeleid in de EU rust op drie nauw met elkaar samenhangende pijlers. Doel daarvan is de consument te laten profiteren van de voordelen van daadwerkelijke mededinging en tegelijkertijd het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven te versterken. Ten eerste is een strenge handhaving van de antitrustregels nodig. Volgens deze regels mogen ondernemingen zich niet inlaten met onnodig beperkende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen. Evenmin mogen zij misbruik maken van eventuele machtsposities die zij op de markt bezitten. De handhaving van de antitrustregels spitst zich steeds meer erop toe te voorkomen dat daadwerkelijke mededinging verstoord wordt door de zwaarste vormen van concurrentieverstorend gedrag van marktdeelnemers, zoals op prijsafspraken of marktverdeling gerichte kartels. Daarnaast is concentratiecontrole nodig om er over te waken dat er via fusies en acquisities geen machtsposities op een markt in het leven worden geroepen of versterkt. Ten tweede wordt er gewerkt aan de openstelling van economische sectoren waarin daadwerkelijke mededinging nog niet sterk is doorgedrongen. Dit gebeurt via een geleidelijke liberalisering die samengaat met wetgevende maatregelen met als doel de interne markt verder te integreren. Een derde pijler van het mededingingsbeleid is het supranationale toezicht op staatssteun dat ervoor zorgt dat overheidsoptreden de mededinging niet verstoort met overheidssubsidies en belastingvrijstellingen.
3. Het is bekend wat de laatste paar jaar voor het communautaire mededingingsbeleid de belangrijkste uitdagingen zijn geweest; deze hebben ook de prioriteiten van de Commissie bepaald op het gebied van wetgeving en handhaving. De nakende uitbreiding van de Europese Unie tot 25 leden vereist grote inspanningen - zowel binnen de Unie als van de 10 kandidaat-lidstaten - om ervoor te zorgen dat bij toetreding van de nieuwe lidstaten de mededingingsregels van het Verdrag effectief kunnen worden toegepast. De globalisering van de markten noopt beleidsmakers op mededingingsgebied wereldwijd tot nauwere samenwerking. Ten slotte kan niet worden voorbijgegaan aan de veranderingen in het economische klimaat die zich in 2002 hebben voorgedaan, zoals de beperkte perspectieven voor economische groei of de moeilijkheden waarmee bepaalde sectoren te kampen hebben. Dat is echter geen reden om de fundamentele logica van een effectief mededingingsbeleid los te laten.
4. De Commissie heeft haar strijd voortgezet tegen hardcore horizontale kartels, die tot de zwaarste inbreuken op het mededingingsrecht behoren. Daarnaast heeft zij met succes een aantal hervormingsprojecten op alle terreinen van het mededingingsbeleid verder uitgevoerd, om het hoofd te kunnen bieden aan deze uitdagingen. Het meest in het oog springende feit in 2002 was de ambitieuze en fundamentele herziening van de mededingingsregels voor de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, die haar weerslag vond in een nieuwe basisverordening die de Raad heeft aangenomen. Deze verordening luidt een nieuw tijdperk in voor de handhaving van de mededingingsregels in de Europese Unie, waarin de nationale mededingingsautoriteiten en rechterlijke instanties binnen het kader van een Europees netwerk van mededingingsautoriteiten directer bij de toepassing van het Verdrag worden betrokken. Met de nieuwe groepsvrijstellingsverordening voor de motorvoertuigenindustrie werden de mededingingsregels in die sector grondig herzien. Ook is er vooruitgang geboekt bij de herziening van de concentratieverordening. De Commissie heeft namelijk een voorstel voor een nieuwe verordening aangenomen, dat is gebaseerd op uitgebreid overleg met belanghebbenden. In dat voorstel wordt voortgebouwd op de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de eerste concentratieverordening. Ten slotte wordt het belang van een vlot systeem van toezicht op staatssteun algemeen erkend - dit besef heeft mede geleid tot enkele belangrijke hervormingsprojecten om de procedures inzake staatssteun te vereenvoudigen, met als doel de cruciale rol van dit instrument uit het communautaire mededingingsbeleid verder te versterken.
5. In 2002 lag het totale aantal nieuwe zaken op 1 019, waarvan 321 antitrustzaken (die vallen onder de artikelen 81, 82 en 86 van het EG-Verdrag), 277 fusiezaken en 421 staatssteunzaken. Ter vergelijking: in 2001 bedroeg het totale aantal nieuwe zaken 1 036, waarvan 284 antitrustzaken, 335 fusiezaken en 417 staatssteunzaken (klachten niet meegerekend). Wat de verschillende pijlers van het mededingingsbeleid betreft, is er dus geen uniforme trend zichtbaar in de ontwikkelingen op het gebied van nieuwe zaken. Terwijl het aantal antitrustzaken beduidend is gestegen, nam het aantal fusiezaken duidelijk af en bleef het aantal nieuwe staatssteunzaken stabiel.
6. Wat het antitrustbeleid betreft, bleef het aantal nieuwe aanmeldingen relatief klein, terwijl in 2002 aanzienlijk meer zaken (91) op eigen initiatief werden ingeleid dan in 2001 (74). Deze trend is een voorloper van de geleidelijke afbouw van het systeem met aanmeldingen, die zal plaatsvinden als gevolg van de modernisering van de antitrustregels. Het aantal klachten bleef ook dit jaar toenemen (129 in 2002, tegenover 116 in 2001 en 112 in 2000).
7. In 2002 bedroeg het totale aantal afgesloten zaken 1 283, waarvan 363 antitrustzaken, 268 fusiezaken en 652 staatssteunzaken (klachten niet meegerekend). Ter vergelijking: in 2001 bedroeg het aantal afgesloten zaken 1 204, waarvan 378 antitrustzaken, 346 fusiezaken en 480 staatssteunzaken. De daling van het aantal afgesloten antitrustzaken kan worden toegeschreven aan het feit dat voorrang wordt gegeven aan kartelzaken, die de inzet van veel middelen vergen. Tevens werd de achterstand in de behandeling van zaken verder ingelopen; het aantal afgesloten zaken was groter dan het aantal nieuwe zaken.
8. In 2002 is het aantal fusies en allianties dat de Commissie te onderzoeken kreeg opnieuw sterk gedaald, nadat er in 2001 al een eerste stagnatie van de groei te merken viel. Toch bleef het aantal fusies en allianties erg hoog (277 nieuwe zaken). Er werden 275 formele beschikkingen gegeven (tegen 340 in 2001). Het aantal zaken waarvoor grondig onderzoek was vereist, nam af en daalde tot het niveau van medio de jaren 90 (in 2002 werd in zeven gevallen een fase-II-onderzoek ingeleid - tegenover zon 20 gevallen per jaar in de periode 1999-2001). Toch moesten extra middelen worden ingezet voor het opvolgen van eerdere beschikkingen in procedures voor het Europese Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg.
9. Op het gebied van staatssteun steeg het aantal aanmeldingen en nieuwe gevallen van niet-aangemelde steun ten opzichte van 2001, terwijl het aantal verzoeken om beoordeling van steunregelingen weer daalde naar het vroegere niveau - na een toename in 2001. Het aantal ingeleide procedures bleef stabiel (62 in 2002 tegen 66 in 2001) en, wat de negatieve eindbeschikkingen betreft, valt een lichte stijging te bespeuren (37 in 2002 tegen 31 in 2001). Het aantal aanhangige staatssteunzaken nam duidelijk af (van 621 in 2001 tot 582 in 2002, waarvan 255 klachten).
Inzet 1: Een grotere rol voor de consumenten
Een van de belangrijkste doelstellingen van het Europese mededingingbeleid is de bevordering van de consumentenbelangen, met name ervoor zorgen dat consumenten kunnen profiteren van de welvaart die door de Europese economie wordt gecreëerd. Commissaris Monti heeft bij herhaling de nadruk gelegd op deze doelstelling en hij blijft het als een van zijn topprioriteiten beschouwen. Het gaat hier om een horizontale doelstelling: de Commissie houdt rekening met de consumentenbelangen in alle onderdelen van haar mededingingsbeleid, of het nu gaat om het tegengaan van concurrentiebeperkende overeenkomsten (met name hardcore kartels) en misbruik van een machtspositie, de concentratiecontrole of het toezicht op door lidstaten verleende staatssteun.
De Commissie is zich terdege ervan bewust dat het voor individuele consumenten meestal moeilijk is om de concrete impact van het mededingingsbeleid op hun dagelijkse leven juist in te schatten. Vele individuele concurrentiezaken zijn immers complex en het optreden van de Commissie op dit gebied heeft vaak slechts een indirecte impact op de belangen van consumenten. Terwijl bijvoorbeeld het beëindigen van een kartel voor consumptiegoederen of het verbod van excessieve prijzen aangerekend door een dominante telecomexploitant zorgen voor prijsdalingen die rechtstreeks te voelen zijn in het gezinsbudget, wordt een efficiënt systeem voor fusiecontrole niet noodzakelijk als voordelig ervaren door de consumenten die er toch baat bij hebben. Fusiecontrole in de EU betekent namelijk preventief optreden tegen negatieve effecten die, zonder dergelijk ingrijpen, te merken zouden zijn in de welvaart van de consumenten.
De gunstige resultaten van fusiecontrole zijn dus vaak pas op de lange termijn merkbaar. Toezicht op staatssteun speelt eveneens een rol bij de efficiënte middelenallocatie binnen de Europese economie, en draagt zo bij tot een gezond economisch klimaat voor zowel ondernemingen als consumenten. In haar beschikkingen op het gebied van staatssteun kijkt de Commissie ook naar aspecten die verband houden met de goede werking van diensten van algemeen belang .
Zie hoofdstuk IV.
De Commissie volgt verschillende methodes om op mededingingsgebied de nodige respons te krijgen van de consumenten en hun aandacht te vestigen op het belang en de rol van deze beleidstak. Tweemaal per jaar wordt er een Europese dag van de Concurrentie gehouden in het land aan wie het EU-voorzitterschap toekomt, met actieve deelname van de Commissie en het Europees Parlement. Deze evenementen moeten concurrentiekwesties toegankelijker maken voor consumenten en hun vertegenwoordigers. De Commissie werkt ook nauw samen met consumentenorganisaties zoals de BEUC , de Europese consumentenorganisatie. Ook stimuleert zij nationale consumentenorganisaties om een actievere rol te gaan spelen door die kwesties te signaleren welke van bijzonder belang zijn voor de consument. Een andere vorm van communicatie is het verslag dat de lezer nu in handen heeft.
Europese dag van de Concurrentie in 2002: op 26 februari 2002 (Madrid) en 17 september 2002 (Kopenhagen).
IP/02/415 van 14.3.2002.
De hervorming die thans gaande is op het gebied van antitrustbeleid en concentratiecontrole, zal het besluitvormingsproces dichter bij de consumenten helpen brengen. Meer bepaald dankzij de decentrale toepassing van de antitrustregels zullen consumenten hun bezwaren kunnen richten aan de nationale mededingingsautoriteiten die ten volle betrokken zullen worden bij de toepassing van de Europese antitrustregels. Deze regels zijn rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten en de hervorming versterkt ook de rol van de nationale rechter bij het bestraffen van inbreuken op deze regels . In het kader van de voorgestelde herziening van de concentratieverordening is ook gepland om binnen de Commissie een aanspreekpunt voor consumenten op te richten . Zo krijgen consumenten en hun vertegenwoordigers meer mogelijkheden om hun mening over specifieke concentraties tijdig kenbaar te maken.
Zie deel I.A.2, vooral punt 17.
Zie punt 312-313.
Ten slotte mag ook niet worden vergeten dat de dit jaar doorgevoerde herziening van de groepsvrijstelling voor de motorvoertuigensector zowel de verkoop van auto's als de aftersales service in Europa zal veranderen . De aanschaf van een (nieuwe) auto is een van de belangrijkste investeringsbesluiten van de meeste consumenten. Het is dan ook helder dat fundamentele veranderingen in het stelsel voor automobieldistributie en aftersales service van groot belang zijn voor consumenten, zelfs al is het momenteel nog te vroeg om de effecten van de hervorming op autoprijzen in de EU en de kwaliteit van en beschikbaarheid van aftersales service na te gaan.
Zie deel I.C.6.
Van de vele zaken die in 2002 zijn behandeld, wordt de aandacht van consumenten vooral gevestigd op de beschikking in het kartel voor gipsplaat , een product dat iedereen wel kent die ooit een huis heeft gebouwd of verbouwd. Ook de zaak-Nintendo verdient bijzondere aandacht. In die zaak werd een eind gemaakt aan de concurrentiebeperkende afspraken die Nintendo en haar distributeurs van spelcassettes voor consoles hadden gemaakt.
Zie punt 50 e.v.
Zie punt 61 e.v.
Tot slot wordt de aandacht van de consumenten ook gevestigd op deel C van dit verslag 'Sectorale ontwikkelingen'. Daar is informatie te vinden over sectoren als energie, telecommunicatie, postdiensten en transport, die voor consumenten van cruciaal belang zijn. Verder is ook de informatie over antitrustzaken in de sectoren media, financiële diensten, vrije beroepen en de informatiemaatschappij van bijzonder belang voor de consument.
I - Antitrust - Artikelen 81 en 82; Staatsmonopolies en monopolierechten - Artikelen 31 en 86
A - Modernisering van de wettelijke en interpretatieve bepalingen
1. Aflopen van het EGKS-Verdrag
10. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal liep op 23 juli af. Dit betekent dat vanaf 24 juli de sectoren die voorheen onder het EGKS-Verdrag vielen en de procedurele voorschriften en andere secundaire wetgeving die van het EKGS-Verdrag waren afgeleid, nu vallen onder het EG-Verdrag en de procedurele voorschriften en andere secundaire wetgeving die van het EG-Verdrag zijn afgeleid.
11. Om mogelijke problemen in verband met deze overgang, en specifiek op het gebied van het antitrustbeleid, fusies en staatssteun te behandelen, hebben de bevoegde diensten van de Commissie (DG Concurrentie en DG Energie en vervoer) een mededeling opgesteld betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag . Deze mededeling werd op 21 juni aangenomen. Zij is bedoeld als leidraad voor ondernemingen die onder de antitrust- en fusievoorschriften vallen en voor lidstaten voor wie de staatssteunregels gelden. Zij verschaft informatie, biedt zekerheid en helpt bij de planning in het kader van het aflopen van het EGKS-Verdrag. Onverminderd de uitlegging van de EGKS- en EG-regels door het Gerecht van eerste aanleg en het Europese Hof van Justitie wordt in de mededeling een overzicht gegeven van de belangrijkste veranderingen wat het toepasselijke materiële en procedurele recht betreft. Tevens wordt uiteengezet hoe de Commissie specifieke problemen wil aanpakken die zich als gevolg van de overgang zullen voordoen.
PB C 152 van 26.6.2002.
12. De algemene boodschap van de mededeling is dat de materieelrechtelijke en procedurele veranderingen die voortvloeien uit het aflopen van het EGKS-Verdrag, waarschijnlijk geen grote problemen zullen veroorzaken, omdat er reeds vele jaren wordt gewerkt aan de onderlinge aanpassing van de beschikkingspraktijk op grond van het EGKS- en EG-Verdrag.
13. De belangrijkste verschillen tussen de oude en nieuwe regeling zijn:
a) Antitrustbeleid
- Krachtens de EG-regels heeft de Commissie niet langer de exclusieve bevoegdheid die zij onder de EGKS-regels wel had.
- Er moet sprake zijn van een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer om deze regels toe te passen, in tegenstelling tot wat onder de EGKS-regels gold.
b) Concentratiecontrole
- De Commissie heeft geen exclusieve bevoegdheid los van eventuele drempels, wat wel het geval was onder de EGKS-regels.
14. In de mededeling wordt ook ingegaan op specifieke kwesties in verband met deze overgang, met name voor zaken die uit feitelijk of juridisch oogpunt begonnen zijn vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag, maar die nog lopen na het aflopen van dat Verdrag. Het basisbeginsel voor het procedurele recht is dat die regels van toepassing zijn welke van kracht zijn op het tijdstip van de betrokken procedurele handeling.
Antitrustbeleid, fusies en staatssteun:
Vanaf 24 juli zal de Commissie de EG-procedureregels toepassen in alle aanhangige en nieuwe zaken. Tenzij anders in de mededeling aangegeven, zullen procedurele handelingen die vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag geldig verricht zijn volgens de EGKS-regels, na het aflopen van dat Verdrag geacht worden voldaan te hebben aan de vereisten van de gelijkwaardige procedurele handeling volgens de EG-regels.
Voorts bespreekt de mededeling nog een aantal uiteenlopende kwesties op deze drie gebieden:
a) Antitrustbeleid
- De vrijstellingsbepalingen van artikel 65, lid 2, van het EGKS-Verdrag en artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag komen grotendeels overeen. Bovendien moet de Commissie zich vooral bezighouden met verbodsprocedures, gezien de op handen zijnde modernisering van de regels voor handhaving van het antitrustbeleid.
- Daarom deelt de Commissie de ondernemingen mee dat zij niet van plan is procedures van artikel 81 van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de toekomstige tenuitvoerlegging van overeenkomsten die voorheen onder de EGKS-regeling waren vrijgesteld, tenzij het door substantiële feitelijke of juridische ontwikkelingen zeer twijfelachtig is of ze nog steeds onder de vrijstelling van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag vallen.
b) Fusiecontrole
- De behandeling van gemeenschappelijke ondernemingen verschilt in die zin dat krachtens artikel 66 van het EGKS-Verdrag meer gemeenschappelijke ondernemingen als concentraties worden aangemerkt dan het geval is op grond van de communautaire concentratieverordening, die uitsluitend betrekking heeft op volwaardige gemeenschappelijke ondernemingen. Sommige aanmeldingen van gemeenschappelijke ondernemingen die overeenkomstig het EGKS-Verdrag zijn ingediend en aanhangig zijn op het tijdstip van het aflopen van dat Verdrag, hoeven niet op grond van de concentratieverordening te worden aangemeld als concentraties.
- In de mededeling wordt vermeld dat dergelijke aanmeldingen krachtens Verordening nr. 17/62 kunnen worden omgezet in aanmeldingen van samenwerkingsovereenkomsten, als aan de eisen van artikel 5 van de uitvoeringsverordening is voldaan, en in het bijzonder als de aanmeldende partijen om een dergelijke omzetting verzoeken.
c) Staatssteun
- Wanneer de Commissie na het aflopen van het EGKS-Verdrag een beschikking moet geven ten aanzien van de verenigbaarheid van steun die zonder voorafgaande goedkeuring van de Commissie vóór het aflopen van dat Verdrag ten uitvoer is gelegd, rijst de vraag welke criteria moeten worden toegepast.
- De Commissie zal de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun toepassen. Volgens deze mededeling zal de Commissie de verenigbaarheid van onrechtmatig verleende staatssteun steeds beoordelen aan de hand van de inhoudelijke criteria die worden gehanteerd in elk instrument dat van kracht was op het ogenblik waarop de steun werd verleend.
PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.
2. Modernisering van de uitvoeringsbepalingen voor de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag
15. Op 16 december heeft de Raad Verordening 1/2003 aangenomen. Deze nieuwe verordening, waarvoor de Commissie haar voorstel in september 2000 heeft ingediend, behelst de meest alomvattende hervorming van het antitrustbeleid sinds 1962. Verordening 1/2003 vervangt namelijk de veertig jaar oude procedureregels van Verordening nr. 17, waarin vastligt hoe de Verdragsbepalingen inzake overeenkomsten tussen ondernemingen die de mededinging beperken (artikel 81 van het EG-Verdrag) en misbruik maken van een machtspositie (artikel 82 van het EG-Verdrag), worden gehandhaafd. De nieuwe regels gaan gelden vanaf 1 mei 2004, de dag dat de Europese Unie met 10 nieuwe lidstaten wordt uitgebreid.
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.
16. De hervorming houdt in dat de handhaving van de antitrustregels van het Verdrag in de gehele Europese Unie fundamenteel wordt vereenvoudigd, zonder dat de materiële inhoud van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag wordt veranderd. Het naleven van de regels wordt minder omslachtig voor ondernemingen doordat de aanmeldingsregeling voor overeenkomsten tussen ondernemingen wordt afgeschaft. Tegelijk maakt de nieuwe verordening een krachtigere handhaving van het antitrustbeleid mogelijk dankzij een betere en effectievere taakverdeling tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten. Zowel de Commissie als de mededingingsautoriteiten kunnen straks alle beschikbare middelen inzetten in de strijd tegen de beperkingen en misbruiken die voor de mededinging en voor de consument het meest schadelijk zijn.
17. De hoofdkenmerken van de hervorming zijn:
1. De vervanging van een stelsel van toestemming op grond waarvan alle overeenkomsten ter goedkeuring bij de Commissie moesten worden aangemeld, door een stelsel van wettelijke uitzondering.
Bedrijven zouden met een onnodige bureaucratie en onnodige juridische kosten opgescheept blijven zitten, als de aanmeldingsregeling na tientallen jaren van jurisprudentie van het Hof van Justitie en toepassing door de Commissie van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag in stand zou worden gehouden. Ook met het oog op de uitbreiding leek de aanmeldingsregeling niet langer werkbaar. Dit betekent dat de bedrijven een grotere verantwoordelijkheid krijgen. Zij moeten zelf beoordelen of hun overeenkomsten de mededinging beperken en, zo ja, of deze beperkingen onder de vrijstelling van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag vallen. In gevallen die aanleiding geven tot werkelijke onzekerheid omdat hierin nieuwe of onopgeloste vragen betreffende de toepassing van deze regels rijzen, is het uiteraard mogelijk dat bedrijven de Commissie informeel om advies willen vragen. De Commissie kan vervolgens schriftelijk advies uitbrengen.
2. De directe toepasselijkheid van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag
Door een eind te maken aan de exclusieve bevoegdheid van de Commissie om krachtens artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag vrijstellingen te verlenen, kunnen de Commissie, de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechterlijke instanties gezamenlijk de regels met betrekking tot concurrentiebeperkende praktijken handhaven. Alle betrokken mededingingsautoriteiten gaan nauw samenwerken bij de toepassing van antitrustregels. Aangezien de behandeling van een groot aantal zaken heeft geresulteerd in jurisprudentie van het Hof van Justitie en een Commissie-praktijk met betrekking tot de vrijstellingscriteria uit artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag, kunnen de nationale mededingingsautoriteiten en rechterlijke instanties op grond van deze jurisprudentie bepalen onder welke voorwaarden dit artikel kan worden toegepast. Om de nationale mededingingsautoriteiten en rechterlijke instanties daarbij te helpen, wil de Commissie over de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag ook een mededeling doen uitgaan, waarin de belangrijkste punten van het relevante acquis aan de orde komen.
Voorts zal het voor de nationale rechterlijke instanties gemakkelijker worden de communautaire mededingingsregels toe te passen doordat zij meer mogelijkheden krijgen om de Commissie om informatie of advies te vragen over de toepassing van die regels. Zowel de Commissie als de nationale mededingingsautoriteiten zullen als amicus curiae opmerkingen mogen indienen bij de nationale rechterlijke instanties die de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag toepassen.
3. Het European Competition Network
De Commissie en de mededingingsautoriteiten in de lidstaten zullen een netwerk van mededingingsautoriteiten opzetten, het European Competition Network (ECN), dat de hoeksteen van het nieuwe handhavingsstelsel gaat vormen. Het netwerk maakt overleg, samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de Europese mededingingsautoriteiten mogelijk met het oog op de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag. Deze uiteenlopende vormen van contact kunnen in elke fase van de besluitvorming plaatsvinden, vanaf het moment dat een zaak aan een mededingingsautoriteit wordt toegewezen tot het moment dat de zaak finaal wordt beslist. Als hoedster van het Verdrag is de Commissie uiteindelijk verantwoordelijk voor een coherente toepassing van de communautaire mededingingsregels. De voorwaarden voor de samenwerking tussen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten zijn te vinden in de gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie betreffende de werking van het netwerk van mededingingsautoriteiten, die als bijlage aan de nieuwe verordening is gehecht.
4. De verhouding tussen de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag en de nationale mededingingswetgeving
De nationale mededingingsautoriteiten en rechterlijke instanties mogen nog steeds hun nationale mededingingsregels toepassen op overeenkomsten, besluiten van ondernemersverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Zij moeten echter wel gelijktijdig artikel 81 of 82 van het EG-Verdrag toepassen en de toepassing van de nationale mededingingsregels mag niet tot een andere uitkomst leiden dan de toepassing van artikel 81 van het EG-Verdrag. De daaruit voortvloeiende convergentie van de regels voor onder artikel 81 van het EG-Verdrag vallende operaties (het zgn. level playing field), bevordert de economische bedrijvigheid in Europa en is van wezenlijk belang voor de voltooiing van de interne markt en voor een coherente toepassing van het communautaire mededingingsrecht zodra de Commissie haar monopolie verliest om op grond van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag vrijstellingen te verlenen.
5. De uitgebreide onderzoekbevoegdheden van de Commissie
Om ervoor te zorgen dat de Commissie haar centrale taak als handhaafster van de communautaire mededingingsregels zo doeltreffend mogelijk kan uitoefenen, zijn haar onderzoekbevoegdheden uitgebreid. Dit betekent onder meer dat de Commissie in het kader van een specifiek onderzoek iedereen zal kunnen horen die mogelijkerwijs over nuttige informatie beschikt en dat zij voor de duur van de verificatie zegels zal kunnen aanbrengen. Tevens zal de Commissie alle ruimten kunnen betreden waar mogelijk zakelijke bescheiden kunnen worden bewaard, met inbegrip van privé-woningen. De Commissie kan privé-woningen uitsluitend betreden als er een redelijk vermoeden bestaat dat daar compromitterende informatie zal worden aangetroffen en als een nationale rechter haar daartoe heeft gemachtigd. Of deze machtiging wordt toegekend, hangt onder meer af van de vraag of een huiszoeking in verhouding staat tot de ernst van de vermeende inbreuk en het belang van het gezochte bewijsmateriaal.
3. Herziening van het clementiebeleid van de Commissie
18. Op 13 februari heeft de Commissie een nieuw clementiebeleid aangenomen waarmee bedrijven sterker worden aangemoedigd om als 'klokkeluider' op te treden bij een van de zwaarste inbreuken op antitrustregels. Door het nieuwe beleid ontstaat er niet alleen een grotere rechtszekerheid voor bedrijven die willen meewerken, maar ook nemen de transparantie en voorspelbaarheid van de handelingen van de Commissie in dit opzicht toe. Deze nieuwe mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken vormt een belangrijke nieuwe stap in de ontmaskering en beëindiging van prijs- en andere hardcore kartels. De nieuwe regels vervangen de vorige clementieregeling van 1996 en gelden voor zogenaamde klassieke horizontale kartels .
PB C 45 van 19.2.2002; zie ook
In tegenstelling tot zaken waarin ondernemingen die in een verticale relatie tot elkaar staan, onwettige prijsafspraken maken, d.w.z. actoren op verschillende niveaus van de productie- en/of distributieketen, bijvoorbeeld een producent en diens distributeurs.
19. Volgens de mededeling van 2002 verleent de Commissie immuniteit tegen geldboeten aan de onderneming die als eerste bewijsmateriaal overlegt met betrekking tot een kartel waarvan de Commissie nog geen kennis heeft of waarvan het bestaan nog niet door de Commissie is aangetoond. Meer bepaald, wordt in de volgende gevallen volledige immuniteit verleend:
- aan de onderneming die als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een beschikking te geven tot het verrichten van een verificatie op grond van artikel 14, lid 3, van Verordening nr. 17 (of de overeenkomstige procedureverordeningen in bepaalde sectoren) in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt, of
- aan de onderneming die als eerste bewijsmateriaal verstrekt dat, naar de mening van de Commissie, haar in staat kan stellen een inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag vast te stellen in verband met een vermeend kartel dat de mededinging in de Gemeenschap beïnvloedt, wanneer de Commissie reeds over voldoende informatie beschikt om een onderzoek in te stellen, maar nog niet om een inbreuk vast te stellen. Dit type immuniteit geldt slechts wanneer er aan geen ander kartellid 'voorwaardelijke immuniteit' verleend werd (zie punt 21) op de in het vorige streepje beschreven voorwaarden.
20. Om volledige immuniteit te verkrijgen, moet een onderneming tevens:
- volledig en onafgebroken met de Commissie samenwerken, en alle bewijsmateriaal dat in haar bezit is, ter beschikking stellen,
- onmiddellijk een eind aan de inbreuk maken, en
- andere ondernemingen niet hebben gedwongen aan het kartel deel te nemen.
21. Een onderneming die aan de in punt 19 samengevatte voorwaarden voldoet, ontvangt terstond een brief van de Commissie waarin staat dat volledige immuniteit zal worden toegekend als aan de in de mededeling vermelde voorwaarden is voldaan.
22. De mededeling van 2002 voorziet eveneens in een vermindering van geldboeten voor ondernemingen die niet voor immuniteit in aanmerking komen, maar die wel bewijsmateriaal verstrekken dat een 'significant toegevoegde waarde' heeft vergeleken met het bewijsmateriaal waarover de Commissie reeds beschikt, en die hun betrokkenheid bij het kartel beëindigen. De eerste onderneming die aan deze voorwaarden voldoet, komt in aanmerking voor een vermindering van 30 tot 50% van de geldboete die normaalgesproken zou zijn opgelegd, de tweede onderneming voor een vermindering van 20 tot 30% en de volgende ondernemingen krijgen een vermindering van ten hoogste 20%. Binnen elk van deze marges is de uiteindelijke vermindering afhankelijk van de datum waarop het bewijsmateriaal werd overgelegd en van de aard van de bewijzen.
23. Ondernemingen waarvan het verzoek om vermindering van geldboeten werd ingewilligd, krijgen ook een brief waarin de kortingsmarge wordt vermeld waarop zij in beginsel recht hebben. Deze brief wordt verzonden uiterlijk op de datum van kennisgeving van de mededeling van punten van bezwaar.
24. De mededeling van 2002 trad op 14 februari in werking en is van toepassing op ondernemingen die na die datum in een kartelzaak om clementie verzoeken, tenzij een andere onderneming op basis van de mededeling uit 1996 reeds met de Commissie samenwerkt om datzelfde kartel te onderzoeken.
4. Herziening van de groepsvrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector
25. In juli heeft de Commissie Verordening nr. 1400/2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector aangenomen. Hoewel in deze verordening sectorspecifieke problemen aan de orde komen, is zij gebaseerd op het algemene beleid van de Commissie inzake de beoordeling van verticale beperkingen, zoals dat werd geformuleerd in Verordening nr. 2790/1999 en de respectieve richtsnoeren van de Commissie. Bijzonderheden over de nieuwe regels voor de verticale distributie in de motorvoertuigensector zijn te vinden in deel C 6.
B - Toepassing van de artikelen 81, 82 en 86
1. Artikel 81
1.1. Kartels
1.1.1. Overzicht van de ontwikkelingen in de handhaving van de antikartelregelgeving en toepassing van de clementieregeling van 2002
26. Hardcore kartels behoren tot de zwaarste schendingen van de mededingingsregels. Het verschil met alle overige concurrentieverstorende praktijken is dat het geheime overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen concurrenten betreft. Daarom worden zij als een 'doodzonde' beschouwd. Kartels zijn bijzonder schadelijk voor het Europese bedrijfsleven en voor de consument. Het maatschappelijk welzijn neemt erdoor af, zij zorgen voor inefficiënte allocatie en de karteldeelnemers verrijken zich ten koste van de consument omdat de productie en/of prijzen anders zijn dan bij een gewone marktwerking. Ook op de lange termijn zijn kartels schadelijk. Deelname aan kartels om de druk van de concurrentie te vermijden, kan resulteren in kunstmatige, oneconomische en instabiele bedrijfsstructuren, lagere productiviteitswinsten of minder technologische ontwikkelingen en blijvend hogere prijzen. Voorts leidt minder concurrentie tot minder concurrentievermogen en mogelijk tot minder nieuwe duurzame werkgelegenheid.
27. Om al deze redenen vormen de opsporing, vervolging en bestraffing van hardcore kartelovereenkomsten een van de speerpunten van het mededingingsbeleid van de Commissie. Daartoe wordt een keur van instrumenten ingezet.
28. Sinds 1998 heeft de Commissie middelen vrijgemaakt voor de strijd tegen kartels door de oprichting van een speciale antikarteleenheid binnen het DG Concurrentie. Hiertoe werd besloten omdat kartelleden gebruik maakten van steeds geraffineerdere hulpmiddelen om hun activiteiten verborgen te houden en hun sporen uit te wissen.
29. Deze geleidelijke uitbreiding van de middelen die worden ingezet voor het antikartelbeleid, resulteerde in 2002 in de oprichting van een tweede karteleenheid. Beide nieuwe eenheden gingen ook met meer flexibele en efficiënte beheersmethoden werken. Zij maken gebruik van geavanceerde informatietechnologieën op het gebied van verificaties en de documentenbehandeling, die intern zijn ontwikkeld. Ambtenaren worden specifiek opgeleid in onderzoektechnieken en ook in de complexe procedurele aspecten van grote zaken die tot geschillen kunnen leiden.
30. In 2002 werd - meer nog dan in 2001 - voorrang gegeven aan de strijd tegen kartels en de behandeling van kartelzaken. Het aantal behandelde zaken groeide in deze periode in verhouding meer dan de extra middelen die daarvoor beschikbaar werden gesteld.
31. Net als 2001 was 2002 opnieuw een recordjaar als het gaat om het aantal kartelbeschikkingen. De Commissie gaf negen beschikkingen waarmee voor in totaal ongeveer 1 miljard EUR aan geldboeten werden opgelegd: 'Oostenrijkse banken', 'Methionine', 'Industriële en medische gassen', 'Kunstveilinghuizen', 'Gipsplaten', 'Methylglucamine', 'Betonstaafstaal', 'Speciaal grafiet' en 'Smaakversterkers'.
32. Het aantal onaangekondigde verificaties is ook aanzienlijk gestegen. Dit jaar werd door de Commissie zelfs de meest omvangrijke verificatie ooit verricht. Dit offensief is het gevolg van de topprioriteit die de Commissie geeft aan het stopzetten van onwettige kartelactiviteiten, en dit bovendien zo snel mogelijk. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er binnen zeer korte termijn, namelijk tussen vier en zes weken, gereageerd moet worden zodra er kennis is van een onwettig kartel. Tot op heden leert de ervaring dat kartels na een verificatie gewoonlijk uit elkaar vallen en dan ook een eind maken aan hun onwettige activiteiten.
33. Politiek gezien het meest belangrijk was de goedkeuring van de nieuwe clementiemededeling in februari 2002 . Sinds 1996 is het clementiebeleid van de Commissie een van de hoekstenen van haar antikartelbeleid. De nieuwe clementieregeling vormt in meerdere opzichten een verbetering in vergelijking met de clementieregeling uit 1996. Zij behelst een aantal wijzigingen waardoor het voor ondernemingen aantrekkelijker wordt informatie te verschaffen en de Commissie nog effectiever kartels kan bestrijden. Kernpunten van de nieuwe mededeling zijn: ten eerste wordt volledige immuniteit tegen geldboeten verleend aan de eerste onderneming die informatie aandraagt; ten tweede moet het geleverde bewijsmateriaal voor de Commissie afdoende zijn om een verificatie te gelasten; ten derde staat de Commissie hypothetische aanvragen toe waarbij de werkelijke bewijzen pas in een tweede fase hoeven te worden verstrekt; ten vierde wordt binnen enkele weken bij beschikking voorwaardelijke immuniteit verleend, wat de onderneming die om vermindering van een geldboete verzoekt, rechtszekerheid biedt; ten vijfde kan onder bepaalde omstandigheden nog steeds immuniteit worden verleend nadat de Commissie een verificatie heeft verricht; ten zesde blijft het mogelijk dat de geldboeten van ondernemingen die de Commissie bewijsmateriaal met een significant toegevoegde waarde verschaffen, met ten hoogste 50% worden verminderd, ook al is reeds immuniteit verleend of heeft de Commissie reeds voldoende bewijzen om een inbreuk te constateren; als laatste maar niet minder belangrijk, geeft de Commissie zo snel mogelijk na een verzoek om vermindering van een geldboete een voorlopige beschikking ten aanzien van de toe te passen kortingsmarge teneinde de onderneming in kwestie meer zekerheid te verschaffen wat betreft de kortingen.
PB C 45 van 19.2.2002, blz. 3.
34. Dat er in de eerste tien maanden dat de nieuwe regeling operationeel is, in Europa zo'n tien verschillende kartels zijn ontmaskerd, geeft duidelijk aan hoe effectief de regeling wel is. Tevens is een meer algemeen effect waarneembaar. De angst dat een kartellid naar de autoriteiten stapt en immuniteit verkrijgt, strekt er in het algemeen toe dat kartelactiviteiten worden ondermijnd. De toepassing van de regeling van 2002 zal in de toekomst waarschijnlijk niet alleen leiden tot opsporing van en bestraffing voor een groot aantal kartels, maar ook tot ernstige destabilisering van andere, nog bestaande kartels.
35. In 2002 kreeg de Commissie de gelegenheid de aandacht te vestigen op nog een ander element dat ondernemingen ervan weerhoudt aan kartelactiviteiten deel te nemen: de verhoging van eventuele geldboeten bij een herhaalde inbreuk op de mededingingsregels. Een voorbeeld van deze aanpak is de 'Gipsplaten'-beschikking. In deze zaak kregen twee ondernemingen die voorheen voor een soortgelijke inbreuk waren beboet, hogere geldstraffen opgelegd omdat zij recidiveerden. In dit verband moet echter worden beklemtoond dat, in het kader van de clementieregeling, ondernemingen die zich schuldig maken aan recidive, voor clementie in aanmerking kunnen komen als zij met de Commissie samenwerken.
36. Afschrikking is ook het sleutelwoord in zaken waar de Commissie hogere geldboeten of sancties oplegt aan ondernemingen die het onderzoek proberen te dwarsbomen of weigeren mee te werken bij verificaties. Als reactie op bepaalde vormen van tegenwerking of gebrek aan medewerking die voornamelijk in 2002 plaatsvonden, zal de Commissie de nodige maatregelen treffen om naleving van de mededingingsregels af te dwingen, met name als het gaat om verificaties.
37. Wanneer blijkt dat de interne juristen van een onderneming de directie hebben gewezen op de onwettigheid van het gedrag waarop een beschikking van de Commissie betrekking heeft, zal de Commissie dit in nieuwe zaken bij de bepaling van de hoogte van de geldstraf voor die onderneming echter niet beschouwen als verzwarende omstandigheid in de zin van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten. Dergelijke mededeling kan echter wel worden gebruikt als bewijsmiddel voor het bestaan van een inbreuk.
38. Ten slotte werd er in 2002 op internationaal niveau nog steeds intensief samengewerkt. Vooral de coördinatie van de onderzoeken en de uitwisseling van niet-vertrouwelijke informatie met de Amerikaanse en Canadese anti-kartelautoriteiten waren zeer succesvol. Bovendien was de Commissie betrokken bij drie Amerikaanse civiele procedures waarin kwesties aan bod kwamen in verband met de gevolgen van de Amerikaanse discovery-procedure voor het clementiebeleid van de Commissie.
1.1.2. Afzonderlijke zaken in 2002
Oostenrijkse banken
Zaak COMP/D-1/36.571, IP/02/844 van 11.6.2002.
39. Op 11 juni heeft de Commissie geldboeten opgelegd voor in totaal 124,26 miljoen EUR aan acht Oostenrijkse banken wegens hun deelname aan een omvangrijk prijskartel. Voor bijzonderheden zie het deel over financiële diensten .
Zie punt 190 e.v.
Methionine
Zaak COMP/37.519; IP/02/976 van 2.7.2002.
40. Op 2 juli heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan Degussa AG en Nippon Soda Company van, respectievelijk, 118 miljoen EUR en 9 miljoen EUR wegens hun deelname aan een prijskartel voor methionine samen met Aventis SA (en haar volledige dochteronderneming Aventis Animal Nutrition SA). Methionine is een van de belangrijkste aminozuren die gebruikt wordt voor de bereiding van diervoeders en premixen voor alle diersoorten. Na een onderzoek dat in 1999 was begonnen, oordeelde de Commissie dat deze ondernemingen tussen februari 1986 en februari 1999 aan een wereldwijd kartel hadden deelgenomen.
41. Op grond van de clementieregeling van de Commissie werd Aventis SA (voorheen Rhône-Poulenc) volledige immuniteit tegen geldboeten verleend, omdat zij de Commissie van het bestaan van het kartel op de hoogte had gebracht en daarvoor doorslaggevend bewijs had geleverd.
Industriële en medische gassen
Zaak COMP/36.700; PB L 84 van 1.4.2003.
42. Op 24 juli 2002 heeft de Commissie geldboeten opgelegd voor in totaal 25,72 miljoen EUR aan AGA AB, Air Liquide BV, Air Products Nederland BV, BOC Group Plc, Messer Nederland BV, NV Hoek Loos en Westfalen Gassen Nederland NV wegens hun deelname aan een geheim kartel in de sector industriële en medische gassen in Nederland.
Carlsberg en Heineken
Zaak COMP/F-3/37.851.
43. Op 4 november heeft de Commissie haar onderzoek naar vermeende afspraken inzake marktverdeling tussen de Deense brouwerij Carlsberg en de Nederlandse brouwerij Heineken beëindigd. De Commissie kon namelijk geen bewijzen vinden waaruit bleek dat de vermeende inbreuk ook na mei 1995 bleef voortduren. Elke eventuele inbreuk zou derhalve buiten de verjaringstermijn voor het opleggen van geldboeten vallen.
44. Op 1 maart 2002 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gezonden aan Carlsberg en Heineken. Daarin voerde zij aan dat de beide brouwerijen een informele overeenkomst hadden gesloten om op elkaars 'thuismarkten' de activiteiten, met name op het gebied van acquisities, gedurende de periode 1993-1996 te beperken . De zaak van de Commissie berustte op documenten die in het voorjaar van 2000 tijdens onaangekondigde verificaties bij de twee ondernemingen waren aangetroffen.
IP/02/350 van 1.3.2002.
45. Beide partijen hebben schriftelijk op de mededeling van punten van bezwaar gereageerd. Zij wezen de beschuldigingen van de Commissie van de hand en benadrukten hoe moeilijk het was elkaars thuismarkt te betreden. Carlsberg heeft haar zaak op een hoorzitting bepleit. Gezien de argumenten van de partijen besloot de Commissie haar onderzoek voort te zetten door in augustus 2002 een nieuwe verificatie uit te voeren bij de kantoren van de beide brouwerijen. Deze verificaties leverden evenwel geen nieuw bewijs op dat onder de verjaringstermijn van vijf jaar voor het opleggen van geldboeten viel . Op basis hiervan besloot de Commissie de zaak te sluiten .
Verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319 van 29.11.1974, blz. 1). In deze zaak begon de verjaringstermijn in mei 1995, vijf jaar voordat de Commissie voor het eerst verificaties ter plaatse bij Carlsberg verrichte.
IP/02/1603 van 4.11.2002.
Kunstveilinghuizen
Zaak COMP/37.784.
46. In haar beschikking van 30 oktober heeft de Commissie geoordeeld dat Christie's en Sotheby's, de twee meest vooraanstaande kunstveilinghuizen ter wereld, inbreuk hadden gemaakt op de EU-mededingingsregels door tussen 1993 en begin 2000 heimelijke afspraken te maken over commissietarieven en andere handelsvoorwaarden. Het doel van de kartelovereenkomst was om de concurrentie die in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig tussen de twee toonaangevende veilinghuizen was ontstaan, aan banden te leggen. Het belangrijkste onderdeel van de overeenkomst was een verhoging van de commissie die door de verkopers op een veiling moest worden betaald (de zogenaamde vendor's commission). De heimelijke afspraken hadden echter ook betrekking op andere handelsvoorwaarden, zoals de voorschotten die aan de verkopers werden betaald, de garanties die werden gegeven voor de veilingopbrengsten en de betalingsvoorwaarden.
47. De Commissie was van mening dat Christie's, op grond van de clementieregeling van 1996, in aanmerking diende te komen voor volledige immuniteit omdat zij bewijsmateriaal van doorslaggevend belang had verstrekt op een tijdstip dat de Commissie geen onderzoek had lopen, en omdat deze onderneming als eerste dergelijk bewijsmateriaal verstrekte. De geldboete voor Sotheby's werd vastgesteld op 20,4 miljoen EUR, of 6% van haar wereldwijde omzet. In dit bedrag is een vermindering met 40% begrepen vanwege de medewerking van de onderneming bij het onderzoek.
Methylglucamine
Zaak COMP/37.978; IP/02/1746 van 27.11.2002.
48. Op 27 november heeft de Commissie geldboeten opgelegd van 2,85 miljoen EUR aan Aventis Pharma SA en Rhône-Poulenc Biochemie SA (hoofdelijk aansprakelijk) wegens hun deelname aan een op prijsafspraken en marktverdeling gericht kartel voor methylglucamine samen met Merck KgaA. Methylglucamine is een chemisch product dat gebruikt wordt voor de synthese van media voor röntgenstraling, geneesmiddelen en kleurstoffen. De Commissie had vastgesteld dat deze bedrijven tussen november 1990 en december 1999 aan een wereldwijd kartel hadden deelgenomen.
49. Op grond van de clementieregeling van de Commissie werd Merck KgaA volledige immuniteit tegen geldboeten verleend, omdat zij de Commissie van het bestaan van het kartel op de hoogte had gebracht en daarvoor doorslaggevend bewijs had geleverd.
Gipsplaten
Zaak COMP/37.152.
50. Op 27 november heeft de Commissie bij beschikking geldboeten opgelegd van in totaal 478 miljoen EUR aan Société Lafarge SA, BPB Plc, Gebrüder Knauf Westdeutsche Gipswerke KG en Gyproc Benelux NV. De Commissie bestempelde de gedragingen van deze ondernemingen als een zeer ernstige inbreuk op het mededingingsrecht. Dankzij dit onderzoek door de Commissie ingeleid kon worden vastgesteld dat de grootste Europese producenten van gipsplaat hadden deelgenomen aan een heimelijk kartel dat de vier belangrijkste EU-markten (Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Benelux) omvatte. Zij hadden afgesproken om de concurrentie op deze markten te beperken tot een niveau dat in overeenstemming was met hun belang, hadden gegevens over verkoopvolumes uitgewisseld en elkaar geïnformeerd over de prijsverhogingen op de Britse en Duitse markt. De waarde van de markten in kwestie is een van de hoogste waarop de kartelbeschikkingen van de Commissie de afgelopen tien jaar betrekking hadden. BPB, Knauf en Lafarge hebben vanaf 1992 tot 1998 aan het kartel deelgenomen en in 1996 voegde Gyproc zich bij hen.
51. De hoge geldboeten worden gerechtvaardigd door de duur van de inbreuk en wat betreft Lafarge (249,60 miljoen EUR) en BPB (138,60 miljoen EUR) door het feit dat deze ondernemingen reeds eerder inbreuk op artikel 81 hebben gemaakt, hetgeen als een verzwarende omstandigheid geldt. Alleen BPB en Gyproc hebben met de diensten van de Commissie samengewerkt en op grond daarvan een lagere geldboete gekregen.
52. Deze beschikking toont opnieuw aan dat de Commissie vastbesloten is om inbreuken op het mededingingsrecht op te sporen en te bestraffen, hetzij op basis van ambtshalve ingeleide onderzoeken hetzij op basis van een verzoek om toepassing van het clementiebeleid. De Commissie besteedt bij de bestrijding van kartels bij voorrang aandacht aan de belangrijke sectoren van de Europese economie en met name aan die sectoren waar haar optreden rechtstreeks kan bijdragen tot de verbetering van het welzijn van de consument. Daarnaast laat deze beschikking zien hoe vastberaden de Commissie is om ondernemingen die voor onmiskenbaar concurrentieverstorende gedragingen recidiveren, een passende straf te geven door in dit geval de geldboete te verhogen.
Smaakversterkers
Zaak COMP/37.671; IP/02/1907 van 17.12.2002.
53. Op 17 december heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan de Japanse onderneming Ajinomoto Co. Inc. en de Zuid-Koreaanse ondernemingen Cheil Jedang Corp en Daesang Corp van, respectievelijk, 15,54 miljoen EUR, 2,74 miljoen EUR en 2,28 miljoen EUR wegens deelname aan een kartel met het oog op het vaststellen van prijzen en het verdelen van klanten voor nucleotiden, samen met Takeda Chemical Industries Ltd. (Japan). Nucleotide of nucleïnezuur wordt gemaakt op basis van glucose en wordt gebruikt in de voedingsindustrie om smaak toe te voegen aan voedingsmiddelen. Na een onderzoek dat in 1999 was begonnen, oordeelde de Commissie dat deze bedrijven tussen 1988 en 1998 aan een wereldwijd kartel hadden deelgenomen.
54. Wat betreft de clementieregeling is het belangrijk op te merken dat Takeda Chemical Industries Ltd. (Japan) volledige immuniteit tegen geldboeten werd verleend, omdat zij aan de Commissie toen deze daarvan nog niet op de hoogte was, doorslaggevende bewijzen voor het bestaan van het kartel had overgelegd.
Speciaal grafiet
Zaak COMP/37.667; IP/02/1906 van 17.12.2002.
55. Op 17 december heeft de Commissie voor in totaal 51,8 miljoen EUR aan geldboeten opgelegd aan SGL Carbon AG, Le Carbone-Lorraine SA, Ibiden Co. Ltd, Tokai Carbon Co. Ltd, Toyo Tanso Co. Ltd, NSCC Techno Carbon Co. Ltd, Nippon Steel Chemical Co. Ltd, Intech EDM BV en Intech EDM AG wegens hun deelname aan een prijskartel op de markt voor isostatisch speciaal grafiet . Daarnaast kreeg SGL Carbon AG een geldboete van 8,81 miljoen EUR opgelegd voor haar betrokkenheid bij andere heimelijke prijsafspraken met betrekking tot de markt voor geëxtrudeerd speciaal grafiet. GrafTech International Ltd (voorheen UCAR), die ook aan beide inbreuken schuldig was bevonden, werd volledige immuniteit verleend, omdat zij het bestaan van het kartel aan de Commissie had meegedeeld en daarvoor doorslaggevende bewijzen had overgelegd.
'Speciaal grafiet' is de algemene, gangbare term die in de bedrijfstak wordt gebruikt om een groep grafietproducten voor uiteenlopende toepassingen te beschrijven.
Betonstaafstaal
Zaak COMP/37.956.
56. Op 17 december heeft de Commissie voor in totaal 85 miljoen EUR aan geldboeten opgelegd aan negen ondernemingen die overeenkomen met elf vennootschappen (Alfa Acciai SpA, Feralpi Siderurgica SpA, Ferriere Nord SpA, IRO Industrie Riunite Odolesi SpA, Leali SpA en Acciaierie e Ferriere Leali Luigi SpA, die in liquidatie is, Lucchini SpA en Siderpotenza SpA, Riva Acciaio SpA, Valsabbia Investimenti SpA en Ferriera Valsabbia SpA) en aan een ondernemersvereniging (Federacciai) wegens hun deelname aan een kartel op de Italiaanse markt voor betonstaafstaal. Dit is een zeer ernstige inbreuk op artikel 65, lid 1, van het EGKS-Verdrag.
57. Deze unieke, complexe en doorlopende overeenkomst omvat verscheidene onderdelen: vaststelling van de prijzen voor 'extra grote afmetingen' (prijs boven op de basisprijs, afhankelijk van de diameter van het betonstaafstaal), vaststelling van de basisprijs, vaststelling van de betalingstermijnen en de beperking van of de controle op de productie en/of de verkoop.
58. De desbetreffende ondernemingen hebben geldboeten opgelegd gekregen van 26,9 miljoen EUR tot 3,57 miljoen EUR. De Commissie heeft rekening gehouden met het feit dat Riva en Lucchini grote concerns zijn waarvan de omzet veel groter is dan die van de andere karteldeelnemers.
59. Overeenkomstig de jurisprudentie in de zaak-Eurofer was Federacciai de adressaat van beschikking van de Commissie, maar is haar geen geldboete opgelegd. Ferriere Nord recidiveerde, wat een verzwarende omstandigheid is; tegelijkertijd verleende zij als enige haar medewerking aan de diensten van de Commissie waardoor zij op grond van de clementieregeling in aanmerking kwam voor een vermindering van de geldboete.
Arrest van 11 maart 1999 in zaak T-136/94.
60. In deze zaak heeft de Commissie de bepalingen van het EGKS-Verdrag toegepast nadat dit was afgelopen, overeenkomstig haar mededeling van 26 juni 2002 betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag . Daarin gaf zij aan voornemens te zijn zich te houden aan de algemene rechtsbeginselen voor de opeenvolging van wetten. In de mededeling wordt dit als volgt verwoord: 'Indien de Commissie bij de toepassing van de communautaire mededingingsregels op overeenkomsten, een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder de toepassing van het EGKS-Verdrag valt, zal het materiële recht dat van toepassing is, ongeacht het tijdstip waarop het toegepast wordt, het recht zijn dat van kracht was op het tijdstip dat de inbreukmakende feiten plaatsvonden. In ieder geval is, wat de procedure aangaat, het recht dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag van kracht is, het EG-recht.'
PB C 152 van 26.6.2002, blz. 5.
1.2. Verticale overeenkomsten
Nintendo
Zaken COMP/C-3/35.587, COMP/C-3/35.706 en COMP/C-3/36.321.
61. Op 30 oktober 2002 heeft de Commissie voor in totaal 167,9 miljoen EUR aan geldboeten opgelegd aan Nintendo Corporation Ltd en Nintendo of Europe GmbH (de moedermaatschappij van de Nintendo Groep en haar belangrijkste dochteronderneming); John Menzies Plc; Soc. Rep. Concentra L.DA; Linea GIG SpA; Nortec SA; Bergsala AB; Itochu Corporation en CD-Contact Data GmbH.
62. In de beschikking kwam de Commissie tot de conclusie dat de genoemde ondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst. Zij hadden er namelijk voor gezorgd dat er overal in de EER slechts een beperkte parallelhandel in de consoles en spelcassettes van Nintendo kon plaatsvinden. De partijen hadden niet alleen formele distributieovereenkomsten gesloten waardoor de parallelexport werd beperkt, maar zij werkten ook nauw samen om de bron van de parallelhandel te traceren en parallelhandelaars op te sporen.
63. Nintendo vormde het brein achter de inbreuk, maar de andere genoemde ondernemingen, alle onafhankelijke distributeurs van Nintendo in diverse EER-landen, werkten actief en in de meeste gevallen bereidwillig met Nintendo samen en profiteerden van de inbreuk. Bij het vaststellen van de bedragen van de geldboetes werden de onderneming in verschillende categorieën verdeeld, om zodoende rekening te houden met de reële mededingingseffecten van de inbreukmakende gedragingen van elk van de ondernemingen, die onderling sterk in omvang verschillen. Voorts werd een vermenigvuldigingsfactor toegepast op het uitgangsbedrag van de geldboeten voor Nintendo, John Menzies plc en Itochu Corporation, om te zorgen voor voldoende sterke afschrikking gezien hun omvang en algemene middelen.
64. Diverse verzwarende omstandigheden resulteerden in een verhoging van de bedragen van de geldboeten: de rol als aanstichter en leider van de inbreuk (Nintendo), het voortzetten van de inbreuk nadat de Commissie haar onderzoek had ingeleid (Nintendo, John Menzies plc) en een poging om de Commissie te misleiden op het punt van de werkelijke omvang van de inbreuk door onjuiste informatie mee te delen in antwoord op een formeel verzoek om inlichtingen (John Menzies plc). De Commissie nam in deze zaak ook verzachtende omstandigheden in aanmerking: een louter passieve rol (Soc. Rep. Concentra L.DA) en de daadwerkelijke medewerking met de Commissie in de loop van de administratieve procedure (Nintendo, John Menzies plc).
65. De Commissie heeft - met een verlaging van de geldboeten voor Nintendo en John Menzies plc - het belang willen benadrukken dat zij hecht aan dergelijke medewerking, zelfs wanneer het zgn. 'verticale inbreuken' betreft, waarvoor de clementieregeling niet van toepassing is. Ten slotte werd ook rekening gehouden met het feit dat Nintendo derden die door de inbreuk financiële schade hebben geleden, een substantiële schadevergoeding heeft betaald.
66. Zoals uit deze beschikking blijkt, vormen beperkingen van de parallellhandel een zeer ernstige inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag. De Commissie zal deze inbreuken vervolgen en bestraffen op soortgelijke wijze als bij haar handhavingsbeleid ten aanzien van klassieke horizontale kartels.
2. Artikelen 82 en 86
2.1. Artikel 82
67. Hoewel er in dit jaar geen formele beschikkingen ten aanzien van het misbruik van een machtspositie zijn gegeven, blijft de Commissie grote aandacht schenken aan de verstorende effecten die een dergelijk misbruik op de mededinging hebben. Enkele naar aanleiding van klachten en op eigen initiatief ingeleide zaken worden momenteel onderzocht. Het betreft zaken in uiteenlopende sectoren als telecommunicatie, transport en media .
Voor nadere bijzonderheden, zie de hoofdstukken over de afzonderlijke sectoren: deel I.C.4.3. over het spoorwegvervoer, punt 133 en deel I.C.8. over de informatiemaatschappij, punt 196.
IMS Health
Zaak COMP/38.044 IMS Health/NDC.
68. In 2002 vonden een aantal nieuwe ontwikkelingen plaats met betrekking tot deze zaak, waarin de Commissie op 3 juli 2001 had besloten IMS Health voorlopige maatregelen op te leggen. Deze beschikking werd vervolgens door het Gerecht van eerste aanleg opgeschort in afwachting van een definitieve uitspraak in de nietigverklaringsprocedure . Deze laatste procedure wordt opgeschort in afwachting van de uitkomst van een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Landgericht Frankfurt over kwesties die verband houden met de beschikking van de Commissie.
Beschikking van 3 juli 2001, PB L 59 van 28.2.2002, waarin IMS werd gelast haar '1860-bouwsteenstructuur', dat Duitsland in 1 860 verkoopzones onderverdeelt, in licentie te geven.
Beschikkingen van 26 oktober 2001 in zaak T-184/01 R en van 11.4.2002 in zaak C-481/01 P(R).
Zaak C-418/01.
69. Terwijl de Commissie in de hoofdprocedure van 2002 haar onderzoek naar het gedrag van IMS bleef voortzetten, deden de Duitse rechterlijke instanties enkele uitspraken die van belang waren voor de intellectuele-eigendomsrechten van IMS met betrekking tot de '1860-bouwsteenstructuur' . De Commissie was er in haar beschikking van uitgegaan dat de structuur en de afgeleiden daarvan, onder het auteursrecht vallen . In de meest recente uitspraak op 17 september in de zaak-IMS/Pharma Intranet (PI) was het Oberlandesgericht in Frankfurt van oordeel dat IMS geen auteursrechten of een sui generis-recht kon claimen, maar wel kon eisen dat PI haar inbreuk op de Duitse wet op de oneerlijke concurrentie zou staken. De rechter oordeelde evenwel dat IMS geen beroep op dit laatste recht kon doen om alle soortgelijke structuren als de 1860-structuur of daarvan afgeleide structuren te monopoliseren. De Commissie blijft de lopende zaken bij de Duitse rechterlijke instanties nauw volgen, zodat zij kan beslissen welke actie in de hoofdprocedure van deze zaak ondernomen moet worden.
Segmentering van het nationale grondgebied in 1860 geografische gebieden ("bouwstenen") met het oog op het verzamelen van verkoopgegevens voor de farmaceutische industrie in Duitsland.
Aangehaalde beschikking, punt 36.
Pharma Intranet AG werd op 16 oktober 2000 door NDC overgenomen.
2.2. Artikel 86
70. In zijn max.mobil-arrest van 30 januari 2002 in zaak T-54/99 moest het Gerecht van eerste aanleg uitspraak doen in een beroep tot nietigverklaring dat de tweede mobiele telefonie-exploitant in Oostenrijk, max.mobil, had ingesteld op grond van artikel 230 van het EG-Verdrag. Dat beroep was gericht tegen een brief waarin de Commissie max.mobil had meegedeeld dat zij geen verder gevolg zou geven aan de klacht van de verzoekster. Deze klacht betrof een verzoek aan de Commissie om op grond van artikel 86, lid 3, van het EG-Verdrag tegen Oostenrijk op te treden, omdat dit land bij de vaststelling van concessievergoedingen inbreuk zou hebben gemaakt op artikel 86, lid 1, juncto artikel 82 van het EG-Verdrag.
71. Op grond van artikel 86, lid 3, van het EG-Verdrag kan de Commissie toezien op de uitvoering van artikel 86, leden 1 en 2, en zonodig richtlijnen opstellen of beschikkingen geven die tot de lidstaten zijn gericht. Lange tijd heeft de Gemeenschapsrechter de visie van de Commissie ondersteund dat zij zelf mag bepalen of en hoe zij gebruik maakt van haar bevoegdheden krachtens artikel 86, lid 3, zonder dat zij daarbij beperkingen ondervindt door klachten van derden. Dit betekende dat, wanneer de Commissie niet optrad naar aanleiding van een klacht van een particulier tegen een lidstaat vanwege een inbreuk op artikel 86, lid 1, of wanneer de Commissie weigerde op te treden, de betrokken particulier niet in rechte een beroep wegens nalatigheid of tot nietigverklaring kon instellen. In zijn arrest van 20 februari 1997 oordeelde het Europese Hof van Justitie opnieuw dat het beroep tot nietigverklaring van een klager tegen de weigering van de Commissie om krachtens artikel 86, lid 3, op te treden, niet ontvankelijk was, maar dat niet uitgesloten kon worden dat in uitzonderlijke omstandigheden iemand een dergelijk beroep in rechte mocht instellen .
Arrest van het Hof van Justitie van 20 februari 1997 in zaak C-107/95 P, Bilanzbuchhalter.
Op basis van het arrest van het Hof van Justitie in de zaak-Bilanzbuchhalter beschouwde het Gerecht van eerste aanleg voor het eerst een beroep tegen de Commissie wegens nalatigheid ontvankelijk in zijn TF 1-arrest (van 3 juni 1999 in zaak T-17/96). Het Gerecht was van mening dat de klager zich in een uitzonderlijke situatie bevond. Aangezien de Commissie reeds vóór het arrest een standpunt had ingenomen, hoefde er echter geen uitspraak meer te worden gedaan over het beroep wegens nalatigheid. In beroep (arrest van 12 juli 2001 in gevoegde zaken C-302/99 en C-308/99 P) bevestigde het Europese Hof van Justitie dat het Gerecht van eerste aanleg niet hoefde te onderzoeken of het beroep wegens nalatigheid ontvankelijk was, omdat de Commissie haar standpunt had bepaald en derhalve het beroep zonder voorwerp was geworden.
72. In bovengenoemd max.mobil-arrest week het Gerecht van eerste aanleg ten principale af van de eerdere jurisprudentie. Het was van oordeel dat individuele klagers op grond van artikel 86, lid 3, er recht op hadden dat de Commissie hun klacht zorgvuldig en onpartijdig onderzocht. Volgens het Gerecht was die verplichting vatbaar voor toetsing door de rechter, wat betekende dat de klager in overeenstemming met artikel 230 van het EG-Verdrag in rechte een beroep kon instellen tot nietigverklaring van de weigering van de Commissie om haar bevoegdheden krachtens artikel 86, lid 3, te gebruiken. Ten gronde hield het vonnis in dat de Gemeenschapsrechter het optreden van de Commissie slechts op drie punten hoefde te controleren. Er moest worden nagegaan of: 1) het arrest een prima facie consistente motivering bevatte waaruit bleek dat rekening werd gehouden met de relevante elementen van het dossier; 2) de vastgestelde feiten materieel juist waren, en 3) de prima facie beoordeling van deze feiten niet kennelijk onjuist was.
73. Het Gerecht van eerste aanleg hanteerde deze criteria bij de behandeling van de brief van de Commissie en wees het verzoek van max.mobil als ongegrond af. Omdat het in deze zaak een belangrijke principiële kwestie betrof, ging de Commissie in beroep bij het Europese Hof van Justitie. Zij verlangde dat het arrest van het Gerecht van eerste aanleg vernietigd zou worden en dat het beroep van max.mobil als niet ontvankelijk zou worden verworpen .
Zie PB C 169 van 13.7.2002, blz. 15.
C - Sectorale ontwikkelingen op mededingingsgebied
1. Energie: Liberalisering in de elektriciteits- en gassector
74. Het jaar 2002 was erg belangrijk voor de liberalisering van de Europese gas- en elektriciteitsmarkt. Er werd belangrijke vooruitgang geboekt bij het aannemen van nieuwe wetgeving (de richtlijn inzake de voltooiing van de interne gas- en elektriciteitsmarkt, daarna de 'versnellingsrichtlijn', de verordening betreffende grensoverschrijdende handel in elektriciteit en een richtlijn betreffende de veiligstelling van de aardgasvoorziening). Tegelijkertijd heeft de Commissie enkele zeer belangrijke mededingingszaken met betrekking tot de energiesector afgesloten.
75. De belangrijkste gebeurtenis van het jaar was de Energieraad van 25 november 2002. Tijdens deze bijeenkomst bereikten de EU-lidstaten een politiek akkoord over de versnellingsrichtlijn (wijzigingen van de elektriciteitsrichtlijn 96/92/EG en de gasrichtlijn 98/30/EG) en over de verordening betreffende grensoverschrijdende handel in elektriciteit. Dit politieke akkoord betekent een grote stap voorwaarts in de liberalisering van de energiesector. Wanneer de overeenkomst wordt goedgekeurd (naar verwachting in de zomer van 2003), zal dat de marktdeelnemers de nodige rechtszekerheid verschaffen om in de komende jaren hun bedrijfsactiviteiten op energiegebied te kunnen verrichten.
Raadsdocument 14867/02 van 27.11.2002 voor gas en Raadsdocument 14869/02 van 27.11.2002 voor elektriciteit.
76. Wat betreft de versnellingsrichtlijn kunnen de hoofdpunten van het politieke compromis dat de EU-lidstaten in november 2002 hebben gesloten, als volgt worden samengevat: 1) openstelling van de markt voor alle afnemers van gas en elektriciteit andere dan huishoudens vanaf 1 juli 2004 en voor alle overige afnemers - d.w.z. inclusief particuliere huishoudens - vanaf 1 juli 2007; 2) meer universele-dienstverplichtingen in de elektriciteitssector (leveringsgarantie tegen redelijke prijzen); 3) wettelijke en functionele ontvlechting voor transmissienetbeheerders vanaf 1 juli 2004 (voor distributienetbeheerders geldt functionele ontvlechting vanaf 1 juli 2004 en wettelijke ontvlechting vanaf 1 juli 2007); 4) invoering van een regeling voor gereguleerde toegang voor derden voor transmissie- en distributienetten en LNG -installaties. Wat betreft de opslag hebben de EU-lidstaten de keuze tussen onderhandelde en gereguleerde toegang voor derden; 5) er moeten toezichthoudende instanties komen, die ten minste bevoegd zijn de methodologieën die ten grondslag liggen aan de berekening van de tarieven voor de toegang tot het net, vast te stellen en goed te keuren vooraleer deze van kracht worden; 6) voor belangrijke nieuwe gasinfrastructuur kan de Commissie ontheffing van de gereguleerde tarieven toestaan.
LNG of vloeibaar aardgas.
77. In de verordening betreffende grensoverschrijdende handel in elektriciteit worden rechtvaardige regels voor die handel vastgesteld, met als doel de mededinging binnen de interne elektriciteitsmarkt te vergroten. De hoofdpunten van het politieke compromis tussen de EU-lidstaten kunnen als volgt worden samengevat: 1) totstandbrenging van een vergoedingsmechanisme ten behoeve van transmissienetbeheerders voor de kosten in verband met het verzorgen van grensoverschrijdende elektriciteitsstromen op hun netten, een vergoeding die betaald moet worden door de beheerders van de transmissienetten waarvan de grensoverschrijdende stromen afkomstig zijn en van de systemen waar die stromen eindigen; 2) vaststelling van geharmoniseerde beginselen inzake tarieven voor grensoverschrijdende transmissie, in het bijzonder de toepassing van niet-discriminerende, transparante, niet op de afstand gebaseerde tarieven voor het gebruik van het net, hoewel signalen zijn toegestaan om de balans tussen opwekking en verbruik te weerspiegelen ; 3) formuleren van regels om de beschikbaarheid van transmissiecapaciteit zo groot mogelijk te maken; 4) vaststelling van beginselen voor congestiebeheer; 5) formuleren van regels voor het gebruik van ontvangsten uit congestiebeheer; 6) betrokkenheid van toezichthoudende instanties bij de tarifering en capaciteitstoewijzing, en 7) bepaling van sancties door de lidstaten voor inbreuken op de verordening en verplichting voor de lidstaten om deze sancties mee te delen aan de Commissie, die toezicht houdt op de uitvoering van de verordening.
De zgn. 'locatiespecifieke signalen'.
78. Het politieke akkoord tussen de EU-lidstaten is grotendeels in overeenstemming met het gewijzigde voorstel van de Commissie voor de versnellingsrichtlijn en de verordening betreffende grensoverschrijdende handel in elektriciteit van juni 2002 . In dit voorstel zijn de uitkomsten opgenomen van de Europese Raad van Barcelona en van de besprekingen in de werkgroepen van de Raad. Daarbij werd tevens rekening gehouden met een reeks amendementen die het Europees Parlement tijdens de eerste lezing van het pakket wetgevingsmaatregelen had aangenomen. De Commissie had echter voorgesteld de markt op een eerder tijdstip volledig open te stellen.
COM(2002) 304 definitief van 7.6.2002.
79. Behalve het interne-marktpakket keurde de Commissie een voorstel goed voor een richtlijn betreffende de veiligstelling van de aardgasvoorziening . Doel van dit voorstel is duidelijk te maken welke verantwoordelijkheden de marktexploitanten op de geliberaliseerde Europese gasmarkten hebben wat betreft de continuïteit van de energievoorziening. In de eerste plaats wordt bepaald dat de lidstaten bepaalde minimumnormen moeten invoeren voor de levering aan afnemers bij wie de leveringen niet kunnen worden onderbroken (bijvoorbeeld capaciteit en hoeveelheid beschikbaar bij slechte weersomstandigheden of bij een belangrijke storing in de levering). Deze regels gelden echter niet voor bedrijven met een klein marktaandeel.
COM(2002) 488 definitief van 11.9.2002.
80. In de ontwerp-richtlijn wordt tevens benadrukt hoe belangrijk langlopende leveringscontracten zijn voor de continuïteit van de gasvoorziening in Europa. In de ontwerp-richtlijn wordt vermeld dat het huidige volume aan langlopende contracten op communautair niveau meer dan bevredigend is, maar ook wordt er een mechanisme geïntroduceerd waarmee toezicht op deze contracten kan worden gehouden en passende maatregelen kunnen worden getroffen mocht dit volume niet langer als bevredigend worden beschouwd. In dit verband is het tevens van belang te onderstrepen dat de langlopende leveringscontracten op zich niet onverenigbaar zijn met het communautaire mededingingsrecht. De Commissie zal echter nagaan of er in individuele gevallen sprake is van onverenigbaarheid. Voorzover beperkingen in gasleveringscontracten nodig zijn ter ondersteuning van grote investeringen (bv. in een nieuw gasveld), zal de Commissie daarmee rekening houden.
81. De goedkeuring van wetgeving met als doel de Europese energiemarkten te liberaliseren, moet vergezeld gaan van een strikte toepassing van het Europese mededingingsrecht. Vermoedelijk zal de bijdrage van het Europese mededingingsrecht aan het liberaliseringsproces in de komende jaren steeds groter worden, wanneer er door wetgevingsmaatregelen in de EU-lidstaten een adequaat wettelijk kader ontstaat om daadwerkelijke mededinging op de energiemarkten te introduceren. De Europese en nationale mededingingsautoriteiten moeten er daarbij voor zorgen dat overheidsmaatregelen, die de totstandkoming van een gemeenschappelijke energiemarkt in de weg staan, niet worden vervangen door maatregelen van marktexploitanten.
82. In verband met de modernisering, die leidt tot een gedecentraliseerde toepassing van het Europese mededingingsrecht, is nauwe samenwerking tussen de Commissie en de nationale autoriteiten vereist. Om de juiste prioriteiten te kunnen stellen, moet deze samenwerking niet beperkt blijven tot de nationale mededingingsautoriteiten, maar zo veel als mogelijk worden uitgebreid tot nationale toezichthouders, die een beslissende rol spelen in de uitvoering van het liberaliseringsbeleid.
83. De Commissie is van oordeel dat de respectieve energiemarkten vaak nog steeds worden beheerst door nationale ondernemingen waardoor een strikte toepassing van de mededingingsregels noodzakelijk is, dat het liberaliseringsproces hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot nog meer fusieactiviteiten waardoor een strikte handhaving van de wetgeving op het gebied van de concentratiecontrole wordt verlangd, en dat bepaalde energiebedrijven zouden kunnen proberen staatssteun te krijgen om hun concurrentiesituatie op de geliberaliseerde energiemarkten te verbeteren waardoor een strikte toepassing van de staatssteunregels is vereist.
84. Wat betreft het antitrustbeleid blijft de Commissie zich richten op aspecten van de concurrentie tussen leveranciers en netwerkvraagstukken. De Commissie is van oordeel dat door afspraken tussen leveranciers de keuzemogelijkheid voor afnemers en hun mogelijkheden om van leverancier te veranderen artificieel kunnen worden beperkt. Ten aanzien van de toegang tot de netwerken meent de Commissie dat nieuwe leveranciers er niet in zullen slagen met concurrerende aanbiedingen klanten te winnen zolang er geen doeltreffende, transparante en niet-discriminerende regeling bestaat voor de toegang voor derden.
85. Wat betreft de concurrentie tussen leveranciers was de belangrijkste verwezenlijking in 2002 de regeling van de zogenaamde GFU-zaak . Deze zaak had betrekking op de gezamenlijke verkoop van Noors gas via een gasverkoopcomité (GFU). Dit comité - en niet de individuele ondernemingen - bepaalde wie Noors gas kon kopen en tegen welke prijs. Het gevolg van de GFU-regeling was dat Europese afnemers niet konden kiezen uit de Noorse gasproducenten, die samen 10% van de Europese vraag voor hun rekening namen, maar uitsluitend zaken konden doen met het GFU. De Commissie kon de zaak sluiten nadat de bedrijven hadden toegezegd hun gas in de toekomst afzonderlijk te verkopen en nadat de twee belangrijkste marktdeelnemers, Statoil en Norsk Hydro, begeleidende maatregelen ten behoeve van nieuwe afnemers hadden getroffen.
Zaak COMP/E-4/36.072; IP 02/1084 van 17.7.2002.
86. Een andere zaak die betrekking heeft op de verbetering van de aanbodstructuur is de zogenaamde Synergen-zaak . Het ging om de bouw van een elektriciteitscentrale in het Ierse Dublin door de gevestigde Ierse elektriciteitsproducent ESB en de Noorse gas- en oliemaatschappij Statoil. Om de betrokken mededingingsbezwaren weg te nemen (ingevolge ondermeer de toezegging van Statoil om de verkoop van door Synergen opgewekte stroom aan ESB over te laten), heeft ESB toegezegd stroom via veilingen of rechtstreekse verkoop beschikbaar te stellen. Deze hoeveelheden kunnen door nieuwkomers op de markt worden gebruikt om tijdens de bouw van een nieuwe elektriciteitscentrale een klantenbestand te ontwikkelen.
Zaak COMP/E-4/37.732; IP 02/792 van 31.5.2002.
87. Wat betreft de verbetering van de regeling voor nettoegang voerde de Commissie een aantal belangrijke onderzoeken uit, waarvan de meeste echter nog niet zijn afgerond. In 2002 keek de Commissie met name naar de werking van de Interconnector, de gaspijpleiding tussen het Verenigd Koninkrijk en België . Zij kon dit onderzoek afsluiten nadat duidelijk werd dat de betrokken bedrijven bepaalde maatregelen hadden genomen, of in de nabije toekomst zouden nemen, waardoor derden gemakkelijker toegang krijgen tot deze belangrijke pijpleiding die het Verenigd Koninkrijk en België verbindt.
Zaak COMP/E-4/38.075; IP 02/401 van 13.3.2002.
88. Ook in 2002 vonden er in de energiesector fusies plaats, zowel binnen de lidstaten als op Gemeenschapsniveau. Op communautair niveau bleek het aantal transacties licht te zijn gedaald ten opzichte van voorgaande jaren. Er zijn evenwel aanwijzingen dat de huidige liberalisering in de gassector tot meer fusies op dit gebied zal leiden. De meeste concentraties vonden plaats in de sectoren elektriciteitsopwekking en -voorziening en trading. In 2002 werden er geen diepgaande onderzoeken ingesteld naar fusies in de elektriciteitssector.
89. In de gassector was één fusie in 2002 van bijzonder belang. De Europese Commissie verleende voorwaardelijke goedkeuring aan de gezamenlijke overname van de regionale gasgroothandelaar in Baden-Württemberg Gas Versorgung Süddeutschland (GVS) door het Duitse elektriciteitsbedrijf Energie Baden-Württemberg AG (EnBW) en de Italiaanse gas- en aardoliemaatschappij ENI SpA . De operatie zou in haar aanvankelijk aangemelde vorm hebben geleid tot een versterking van de machtspositie van GVS op de markt voor de regionale groothandel in gas. Op die manier zou GVS namelijk een aanzienlijk deel van de afnemers van EnBW aan zich binden. Om deze mededingingsbezwaren weg te nemen, hebben de partijen toegezegd alle lokale gasdistributeurs het recht te geven hun langlopende contracten met GVS of met bestaande dochtermaatschappijen van EnBW vroegtijdig te beëindigen.
Zaak COMP/M.2822; IP 02/1905 van 17.12.2002.
90. Het jaar 2002 was ook heel belangrijk voor het toezicht op staatssteun in de energiesector. De onderzoeken hadden voornamelijk betrekking op 'gestrande kosten' . In dit verband hebben de diensten van de Commissie een eerste overzicht gepubliceerd van staatssteun ten behoeve van diverse energiebronnen . In dit overzicht wordt beschreven welke uiteenlopende maatregelen op nationaal en EU-niveau in de energiesector worden genomen, voorzover de betrokken informatie beschikbaar is. Dit overzicht gaat verder dan het strikt juridische concept van staatssteun, en is bedoeld als instrument om de toekomstige impact van steun op de verschillende markten te volgen.
Zie het hoofdstuk over staatssteun, punt 386 e.v.
http://europa.eu.int/comm/dgs/ energy_transport/home/aids/energy_en.htm
2. Postdiensten
2.1. Nieuwe postrichtlijn
91. Op 10 juni hebben de Raad en het Europees Parlement de nieuwe postrichtlijn 2002/39/EG aangenomen . Nadat de Commissie een voorstel had ingediend, was de Raad op 15 oktober 2001 tot een gemeenschappelijk standpunt gekomen over een tekst ter wijziging van de bestaande postrichtlijn. De belangrijkste veranderingen die de Raad toen aanbracht, waren:
Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging.
- een verdere openstelling van de markt met een geleidelijke beperking van de voorbehouden diensten per 1 januari 2003 en per 1 januari 2006 ;
Vanaf 2003 vallen brieven van meer dan 100 g niet langer onder de voorbehouden diensten; dit maximumgewicht is niet van toepassing indien de prijs gelijk is aan of meer bedraagt dan driemaal het openbare tarief van brievenpost van de laagste gewichtsklasse van de snelste categorie. Vanaf 2006 vallen brieven van meer dan 50 g niet langer onder de voorbehouden diensten; dit maximumgewicht is niet van toepassing indien de prijs gelijk is aan of meer bedraagt dan driemaal het openbare tarief van brievenpost van de laagste gewichtsklasse van de snelste categorie.
- de mogelijkheid om de interne postmarkt in 2009 te voltooien , via een voorstel van de Commissie dat door het Europees Parlement en de Raad moet worden goedgekeurd;
In 2006 zal de Commissie een studie afronden waarin zij voor elke lidstaat nagaat welke gevolgen de voltooiing van de interne postmarkt in 2009 voor de universele dienst zal hebben. Op basis van de conclusies van die studie legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor, vergezeld van een voorstel waarin, in voorkomend geval, wordt bevestigd dat in het jaar 2009 de interne postmarkt zal worden voltooid of in het licht van de conclusies van de studie een andere maatregel wordt voorgesteld.
- de liberalisering van de uitgaande grensoverschrijdende post, behalve in lidstaten waar deze post van de voorbehouden diensten deel moet blijven uitmaken om de universele dienstverlening te garanderen;
- het verbod op kruissubsidiëring van universele diensten buiten de voorbehouden diensten met inkomsten uit diensten die deel uitmaken van de voorbehouden diensten, behalve als subsidies strikt noodzakelijk zijn om te voldoen aan de specifieke universele-dienstverplichtingen die met betrekking tot de voor concurrentie opengestelde diensten zijn opgelegd, en
- de toepassing van de beginselen van transparantie en non-discriminatie wanneer leveranciers van de universele dienst speciale tarieven hanteren.
92. Vervolgens werd de tekst herzien en door het Europees Parlement goedgekeurd. Er werden nog drie verdere wijzigingen opgenomen die echter de bovengenoemde nieuwe elementen ongemoeid laten.
3. Telecommunicatie
3.1. Nieuw regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten
93. Op 14 februari heeft de Raad een nieuw regelgevingskader aangenomen voor de ex-anteregulering met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten. Dit nieuwe wetgevingspakket werd op 24 april van kracht en bestaat in totaal uit vijf richtlijnen . Het betreft een grondige herziening van het regelgevingskader voor telecommunicatie, met als doel de concurrentie een grotere rol te laten spelen in deze sector, die voor de Europese economie van enorm belang is. Vier van deze richtlijnen (de Kaderrichtlijn 2002/21/EG, de Toegangsrichtlijn 2002/19/EG, de Machtigingsrichtlijn 2002/20/EG en de Universele-dienstrichtlijn 2002/22/EG) moeten tegen 25 juli 2003 in nationale wetgeving zijn omgezet, en zijn van dan af van toepassing. De richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie (2002/58/EG) moet tegen 31 oktober 2003 worden toegepast.
PB L 108 van 24.4.2002 en PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.
94. Het nieuwe regelgevingspakket wil technologisch neutraal zijn, d.w.z. dat alle transmissienetwerken gelijk worden behandeld. Marktdeelnemers worden uitsluitend aan regels gebonden als dat nodig is en dan gebeurt dit op consistente wijze in heel de EU. In dat geval mag de Commissie bijvoorbeeld van nationale regelgevende instanties eisen dat zij ontwerp-besluiten die belangrijk zijn voor de werking van de interne markt, intrekken.
95. Een van de belangrijkste kenmerken van de nieuwe kaderregeling is de nieuwe omschrijving van het begrip 'aanmerkelijke marktmacht' (AMM), die nu gebaseerd is op de omschrijving van een machtspositie in artikel 82 van het EG-Verdrag (zie artikel 14 van de kaderrichtlijn). Als gevolg van deze verandering van definitie kan een ex ante wettelijke verplichting in de regel slechts worden opgelegd aan ondernemingen met een individuele of collectieve machtspositie in de zin van artikel 82. Op grond van het vorige regelgevingskader was een onderneming aan ex-anteregulering onderworpen als zij een marktaandeel van 25% had. Door de nieuwe omschrijving van aanmerkelijke marktmacht wordt de drempel voor regulering dus verhoogd terwijl er eveneens gezorgd wordt voor samenhang tussen ex-anteregulering en ex-posthandhaving van de mededingingsregels met betrekking tot ondernemingen met een machtspositie.
96. Een ander belangrijk aspect van de nieuwe kaderregeling is de verplichting voor nationale regelgevende instanties een gedegen marktanalyse uit te voeren alvorens ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht wettelijke verplichtingen op te leggen. Met name moeten deze instanties de relevante product- en geografische markt bepalen om te beoordelen of een onderneming aanmerkelijke marktmacht bezit. Hiertoe heeft de Commissie richtsnoeren aangenomen voor de marktanalyse en de beoordeling van de aanmerkelijke marktmacht , waarin de methodiek en de beginselen van het mededingingsrecht worden uiteengezet die de nationale regelgevende instanties voor hun marktanalyse zouden moeten hanteren. In de praktijk wordt van deze instanties verwacht dat zij markten analyseren waarvoor ex-anteregulering vanwege bepaalde criteria gerechtvaardigd is. Deze markten worden vermeld in een aanbeveling die de Commissie op 11 februari 2003 op grond van artikel 15 van de kaderrichtlijn heeft goedgekeurd. Als een nationale regelgevende instantie een markt wil reguleren die niet in de aanbeveling wordt genoemd, moet zij eerst de Commissie om goedkeuring vragen en de procedure van artikel 7 van de kaderrichtlijn in acht nemen.
Overeenkomstig artikel 15 van de kaderrichtlijn.
PB C 165 van 11.7.2002.
C(2003)497.
97. Ten slotte wordt er in de nieuwe kaderregeling van uitgegaan dat de nationale regelgevende instanties met het oog op de marktanalyses samenwerken met de nationale mededingingsautoriteiten. Hiermee wordt de rol van laatstgenoemden versterkt, omdat zij erop moeten toezien dat marktomschrijvingen en vraagstukken in verband met machtsposities uit een ex-ante- en ex-postperspectief niet verschillend worden behandeld. In het kader van deze samenwerking mogen de nationale regelgevende instanties en mededingingsautoriteiten vertrouwelijke informatie uitwisselen waarbij de ontvangende instantie gehouden is hetzelfde niveau van vertrouwelijkheid in acht te nemen als de informatieverstrekkende instantie (artikel 3, lid 5, van de kaderrichtlijn).
98. In de mededeling over de herziening van de communicatiewetgeving 1999 was de Commissie voornemens, parallel met de goedkeuring van een nieuw regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten, Richtlijn 90/388 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten te codificeren en te vereenvoudigen .
COM(1999)539.
Successievelijk gewijzigd door de Richtlijnen 94/46, 95/51, 96/2, 96/19 en 1999/64.
99. Op 12 juli 2000 heeft de Commissie een eerste ontwerp-richtlijn aangenomen en aan een openbare raadpleging onderworpen . Vervolgens heeft zij dit ontwerp afgestemd op de richtlijnen van het nieuwe regelgevingskader. In de nieuwe Richtlijn 2002/77/EG die op 16 september werd aangenomen , worden dezelfde fundamentele doelstellingen nagestreefd als in Richtlijn 90/388/EEG: a) de afschaffing van de bestaande uitsluitende en bijzondere rechten en het verbod op het toekennen van nieuwe uitsluitende en bijzondere rechten in de sector elektronische communicatie in de brede zin van het woord, en b) de erkenning van het recht van ondernemingen zich te vestigen waar zij willen en in een omgeving vrij van concurrentievervalsing diensten te verlenen.
PB C 96 van 27.3.2001, blz. 2.
PB L 249 van 17.9.2002, blz. 21.
100. Alleen de bepalingen die noodzakelijk zijn om de doelstellingen van de oorspronkelijke, op artikel 86 gebaseerde richtlijnen te verwezenlijken, zijn gehandhaafd. Verscheidene verouderde bepalingen zijn geschrapt, evenals de bepalingen van de oude 'mededingingsrichtlijn', die in het nieuwe regelgevingskader zijn opgenomen en die betrekking hebben op de harmonisatie van de voorwaarden voor de toegang tot netwerken en diensten.
3.2. Beëindiging sectoraal onderzoek naar huurlijnen
101. In november heeft de Commissie het sectorale onderzoek naar huurlijnen beëindigd dat zij in 1999 had ingesteld, omdat de problemen in verband met hoge prijzen en mogelijke discriminatie nu zijn opgelost, dankzij de handhaving van de sectorspecifieke EU-regulering op nationaal vlak door nationale regelgevende instanties en dankzij ambtshalve door de Commissie ingestelde procedures met betrekking tot specifieke EU-lidstaten .
IP/02/1852 van 11.12.2002.
102. Uit de eerste fase van het onderzoek was naar voren gekomen dat de prijzen in de EU hoog zijn en dat het prijsbeleid in de EU per land sterk verschilt. De conclusie was dat deze situatie niet door verschillen in kosten kon worden gerechtvaardigd . In november 2000 had het DG Concurrentie ambtshalve vijf onderzoeken ingesteld naar mogelijke buitensporige prijzen en/of discriminerend gedrag bij de aanbieding van huurlijnen in België, Italië, Griekenland, Portugal en Spanje. Twee jaar later constateerde de Commissie dat de huurlijntarieven in de gehele EU aanzienlijk waren gedaald. Zo zijn sinds het begin van het sectorale onderzoek in juli 1999 de tarieven voor internationale huurlijnen met een snelheid van 2 Mbps gemiddeld met 30% tot 40% gedaald . Een tweede belangrijke uitkomst is een proactieve houding van de nationale regelgevende instanties ten aanzien van het vaststellen van de prijzen en het aanbieden van huurlijnen.
Voor nadere bijzonderheden over de uitkomsten van het bedrijfstakonderzoek, zie het werkdocument van september 2000 op: http://europa.eu.int/comm/competition/ antitrust/others/sector_inquiries/leased_lines/
Voor nadere bijzonderheden over de uitkomsten van het bedrijfstakonderzoek en de afzonderlijke ambtshalve geopende zaken, zie het Explanatory memorandum van november 2002 op: http://europa.eu.int/comm/competition/ antitrust/others/sector_inquiries/leased_lines/
103. De Commissie besloot haar ambtshalve tegen België en Italië ingeleide onderzoeken te beëindigen, omdat was aangetoond dat de concurrentiesituatie in deze lidstaten beduidend was verbeterd. De zaak betreffende Spanje zou eveneens kunnen worden afgesloten indien de prijzen van de internationale huurlijnen tussen EU lidstaten die naast of dicht bij elkaar liggen verder worden verlaagd of het prijspeil verder wordt gerechtvaardigd. Het DG Concurrentie zal de stand van zaken in Portugal en Griekenland nauwgezet blijven volgen.
4. Vervoer
4.1. Luchtvervoer
4.1.1. Verlenging van groepsvrijstellingsverordening nr. 1617/93
104. Op 25 juni heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 1105/2002 aangenomen, waarin de groepsvrijstelling voor conferenties inzake de tarieven voor het vervoer van passagiers die in Verordening (EG) nr. 1617/93 met het oog op interlining werd verleend, tot 30 juni 2005 wordt verlengd. Deze verlenging wordt van kracht op voorwaarde dat luchtvaartmaatschappijen die aan de conferenties deelnemen, bepaalde gegevens verzamelen over het relatieve belang van het overleg voor interlining. Er is sprake van interlining wanneer een passagier met meer dan één luchtvaartmaatschappij of alliantie op hetzelfde ticket reist.
PB L 167 van 26.6.2002, blz. 6.
105. De groepsvrijstelling heeft slechts betrekking op één organisatie, de International Air Transport Association (IATA). De meeste luchtvaartmaatschappijen in de EER (waaronder alle nationale ondernemingen) zijn lid van de IATA en nemen deel aan halfjaarlijkse conferenties waar zij tarieven voor interline-trajecten afspreken. Nadat de Commissie het commentaar had bestudeerd van diverse respondenten op een discussienota die het DG Concurrentie in 2001 had uitgegeven, kwam zij tot de conclusie dat de groepsvrijstelling met drie jaar moest worden verlengd. Dankzij de tariefconferenties is er sprake van volledig flexibele interlining en dit voordeel kan momenteel waarschijnlijk niet met minder beperkende middelen worden bereikt. Hoewel een verbod op tariefconferenties niet het einde van interlining zou betekenen, zouden daardoor wel de beschikbare tariefproducten voor een aanzienlijk aantal consumenten worden verminderd. Ook zou het, ten minste op de korte termijn, voor kleine luchtvaartmaatschappijen moeilijker kunnen worden om te concurreren.
106. Omdat er steeds meer alliantievorming plaatsvindt, zou echter kunnen worden betoogd dat op de langere termijn tariefconferenties niet meer zo noodzakelijk zijn, vooral op drukke trajecten. Om te kunnen onderzoeken of in de toekomst een groepsvrijstelling nodig is, heeft de Commissie nog een andere eis gesteld aan de luchtvaartmaatschappijen die aan de conferenties deelnemen: zij moeten concrete informatie verschaffen over de mate waarin EER-tickets tegen IATA-tarieven worden verstrekt en over het relatieve belang van dergelijke tickets voor interlining.
107. In de nieuwe verordening wordt tevens de huidige groepsvrijstelling voor de toewijzing van slots en de opstelling van luchthavendienstregelingen tot 30 juni 2005 verlengd. Deze groepsvrijstelling staat in nauwe relatie tot Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad van 18 januari 1993 betreffende gemeenschappelijke regels voor de toewijzing van slots op communautaire luchthavens. In de groepsvrijstellingsverordening en de verordening van de Raad worden de voorwaarden beschreven waaronder luchtvaartmaatschappijen kunnen deelnemen aan planningsconferenties waar slots voor overbelaste luchthavens worden toegewezen. De Commissie heeft bepaalde wijzigingen op Verordening (EEG) nr. 95/93 van de Raad voorgesteld en momenteel wordt onderzocht of er nog meer wijzigingen kunnen worden aangebracht die verder gaan dan puur technische ingrepen. Door de verlenging van de groepsvrijstelling voor de opstelling van luchthavendienstregelingen kunnen ook de twee overige vrijstellingen in Verordening (EEG) nr. 1617/93 op elkaar worden afgestemd en kan de Commissie die verordening vóór 30 juni 2005 nog eens in zijn geheel doorlichten.
4.1.2. Mededingingsbeleid in de internationale luchtvaart
108. Om de mededinging in het internationale luchtvervoer in stand te houden en te bevorderen, is het essentieel dat de Commissie over effectieve en efficiënte handhavingsinstrumenten beschikt. In het verleden heeft de Commissie bij de Raad meerdere voorstellen ingediend, het laatste in 1997, waarvan de strekking was dat de werkingssfeer van de Verordeningen (EEG) nr. 3975/87 en nr. 3976/87 zou worden uitgebreid tot het vervoer tussen de Gemeenschap en derde landen. Tot op heden heeft de Raad daarover nog geen besluit genomen . Uit de arresten van het Hof van Justitie betreffende de 'open sky'-zaken, die de noodzaak van een gecoördineerd beleid voor het internationale luchtvervoer bevestigen, blijkt ook dat deze voorstellen moeten worden herzien en opnieuw worden ingediend . Alleen door de bestaande beperkingen voor de Commissie op het gebied van onderzoek en handhaving weg te nemen, kan een volledig effectief mededingingsbeleid in de internationale luchtvaart worden gerealiseerd. Momenteel is de Commissie bezig met de voorbereiding van een nieuw voorstel, dat zij in de loop van 2003 aan de Raad wil voorleggen.
COM (97) 218 definitief.
Zaken C-466/98, C-467/98, C-468/98, C-469/98, C-471/98, C-472/98, C-475/98 en C-476/98 tegen het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zweden, Finland, België, Luxemburg, Oostenrijk en Duitsland.
4.1.3. Transatlantische allianties
109. Op 21 februari hebben British Airways en American Airlines bevestigd dat hun alliantieovereenkomsten, waarnaar de Commissie in nauwe samenwerking met het Britse Office of Fair Trading onderzoek had gedaan, ontbonden waren. Daarom besloot de Commissie de procedure die zij in deze zaak had ingeleid, te beëindigen.
110. Op 28 oktober heeft de Commissie besloten de procedure te beëindigen die zij in 1996 had ingeleid om de allianties tussen KLM en haar Amerikaanse partner NorthWest en tussen Lufthansa, SAS en de Amerikaanse luchtvaartmaatschappij United Airlines te toetsen aan de communautaire mededingingsregels. In de zaak- LH/SAS/UA trok de Commissie conclusies op basis van een pakket verbintenissen die de partijen hadden aangeboden om de mededingingsbezwaren weg te nemen ten aanzien van een aantal trajecten van de luchthaven Frankfurt naar de Verenigde Staten, alsmede op basis van een verklaring van de Duitse regering, waardoor mogelijke bezwaren als gevolg van belemmerende regelgeving voor nieuwkomers op deze trajecten worden weggenomen. In de zaak-KLM/North West werden geen verbintenissen noodzakelijk geacht.
PB C 264 van 30.10.2002.
111. In november heeft de Commissie ook haar onderzoek in de zaak-British Midland International/United Airlines beëindigd. In deze zaak had de Commissie geen formele procedure ingeleid, maar actief samengewerkt met het Britse Office of Fair Trading (OFT) . Het OFT heeft op 1 november een formele beschikking gegeven en de alliantie een individuele vrijstelling op grond van artikel 81, lid 3, van het Verdrag verleend. Beide autoriteiten zijn tot de conclusie gekomen dat de alliantieovereenkomst tussen British Midland International en United Airlines aan de vereisten voor een dergelijke vrijstelling voldoen.
Om procedureredenen heeft het OFT het voortouw genomen in deze zaak, gebruik makend van zijn bevoegdheden op basis van de handhavingsverordeningen voor het EG mededingingsrecht uit 2001. Herhaald moet worden dat Verordening 3975/87 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer alleen betrekking heeft op luchtvervoer tussen communautaire luchthavens. Op grond van de handhavingsverordeningen heeft het OFT echter de bevoegdheid een beschikking te geven over de toepassing van de artikelen 81 en 82 in verband met (onder meer) luchtvervoer tussen lidstaten en derde landen. Had het OFT die bevoegdheden niet gehad, dan had de Commissie de alliantie moeten onderzoeken gebruik makend van haar bevoegdheid uit hoofde van artikel 85. In dat geval had zij enkel maatregelen kunnen voorstellen om de inbreuk te beëindigen.
112. De Commissie blijft onderzoek verrichten naar de Skyteam-alliantie tussen Air France, Alitalia, Delta, CSA, Korean Air en AerMexico, die in juli 2000 officieel tot stand werd gebracht. Daartoe werd in maart 2002 in het Publicatieblad van de Europese Unie een bekendmaking gepubliceerd, met het verzoek aan derden opmerkingen te maken . De Commissie onderzoekt momenteel deze opmerkingen van derden, samen met andere informatie die zij ondertussen heeft ontvangen.
PB C 76 van 27.3.2002, blz. 12.
4.1.4. Allianties en fusies binnen Europa
113. Op 1 juli heeft de Commissie aan Air France en Alitalia een brief gezonden waarin zij ernstige twijfel uitte over hun samenwerking op bepaalde trajecten tussen Frankrijk en Italië. De Commissie was van mening dat hun samenwerkingsovereenkomst in de huidige vorm niet kon worden goedgekeurd, omdat daardoor op een groot aantal trajecten tussen Frankrijk en Italië van concurrentie geen sprake meer is. Het versturen van een 'brief' met ernstige twijfel vormt de eerste formele stap in het onderzoek van de Commissie. Uiteindelijk kan dit uitlopen op een verbodsbeschikking als de bedrijven de mededingingsbezwaren van de Commissie niet kunnen wegnemen.
114. Op 5 juli heeft de Commissie goedkeuring verleend aan het partnerschap tussen Lufthansa en Austrian Airlines mits de partijen een aantal belangrijke toezeggingen nakomen . In de beschikking wordt een aantal voorwaarden genoemd die als doel hebben de toetredingsdrempels te verlagen en de concurrentie in het intermodale vervoer te stimuleren. Gezien de ernstige gevolgen van de alliantie voor de mededinging - in vergelijking met voorgaande beschikkingen - legde de Commissie de partijen een aantal nieuwe corrigerende maatregelen op, met name een prijsverlagingsmechanisme en de verplichting om speciale pro-rataovereenkomsten en overeenkomsten inzake intermodaal vervoer te sluiten.
PB L 242 van 10.9.2002, blz. 25.
115. In 2002 startte de Commissie ook een onderzoek naar alliantieovereenkomsten tussen British Airways, Iberia en GB Airways en tussen British Airways en SN Brussels Airlines. Wat betreft de laatstgenoemde alliantie werd in het Publicatieblad van de Europese Unie een bekendmaking gepubliceerd waarin een samenvatting van de samenwerkingsovereenkomsten werd gegeven .
PB C 306 van 10.12.2002, blz. 4.
116. De Commissie onderzocht ook de fusie tussen SAS en Spanair en keurde de fusie in maart 2002 bij beschikking goed . Voorts maakte de Commissie geen bezwaar tegen een wereldwijd kanaal voor de distributie van luchtvrachtcapaciteit van Lufthansa, British Airways en Air France.
PB C 93 van 18.4.2002, blz. 7.
4.2. Zeevervoer
4.2.1. Ontwikkelingen in de jurisprudentie
117. Op 28 februari heeft het Gerecht van eerste aanleg drie arresten geveld die van groot belang zijn voor het communautaire mededingingsbeleid op het gebied van het zeevervoer .
Zaken T-18/97, Atlantic Container Line e.a. / Commissie (TACA), Jurispr. 2002, blz. II-1125; T-395/94, Atlantic Container Line / Commissie (TAA), Jurispr. 2002, blz. II-875, en T-86/95, Compagnie générale maritime e.a. / Commissie (FEFC), Jurispr. 2002, blz. II-1011.
118. In alle drie de zaken gaat het om de toepassing van Verordening nr. 4056/86 van de Raad, de belangrijkste verordening inzake mededinging in de sector zeevervoer. De verordening voorziet in een groepsvrijstelling voor diverse activiteiten van lijnvaartconferences. Op grond van artikel 3 van Verordening nr. 4056/86 kan een lijnvaartconference niet alleen een gemeenschappelijk vrachttarief vaststellen, maar onder meer ook de capaciteit regelen die door elk lid van de conference wordt aangeboden .
Volgens de Commissie houdt deze bepaling in dat regeling van de capaciteit slechts onder bepaalde strikte voorwaarden mag plaatsvinden (zie verder).
119. In de TAA-zaak was het Gerecht van eerste aanleg van oordeel dat de TAA geen lijnvaartconference was, omdat zij niet voldeed aan het basisvereiste dat gemeenschappelijke of uniforme vrachttarieven worden toegepast. Aangezien het geen conference was, kwam zij ook niet in aanmerking voor de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences. Evenmin kwamen de activiteiten van de TAA - het vaststellen van prijzen voor de zeevaart en het vervoer over land en de collectieve beperking van de beschikbare scheepscapaciteit - voor een individuele vrijstelling in aanmerking. In diverse opzichten werd namelijk niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 81, lid 3, met betrekking tot de verbetering van de productie, de onmisbaarheid en het niet uitschakelen van de mededinging.
120. De FEFC-zaak betrof de scheidslijn tussen Verordening nr. 1017/68 van de Raad (vervoer over land) en Verordening nr. 4056/86 (zeevervoer). De partijen bij de FEFC betoogden dat, wanneer het vervoer over land werd aangeboden als onderdeel van intermodaal vervoer (over land én overzee), Verordening nr. 4056/86 voor beide vervoerstakken gold. Volgens de FEFC was de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences niet alleen van toepassing op het maritieme traject van het intermodale vervoer, maar ook op het landtraject en mocht een conference derhalve voor beide vervoerstakken tarieven vaststellen. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp deze interpretatie. Het oordeelde dat het vervoer over land, zelfs als onderdeel van een intermodaal traject, een andere vorm van dienstverlening was dan het zeevervoer - en daarom onder Verordening nr. 1017/68 viel en niet onder Verordening nr. 4056/86.
121. De groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences had derhalve geen betrekking op de prijsvaststelling door een conference voor het vervoer over land.
122. Ook hadden de partijen bij de FEFC niet aangetoond dat hun prijsvaststellingsovereenkomsten nodig waren om de beoogde stabiliteit te bewerkstelligen en dat zij daarom in aanmerking kwamen voor individuele vrijstelling.
123. In zijn arrest in de zaak betreffende de immuniteit van TACA kwam het Gerecht van eerste aanleg tot de bevinding dat, aangezien het vaststellen van prijzen voor het vervoer over land valt onder Verordening nr. 1017/68, die betrekking heeft op het vervoer over land , en aangezien deze verordening geen bepaling bevat over het verlenen van immuniteit tegen geldboeten, de beschikking van de Commissie waarmee naar verluidt de immuniteit tegen geldboeten zou zijn opgeheven, geen afbreuk deed aan de juridische positie van de TAA-partijen. Het beroep van de partijen werd daarom niet-ontvankelijk verklaard.
Het Gerecht verwees naar het FEFC-arrest.
De beschikking was enkel als een voorzorgsmaatregel vastgesteld, voor het geval dat het Gerecht van eerste aanleg of het Hof van Justitie van oordeel zou zijn dat het landtraject van een intermodaal vervoer onder de werkingssfeer van verordening 4056/86 valt. Deze verordening voorziet wél in immuniteit tegen geldboeten indien een overeenkomst is aangemeld.
124. Met de bovenstaande conclusie verwierp het Gerecht van eerste aanleg het argument dat Verordening nr. 1017/68 weliswaar niet uitdrukkelijk in immuniteit tegen geldboeten voorziet, maar dat het als een algemeen beginsel van het communautaire mededingingsrecht moet worden beschouwd dat een formele aanmelding immuniteit tot gevolg heeft.
4.2.2. Herziening van Verordening nr. 4056/86
125. In april heeft het OESO-secretariaat zijn eindrapport over het mededingingsbeleid in de lijnvaart gepubliceerd . In het rapport, dat weinig verschilde van een ontwerp-versie die tijdens een OESO-workshop in december 2001 door deskundigen op het gebied van mededinging en zeevervoer werd besproken , werd geconcludeerd dat immuniteit of een vrijstelling van de mededingingsregels voor prijsvaststellings- of tariefbesprekingen ongerechtvaardigd was.
OESO-document DSTI/DOT/(2002)2 'Competition Policy in Liner Shipping - Final Report', Parijs, 16.4.2002.
Zie XXXIe Verslag over het mededingingsbeleid 2001, blz. 59.
126. Bij de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences waarvan sprake in artikel 3 van Verordening nr. 4056/86, wordt ervan uitgegaan dat collectieve tarifering door leden van een lijnvaartconference absoluut een vereiste is voor betrouwbare lijnvaartdiensten. Deze uit economisch oogpunt zeer belangrijke vrijstelling is nog nooit aan een herziening onderworpen in de vijftien jaar dat zij van kracht is, wat in strijd is met de gangbare praktijk van de Commissie. Daarom, en in het licht van de veranderingen die op de markt hebben plaatsgevonden, heeft de Commissie besloten de groepsvrijstelling en de overige fundamentele bepalingen uit Verordening nr. 4056/86 te herzien.
127. De Commissie is nu met een herziening begonnen, waarvan de eerste fase bestaat uit een discussienota, die in januari 2003 zal worden gepubliceerd. In de discussienota zullen regeringen en het bedrijfsleven worden opgeroepen opmerkingen te maken en bewijsmateriaal over te leggen over bepaalde fundamentele zaken die van belang zijn om te kunnen beoordelen of het gerechtvaardigd is de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferences te handhaven. Ook zal er in deze nota gepeild worden naar de noodzaak om Verordening nr. 4056/86 op andere wezenlijke punten te vereenvoudigen en te moderniseren.
4.2.3. Afzonderlijke zaken
128. Op 14 december 2002 heeft de Europese Commissie bij beschikking vrijstelling van de communautaire mededingingsregels verleend aan de Trans-Atlantic Conference Agreement (TACA), een groep scheepvaartmaatschappijen die geregelde containervervoersdiensten verzorgt tussen havens in Noord-Europa en de Verenigde Staten . De beschikking werd gegeven na een langdurig onderzoek waarbij de TACA-leden belangrijke concessiesdeden.
PB L 26 van 31.1.2003, blz. 53.
129. De goedgekeurde overeenkomst is de directe opvolger van de TACA-overeenkomst die de Commissie in een beschikking van 1998 als onwettig had bestempeld en waarbij aan de TACA-leden voor in totaal 273 miljoen EUR aan geldboeten werden opgelegd, destijds het hoogste bedrag ooit. In de nieuwe overeenkomst, die algemeen bekend staat als de 'herziene TACA', worden de activiteiten van de TACA-conference in overeenstemming gebracht met de belangrijkste richtsnoeren voor de gedragingen van conferences als vastgesteld in de TACA-beschikking.
130. Als gevolg van de TACA-beschikking van 1998 en concurrentiebevorderende wijzigingen van de Amerikaanse scheepvaartwetgeving hebben de TACA-leden nu te maken met een aanzienlijke toename en intensivering van de concurrentie. Dit is voor de Commissie van cruciaal belang geweest voor haar besluit om aan de herziene TACA bij beschikking vrijstelling te verlenen.
4.3. Spoorwegvervoer
131. In januari heeft de Commissie een tweede pakket wetgevingsvoorstellen ingediend, die betrekking hadden op de integratie van de nationale spoorwegnetten tot één Europese spoorverkeersruimte. Het pakket behelst: de openstelling van de binnenlandse cabotagemarkten op het gebied van het goederenvervoer; de uitwerking van een Europese aanpak op het gebied van veiligheid in het spoorwegvervoer (met inbegrip van maatregelen om het treinpersoneel eerlijke en niet-discriminerende toegang tot opleidingsvoorzieningen te geven), de versterking van de interoperabiliteit van spoornetten, en de oprichting van een Europees Spoorwegagentschap. De Commissie bleef deel uitmaken van een comitologiecomité om de lidstaten te helpen bij de omzetting van het eerste pakket in het nationale recht.
Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap; Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen; Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering, PB L 75 van 15.3.2001.
132. In mei heeft commissaris Monti uiteengezet hoe de Commissie op het punt van het spoorwegvervoer vorm wil geven aan het mededingingsbeleid. Hij noemde drie structurele tekortkomingen waardoor de integratie van markten en daadwerkelijke mededinging worden belemmerd: het ontbreken van een correcte taakafbakening tussen de beheerders van de spoorweginfrastructuur en de exploitanten van de treindiensten; het ontbreken van transparantie in de afspraken met betrekking tot de toewijzing van internationale treinpaden, en het ontbreken van daadwerkelijke mededinging aan de aanbodzijde.
133. De Commissie ging verder met de procedures tegen Ferrovie dello Stato (FS) en Deutsche Bahn (DB) . In beide zaken betreft het discriminatie en uitsluiting van een nieuwkomer door de bestaande ondernemingen. In 2001 heeft de Commissie een formele procedure ingeleid. In de eerste zaak heeft een kleine Duitse particuliere spoorwegonderneming een klacht tegen FS ingediend, omdat deze haar zou hebben belet de markt te betreden en een internationale spoorwegdienst voor reizigersverkeer van Basel naar Milaan aan te bieden. In de tweede zaak betoogde de klager dat DB zich bij de levering van tractie schuldig had gemaakt aan discriminatie en de nieuwkomer had belet een internationale passagiersdienst van Duitsland naar Zweden in stand te houden. In beide gevallen heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot uitgebreide onderzoeken, die nog steeds in volle gang zijn.
Zaak COMP/37.685.
Zaak COMP/37.985.
5. Media
134. De mediasector ondergaat een flinke herstructurering die voortvloeit uit het stagneren van de reclamemarkt, de stijgende kosten van aantrekkelijke programma's, en een moeizame overgang naar digitale platforms. Als gevolg hiervan hebben horizontale en verticale concentratie, met name op het gebied van televisierechten op aantrekkelijke sporten, en de consolidatie van platforms in de loop van het jaar geleid tot een aantal complexe zaken, die de Commissie in de gelegenheid hebben gesteld om beginselen op te stellen voor de behandeling van toekomstige zaken op dit terrein.
Zie ook de fusie tussen de twee Spaanse betaaltelevisieplatforms Canal Satélite Digital en Vía Digital (zaak COMP/M.2645 Sogecable/Canalsatélite Digital/Via Digital) die is verwezen naar de Spaanse autoriteiten, en de fusie tussen de twee Italiaanse betaaltelevisieplatforms Stream en Telepiù, zaak COMP/ M. 2876 Newscorp/Telepiù.
5.1. Toegang tot aantrekkelijke programma's
135. De UEFA en de meeste nationale voetbalverenigingen verkopen gezamenlijk de televisierechten op voetbalwedstrijden, namens de voetbalclubs. De Commissie heeft vastgesteld dat deze gezamenlijke verkoopafspraken in combinatie met de praktijk van de gebundelde verkoop van de rechten op een uitsluitende basis een belangrijk effect hebben op de structuur van de markten voor televisie-uitzendingen. In het algemeen worden alle televisierechten van een heel toernooi in één exclusief pakket verkocht aan één enkele omroeporganisatie voor een lange periode. Aangezien slechts één omroeporganisatie alle rechten kan verwerven, wordt er een heftige concurrentieslag om de aangeboden rechten geleverd, die uiteindelijk alleen door de grootste omroeporganisaties kan worden gewonnen. Naar alle waarschijnlijkheid werkt dit mediaconcentratie in de hand en belemmert het de concurrentie tussen omroeporganisaties.
136. De Commissie is van mening dat gezamenlijke verkoop de mededinging in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag beperkt, omdat het de clubs die aan de competitie deelnemen, onmogelijk wordt gemaakt individueel mediarechten in onderlinge concurrentie te verkopen.
137. Een naar behoren gewijzigde gezamenlijke verkoopovereenkomst kan echter een doeltreffende manier vormen om de verkoop van de mediarechten op sportwedstrijden te organiseren, zodat hiervoor een vrijstelling krachtens artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag zou kunnen worden verleend. Allereerst kan de overeenkomst de productie van een competitieproduct verbeteren (met een verslag van de belangrijkste wedstrijden van de competitie), dat zich onderscheidt van andere voetbaluitzendingen. Daarnaast kan het hebben van één enkel verkooppunt van de mediarechten een doeltreffende handelsmethode vormen voor de betrokken partijen. Gezamenlijke verkoop kan ook een doeltreffende manier zijn om de naamsbekendheid van een competitie te bevorderen.
UEFA Champions League
138. In een belangrijke zaak betreffende de gezamenlijke verkoop van de televisierechten voor de UEFA Champions League werd in juni een schikking tot stand gebracht en werd in augustus een bekendmaking op grond van artikel 19, lid 3, gepubliceerd . De schikking had tot gevolg dat de UEFA zich ertoe verbond om de rechten in kwestie te verkopen volgens eerlijke, open en niet-discriminerende inschrijvingsprocedures voor een duur van niet meer dan drie jaar; om de rechten op te delen in een aantal pakketten zodat meer marktdeelnemers toegang kunnen krijgen tot de rechten, en om de toegang ook open te stellen voor de nieuwe media (internet; UMTS) .
Zaak COMP/37.398. De UEFA meldde zijn gezamenlijke verkoopregeling aan op 1.2.1999 en ontving een mededeling van punten van bezwaar op 19.7.2001. De UEFA antwoordde op 16.11.2001 en kort daarna gingen de onderhandelingen over een schikking van start.
PB C 196 van 17.8.2002, blz. 3.
IP/02/806 van 3.6.2001.
139. De Commissie zal soortgelijke nationale en Europese overeenkomsten volgens dezelfde beginselen onderzoeken.
5.2. Toegang tot nieuwe mediarechten
140. In 2002 zijn de nieuwe media een belangrijk aandachtspunt van de Commissie geworden in verband met verscheidene zaken op mediagebied. Hadden tot nog toe de meeste zaken op het gebied van voetbalrechten alleen betrekking op betaaltelevisie of ongecodeerde uitzendingen, de nieuwe zaken krijgen nu ook te maken met nieuwe mediaplatforms, zoals internet en UMTS-netwerken voor mobiele telefonie.
141. Voor de verspreiding van nieuwe diensten via deze twee platforms zijn populaire programma's noodzakelijk. Potentiële content providers op deze nieuwe markten hebben contact opgenomen met de Commissie over de beschikbaarheid van populaire programma's, met name sportrechten. Er zijn in wezen twee soorten eigenaren van sportprogramma's: houders van rechten, zoals sportbonden en clubs, en agenten die als samenstellers optreden en die programma's van verschillende bronnen groeperen en ordenen voor levering. Uit de informatie die de Commissie momenteel ter beschikking staat, blijkt dat programma-eigenaren dergelijke programma's niet beschikbaar willen stellen aan de nieuwe platforms.
142. Voetbal kan een stuwende factor zijn voor de verspreiding van diensten over nieuwe mediaplatforms. Dit potentieel lijkt momenteel echter niet te worden benut, en er zijn aanwijzingen dat sportrechten door de houders ervan worden achtergehouden om de waarde van de respectieve televisierechten te waarborgen.
143. Een mogelijk mededingingbezwaar is dat de weigering van programma-eigenaren tot levering een inbreuk kan vormen op artikel 82 van het EG-Verdrag. Het onthouden van rechten van gebruik door de nieuwe media met als enig doel de marktposities op traditionele televisiemarkten te beschermen, kan worden beschouwd als een beperking van de afzet die de dienstverlening aan de verbruikers aan banden legt.
144. Een overeenkomst inzake de verkoop van televisierechten die de verkoop van nieuwe mediarechten tegengaat of hindert, kan de mededinging beperken door beperking van de productie en de technologische ontwikkeling op de markt in de zin van artikel 81 van het EG-Verdrag. Andere beperkingen, zoals grenzen aan het tijdstip van uitzending, kunnen hetzelfde effect hebben. Tot slot kan exclusiviteit ook de mededinging beperken als ze de markt in belangrijke mate afschermt, vooral wanneer de exclusiviteit buitensporig is qua duur of reikwijdte.
145. De Commissie zal het terrein van de nieuwe media met bijzondere aandacht blijven volgen, en zal zo nodig onderzoeken instellen.
5.3. Collectief auteursrechtenbeheer en licentieverlening
146. Het collectieve auteursrechtenbeheer en de licentieverlening in Europa geeft al sinds een aantal jaren aanleiding tot aanzienlijke problemen op het gebied van de mededinging . Momenteel heeft de Commissie een aantal zaken in behandeling betreffende de aanpassing van het traditionele auteursrechtenbeheer (televisie, radio, discotheken, enz.) aan de nieuwe technologische omgeving die het resultaat is van de commerciële ontwikkeling van internet en satellietuitzendingen.
Zie bijvoorbeeld de beschikkingen van de Commissie in zaak IV/26.760 GEMA, van 2 juni 1971, PB L 134 van 20.6.1971, blz. 15 en de beschikking van 6 juli 1972, PB L 166 van 24.7.1972, blz. 22; zaak IV/29.971 GEMA Statutes, beschikking van 4 december 1981, PB L 94 van 8.4.1982, blz. 12; zaak 29.839 GVL, beschikking van 29 oktober 1981, PB L 370 van 28.12.1981, blz. 49; of de rechterlijke uitspraken in de zaken Phil Collins, Jurispr. 1993, blz. I-5145; Musik-Vertrieb membran, Jurispr. 1981, blz. 147; Tournier Jurispr. 1989, blz. 2521, en Lucazeau, Jurispr. 1989, blz. 2811.
147. Een belangrijke vrijstellingsbeschikking met voorwaarden en verplichtingen betreffende de licentievoorwaarden die door de maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer worden opgelegd aan gebruikers van auteursrechten, is op 8 oktober goedgekeurd na de aanmelding van een standaardovereenkomst tussen maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer die namens producentmaatschappijen handelen. Deze overeenkomst is gericht op het vereenvoudigen van de 'one-stop-shop'-toekenning van internationale licenties voor de betrokken naburige rechten (uitzendrechten en rechten voor openbare uitvoering) aan radio- en televisie-omroepen die zich willen bezighouden met simulcasting en zodoende muziekwerken beschikbaar willen stellen aan het publiek via internet.
Zaak COMP/C-2/38.014 IFPI 'Simulcasting' (International Federation of the Phonographic Industry).
Simulcasting is het gelijktijdig en ongewijzigd doorgeven van signalen door radio- en televisiezendstations zowel via de traditionele middelen als via internet.
148. Dit is de eerste beschikking van de Commissie die handelt over collectief beheer en het verlenen van auteursrechtlicenties ten behoeve van de commerciële exploitatie van muziekwerken via internet. Om een vrijstelling te krijgen hebben de partijen ermee ingestemd de (oorspronkelijk aangebrachte) territoriale beperkingen te schrappen uit hun overeenkomsten inzake onderlinge licentieverlening, zodat er concurrentie kan ontstaan bij het verlenen van auteursrechtlicenties voor internetdiensten in Europa. Dan kan de concurrentie spelen zowel wat betreft de te leveren dienst als wat betreft de administratiekosten die de licentiehouders moeten betalen. Omroeporganisaties in de EER zullen dientengevolge kunnen kiezen bij welke maatschappij voor collectief auteursrechtenbeheer in de EER zij hun 'one-stop-shop' simulcasting-vergunning willen verwerven.
149. Aangezien de partijen er ook mee hebben ingestemd de feitelijke auteursrechtroyalty's te scheiden van hun eigen beheerstarieven, die bedoeld zijn om de beheersbijdragen van de maatschappij die de vergunning afgeeft, te dekken, en deze twee afzonderlijk van elkaar in rekening te brengen, neemt de transparantie van de kosten waarvoor de maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer staan, toe. Wanneer de kosten transparanter worden, kunnen de omroepen in de EER de meest efficiënte maatschappij voor collectief auteursrechtenbeheer in de EER voor hun simulcasting-vergunning kiezen. In dit kader wordt onder efficiëntie zowel de prijs (royalty's) als de hoogte van de beheersbijdragen verstaan.
150. Omdat de kosten van maatschappijen voor collectief auteursrechtenbeheer door omroepen vaak worden doorberekend aan de eindgebruikers, zal druk op zowel de prijs als de bijdragen het rechtenbeheer en de toegang voor omroepen tot deze rechten voor de levering van diensten via internet, efficiënter maken en de voordelen voor de consument vergroten. De creatie van een legitieme markt voor simulcasting zal ervoor zorgen dat de consumenten niet alleen toegang krijgen tot een breder aanbod van audio- en videomuziekprogramma's via internet, maar dat rechthebbenden en kunstenaars ook een passende vergoeding ontvangen.
5.4. Gedrukte media
151. In de sector gedrukte media, met name het boekenvak, treedt de Commissie sinds lang op tegen grensoverschrijdende prijsvaststellingsovereenkomsten. Zij maakt geen bezwaar tegen strikt nationale verticale prijsbindingsafspraken voor drukwerk, zolang deze de handel tussen de lidstaten niet merkbaar ongunstig beïnvloeden. De belangrijke zaken, met name die welke betrekking hebben op Duitsland, zijn in de loop van het jaar geschikt en afgesloten .
Zaken COMP/C-2/34.657 Sammelrevers; COMP/C-2/37.906 Internetbuchhandel; COMP/C-2/38.019 Proxis/KNO e.a.; IP/02/461, 22.3.2002.
152. De toenemende transparantie van de prijzen in de drukkerijsector, met name op het gebied van tijdschriften, na de daadwerkelijke invoering van de euro per 1 januari 2002, heeft de aanzet gevormd voor een aanzienlijk stroom informele klachten van burgers van de Unie over vermeende ongerechtvaardigde prijsverschillen voor hetzelfde tijdschrift over de grenzen heen. Op het gebied van het academische en professionele uitgeversbedrijf neemt de Commissie voortdurende prijsstijgingen waar, met name voor wetenschappelijke, technische en medische tijdschriften van de grote internationale uitgevers.
153. Beide kwesties zullen in het oog worden gehouden, en onderzoeken zullen waar nodig worden voortgezet.
6. Motorvoertuigendistributie
154. Dit jaar heeft de Commissie zich hoofdzakelijk gericht op de goedkeuring van de nieuwe vrijstellingsverordening voor de automobielindustrie, de verklarende brochure, en het halfjaarlijkse verslag over de prijzen binnen de Europese Unie.
6.1. Goedkeuring van de nieuwe vrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector
6.1.1. Achtergrond
155. Tot en met 30 september 2002, het einde van haar geldigheidsduur, verleende Verordening 1475/95 vrijstelling van het verbod van artikel 81, lid 1, voor de overeenkomsten inzake exclusieve en selectieve distributie van motorvoertuigen met meer dan drie wielen waarmee fabrikanten dealers aanwijzen in exclusieve gebieden; deze dealers kunnen voertuigen verkopen aan eindgebruikers of aan hun tussenpersonen, en aan andere dealers die door de fabrikant zijn erkend .
Verordening (EG) nr. 1475/95 van de Commissie van 28 juni 1995 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, PB L 145 van 29.6.1995; IP/02/1073 en MEMO/02/174 van de Commissie van 17.7.2002.
156. Na een lang en vruchtbaar raadplegings- en evaluatieproces dat in 1999 was gestart, heeft de Commissie de nieuwe verordening goedgekeurd inzake de toepassing van artikel 81, lid 3, op bepaalde groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector: Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 . Deze verordening is op 1 oktober 2002 in werking getreden en op 31 mei 2010 zal haar geldigheidsduur ten einde lopen. Zij voorziet eveneens in een algemene overgangsperiode van een jaar waarin de bestaande verticale overeenkomsten niet binnen het toepassingsgebied van artikel 81, lid 1, vallen als zij aan de vrijstellingsvoorwaarden van verordening (EG) 1475/95 voldoen.
PB L 203 van 1.8.2002, blz. 30.
157. De nieuwe groepsvrijstellingsverordening vormt op twee punten een belangrijke ontwikkeling in vergelijking met de oude. Allereerst ontleent zij, hoewel het om een sectorale verordening gaat, haar ideeën aan Verordening 2790/1999 wat betreft de economische analyse van de verticale beperkingen, en als gevolg daarvan aan het opgeven van toegelaten bepalingen ten voordele van de aanpak die erin bestaat hardcore mededingingsbeperkingen van vrijstelling uit te sluiten. En op de tweede plaats schrijft de nieuwe verordening niet meer één vrijgesteld distributiestelsel voor zodat de marktdeelnemers zelf een grotere keuzemogelijkheid krijgen; tegelijk voert ze ook strengere regels in op het gebied van zowel de verkoop van nieuwe voertuigen en van reserveonderdelen, als de aftersales service.
158. Deze strengere aanpak werd noodzakelijk geacht door de Commissie als gevolg van de resultaten van het verslag van de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1475/95 waarin enerzijds werd geconcludeerd dat de uitgangspunten niet meer alle geldig waren, en anderzijds dat de doelstellingen niet allemaal waren bereikt, met name die op het gebied van de intrabrand-concurrentie, de marktintegratie en voordelen voor consumenten . De Commissie heeft vastgesteld dat Verordening (EG) 2790/1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen de vastgestelde problemen niet heeft kunnen oplossen , temeer omdat er in de automobielsector sprake was van een cumulatief effect als gevolg van de gelijksoortigheid van de geldende distributieovereenkomsten en de mededingingsbeperkingen die ze bevatten, hetgeen een strengere regeling rechtvaardigde. De goedkeuring van een specifieke verordening voor de automobielsector was de enige manier om passende oplossingen voor de vastgestelde problemen aan te voeren.
Verslag van de evaluatie van Verordening (EG) nr. 1475/95 betreffende de toepassing van artikel 85 (thans 81), lid 3, van het Verdrag op groepen afzet- en klantenserviceovereenkomsten inzake motorvoertuigen, 15.11.2000, COM(2000) 743 definitief. Zie ook het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, punten 112 tot 115.
PB L 336 van 29.12.1999, blz. 21.
Bijvoorbeeld op het gebied van de toegang die onafhankelijke reparateurs krijgen tot technische informatie, diagnoseapparatuur en reparatieapparatuur, en tot opleidingen, of ook op het gebied van de toegang tot de markt voor reserveonderdelen die worden geproduceerd door elektronicafabrikanten. Bovendien zou de toepassing van deze verordening geen rekening houden met het cumulatieve effect van zo goed als identieke overeenkomsten in de motorvoertuigendistributie. Op het gebied van de afzet van motorvoertuigen zou deze verordening daarentegen geen enkele ontwikkeling bewerkstelligen ter bevordering van de marktintegratie of bijvoorbeeld op het gebied van de multibrandverkoop.
6.1.2. Belangrijke stappen die hebben geleid tot de goedkeuring van de verordening
159. Deze nieuwe verordening is goedgekeurd na intensieve raadpleging van alle betrokken (actieve of potentiële) marktdeelnemers en van de consumenten.
160. Het evaluatieverslag van Verordening (EG) nr. 1475/95 is gebaseerd op informatie die is verkregen van motorvoertuigfabrikanten, elektronicafabrikanten, officiële dealers en aanbieders van aftersales service, zelfstandige verkopers van motorvoertuigen, tussenpersonen, onafhankelijke herstellers, groothandelaren en onafhankelijke detailhandelaars in reserveonderdelen, potentiële nieuwkomers op de markt, alsmede van consumenten en bepaalde groepen klanten, zoals leasingbedrijven. Direct na de goedkeuring van het verslag heeft de Commissie alle belanghebbende partijen uitgenodigd hun opmerkingen en commentaren te formuleren en organiseerde zij een hoorzitting waaraan, naast de al genoemde groepen marktdeelnemers, werd deelgenomen door consumentenorganisaties, nationale mededingingsautoriteiten, vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van nationale parlementen .
Deze hoorzitting vond plaats op 13 en 14 februari 2000 en werd bijgewoond door ruim 350 deelnemers. De bijdragen van de deelnemers zijn te vinden op de internetsite van het DG Concurrentie: http://europa.eu.int/comm/competition/ car_sector/distribution/eval_reg_1475_95/report/hearing/.
161. Daarnaast heeft de Commissie opdracht gegeven tot vier onafhankelijke studies, die alle adviserend van aard zijn en geen aanbevelingen bevatten inzake het toekomstige stelsel. In het jaar 2000 waren er twee studies waarvan de ene ging over de band tussen de verkoop van nieuwe voertuigen en de aftersales service, en de andere over de prijsverschillen in de Gemeenschap . In 2001 heeft de Commissie een studie opgezet die het economische effect van mogelijke toekomstige regelgevingsscenario's op alle belanghebbende partijen moest vaststellen en meten . Daarnaast is er opdracht gegeven tot een studie naar de verwachtingen van de consumenten, om na te gaan hoe zij staan tegenover het huidige systeem voor de distributie van voertuigen en mogelijke alternatieven voor de toekomst . De Commissie heeft ook rekening gehouden met alle andere beschikbare informatiebronnen, zoals andere beschikbare studies .
Deze twee onderzoeken zijn op de internetsite van het DG Concurrentie te vinden: vanaf http://europa.eu.int/comm/competition/ car_sector/distribution/ doorklikken op 'Studies'. The Natural Link between Sales and Service (Autopolis), Car Price Differentials in the European Union: An Economic Analysis (Hans Degryse en Frank Verboven - KU Leuven en CEPR). Zie ook het XXXe Verslag over het mededingingsbeleid 2000, punt 113.
Nadere gegevens over dit onderzoek en het onderzoek zelf, dat werd uitgevoerd door Arthur Andersen, zijn op de internetsite van het DG Concurrentie te vinden onder: http://europa.eu.int/comm/competition/ car_sector/distribution/eval_reg_1475_95/studies/impact_legislative_scenarios/
Customer Preferences for existing and potential Sales and Servicing Alternatives in Automotive Distribution, Dr. Lademann & Partner. Deze studie is op de internetsite van het DG Concurrentie te vinden door vanaf http://europa.eu.int/comm/competition/ car_sector/ door te klikken op 'Studies'.
Een van deze bronnen is de studie waartoe opdracht is gegeven door de Association des Constructeurs Européens de l'Automobile (Vereniging van Europese automobielproducenten, ACEA), die eveneens de economische effecten van alternatieve distributiestelsels behandelt.
162. Na deze brede raadpleging, en op grond van haar eigen ervaringen, met name in het kader van de behandeling van ernstige inbreuken op artikel 81 , heeft de Commissie op 5 februari een voorstel voor een verordening goedgekeurd, dat op 7 maart tijdens een eerste raadgevend comité met de lidstaten is besproken . Na de publicatie hiervan ontving de Commissie zo'n 350 schriftelijke reacties van fabrikanten, dealers, consumenten, wederverkopers, tussenpersonen, herstellers, leveranciers van reserveonderdelen, en talrijke juridische adviseurs. Na onderzoek van deze reacties, en van de opmerkingen en suggesties die de lidstaten tijdens het eerste raadgevend comité hadden geformuleerd, heeft de Commissie op 6 mei 2002 de lidstaten een gewijzigd voorstel voorgelegd met het oog op het tweede raadgevend comité van 6 juni 2002.
Zie de zaken Volkswagen I (beschikking van de Commissie van 28 januari 1998, PB L 124 van 25.4.1999) en Volkswagen II (beschikking van de Commissie van 29 juni 2001, PB L 262 van 2.10.2001), Opel (beschikking van de Commissie van 20 september 2000, PB L 59 van 28.2.2001) en DaimlerChrysler (beschikking van de Commissie van 10 oktober 2001, PB L 257 van 25.9.2002).
Het voorstel is gepubliceerd in PB C 67 van 16.3.2002, blz. 2.
163. Tegelijkertijd nam de Commissie, na de goedkeuring van het eerste voorstel voor een verordening in februari 2002, het initiatief om het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen; deze instellingen gaven hun mening op, respectievelijk, 29 mei en 30 mei . Het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité deelden de constatering van de Commissie aangaande zowel de noodzaak van een substantiële wijziging van de inhoud van de Verordening (EG) 1475/95 als aangaande de algemene tendens van het voorstel. Het Europees Parlement formuleerde met name een reeks aanbevelingen waarmee de Commissie voor een groot deel rekening hield, vooral wat betreft de overgangsperiode waarna het verbod op locatieclausules in werking zou treden; de Commissie heeft deze overgangsperiode, die in het aanvankelijk gepubliceerde voorstel voor een verordening één jaar zou duren, overeenkomstig de wens van het Europees Parlement tot 30 september 2005 verlengd.
Verslag van Dr Konrad - A5-0144/2002, gepubliceerd op de internetsite van het Europees Parlement onder Werkzaamheden - Commissies - Economische en Monetaire Commissie (www2.europarl.eu.int).
PB C 221 van 17.9.2002, blz. 10.
6.1.3. Belangrijkste kenmerken van Verordening (EG) 1400/2002
6.1.3.1. Algemene overwegingen
164. In tegenstelling tot Verordening (EG) 1475/95, verleent de nieuwe verordening geen vrijstelling, ongeacht de marktmacht van ondernemingen die partij zijn bij de overeenkomst, maar vormt ze één enkele formule voor de distributie van nieuwe voertuigen en voor het aanbieden van aftersales service die noodzakelijkerwijs met elkaar verbonden zijn.
165. Ingeval in de automobielsector verticale overeenkomsten zouden vallen onder het verbod van artikel 81, lid 1, van het Verdrag, verleent Verordening (EG) 1400/2002 daar onder bepaalde voorwaarden vrijstelling aan. Het gaat daarbij om verticale overeenkomsten die betrekking hebben op de voorwaarden voor koop, verkoop of wederverkoop van nieuwe motorvoertuigen , reserveonderdelen voor deze motorvoertuigen, en de levering van onderhouds- en herstellingsdiensten voor deze voertuigen. Het toepassingsgebied van de nieuwe verordening bestrijkt dus verscheidene groepen verticale overeenkomsten, en is breder en gedifferentieerder dan dat van Verordening 1475/95.
In artikel 1, onder n), worden motorvoertuigen gedefinieerd als voertuigen met drie of meer wielen die zich op eigen kracht voortbewegen en bestemd zijn voor gebruik op de openbare weg (te weten personenauto's, lichte bedrijfsvoertuigen, vrachtwagens, stadsbussen en touringcars).
166. Bovendien is vrijstelling, net als in het algemene verticale stelsel, voortaan gekoppeld aan marktaandeeldrempels (30% in algemene gevallen, en 40% in het geval van kwantitatieve selectieve distributie van motorvoertuigen). Zo blijft voor de Commissie de mogelijkheid van individueel onderzoek bestaan naar de vrijstellingsvoorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 81, lid 3, in situaties waarin de partijen bij de verticale overeenkomst een marktaandeel zouden hebben dat hoger ligt dan de drempels, zelfs voor de verticale overeenkomsten die voldoen aan de specifieke voorwaarden van artikel 5 van de verordening en die geen van de mededingingsbeperkingen bevatten die in artikel 4 worden genoemd.
167. De nieuwe verordening is dus ook gebaseerd op de economische analyse van de verticale beperkingen, en wel op een soortgelijke manier als die welke is gevolgd bij de goedkeuring van Verordening 2790/1999. Deze aanpak resulteert in een vrijstellingsverordening die, in plaats van de enige toelaatbare distributievorm van producten te beschrijven, zoals in Verordening 1475/95 gebeurde, een reeks beperkingen van het toepassingsbereik van de groepsvrijstelling uitsluit, waarvan de nadelige gevolgen in de vorm van een ernstige concurrentievervalsing in de automobielsector in het algemeen niet worden geneutraliseerd door eventuele gunstige effecten, zelfs wanneer de marktaandeeldrempels voor een automatische vrijstelling niet worden overschreden.
168. Tenslotte rechtvaardigt de goedkeuring van een strengere regeling inzake kwantitatieve selectieve distributie voor de verkoop van auto's en lichte bedrijfsvoertuigen de goedkeuring van een marktaandeeldrempel van 40% in plaats van 30%, zoals in het algemene verticale stelsel.
6.1.3.2. Verkoop van nieuwe voertuigen
169. Op het gebied van de distributie van nieuwe voertuigen zijn de belangrijkste vrijstellingsvoorwaarden van de nieuwe verordening als volgt:
- voortaan moeten fabrikanten in de praktijk kiezen tussen een selectief (kwalitatief of kwantitatief) of een exclusief distributiestelsel. Een combinatie van selectieve en exclusieve distributie is niet meer toegestaan, omdat uit analyses en uit ervaring is gebleken dat in de automobielsector de combinatie van gebiedsbescherming en het verbod van verkoop aan niet-erkende leden een rem zet op de effectieve concurrentie tussen leden van het netwerk en op het doel van de integratie van de interne markt;
- vrijstelling wordt niet verleend aan enige beperking van de passieve verkoop, aan de beperking van de actieve verkoop in een selectief distributiestelsel, of aan beperkingen die worden opgelegd aan distributeurs van personenauto's of van lichte bedrijfswagens die aangesloten zijn bij een selectief distributiestelsel en die inhouden dat zij geen bijkomende verkoop- of leveringspunten mogen openen in gebieden binnen de interne markt waar selectieve distributie wordt toegepast . Deze bepalingen hebben ten doel de intrabrand-concurrentie tussen distributeurs te bevorderen en de marktintegratie in de hand te werken door de arbitrage tussen de markten met grote prijsverschillen te vereenvoudigen;
Deze niet-vrijstelling van bepalingen inzake vestigingsplaatsen zal met ingang van 1 oktober 2005 in werking treden; zie artikel 5, lid 2, onder b), en artikel 12, lid 2, van Verordening 1400/2002.
- de bindende koppeling tussen verkoopactiviteiten en de levering van aftersales service is niet meer vrijgesteld, net zomin als het verbod dat aan een dealer wordt opgelegd om de levering van aftersales service uit te besteden aan door de fabrikant erkende herstellers. De herziening van de band tussen de verkoop en de levering van aftersales service heeft ten doel marktdeelnemers toe te laten tot de markt die slechts in één van beide activiteiten zijn geïnteresseerd, en om een betere allocatie van specifieke investeringen door de bestaande marktdeelnemers te bevorderen die vrij zullen zijn om vooral te investeren in het gebied van hun voorkeur;
- het verbod op multibranding binnen één showroom is in de nieuwe verordening niet meer vrijgesteld. De fabrikant kan daarentegen eisen dat binnen één showroom de verschillende merken in merkspecifieke ruimten worden tentoongesteld;
Met multibranding wordt de mogelijkheid bedoeld om meerdere concurrerende merken te vertegenwoordigen die tot verschillende bedrijvengroepen behoren.
- de verticale overeenkomsten die het recht van een distributeur beperken om auto's te verkopen met kenmerken die verschillen van de soortgelijke modellen uit het door de overeenkomst bestreken assortiment, zijn niet vrijgesteld. Op die manier heeft elke consument het recht een voertuig in een andere lidstaat te kopen met dezelfde kenmerken als die welke normaalgesproken in zijn land worden verkocht (wat gewoonlijk een 'beschikbaarheidsclausule' wordt genoemd) ;
Deze beschikbaarheidsclausule stelt bijvoorbeeld consumenten uit Ierland en het Verenigd Koninkrijk in staat om op het vasteland voertuigen te kopen met rechtse besturing.
- de activiteiten van de tussenpersonen die door een consument gevolmachtigd zijn, zijn aan geen enkele voorwaarde meer onderworpen. Deze tussenpersonen vormen een machtig instrument voor de ontwikkeling van grensoverschrijdende handel, en
- tot slot wordt de onafhankelijkheid van de distributeurs van voertuigen ten opzichte van hun licentieverlener bevorderd door hun de mogelijkheid te verschaffen om meerdere automerken te vertegenwoordigen, en door de consolidatie van minimumcriteria voor contractuele bescherming (onder meer op het gebied van de minimale contractduur, en van de termijn en reden van opzegging en beëindiging). Hun onafhankelijkheid is eveneens sterk toegenomen door de vrijheid hun activiteit te verkopen aan andere erkende leden van het netwerk waarvan zij deel uitmaken. Bovendien wordt alleen vrijstelling verleend aan verticale overeenkomsten als de contracterende partijen zich bij contractgeschillen kunnen wenden tot een onafhankelijke derde of tot arbitrage.
6.1.3.3. Aftersales service en verkoop reserveonderdelen
170. De kosten van de aftersales service (onderhoud en herstellings) liggen hoog en betekenen dat het gebruik van een auto haast even duur is als de aanschaf zelf (circa 40%). Het was dan ook van belang om de concurrentievoorwaarden ook in deze sector te verbeteren, te meer omdat, wanneer een consument kan besluiten zijn voertuig in een lidstaat te kopen waar dat goedkoper is, hij deze mogelijkheid niet heeft bij de levering van de aftersales service, omdat de afstand hierbij uiteraard van groot belang is.
171. Dat is de reden dat de nieuwe verordening zich ten doel heeft gesteld de concurrentie tussen erkende leden van de netwerken voor aftersales service te verbeteren, de concurrentie tussen erkende leden en onafhankelijke herstellers te vergroten en de toegang tot reserveonderdelen te verbeteren, terwijl fabrikanten tegelijkertijd het recht behouden, met het oog op kwaliteit en veiligheid, selectiecriteria vast te stellen waaraan hun erkende leden moeten voldoen.
Deze laatsten omvatten verscheidene groepen marktdeelnemers, van onafhankelijke garagehouders tot de (bv. op het gebied van carrosserie of elektronica) gespecialiseerde servicepunten, met daartussenin de ketens die zich voornamelijk bezighouden met gestandaardiseerde reparatie- en onderhoudswerkzaamheden.
172. Ook de concurrentie tussen erkende herstellers zal worden versterkt. Omdat voortaan iedere fabrikant van motorvoertuigen zuiver kwalitatieve selectiecriteria zal opstellen, zal iedere marktdeelnemer die aan deze criteria voldoet, het recht hebben lid te worden van het netwerk van erkende herstellers, op de plek waar hij dat wil . Bovendien, wat betreft de herstructurering van de netwerken voor de verkoop van motorvoertuigen, zullen dealers van wie het contract wordt opgezegd, gemakkelijk erkend lid kunnen worden van de netwerken voor aftersales service, waarmee zij een bijdrage leveren aan het behoud van servicepunten in de nabijheid van consumenten. De onafhankelijke herstellers die dat willen, zullen ook erkend lid kunnen worden wanneer zij aan de vastgestelde criteria voldoen.
De marktaandelen van fabrikanten op het gebied van de aftersales service liggen in beginsel hoger dan de drempel van 30% van Verordening (EG) 1400/2002 voor de verkoop van reserveonderdelen en de aftersales service. Dientengevolge wordt de aftersales service geregeld door een kwalitatief selectief stelsel.
173. Ook de concurrentie tussen erkende leden en onafhankelijke herstellers wordt versterkt, omdat de toegangsvoorwaarden tot technische informatie zijn verruimd en nu toegang kan worden verkregen tot dezelfde opleiding als de erkende herstellers en tot diagnoseapparatuur. Zo kunnen onafhankelijke herstellers onder dezelfde voorwaarden als erkende herstellers toegang krijgen tot technische kennis, die steeds complexer wordt. Op die manier blijven niet alleen deze onafhankelijke marktdeelnemers onder betere omstandigheden concurreren met de officiële herstellers, maar leveren ze eveneens een bijdrage aan het behoud van de veiligheid op het gebied van het onderhoud en herstelling van auto's in het algemeen. Andere marktdeelnemers dragen daar eveneens toe bij, zoals automobielclubs of wegenwachtdiensten, reden waarom dit type marktdeelnemer eveneens profiteert van dezelfde verruimde toegang tot technische informatie .
Zie de niet-uitputtende lijst van onafhankelijke marktdeelnemers in artikel 4, lid 2, van Verordening 1400/2002.
174. Tot slot zullen de fabrikanten van componenten van motorvoertuigen of van reserveonderdelen gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot de distributiekanalen van onderdelen en tot erkende herstellers. Deze fabrikanten zullen vrij moeten zijn om originele reserveonderdelen of reserveonderdelen van gelijke kwaliteit aan zowel de erkende herstellers als de onafhankelijke herstellers te leveren. Als gevolg daarvan zullen de distributeurs en de erkende herstellers vrij moeten zijn originele reserveonderdelen en reserveonderdelen van gelijke kwaliteit in te kopen bij de leverancier van hun keuze. Een automobielproducent zal dus niet meer het exclusieve recht van levering kunnen hebben van componenten of reserveonderdelen die hij zelf niet produceert. Dit is een belangrijke ontwikkeling omdat de fabrikanten van reserveonderdelen tegenwoordig een aandeel van 80% hebben in deze productie, en de automobielproducenten 20%. Bovendien zullen voortaan niet alleen de reserveonderdelen die door de automobielproducenten worden geleverd als originele reserveonderdelen worden beschouwd, maar ook die welke worden geproduceerd door de fabrikant van reserveonderdelen zowel voor de assemblage van het motorvoertuig als die welke worden geproduceerd door deze zelfde fabrikant volgens de specificaties en productienormen die de producent heeft verstrekt voor de productie van de onderdelen of de originele reserveonderdelen van het betrokken motorvoertuig.
6.1.3.4. Conclusie
175. De doelstellingen van Verordening (EG) 1400/2002 inzake de toename van de concurrentie op het gebied van zowel de verkoop van nieuwe voertuigen, de reserveonderdelen ervan als de aftersales service, gaan samen met de doelstellingen inzake een verbeterde werking van de interne markt en de verwerving van aanzienlijke voordelen voor de consumenten. De vaststelling van deze doelstellingen brengt echter op geen enkele manier verandering in de kwalitatieve controle die de fabrikanten in kwestie uitoefenen op hun distributienetwerken, noch op de veiligheid en betrouwbaarheid van hun producten. Hoewel deze nieuwe verordening een hele reeks zakelijke kansen biedt voor de betrokken marktdeelnemers, zal de verwezenlijking van de bovengenoemde doelstellingen volledig afhangen van de zakelijke beslissingen die worden genomen door precies elk van deze groepen marktdeelnemers, die op hun eigen niveau voordeel kunnen halen uit het benutten van deze kansen.
176. Dankzij de invoering van parameters om te differentiëren in de distributiestelsels, zouden de marktdeelnemers in kwestie zich veel gemakkelijker en veel doeltreffender moeten kunnen aanpassen aan de marktvoorwaarden en aan de behoeften van de consumenten, die bovendien mettertijd kunnen veranderen.
6.1.4. Verklarende brochure
177. De verklarende brochure van 30 september 2002 inzake Verordening (EG) 1400/2002 volgt dezelfde pragmatische opbouw als de brochure die de praktische gevolgen van de oude verordening uiteenzet. Een dergelijke brochure was wenselijk gezien de grote veranderingen die de nieuwe vrijstellingsverordening met zich brengt. Zowel de consumenten als alle marktdeelnemers in kwestie keken uit naar de publicatie van deze brochure. Ook het Europees Parlement vond dat de brochure er moest komen. De brochure werd openbaar gemaakt op de datum waarop de nieuwe verordening in werking trad, namelijk op 1 oktober 2002 .
De verklarende brochure van het DG Concurrentie is (in de elf officiële talen) zowel op papier als op de internetsite van dit Directoraat-generaal (http://europa.eu.int/comm/competition/ car_sector/) beschikbaar. Zij heeft geen rechtskracht. Zie ook het persbericht van de Commissie IP/02/1392 van 30.9.2002
178. De verklarende brochure dient als leidraad voor de consumenten en alle marktdeelnemers die betrokken zijn bij verticale overeenkomsten in de automobielsector. Ook moet zij het ondernemingen gemakkelijker maken zelf na te gaan of hun verticale overeenkomsten stroken met de mededingingsregels.
179. Deze brochure behandelt de basisideeën en doelstellingen van de verordening, omvat een uitleg van de structuur en van bepaalde juridische aspecten, en beantwoordt vooral vragen die waarschijnlijk bij consumenten en betrokken marktdeelnemers zullen ontstaan, zowel op het gebied van de verkoop van voertuigen en van reserveonderdelen, als op het gebied van de aftersales service. Een hoofdstuk met voorbeelden, ten slotte, is gewijd aan de beginselen van marktdefinitie in de automobielsector, evenals aan de berekening van marktaandelen . Dit hoofdstuk is met name zo belangrijk omdat de nieuwe regeling is gebaseerd op de toepassing van marktaandeeldrempels.
Met dat doel heeft de Commissie opdracht gegeven aan professor Verboven van de K.U. Leuven tot het uitvoeren van een Quantitative Study on the demand for new cars to define the relevant market in the passenger car sector. Deze studie is op de internetsite van het DG Concurrentie te te vinden door vanaf http://europa.eu.int/comm/competition/ car_sector/ door te klikken naar 'Studies'. De studie is zuiver adviserend van aard en loopt niet vooruit op het resultaat van afzonderlijke marktanalyses van de Commissie.
6.2. Algemene evaluatie van de toepassing van de vrijstellingsverordening (EG) 1475/95 betreffende de prijzen van nieuwe auto's
180. Zoals verplicht gesteld in Verordening (EG) 1475/95, is de Commissie overgegaan tot het vergelijken van de prijzen exclusief belasting van de nieuwe auto's in de Gemeenschap. Deze vergelijking wordt jaarlijks in maart en in november gemaakt, op basis van de verkoopprijs die door de fabrikanten voor iedere lidstaat van de Gemeenschap wordt aanbevolen .
Zie de persberichten IP/02/305 van 25.2.2002 en IP/02/1109 van 22.7.2002.
181. Zowel de vergelijking van de prijzen op 1 november als die op 1 mei laten zien dat er geen noemenswaardige convergentie van prijzen heeft plaatsgevonden, en dat ondanks de invoering van de euro op 1 januari 2002.
182. Net als in de laatste verslagen over de prijzen van auto's blijven Spanje, Griekenland, Finland en Denemarken (dat geen lid is van de eurozone) de markten waar de prijzen exclusief belasting van nieuwe auto's in het algemeen het laagst zijn. Duitsland, daarentegen, de grootste markt qua omvang, en Oostenrijk, blijven de duurste landen in de eurozone. Het Verenigd Koninkrijk blijft over het geheel genomen de duurste markt.
183. Net als in het verslag over de prijzen van 1 mei 2001 , is de afwijking van de gemiddelde prijs in de eurozone veel groter (beduidend meer dan 20%) in de eerste vier autosegmenten (A tot D), waar het grote aantal modellen dat wordt aangeboden door concurrerende fabrikanten normaalgesproken het teken zou moeten zijn van een scherpe concurrentie, dan in de segmenten E, F en G . Deze constatering geldt zowel voor de prijzen op 1 november 2001 als voor de prijzen op 1 mei 2002.
Zie persbericht IP/01/1051 van 23.7.2001.
Segmenten A en B (kleine auto), C (gezinsauto), D (luxe gezinsauto), E (grote auto), F (luxeauto) en G (terreinwagen/sportauto).
184. In absolute cijfers vertegenwoordigen deze prijsverschillen grote geldbedragen (bv. 4 000 tot 7 000 EUR voor bepaalde modellen van segment D). Deze grote prijsverschillen verklaren waarom veel consumenten hun auto in een ander land van de Gemeenschap blijven kopen, niet zonder bepaalde problemen zoals blijkt uit het constante aantal consumenten dat zich bij de Commissie beklaagt, bijvoorbeeld over de buitengewoon lange levertijden, of over andere belemmeringen, zoals uitvoerverboden tussen lidstaten .
Naar aanleiding hiervan heeft Volkswagen een hogere voorziening ingesteld tot nietigverklaring van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 2000 (zaak T-62/98; Jurispr. 2000, blz. II-2707), dat de inbreuk en de door de Commissie op 28 januari 1998 opgelegde boetes grotendeels bekrachtigde (PB L 124 van 25.4.98, blz. 60). De conclusies van 17 oktober 2002 van advocaat-generaal M. Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer in de zaak C-338/00/P stellen het Hof voor het verzoekschrift in hogere voorziening te verwerpen.
185. Deze in de loop van de afgelopen jaren aanhoudende aankoopproblemen tonen aan dat de werking van de interne markt in de automobielsector nog aanzienlijk verbeterd kan worden. Deze verbetering is een van de doelstellingen van de nieuwe vrijstellingsverordening die de Commissie heeft goedgekeurd, ten voordele van de consumenten en marktdeelnemers. Om die reden heeft de Commissie bij de goedkeuring van Verordening (EG) 1400/2002 aangekondigd dat zij de ontwikkeling van de prijzen zal blijven volgen en tweemaal per jaar verslagen over prijzen zal blijven publiceren.
7. Financiële diensten
186. In 2002 hebben er belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden in de toepassing van het mededingingsrecht in de sector financiële diensten. Voorzover het individuele zaken betreft, heeft de Commissie twee beschikkingen gegeven: de eerste inzake de multilaterale afwikkelingsvergoeding van Visa International en een tweede die een geldboete oplegt aan acht Oostenrijkse banken voor hun deelname in een omvangrijk prijskartel. Op regelgevingsgebied heeft de Commissie een ontwerp-herziening van de groepsvrijstellingsverordening in de verzekeringssector gepubliceerd, met het verzoek aan belanghebbenden opmerkingen te maken, zodat de nieuwe verordening begin 2003 kan worden goedgekeurd.
Visa International (Multilaterale afwikkelingsvergoeding)
Zaak COMP/D-1/29.373, PB L 318 van 22.11.2002, blz. 17.
187. Op 24 juli heeft de Commissie een beschikking gegeven in de zaak-Visa International, betreffende multilaterale afwikkelingsvergoedingen (MAV's). Een MAV is een interbancaire betaling die wordt uitgekeerd voor iedere transactie met een betaalkaart. In het Visa-systeem wordt deze vergoeding betaald aan de bank van de kaarthouder door de bank van de detailhandelaar, hetgeen een kostenpost voor laatstgenoemde bank vormt die normaalgesproken wordt doorberekend aan de detailhandelaars als onderdeel van de provisie die deze hun bank betalen voor iedere Visa-kaartbetaling. Het standaardniveau van de Visa MAV - dat van toepassing is tenzij twee banken anders beslissen - wordt bepaald door de Visa Board en is neergelegd in de betaalkaartregels van Visa International, die bij de Commissie zijn aangemeld.
188. De beschikking verleent een voorwaardelijke vrijstelling aan bepaalde MAV's van Visa, namelijk die voor grensoverschrijdende betalingstransacties met Visa-consumentenkaarten binnen de Europese Economische Ruimte. De beschikking is dus niet van toepassing op MAV's voor binnenlandse Visa-betalingen binnen de lidstaten, en evenmin op MAV's voor bedrijfs-Visa-kaarten. De vrijstelling geldt tot 31 december 2007.
189. In september 2000 had de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gezonden betreffende het vorige MAV-systeem van Visa. Het was echter mogelijk een vrijstelling te verlenen nadat Visa belangrijke hervormingen van zijn MIF-systeem had voorgesteld.
Oostenrijkse banken
Zaak COMP/D-1/36.571 (nog niet gepubliceerd in het PB).
190. Op 11 juni heeft de Commissie aan acht Oostenrijkse banken voor in totaal 124,26 miljoen EUR aan geldboetes opgelegd voor hun deelname aan een prijskartel. Na berichten in de Oostenrijkse pers voerde de Commissie in juni 1998 onaangekondigde verificaties uit bij een aantal Oostenrijkse banken. De aangetroffen documenten onthulden een sterk geïnstitutionaliseerde regeling voor de vaststelling van prijzen die heel Oostenrijk en alle bankproducten en -diensten omvatte, alsmede de reclame, of liever gezegd het ontbreken daarvan. De algemeen directeuren van de banken kwamen maandelijks, behalve in augustus, bij elkaar als de 'Lombardclub'. Daarnaast was er voor elk bankproduct een afzonderlijke commissie waarin de daartoe bevoegde medewerker op het tweede of derde managementniveau zitting had.
191. Het kartel was ruim vóór de toetreding van Oostenrijk tot de Europese Economische Ruimte in 1994 van start gegaan. In deze zaak legde de Commissie echter alleen geldboetes op voor de periode vanaf het EU-lidmaatschap (1995) tot juni 1998, toen de onaangekondigde verificaties een eind maakten aan het kartel.
192. De Commissie was van mening dat het gedrag van de Oostenrijkse banken een zeer ernstige inbreuk vormde op de mededingingsregels uit artikel 81 van het EG-Verdrag.
Ontwerp-groepsvrijstellingsverordening in de verzekeringssector
PB C 163 van 9.7.2002.
193. Op 9 juli publiceerde de Commissie, om belanghebbenden de gelegenheid te geven hun opmerkingen te maken, een ontwerp voor een herziene groepsvrijstellingsverordening in de verzekeringssector, die bedoeld was als een mogelijke vervanging van de bestaande Verordening 3932/92 van de Commissie zodra deze op 30 maart 2003 ten einde loopt. De uiterste datum voor het indienen van opmerkingen was 30 september 2002. Er zijn drieëntwintig bijdragen binnengekomen van derden, waaronder organisaties uit het verzekeringsbedrijf, verenigingen van verzekerden en overheden. Vervolgens heeft de Commissie, met het oog op de goedkeuring van een nieuwe verordening begin 2003, bezien welke veranderingen in het ontwerp konden worden aangebracht op grond van de ontvangen opmerkingen.
8. Informatiemaatschappij
194. De Commissie is zich blijven inzetten voor het creëren van een open en concurrerend klimaat voor de ontwikkeling van internet en e-commerce. Het actieplan eEurope 2005, dat door de Europese Raad van Sevilla in juni 2002 is goedgekeurd, moet de verbreiding en het gebruik van internet in Europa verder bevorderen, en met name betrouwbare diensten, toepassingen en programma's op basis van een over een groot gebied beschikbare breedbandinfrastructuur. Het eEurope-initiatief maakt deel uit van de strategie van Lissabon die ernaar streeft om de Europese Unie tegen 2010 tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie te maken, met een verhoogde werkgelegenheid en sterkere sociale cohesie.
195. Uit mededingingsoogpunt blijven zich problemen voordoen met betrekking tot de telecommunicatie-infrastructuur die voor internetverkeer wordt gebruikt. Dergelijke problemen doen zich met name voor op de markten voor breedbandige (hoge capaciteit) en smalbandige (lage capaciteit) internettoegang.
196. Opnieuw zijn problemen aan het licht gekomen op het gebied van internetbeheer. De Commissie heeft nog steeds klachten in behandeling, op grond van artikel 82, tegen registrators van topniveaudomeinnamen. De Commissie is ervan overtuigd dat de Europese mededingingsregels van toepassing zijn op het Domain Name System. Net als andere, traditionelere producten, worden domeinnamen verhandeld op de markt. Klanten betalen voor het recht domeinnamen te exploiteren voor hun eigen doelen, hetgeen winst oplevert voor registers en registrators (registratiebureaus).
9. Vrije beroepen
9.1. Toepassing van het communautaire mededingingsrecht op de vrije beroepen
197. Een vrij beroep is een beroep waarvoor een speciale opleiding in het hoger onderwijs in exacte of humane wetenschappen vereist is, bijvoorbeeld advocaat, notaris, ingenieur, architect, arts of accountant. De sector wordt in het algemeen gekenmerkt door veel regelgeving, die ofwel wordt opgelegd door nationale overheden of door de beroepsorganisaties zelf. Deze regelgeving kan onder meer gevolgen hebben voor: de aantallen nieuwkomers in het beroep; de prijzen die beroepsbeoefenaren mogen hanteren en wat er al dan niet in rekening mag worden gebracht (zoals onvoorziene kosten); de organisatorische structuur van ondernemingen die beroepsdiensten verlenen; de uitsluitende rechten die ze genieten, en hun bevoegdheid tot het maken van reclame. Het is duidelijk dat dergelijke regels de concurrentie mogelijk ongunstig kunnen beïnvloeden, en wanneer er tot dergelijke regelgeving wordt besloten door ondernemersverenigingen, kan deze binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag komen te vallen.
198. Het beleid van de Commissie inzake de vrije beroepen bestaat uit de volledige toepassing van de mededingingsregels op deze sector, terwijl tegelijkertijd het specifieke karakter ervan wordt erkend, zoals de ongelijkheid van informatie tussen klant en dienstverlener. Het beleid zet geen vraagtekens bij het bestaan van beroepsorganisaties als zodanig, maar vereist bijvoorbeeld wel dat deze organisaties hun zelfregulerende bevoegdheden aanwenden ten voordele van de consument en niet alleen ten behoeve van de belangen van hun eigen leden. Het algemene doel is de welvaart van de gebruikers van beroepsdiensten te vergroten.
9.1.1. Gevolgen van arresten van het Hof van Justitie
199. In 1998 maakte het Hof van Justitie duidelijk dat beroepsdiensten onderworpen zijn aan de toepassing van de mededingingsregels van het EG-Verdrag. Het Hof besliste in de CNSD-zaak dat de wet volgens welke de Italiaanse douane-expediteurs een besluit moesten goedkeuren dat een vast tarief vaststelde voor alle douane-expediteurs, strijdig was met artikel 81 (ex artikel 85) juncto artikel 10 (ex artikel 5). De Commissie had reeds vastgesteld dat de deelname van de beroepsorganisatie in de vaststelling van dit tarief eveneens inbreuk maakt op artikel 81, wat later werd bevestigd door het Gerecht van eerste aanleg . In 2001 bevestigde het Gerecht van eerste aanleg ook grotendeels een beschikking van de Commissie met als conclusie dat het Instituut van erkende gemachtigden bij het Europees Octrooibureau inbreuk maakte op artikel 81, met name met de regel die leden verbood vergelijkende reclame te maken.
Arrest van 18 juni 1998 in zaak C-35/96, Commissie/Italië, Jurispr. 1998, blz. I-3851.
Arrest van 30 maart 2000 in zaak T-513/93, Consiglio Nazionale degli Spedizionieri Doganali/Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-1807.
Arrest van 28 maart 2001 in zaak T-144/99, Jurispr. 2001, blz. II-1087. Naar zijn Franse of Engelse benaming wordt deze zaak ook de zaak-IMA of de zaak-EPI genoemd.
200. In februari 2002 hielpen twee nieuwe uitspraken van het Europese Hof van Justitie duidelijkheid te scheppen wat betreft de bewegingsruimte die mededingingsregels bieden in de sector van de vrije beroepen. Het Hof werd gevraagd een uitspraak te doen inzake de vaststelling van prijzen door advocaten in Italië en inzake een zelfregulerend verbod op samenwerkingsverbanden tussen advocaten en accountants in Nederland. Het Hof bepaalde in de zaak-Arduino dat een lidstaat een tariefschaal kan vaststellen als dat noodzakelijk is in het algemeen belang en als hij het laatste woord en de controle heeft over het voorstel dat wordt voorgelegd door een beroepsorganisatie. In de zaak-Wouters besliste het Hof dat een beroepsorganisatie waaraan de plicht om het algemeen belang te dienen, is toevertrouwd, multidisciplinaire samenwerkingsverbanden ("geïntegreerde samenwerking") kan verbieden wanneer die zouden leiden tot ernstige belangenconflicten. Het Hof stelde de regel vast, die als een algemene regel zou kunnen worden aangemerkt, dat onderzocht moet worden of de concurrentiebeperkende gevolgen die voor leden van de beroepsorganisatie voortvloeien uit zelfregulering, verder reiken dan wat redelijkerwijs noodzakelijk is om een juiste uitvoering van het beroep in de lidstaat in kwestie te garanderen.
Arrest van 19 februari 2002 in zaak C-35/99, Jurispr. 2002, blz. I-1529.
Arrest van 19 februari 2002 in zaak C-309/99, Jurispr. 2002, blz. I-1577.
201. Wat vaste tariefschalen betreft, is de Commissie van mening dat inmenging zij tussenbeide kan komen wanneer de lidstaat geen gemeenschappelijk tarief heeft vastgesteld. Er zouden, om precies te zijn, vraagtekens kunnen worden gezet bij de volgende elementen:
- automatische goedkeuringen, zoals eenvoudige geldigverklaringen en stilzwijgende goedkeuringen, die door de lidstaten worden verleend voor overeenkomsten of besluiten waarbij de geldende wettelijke procedures geen 'checks and balances' bieden en/of die de overheid geen mogelijkheid bieden om overleg te plegen;
- praktijken waarbij de overheden van een lidstaat alleen gerechtigd zijn om de voorstellen van beroepsorganisaties te verwerpen of goed te keuren, zonder de inhoud ervan te kunnen wijzigen of de voorstellen te kunnen vervangen door hun eigen beschikkingen;
- voorstellen die marktdeelnemers op eigen initiatief hebben voorgelegd en waarin door de wet niet expliciet wordt voorzien en waarvoor geen specifieke procedure is vastgesteld voor actieve herziening, mogelijke wijziging of verwerping en uitdrukkelijke goedkeuring;
- voorstellen die bindende of bundelende effecten voor de beroepsbeoefenaars hebben voordat ze worden goedgekeurd door de bevoegde overheid.
202. Wat de multidisciplinaire samenwerkingsverbanden aangaat, zijn de conclusies minder voor de hand liggend. De lidstaten kunnen samenwerkingsverbanden tussen bepaalde beroepen verbieden, afhankelijk van de respectieve juridische structuren waaronder deze beroepen opereren en de noodzaak van het verbod dat de lidstaat in het algemeen belang meent te moeten instellen. In wezen moet iedere zaak op zichzelf beschouwd worden.
203. Het arrest-Wouters vormt echter ook een zekere leidraad voor het onder de loep nemen van zuiver 'deontologische' regels (gedragscode). Bij ieder onderzoek van dergelijke regels uit mededingingsoogpunt zal rekening moeten worden gehouden met de uitspraak van het Hof dat gedragscodes niet ter discussie worden gesteld voorzover ze redelijkerwijs noodzakelijk zijn om een goede uitoefening van het beroep te garanderen, en dat ze om die reden niet onder artikel 81, lid 1, vallen. Voor regels die niet echt nodig zijn om deze doelstelling te garanderen, moet worden gekeken of zij in aanmerking komen voor een vrijstelling krachtens artikel 81, lid 3. Zodoende zal het arrest-Wouters de aanpak van de Commissie van andere typen beperkende regels en praktijken op dit terrein beïnvloeden, zoals beperkingen inzake het maken van reclame, het benaderen van klanten en de toegang tot het beroep.
9.1.2. Onderzoek naar de economische gevolgen van regelgeving
204. Consumenten en ondernemingen ondervinden nog steeds aanzienlijke problemen wanneer zij voordeel proberen te halen uit de interne markt op het gebied van diensten van vrije beroepen. Dit is tot op zekere hoogte waarschijnlijk het gevolg van overheidsregelgeving en zelfregulering van beroepen, wat gevolgen heeft voor de concurrentievoorwaarden. Terwijl deze regelgeving waarschijnlijk ten doel heeft de kwaliteit van de dienstverlening te garanderen, zouden bepaalde van de huidige regelingen wel eens meer kosten dan voordelen kunnen genereren. Op zijn minst kan gesteld worden dat bepaalde zogeheten deontologische regels worden gehandhaafd zonder dat duidelijk kan worden gemaakt hoe ze consumenten ten goede komen. Als ongerechtvaardigde beperkingen zouden worden vastgesteld en weggenomen, zouden consumenten meer keuzemogelijkheden hebben en meer waar voor hun geld krijgen, en zouden dienstenaanbieders meer ruimte hebben voor creativiteit en voor aanpassing van hun product aan de vraag.
205. Tegen deze achtergrond startte het DG Concurrentie in april een onderzoek naar de op vrije beroepen toepasselijke regelgeving, waarvan in de eerste helft van 2003 de resultaten bekend moeten worden . Naar verwachting zal het onderzoek het DG Concurrentie vooral voorzien van relevante en bijgewerkte feiten over de regelgeving betreffende advocaten en notarissen, architecten en ingenieurs, auditors en accountants, artsen en apotheken. Voor ieder gebied zal de toestand in alle lidstaten onderling worden vergeleken. Het is op dit moment al duidelijk dat er grote verschillen zijn in de mate van regelgeving tussen de lidstaten, wat het vermoeden doet rijzen dat de doelstellingen inzake algemeen belang, waarvan men in sommige lidstaten vindt dat ze specifieke wetten vergen, elders weer anders tegemoet worden getreden.
De contractant, die is gekozen na een openbare inschrijving, is het Institute for Advanced Studies, een non-profitorganisatie, die in Wenen is gevestigd.
206. Ten tweede wordt van de consultants verwacht dat ze een kosten-batenanalyse uitvoeren van de regelgeving van sommige beroepen in een voldoende representatieve deelverzameling lidstaten. De bedoeling hiervan is te laten zien wat de economische effecten zijn van de verschillende keuzes op het gebied van regelgeving. Idealiter zouden de resultaten van het onderzoek de Commissie helpen de lidstaten te benchmarken op grond van de 'kwaliteit' van hun regelgeving op dit gebied, en voldoende economisch bewijsmateriaal leveren om er in elk geval op te wijzen dat een zekere, nog nader vast te stellen, liberalisering bevorderlijk zou zijn voor de hele Europese economie en in het bijzonder voor de consumenten. A priori worden de mogelijke voordelen in zakelijke (B2B) uitwisselingen hoger ingeschat dan die voor particuliere consumenten, hoofdzakelijk omdat de vraag van bedrijven naar nieuwe typen diensten en meer flexibiliteit groter lijkt, en omdat zakelijke dienstverlening qua omvang belangrijker is.
9.1.3. Gezamenlijke acties met nationale mededingingsautoriteiten
207. Tegen deze achtergrond probeert het DG Concurrentie een discussie op gang te brengen over concurrentievraagstukken met betrekking tot de vrije beroepen. Om te leren van de zaken die de nationale mededingingsautoriteiten in het heden en verleden in deze sector hebben behandeld, heeft het DG Concurrentie contact met hen gehad, eerst tijdens een vergadering van directeuren-generaal van de nationale mededingingsautoriteiten op 26 juni 2002, en vervolgens tijdens een vergadering van deskundigen van de lidstaten op 28 oktober 2002.
208. De vergadering van directeuren-generaal ging uit van de antwoorden die werden gegeven op een aantal vragen dat vooraf aan de nationale mededingingsautoriteiten was gezonden en dat betrekking had op hun ervaringen met de toepassing van het mededingingsrecht op deze sector. Uit de ontvangen antwoorden werd duidelijk dat, ook al bestrijken de nationale mededingingswetten in vrijwel alle lidstaten de sector vrije beroepen, de toepassing van het mededingingsrecht in de praktijk wordt beperkt door nationale wetgeving die mededingingsbeperkingen oplegt. Nationale mededingingsautoriteiten zijn in het algemeen niet gemachtigd om op te treden waar dergelijke wetgeving aanwezig is. Op dit gebied kunnen de nationale mededingingsautoriteiten dan ook niet meer doen dan hun mening geven over ontwerp-wetgeving. De meest voorkomende zaken waren die tegen de vaststelling van prijzen door beroepsverenigingen, discriminerende toegangsvoorwaarden tot het beroep en reclamebeperkingen. Sommige nationale mededingingsautoriteiten hebben gebruik gemaakt van een algemeen actieprogramma om de sector te liberaliseren, of maken daar nu gebruik van.
209. Op 28 oktober kwam een ad-hocadviescomité van deskundigen uit de lidstaten in Brussel bijeen om te discussiëren over de interpretatie van de arresten-Arduino en -Wouters, en over het soort tussenkomst van mededingingsautoriteiten dat deze uitspraken mogelijk maken. Deskundigen uit de lidstaten verwelkomden de mogelijkheid samen over deze sector te discussiëren en ervaringen uit te wisselen. Ze waren het eens met de eerder omschreven interpretatie van de Commissie van beide arresten. Een andere conclusie van de bijeenkomst was dat het, aangezien veel van de beperkingen lijken voort te komen uit nationale wetgeving, nuttig zou kunnen zijn een dialoog op gang te brengen met de instanties van de lidstaten die voor dergelijke wetgeving verantwoordelijk zijn (bijvoorbeeld ministeries van Justitie), en met de ministeries van Economische Zaken.
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
D - Statistische gegevens
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
II - Concentratiecontrole
A - Algemeen beleid en nieuwe ontwikkelingen
1. Inleiding
210. In de lijn van de verzwakking van de effectenhandel over de hele wereld daalde het aantal bij de Commissie aangemelde fusies en overnames in 2002 tot het niveau van eind jaren '90. Werden er in 2001 nog 335 concentraties met een communautaire dimensie aangemeld, wat reeds een lichte daling was ten opzichte van 2000 (345), in 2002 waren dat er nog slechts 277 (zie tabel).
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
211. Niet alleen het aantal concentraties daalde, ook het percentage concentraties dat mededingingsbezwaren deed rijzen en dus een grondig (fase-II-)onderzoek vereiste dat leidde tot een beschikking krachtens artikel 8 van de concentratieverordening, daalde met meer dan tweederde - van 20 gevallen in 2001 naar 7 in 2002. Alle zeven operaties werden uiteindelijk goedgekeurd, ofwel omdat de ondernemingen in kwestie verbintenissen aanboden die de oorspronkelijke mededingingsbezwaren wegnamen (vijf zaken), of omdat de aanvankelijke mededingingsbezwaren niet werden bevestigd door het grondige onderzoek (twee zaken). Daarnaast gaf de Commissie twee beschikkingen krachtens artikel 8, lid 4, inzake operaties waarvoor in 2001 een verbodsbeschikking was gegeven. Zowel in de zaak-Tetra Laval/Sidel als in de zaak-Schneider/Legrand hadden de partijen een onvoorwaardelijk bod gedaan in overeenstemming met de regels van de Franse beurs en hadden ze al meer dan 90% van de aandelen van hun respectieve doelbedrijven gekocht ten tijde van de verbodsbeschikking. In het geval van een openbaar bod staat de concentratieverordening dergelijke aankopen bij uitzondering toe, zelfs vóór de eindbeschikking van de Commissie. Krachtens artikel 8, lid 4, van de concentratieverordening moest de Commissie de ondernemingen gelasten zich op te splitsen overeenkomstig een tijdschema en afspraken die de voorwaarden voor een daadwerkelijke mededinging weer zouden herstellen, en tegelijkertijd de belangen van beide ondernemingen het best zouden beschermen.
COMP/M.2416 - Tetra Laval/Sidel, 30.1.2002.
COMP/M.2283 - Schneider/Legrand, 30.1.2002.
212. In 2002 waren er dus geen verbodsbeschikkingen, tegen vijf in het jaar daarvoor. De schommeling in het aantal verbodsbeschikkingen benadrukt het kleine percentage van de aangemelde fusies dat daadwerkelijk wordt verboden. Zelfs het 'recordaantal' van vijf verbodsbeschikkingen in 2001 kwam slechts overeen met 1,7% van die fusies welke groot genoeg waren om in dat jaar de drempels van de concentratieverordening te halen. Bij deze aantallen worden systematische trends die men in de cijfers zou kunnen zien, gemakkelijk gecompenseerd door willekeurige effecten.
213. In 2002 gaf de Commissie in totaal 275 eindbeschikkingen, waarvan 7 na een grondig onderzoek (0 verbodsbeschikkingen, 2 onvoorwaardelijke goedkeuringen en 5 voorwaardelijke goedkeuringen) en 10 voorwaardelijke goedkeuringen na een inleidend onderzoek ("fase I"). De Commissie hechtte in fase I haar goedkeuring aan 252 zaken. Van de fase-I-goedkeuringen werden 111 beschikkingen (44%) gegeven overeenkomstig de in september 2000 geïntroduceerde vereenvoudigde procedures. De Commissie keurde één beschikking goed krachtens artikel 66 van het EGKS-Verdrag. Daarnaast gaf de Commissie 13 verwijzingsbeschikkingen krachtens artikel 9 van de concentratieverordening en startte zij een grondig onderzoek in 7 zaken.
214. Op 17 april besloot de Commissie de overname door Bayer van Aventis Crop Science (ACS) onder voorwaarden goed te keuren. De bedrijfsgroep diergezondheid van Bayer produceert een scala aan diergeneesmiddelen en vaccins tot behoud van de gezondheid van vee en huisdieren, alsmede een groot aantal verzorgingsproducten. Aventis Crop Science is in 1999 ontstaan uit de samenvoeging van AgrEvo (de voormalige gemeenschappelijke onderneming Hoechst/Schering) en de landbouwdivisie van Rhône-Poulenc. Na een eerste onderzoek van één maand besloot de Commissie op 4 december 2001 dat zij het effect van de operatie op de mededingingsvoorwaarden in verscheidene markten voor gewasbescherming en diergezondheid verder moest onderzoeken. Het grondige onderzoek, dat in nauwe samenwerking met de Amerikaanse Federal Trade Commission is uitgevoerd, bracht aan het licht dat de aangemelde operatie een groot aantal mededingingsbezwaren zou doen rijzen op markten voor landbouwinsecticiden, -herbiciden en -fungiciden, alsmede op het gebied van zaadbehandeling, molluskiciden, professionele ongediertebestrijdingsmiddelen en bepaalde diergezondheidsproducten (vlooienbestrijdingsmiddelen voor katten en honden). De Commissie besloot de zaak goed te keuren, mits aanzienlijke afstotingen plaatsvonden. Zoals de operatie aanvankelijk werd aangemeld, zou deze hebben geleid tot de totstandbrenging of versterking van machtsposities op zo'n 130 markten voor gewasbescherming, professionele ongediertebestrijdingsmiddelen en diergezondheidsproducten. Bayer was echter bereid tot een omvangrijke reeks verbintenissen, waaronder de verkoop, in één enkel pakket, van het best verkopende insecticide Fipronil en een aantal fungiciden, die samen de volledige zaadbehandelingsactiviteit van ACS vormen. De verbintenissen nemen de mededingingsbezwaren van de Commissie volledig weg, zodat zij een goedkeuringsbeschikking krachtens artikel 8, lid 2, kon geven.
COMP/M.2547 - Bayer/Aventis Crop Science, 17.4.2002.
215. De Commissie keurde drie zaken goed waarbij Haniel Baustoff-Industrie Zuschlagstoffe GmbH ("Haniel") betrokken was, een Duitse onderneming die actief is in de bouwmaterialensector. Haniel/Fels , Haniel/Ytong en Haniel/Cementbouw/GO (CVK) werden allemaal goedgekeurd na grondig onderzoek en, in twee gevallen, nadat belangrijke verbintenissen waren voorgelegd.
COMP/M.2495 - Haniel/Fels, 21.2.2002.
COMP/M.2568 - Haniel/Ytong, 9.4.2002.
COMP/M.2650 - Haniel/Cementbouw/JV (CVK), 26.6.2002.
216. De eerste zaak betrof de overname van Fels-Werke GmbH ("Fels"), een andere Duitse onderneming die actief is in de bouwmaterialensector. De Commissie heeft het effect van de transactie op de Nederlandse markt voor wandbouwmaterialen grondig onderzocht. Op deze markt bestonden de activiteiten van Haniel uit een indirect belang van 50% in CVK, een coöperatie die alle bestaande productiefaciliteiten van kalkzandsteen in dat land omvatte. De overige 50% van CVK is indirect in handen van Cementbouw, een Nederlands bouwmaterialenconcern. De Commissie concludeerde dat Haniel, via CVK, reeds een machtspositie had op de markt voor wandbouwmaterialen voor draagconstructies, met een marktaandeel van meer dan 50%. Toch was de conclusie dat de overname van Fels deze machtspositie niet verder zou versterken, omdat het marktaandeel van Haniel slechts zeer beperkt zou groeien. Deze overname werd dan ook goedgekeurd .
In oktober 2001, op hetzelfde moment dat de Commissie met het grondige onderzoek was begonnen naar de Nederlandse bouwmaterialenmarkt, had zij de beoordeling van de effecten van de operatie op de relevante Duitse markten verwezen naar het Bundeskartellamt. Vervolgens verwees de Commissie ook de Duitse aspecten van de overname door Haniel van Ytong naar het Bundeskartellamt. Beide operaties werden vervolgens goedgekeurd, mits bepaalde verbintenissen werden nageleefd.
217. De tweede operatie die de Commissie moest onderzoeken, betrof de geplande overname door Haniel van Ytong Holding AG ("Ytong"), een andere Duitse onderneming die actief is in de bouwmaterialensector. De overname van Ytong zou de machtspositie van Haniel op de markt voor wandbouwmaterialen hebben versterkt. Haniel was reeds de enige leverancier van kalkzandsteenproducten in Nederland en zou, door de overname van Ytong, ook de grootste leverancier van celbetonproducten worden. Handelaars in bouwmaterialen en bouwbedrijven zouden om die reden nog afhankelijker zijn van de door Haniel aangeboden producten, en daarmee Haniel meer macht geven om de prijzen te verhogen tot boven een concurrerend niveau - ten nadele van zijn klanten. Aangezien de voorgestelde afstoting van Ytongs activiteiten in Nederland de overlap in Nederland zou vermijden, kon de Commissie deze operatie goedkeuren.
218. De derde zaak was in feite een goedkeuring met terugwerkende kracht van de overname in 1999 van de Nederlandse gemeenschappelijke onderneming voor kalkzandsteen CVK door het Duitse Haniel-concern en het Nederlandse Cementbouw. De Commissie kreeg pas kennis van deze overeenkomst tijdens haar onderzoek naar de overname door Haniel van Fels en Ytong. Haniel en Cementbouw kregen de leiding over CVK en - indirect - over zijn leden in 1999 in handen via een reeks overeenkomsten, maar meldden deze overeenkomsten niet aan bij de Commissie. Na een zorgvuldige analyse van de in 1999 gesloten CVK-transactie, die in januari 2002 werd aangemeld, kwam de Commissie tot de conclusie dat de concentratie de fusieonderneming een machtspositie op de Nederlandse markt voor wandbouwmaterialen voor draagconstructies zou hebben verleend, met een marktaandeel van ruim boven 50%. CVK zou, samen met een van haar moedermaatschappijen (Cementbouw), de enige leverancier zijn geweest van kalkzandsteenproducten, de wandbouwmaterialen waar het meeste vraag naar is bij bouwbedrijven in Nederland. Hierdoor zouden Nederlandse handelaars in bouwmaterialen en bouwbedrijven, een belangrijke sector voor de economie, afhankelijk worden van CVK.
219. Om de mededingingsbezwaren van de Commissie weg te nemen, verplichtten Haniel en Cementbouw zich tot beëindiging van hun gezamenlijke zeggenschap over CVK en zijn leden. Verder zullen de gezamenlijke verkoop- en marketingactiviteiten via CVK worden beëindigd. Dankzij deze verbintenis zullen twee groepen kalkzandsteenbedrijven in de Nederlandse bouwmaterialensector met elkaar concurreren en zal de concentratie op de betrokken markt geen machtspositie doen ontstaan (of versterken).
220. In mei werd het bod van Carnival Corporation voor de overname van P&O Cruises onvoorwaardelijk goedgekeurd na een grondig onderzoek. Op 16 december 2001 bracht Carnival Corporation, een cruiseonderneming die over de hele wereld actief is, een bod uit tot overname van alle aandelen van P&O Princess Plc, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde cruiseonderneming die ook wereldwijd actief is. De Britse mededingingsautoriteiten verzochten om verwijzing van de zaak op basis van artikel 9 van de concentratieverordening. De Commissie verwees de zaak echter niet, omdat zij aanvankelijk ook bezwaren had in verband met markten in andere lidstaten, met name in Duitsland.
COMP/M.2706 - Carnival Corporation/P&O Cruises, 24.7.2002.
221. Carnival en P&O Princess namen in 2000 ongeveer eenderde van de cruisepassagiers in de EER voor hun rekening, waarbij de belangrijkste overlapping in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland lag. Ook de marktaandelen in Italië en Spanje waren hoog, maar in deze landen was sprake van een minimale uitbreiding van de cruiseactiviteiten van P&O. Een grondig onderzoek werd ingesteld naar aanleiding van aanvankelijke bezwaren omtrent de sterke positie van de partijen op de cruisemarkt in het Verenigd Koninkrijk en in Duitsland. Maar na een grondige analyse was de conclusie dat de sterke groei die de markt doormaakte, het ontbreken van hoge toetredingsdrempels voor nieuwkomers en de mogelijkheid voor concurrenten op de markt om hun capaciteit te verschuiven van bijvoorbeeld de VS naar het Verenigd Koninkrijk, voldoende concurrentiedruk op Carnival zou uitoefenen. De operatie werd dan ook goedgekeurd. Tijdens haar onderzoek had de Commissie contact met de Britse Competition Commission die een concurrerend bod op P&O Princess door Royal Caribbean onderzocht en goedkeurde, alsmede met de Amerikaanse Federal Trade Commission, die beide operaties onderzocht en eveneens een goedkeuringsbeschikking gaf.
222. In december keurde de Commissie, onder bepaalde voorwaarden, de operatie goed waarbij de Duitse regionale groothandelaar voor gas Gas Versorgung Süddeutschland (GVS) werd overgenomen door het Duitse stroombedrijf Energie Baden-Württemberg AG (EnBW, onder de zeggenschap van Electricité de France) en het Italiaanse gas- en aardoliebedrijf ENI SpA . In haar oorspronkelijk aangemelde vorm zou de operatie de machtspositie van GVS op de groothandelsmarkt voor gas in Baden-Württemberg (Zuidwest-Duitsland) hebben versterkt doordat de greep van GVS op de lokale distributeurs van EnBW werd versterkt. Om deze mededingingsbezwaren weg te nemen, hebben de partijen, in een vroeg stadium van het grondige onderzoek, aangeboden alle lokale gasdistributeurs het recht te geven hun langlopende leveringscontracten met GVS of de bestaande EnBW-dochters Neckarwerke Stuttgart AG (NWS) en EnBW Gas GmbH, vervroegd op te zeggen. Dankzij deze verbintenissen van de partijen zal substantiële vraag vrijkomen omdat lokale distributieondernemingen over kunnen schakelen naar andere groothandelaren in gas. Het tijdsschema voor de uitvoering van deze verbintenissen valt samen met de verhoogde concurrentie in Baden-Württemberg als gevolg van de voltooiing van een nieuwe Wingas-pijpleiding, die vóór eind 2004 wordt verwacht. Wingas exploiteert een eigen netwerk van gaspijpleidingen en de nieuwe pijpleiding zal van oost naar west door Baden-Württemberg lopen, en zo toegang bieden tot de regio-Stuttgart met zijn hoge verbruik.
COMP/M.2822 - ENBW / ENI / GVS, 17.12.2002
2. Rechterlijke toetsing van concentratiebeschikkingen in 2002
223. In het jaar 2002 deed het Europese Gerecht van eerste aanleg uitspraak in drie zaken betreffende een concentratieverbod. De snelheid waarmee twee van deze uitspraken tot stand kwamen, werd mogelijk gemaakt door de toepassing van een nieuwe versnelde procedure die in 2000 is ingevoerd, en die de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing van de concentratiecontroleprocedure van de Commissie enorm heeft verbeterd. Er werd 16 maal beroep aangetekend tegen beschikkingen van de Commissie die eind 2002 bij het Gerecht van eerste aanleg en het Hof van Justitie liepen. Tegen sommige beschikkingen is meer dan eenmaal beroep aangetekend.
2.1. De zaak-Airtours/Commissie
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juni 2002 in zaak T-342/99, Airtours plc/Commissie.
224. Op 6 juni vernietigde het Gerecht van eerste aanleg de beschikking van de Commissie die een concentratie verbood tussen Airtours en First Choice, twee in het Verenigd Koninkrijk gevestigde touroperators. De Commissie had de aanmelding van het overnamebod van Airtours op First Choice op 29 april 1999 ontvangen. Na een grondig fase-II-onderzoek besloot de Commissie op 22 september 1999 de concentratie te verbieden op basis van de vaststelling dat de concentratie zou leiden tot een situatie van collectieve machtspositie op de Britse markt van buitenlandse pakketreizen naar nabije bestemmingen .
Zaak nr. IV/M.1524 - Airtours/First Choice.
225. Na de fusie zouden er nog drie grote touroperators op de markt overblijven: de fusieonderneming (met een marktaandeel van 19,4 + 15,0 = 34,4%), Thomas Cook (20,4%) en Thomson (30,7%). Alle overige marktdeelnemers zouden een marktaandeel van minder dan 3% hebben. De Commissie was van oordeel dat de resterende drie grote operators hun gedrag op elkaar zouden kunnen afstemmen door de aangeboden capaciteit te beperken en op die manier de prijzen voor de Britse consument zouden opdrijven.
226. De verzoeker stelde dat de Commissie een nieuwe en incorrecte definitie van collectieve machtspositie had gebruikt. De Commissie had in de beschikking verklaard dat het voor de bevinding van een collectieve machtspositie niet noodzakelijk is dat de oligopolisten stilzwijgend opereren alsof ze een kartel vormden. Een collectieve machtspositie in het kader van de concentratieverordening zou ook kunnen optreden in een situatie waarin 'de concentratie er voor de ondernemingen in de oligopolide marktsituatie toe leidt dat het voor hen rationeel is zich, door aanpassing aan de marktvoorwaarden, - afzonderlijk - zodanig te gedragen dat de mededinging tussen hen op significante wijze wordt beperkt en ten gevolge waarvan zij, in een aanmerkelijke mate, onafhankelijk handelen van concurrenten, klanten en consumenten' . Deze verklaring was niet van direct belang voor deze specifieke fusie, omdat de Commissie had geoordeeld dat de voorwaarden voor stilzwijgende coördinatie aanwezig waren en het Gerecht van eerste aanleg er zich bijgevolg van had onthouden zich uit te spreken over de vraag of het begrip collectieve machtspositie nog andere situaties kon omvatten dan stilzwijgende coördinatie. Het Gerecht van eerste aanleg kwam tot de conclusie dat 'aangezien de beschikking een toepassing van artikel 2 van verordening nr. 4064/89 op een bepaalde concentratie vormt, het Gerecht zich bij de toetsing van de rechtmatigheid van een dergelijke beschikking moet houden aan het standpunt van de Commissie over de aangemelde concentratie' .
Beschikking, overweging 54.
Arrest, punt 53.
227. Uit een aantal marktkenmerken trok de Commissie de conclusie dat er een stimulans was voor de grote operators tot stilzwijgende coördinatie. Het onderzoek had aangetoond dat touroperators van elkaar afhankelijk waren, dat de financiële markten afkerig waren van agressieve op interne groei gebaseerde methoden en dat institutionele investeerders flinke aandelen in verscheidene touroperators bezaten.
228. Het Gerecht van eerste aanleg was echter van mening dat de Commissie onvoldoende bewijzen had verzameld voor haar bewering. In 1997 publiceerde de Britse Monopolies and Mergers Commission (MMC) een diepgaand onderzoek naar de sector buitenlandse pakketreizen. In dit verslag was de conclusie dat in 1997 de markt in het algemeen concurrerend was. Het Gerecht van eerste aanleg legde het accent in belangrijke mate op enkele van de bevindingen in dit verslag en was er uiteindelijk niet van overtuigd dat de situatie ten tijde van de fusie voldoende verschilde van de situatie die werd geanalyseerd in het MMC-verslag om de bezorgdheid van de Commissie te rechtvaardigen.
229. Het Gerecht van eerste aanleg was van mening dat de Commissie een beoordelingsfout had gemaakt toen zij concludeerde dat als de operatie zou doorgaan, de drie belangrijkste touroperators een motief zouden hebben om de onderlinge concurrentie te beëindigen. Het oordeelde dat de Commissie onvoldoende bewijzen had aangedragen ter ondersteuning van haar bewering dat er in de bedrijfstak reeds een trend gaande was in de richting van een collectieve machtspositie en dat zij onvoldoende rekening had gehouden met de veranderlijkheid van marktaandelen . Het oordeelde eveneens dat de Commissie de haar ter beschikking staande gegevens inzake de groeiende vraag, verkeerd had geïnterpreteerd .
Arrest, punt 120.
Arrest, punt 133.
230. Met betrekking tot de algemene analyse van stilzwijgende coördinatie, vermeldde het Gerecht van eerste aanleg drie noodzakelijke voorwaarden voor een collectieve machtspositie zoals die in deze zaak zou bestaan: transparantie, afschrikkingsmechanismen en het feit dat een reactie van de concurrenten en consumenten weinig waarschijnlijk is .
Arrest, punt 62.
Transparantie
231. Voor een geloofwaardige stilzwijgende coördinatie moet ieder lid van het oligopolie het gedrag van de andere leden kunnen kennen om te controleren of ze al dan niet het heimelijke gemeenschappelijke beleid toepassen. De Commissie was in haar beoordeling tot de conclusie gekomen dat de markt voldoende transparant was, deels vanwege de frequente interactie van de oligopolisten, deels door de publicatie van brochures die iedere touroperator in staat stelde de capaciteit van de anderen scherp in de gaten te houden. Het Gerecht van eerste aanleg was het niet met deze beoordeling eens .
Arrest, punt 180.
Afschrikkingsmiddelen
232. Om stilzwijgende coördinatie te kunnen laten voortduren, moeten er straf- of represaillemaatregelen bestaan die oligopolisten ervan weerhouden af te stappen van het gemeenschappelijke beleid. De Commissie was tot de conclusie gekomen dat er verscheidene strafmaatregelen bestonden. Een toename van de capaciteit van een van de touroperators zou de anderen ernstige schade kunnen toebrengen, en aangezien iedere touroperator de producten van de andere touroperators in zijn handelsketen verkocht, zou hij de producten van een afvallige touroperator uit het aanbod kunnen verwijderen. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp deze afschrikkingsmechanismen wegens ongeloofwaardig of duur qua uitvoering .
Arrest, punt 207.
Reactie van concurrenten en afnemers
233. Stilzwijgende coördinatie is alleen stabiel wanneer huidige en toekomstige concurrenten en afnemers niet in staat zijn om de resultaten die van het gemeenschappelijke beleid worden verwacht, in gevaar te brengen. De Commissie geloofde niet dat de marginale marktdeelnemers de oligopolisten aan banden zouden kunnen leggen, omdat de verticale integratie van de grote touroperators de marginale marktdeelnemers in een afhankelijke positie had gebracht ten opzichte van de leden van het oligopolie. Het Gerecht van eerste aanleg concludeerde dat de Commissie een incorrecte beoordeling had gemaakt, en dat zij hun reacties als mogelijk tegenwicht tegen het ontstaan van een collectieve machtspositie had onderschat .
Arrest, punt 277.
234. Ondanks zijn negatieve oordeel moet dat arrest als een belangrijke stap voorwaarts worden gezien, omdat het duidelijk maakt welke eisen er aan de bewijslast moeten worden gesteld in zaken waarin sprake is van een collectieve machtspositie.
2.2. De zaak-Schneider/Commissie
235. Op 22 oktober heeft het Gerecht van eerste aanleg dat voor het eerst uitspraak deed in de versnelde procedure inzake concentraties, de beschikking van de Commissie van 10 oktober 2001 vernietigd waarin deze de fusie van de Franse fabrikanten van elektrische installaties, Schneider en Legrand, onverenigbaar verklaarde met de gemeenschappelijke markt .
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 22 oktober 2002 in zaak T-310/01, Schneider Electric SA/Commissie.
236. De vernietiging van de beschikking van de Commissie berust op twee soorten elementen: analyse- en beoordelingsfouten en een schending van de rechten van verdediging.
237. Wat betreft de economische analyse die de Commissie heeft gemaakt van de gevolgen van de fusie, was het Gerecht van eerste aanleg van mening dat deze zodanig werd gekenmerkt door analyse- en beoordelingsfouten dat zij geen overtuigingswaarde meer bezat.
238. Allereerst vestigde het Gerecht van eerste aanleg de aandacht op het feit dat de Commissie, bij de beoordeling van de marktmacht op ieder van de verschillende nationale markten waarop de operatie van invloed zou zijn, rekening had gehouden met aanwijzingen van economische macht, zoals het productenaanbod en het grote aantal merken waarover de fusieonderneming in de hele EER zou hebben beschikt. Zonder bij voorbaat de mogelijkheid uit te sluiten om, daarnaast nog, grensoverschrijdende factoren in aanmerking te nemen bij de analyse van de effecten van een concentratie op de nationale markten, oordeelde het Gerecht dat de Commissie in de betrokken zaak het bestaan van dergelijke effecten op ieder van de betrokken nationale markten niet had aangetoond.
239. Op de tweede plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie ten onrechte geen rekening had gehouden met de interne verkopen van bepaalde verticaal geïntegreerde concurrenten, waardoor zij de macht van de fusieonderneming had overschat. Het Gerecht was namelijk van mening dat de prijzen van de niet-geïntegreerde fabrikanten, zoals Schneider en Legrand, direct concurrentie ondervonden van geïntegreerde fabrikanten in het kader van de uitvoering, via openbare aanbestedingen, van grote bouwprojecten.
240. In dit stadium heeft het Gerecht het belangrijke beginsel geponeerd dat inhoudt dat, hoe groot de leemtes ook zijn in een beschikking van de Commissie inzake de onverenigbaarheid van een concentratie met de gemeenschappelijke markt, dit niet tot vernietiging kan leiden als uit andere elementen van deze beschikking blijkt dat het doorvoeren van de operatie zal leiden tot de totstandkoming of de versterking van een machtspositie die een daadwerkelijke mededinging ter dege in de weg zou staan. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de concentratie van Schneider en Legrand tot een dergelijk resultaat leidde op de Franse markten.
241. Wat deze markten betreft, heeft het Gerecht van eerste aanleg echter geoordeeld dat de Commissie het recht op verdediging van Schneider had miskend, omdat zij in haar beschikking inzake de onverenigbaarheid een bezwaarpunt introduceerde dat niet voorkwam in de mededeling van de punten van bezwaar. Het punt in kwestie was ontleend aan de machtspositie ten opzichte van de groothandelaars die de fusieonderneming zou hebben genoten. Het Gerecht van eerste aanleg was van mening dat deze schending van het recht op verdediging van Schneider de afloop van de procedure in twee opzichten had beïnvloed. Allereerst was Schneider niet in de gelegenheid gesteld om zijn opmerkingen bij het punt van bezwaar tijdig te presenteren, zowel in zijn reactie op de mededeling van punten van bezwaar als tijdens het verhoor. Ten tweede had Schneider niet de gelegenheid gekregen om tijdig voorstellen te presenteren voor het afstoten van voldoende activa om de mededingingsbezwaren die de Commissie op de Franse markten had vastgesteld, te kunnen wegnemen.
242. Overigens was het Gerecht van eerste aanleg van mening dat, gezien het vereiste van snelheid dat de algemene opzet van Verordening nr. 4064/89 kenmerkt, de termijn van twaalf dagen, die overeenkomt met vijf werkdagen, en die de Commissie voor de partijen heeft vastgesteld om te reageren op een verzoek op inlichtingen krachtens artikel 11, lid 5, van deze verordening, redelijk was, niettegenstaande het grote aantal gestelde vragen (322).
243. In een afzonderlijk arrest dat dezelfde dag werd gewezen, heeft het Gerecht van eerste aanleg, wederom in het kader van de versnelde procedure, de beschikking van de Commissie van 30 januari 2002 vernietigd die de scheiding van Schneider en Legrand gelastte. Het Gerecht van eerste aanleg was van oordeel dat nu de beschikking inzake onverenigbaarheid was vernietigd, de scheidingsbeschikking geen wettelijke basis meer had.
Zaak T-77/02.
244. In deze beide zaken heeft het Gerecht van eerste aanleg ongeveer tien maanden na de indiening van het verzoek en ongeveer twaalf maanden na de goedkeuring van de beschikking inzake de onverenigbaarheid arrest gewezen. Bovendien heeft het Gerecht zich uitgesproken voordat de termijn die Schneider was toegestaan om de scheiding van Legrand door te voeren, was afgelopen.
245. Na zorgvuldige overweging besloot de Commissie niet in beroep te gaan tegen de uitspraak in deze zaak.
2.3. De zaak-Tetra Laval/Commissie
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 oktober 2002 in zaak T-05/02, Tetra Laval/Commissie.
246. Op 25 oktober vernietigde het Gerecht van eerste aanleg de beschikking van de Commissie van 30 oktober 2001 die de fusie tussen Tetra Laval (een in Zwitserland gevestigd verpakkingsbedrijf dat voornamelijk actief was in kartonverpakkingen) met Sidel (een Frans verpakkingsbedrijf dat zich hoofdzakelijk bezighield met kunststof PET-verpakkingsapparatuur) onverenigbaar verklaarde met de gemeenschappelijke markt.
247. Deze zaak heeft ook een ruimer belang. Het is de eerste zaak waarbij het Gerecht van eerste aanleg uitdrukkelijk een fusie onderzocht heeft waarbij conglomeraatkwesties een rol spelen en die nieuwe, mogelijk controversiële jurisprudentie op dit terrein ontwikkelt via de rechtstreekse aanpak van kwesties als de toetsing aan de concentratieverordening van fusies tussen conglomeraten, de verhouding tussen artikel 82 en de concentratieverordening, en de rol van corrigerende maatregelen. De zaak werd behandeld in een versnelde procedure van het Gerecht van eerste aanleg.
De beschikking van de Commissie
248. De beschikking van de Commissie richtte zich voornamelijk op de vermoedelijke mededingingsbeperkende conglomeraatvorming ten gevolge van de fusie. De Commissie kwam tot de conclusie dat beide ondernemingen actief waren op onderscheiden productmarkten, namelijk kartonverpakking en PET-verpakkingsapparatuur, die echter wel nauw verwante naburige markten vormden. PET is een technisch substituut voor de zogenaamde gevoelige producten die van oudsher in karton worden verpakt (vloeibare zuivelproducten, vruchtensappen, niet-gazeuse dranken met een fruitsmaak en kant-en-klare thee- en koffiedranken), en PET zal in de nabije toekomst waarschijnlijk flink groeien in deze segmenten waarbij het concurreert met karton. De fusie zou een marktstructuur creëren die de fusieonderneming in staat zou stellen haar machtspositie op het gebied van karton aan te wenden om ook een machtspositie op het gebied van PET-verpakkingsapparatuur te verkrijgen. Bovendien zou Tetra door de fusie zijn bestaande machtspositie op het gebied van karton kunnen versterken door zijn feitelijke en potentiële concurrent Sidel, het leidende bedrijf op een naburige concurrerende markt, te elimineren. De Commissie verwierp toezeggingen van Tetra die voornamelijk bestonden uit beloften geen misbruik te plegen, Sidel een afzonderlijk bedrijf te laten blijven en een onafhankelijke derde partij een licentie aan te bieden voor SBM-machines van Sidel. De Commissie was van oordeel dat de toezeggingen niet uitvoerbaar waren, dat het onmogelijk was er toezicht op te houden en dat ze niet toereikend waren om de ernstige concurrentieverstorende effecten van de fusie aan te pakken.
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg
249. Het Gerecht van eerste aanleg ontving een verzoek om de beschikking van de Commissie te vernietigen op basis van procedurele en inhoudelijke argumenten. Wat de procedure betreft, beweerde de verzoeker dat hem onrechtmatig toegang was geweigerd tot het dossier wat betreft een verslag van deskundigen en de reacties op een marktonderzoek inzake zijn aanbod tot het aangaan van verbintenissen. Met betrekking tot de inhoud beweerde Tetra dat de Commissie niet had aangetoond dat de fusie zou leiden tot de totstandbrenging of versterking van een machtspositie aangezien deze niet vergroot kon worden, uitsluiting van concurrenten niet kon plaatsvinden en eliminatie van potentiële concurrentie geen verandering zou brengen in de prikkels van Tetra om te innoveren en de prijzen op de kartonmarkt te verlagen.
250. Het Gerecht wees de procedurele argumenten van de verzoeker af. Het was van mening dat de verzoeker voldoende toegang had gehad tot het verslag van deskundigen en dat hij in de gelegenheid was geweest dit verslag te begrijpen en er commentaar op te leveren. Wat betreft het marktonderzoek van de verbintenissen, oordeelde het Gerecht dat de Commissie gerechtigd was toegang te verlenen in de vorm van samenvattingen om de identiteit van bepaalde respondenten te beschermen, die bang waren voor vergelding. Het Gerecht wees bovendien claims van Tetra af als waren de vragenlijsten inaccuraat of misleidend, en concludeerde dat niet was gebleken dat respondenten waren misleid of in verwarring waren gebracht en dat het recht op verdediging was dan ook niet geschonden door het gebruik van samenvattingen.
251. Wat de inhoud betreft, bevestigde het Gerecht dat de Commissie gerechtigd was de mogelijke concurrentieverstorende concerneffecten van de fusie te beoordelen, ook al geven naar de mening van het Gerecht fusies tussen ondernemingen die actief zijn op gescheiden markten, gewoonlijk geen aanleiding tot mededingingsbezwaren (punt 150 van het arrest). Het Gerecht merkte op dat, in bepaalde omstandigheden, de middelen en capaciteiten die door een concernfusie worden samengebracht, direct voorwaarden kunnen scheppen die de gefuseerde entiteit in staat stellen de weg vrij te maken om in de betrekkelijk nabije toekomst middels een hefboomeffect een machtspositie te verwerven op een naburige markt (punt 151). Het Hof erkende zelfs dat de Commissie in dit geval, op basis van goed gestaafde en objectieve bewijzen, had aangetoond dat de twee markten in kwestie nauw verwant waren en dat de gefuseerde entiteit de mogelijkheid zou hebben om een hefboomeffect te bewerkstelligen (punt 199).
Hefboomeffect
252. Het Gerecht merkte op dat de Commissie weliswaar over een bepaalde beoordelingsmarge beschikt, maar dat de tijdsspanne voorafgaand aan het ontstaan van de verwachte machtspositie vereist dat de analyse van de Commissie van de toekomstige positie 'bijzonder geloofwaardig' (punt 162) is. In de gegeven omstandigheden was het Gerecht van mening dat het niet waarschijnlijk was dat de gefuseerde entiteit gebruik zou maken van de mogelijkheid van een hefboomeffect met aanzienlijke concurrentieverstorende uitsluitingseffecten.
253. Het Gerecht baseerde zijn argumentatie op drie elementen. Ten eerste had de Commissie rekening moeten houden met de mate waarin de prikkels van de gefuseerde entiteit tot het genereren van een hefboomeffect zouden afnemen, of zelfs zouden wegvallen als gevolg van de onrechtmatigheid van het gedrag in kwestie, de waarschijnlijkheid van ontdekking, de actie die door de bevoegde autoriteiten, op zowel communautair als nationaal niveau, ondernomen zou worden, en de geldboeten die eruit zouden kunnen voortvloeien (punt 159). Verder had de Commissie rekening moeten houden met de verbintenissen die de verzoeker zou voorstellen bij het beoordelen van de waarschijnlijkheid dat de gefuseerde entiteit zou overgaan tot een onrechtmatige hefboomwerking (punt 161). Bij gebrek aan een dergelijke beoordeling baseerde het Gerecht zijn analyse van het hefboomeffect uitsluitend op gedrag 'dat in ieder geval waarschijnlijk niet onwettig zou zijn' (punt 162). Ten tweede was het Gerecht het oneens met de Commissie's beoordeling inzake de prognoses van een groei van PET wat betreft melk en vruchtensappen en was het van mening dat deze niet waren gebaseerd op overtuigend bewijsmateriaal (punten 203 tot en met 214). Ten derde meende het Gerecht van eerste aanleg dat de beschikking onvoldoende bewijzen leverde om de afbakening van submarkten onder SBM-machines met betrekking tot hun eindgebruik, te rechtvaardigen (punt 269) en dat er geen afzonderlijke markt voor SBM-machines voor gevoelige producten was. Tot slot oordeelde het Gerecht van eerste aanleg dat de Commissie het belang van de concurrenten van de gefuseerde entiteit op de karton- en PET-markt onderschatte, evenals de interactie van PET en karton met andere verpakkingsmaterialen zoals glas, blik en HDPE, op welke markten de gefuseerde entiteit niet of nauwelijks actief zou zijn of slechts een bescheiden positie zou innemen. Op basis hiervan oordeelde het Gerecht dat de Commissie een duidelijke beoordelingsfout had gemaakt door te concluderen dat een machtspositie zou worden gecreëerd op markten voor PET-apparatuur, en in het bijzonder op die voor SBM-machines met een kleine en een grote capaciteit (punt 308).
Uitschakeling van potentiële concurrentie op de kartonmarkt
254. Het Gerecht erkende nogmaals dat de Commissie gerechtigd was potentiële concurrentieverstorende concerneffecten te onderzoeken, te weten de betekenis voor de kartonmarkten van een uitschakeling van potentiële concurrentie op de naburige markten voor PET-apparatuur (punt 323). Het Gerecht was echter van mening dat het gedrag van Tetra wat betreft prijsstelling en innovatie op de kartonmarkt na de fusie niet zou veranderen, omdat er voldoende concurrentie was om te garanderen dat Tetra zou moeten blijven vechten en innoveren. Het Gerecht kwam dan ook tot de conclusie dat niet was aangetoond dat de positie van de gefuseerde entiteit ten opzichte van zijn concurrenten op de kartonmarkten zou worden versterkt.
255. De Commissie heeft beroep aangetekend tegen de uitspraak in deze zaak.
3. Corrigerende maatregelen
256. In 2002 werden tien zaken goedgekeurd na een verlengd (zes weken durend) fase-I-onderzoek en nadat toezeggingen waren aangeboden door de fuserende partijen die een duidelijke oplossing boden voor een vastgesteld mededingingsprobleem (met als resultaat een beschikking krachtens artikel 6, lid 2, van de concentratieverordening). Aan veel van de hierna beschreven zaken zijn, vóór aanmelding, uitvoerige besprekingen voorafgegaan tussen de Commissie en de fuserende partijen, waarbij potentiële mededingingsbezwaren werden vastgesteld. Dit kan voor ondernemingen een effectieve manier zijn om goedkeuring te krijgen voor een aangemelde fusie, met name wanneer zij zich bewust zijn van de mogelijke mededingingskwesties en reeds potentiële afstotingen hebben overwogen.
SEB / Moulinex
COMP/M.2621 - SEB / Moulinex, 8.1.2002.
257. De eerste beschikking die in 2002 op deze manier tot stand kwam, was die in zaak-SEB/Moulinex. SEB is een Franse fabrikant van kleine elektrische huishoudapparaten (zoals frituurpannen, broodroosters, koffiezetapparaten, ketels, keukenmachines, strijkijzers) onder merken als Tefal, Rowenta Calor en SEB. Moulinex, een eveneens Franse onderneming, is een directe concurrent van SEB, en is eigenaar van wereldmerken als Moulinex en Krups, en Swan in het Verenigd Koninkrijk. De verwachting was dat de overname van Moulinex door SEB belangrijke gevolgen zou hebben voor de concurrentie in Frankrijk, waar SEB marktleider is voor bepaalde producten en Moulinex voor andere. Deze aspecten werden krachtens artikel 9, lid 2, onder a), verwezen naar de Franse autoriteiten, nadat zij daartoe een verzoek hadden ingediend op 7 december 2001. De overname zou ook mededingingsbezwaren hebben opgeleverd in Portugal, Griekenland, België en Nederland, waar één van beide bedrijven grote marktaandelen had vóór deze operatie. In Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen zou de operatie de concurrentievoorwaarden op verscheidene productmarkten merkbaar hebben veranderd, met name op die voor frituurpannen. De niet-Franse aspecten van de operatie werden goedgekeurd nadat SEB had voorgesteld exclusieve licenties te verlenen voor het gebruik van het Moulinex-merk gedurende een periode van vijf jaar voor de verkoop van kleine elektrische huishoudapparaten in negen landen (Portugal, Griekenland, België, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Zweden en Noorwegen). SEB zal gedurende een periode van nog eens drie jaar na afloop van de exclusieve licentie, het merk Moulinex niet opnieuw introduceren in deze landen, zodat de licentiehouder de tijd krijgt om geleidelijk een nieuw eigen merk te introduceren.
Masterfoods / Royal Canin
COMP/M.2544 - Masterfoods / Royal Canin, 15.2.2002.
258. Masterfoods, een Franse dochteronderneming van het Amerikaanse Mars Inc., meldde in januari 2002 de voorgenomen overname aan van het Franse honden- en kattenvoerbedrijf Royal Canin SA. Mars is een fabrikant van snacks, roomijs, honden- en kattenvoer, waaronder de over de hele wereld verkochte merken Pedigree, Advance, Cesar, Whiskas en Sheba, en nationale/regionale merken, zoals Canigou en Brekkies. Royal Canin is een vooraanstaand leverancier van droog honden- en kattenvoer en heeft zijn merkactiviteiten voornamelijk ontwikkeld via verkoop in gespecialiseerde verkooppunten in de gehele Europese Unie. Het zes weken durende onderzoek naar de operatie bracht mededingingsbezwaren aan het licht voor de markten voor droog honden- en kattenvoer in Frankrijk en Duitsland. Om deze bezwaren weg te nemen, verbond Mars zich ertoe om voor heel Europa haar ondernemingen af te stoten die verbonden waren met vijf van de honden- en kattenvoermerken van de fusiegroep, namelijk Advance, Premium, Royal Chien, Playdog en Brekkies, evenals de twee grootste productiebedrijven en alle andere activa die met de afgestoten bedrijven verband hielden. De fusie mag pas worden uitgevoerd als aan de voorwaarden is voldaan. De Commissie onderzocht alleen de gevolgen die de overname voor de Europese Unie had, omdat honden- en kattenvoerproducten buiten de toepassing van de EER-Overeenkomst vallen.
Solvay / Montedison / Ausimont
COMP/M.2690 - Solvay / Montedison - Ausimont, 9.4.2002.
259. In februari meldde Solvay, een Belgisch concern in chemische stoffen en farmaceutische producten, bij de Commissie de voorgenomen acquisitie aan van Ausimont, een Italiaans bedrijf in chemische stoffen dat actief is in Italië, Duitsland, Japan en de Verenigde Staten. De operatie deed ernstige mededingingsbezwaren rijzen op twee markten: die voor perzouten, een grondstof met een bleekmiddel dat wordt gebruikt bij de productie van reinigingsmiddelen, en die voor niet voor coating bestemde polyvinylideendifluoride (PVDF), een hoogwaardige fluorpolymeer. Op de perzoutenmarkten zou de operatie een directe koppeling tot stand hebben gebracht tussen Solvay - de toonaangevend producent in Europa - en Degussa, zijn grootste concurrent, via MedAvox, een gemeenschappelijke onderneming die is opgericht door Degussa en Ausimont. Solvay, Degussa en MedAvox hebben ruim 75% van de markt voor perzouten in de EER in handen. Als oplossing hiervoor bood Solvay aan om het 50%-belang van Ausimont in MedAvox af te stoten, en zo de banden tussen Solvay en Degussa daadwerkelijk te verbreken. De markt voor niet voor coating bestemde PVDF was reeds sterk geconcentreerd met slechts vier marktdeelnemers: Solvay, Ausimont, Atofina en Kureha. Solvay en Atofina zijn veruit de grootste marktdeelnemers, met meer dan 90% van de markt in handen. Het onderzoek van de Commissie bracht mededingingsbezwaren aan het licht omdat de operatie, in het licht van de kenmerken van de markt, een situatie van collectieve machtspositie voor Solvay en Atofina had kunnen veroorzaken. Om deze bezwaren weg te nemen, verbond Solvay zich ertoe haar fabriek voor niet voor coating bestemde PVDF, die in Decatur in de Verenigde Staten gevestigd was, af te stoten. Dit is een van de zes fabrieken voor niet voor coating bestemde PVDF, die goed is voor ongeveer 20% van de mondiale productiecapaciteit. Deze afstoting omvatte ook de aandelen van Solvay in Alventia, een gemeenschappelijke onderneming van alleen productiefaciliteiten die vinylideendifluoride (VF2) produceert in Decatur. VF2 is de belangrijkste grondstof van PVDF. De Commissie en de Amerikaanse Federal Trade Commission werkten samen bij het onderzoek van de overname door Solvay van Ausimont.
Imperial Tobacco / Reemtsma Cigarettenfabriken
COMP/M.2779 - Imperial Tobacco / Reemtsma Cigarettenfabriken, 8.5.2002.
260. Bij deze zaak waren twee van 's werelds grootste sigarettenfabrikanten betrokken. Imperial Tobacco produceert en verkoopt een reeks tabaksproducten, waaronder de sigarettenmerken Superkings, Lambert en Butler, Embassy, John Player Special, Regal en Richmond, shag van het merk Drum en Rizla-sigarettenpapier. Reemtsma, het over te nemen bedrijf, is de op vier na grootste sigarettenfabrikant ter wereld, die de sigarettenmerken West en Davidoff levert. De activiteiten van de partijen zijn voor het grootste deel complementair en het onderzoek bracht alleen wezenlijke mededingingsbezwaren op de Britse sigarettenmarkt aan het licht. Imperial Tobacco en Gallaher zijn duidelijk marktleiders op deze markt. De kracht van Gallaher ligt op het gebied van de luxesigaretten, terwijl die van Imperial Tobacco meer in het goedkopere marktsegment ligt. Hoewel het marktaandeel van Reemtsma betrekkelijk klein is, heeft het een unieke positie in de levering van sigaretten onder eigen merk (huismerk), waarvoor het de enige leverancier van betekenis is geweest. Ongewoon is dat Reemtsma talrijke eigen sigarettenmerken bezit zoals Red Band in het Verenigd Koninkrijk, hoewel de exclusiviteit aan distributeurs is toegekend. De overname van Reemtsma zou Imperial Tobacco dan ook niet alleen een sterke positie bezorgen in het goedkopere marktsegment, maar zou het ook tot de enige leverancier van eigen-merksigaretten maken. Aangezien huismerksigaretten een belangrijke bron van concurrentie op de markt in het Verenigd Koninkrijk vormen - vooral in het goedkopere segment - deed deze situatie ernstige mededingingsbezwaren rijzen.
261. Om deze bezwaren weg te nemen heeft Imperial Tobacco zich ertoe verbonden de handelsmerken niet voor eigen rekening te ontwikkelen en de momenteel aan de distributiebedrijven toegekende exclusiviteit te handhaven. Voorts heeft het bedrijf verklaard dat, wanneer distributiebedrijven die met een eigen merk werken, later andere leveranciers vinden, deze laatsten de desbetreffende handelsmerken kunnen behouden. Deze verbintenissen betekenen dat de distributiebedrijven niet langer afhankelijk zijn van Imperial Tobacco omdat zij gemakkelijker van leverancier kunnen veranderen en dat gegarandeerd wordt dat eigen-merksigaretten daadwerkelijk de concurrentie op de markt in het VK blijven bevorderen.
Barilla / BPL / Kamps
COMP/M.2817 - Barilla / BPL / Kamps, 25.6.2002.
262. Barilla en de Italiaanse bank Banca Popolare di Lodi Scarl (BPL) hebben een openbaar overnamebod uitgebracht op alle uitstaande aandelen van Kamps, waardoor Barilla en BPL gezamenlijke zeggenschap over Kamps zouden krijgen. Barilla is actief in de productie en verkoop van pasta en pastasauzen, bakkerijproducten (brood, broodvervangers en koekjes) en roomijs. De meeste bakkerijactiviteiten van Barilla zijn weliswaar in Italië gecentraliseerd, maar haar Wasa-dochter is de leidende producent van knäckebröd in diverse Europese landen, onder meer in Duitsland. Kamps maakt bakkerijproducten (brood, broodvervangers en koekjes) in een aantal Europese landen, met name Duitsland. Zij is eigenaar van merken als Lieken Urkorn en Golden Toast. De operatie zou Barilla's positie als marktleider in Duitsland voor knäckebröd hebben versterkt. Barilla was reeds eigenaar van het merk Wasa, duidelijk de marktleider in Duitsland, en de toevoeging van het merk Lieken Urkorn van Kamps zou deze positie hebben versterkt. Om deze bezwaren weg te nemen, verbond Barilla zich ertoe om de knäckebröd-divisie van Lieken Urkorn af te stoten naar een levensvatbare concurrent met ervaring in de levensmiddelensector.
BP / VEBA OEL
COMP/M.2761 - BP / VEBA OEL, 1.7.2002.
263. Deze zaak had betrekking op BP Plc dat zeggenschap verkrijgt over Veba Oel, een gemeenschappelijke onderneming van BP en E.ON die in december 2001 was goedgekeurd door de Commissie en door het Bundeskartellamt. De oprichting van de gemeenschappelijke onderneming Veba Oel was goedgekeurd onder de voorwaarde dat zou worden tegemoetgekomen aan de mededingingsbezwaren die voortvloeiden uit de combinatie van de aardolieactiviteiten van BP en Veba Oel. De verwerving door BP van de volledige zeggenschap over Veba Oel gaf geen aanleiding tot nieuwe mededingingsbezwaren. Aangezien echter aan enkele voorwaarden die de Commissie en het Bundeskartellamt aan de gemeenschappelijke onderneming van BP en E.ON hadden gesteld, nog niet was voldaan, waren de oorspronkelijke bezwaren niet volledig weggenomen. Om deze bezwaren weg te nemen, verbond BP zich ertoe de toezeggingen die het bedrijf eerder in de zaak-BP/E.ON aan de Commissie en het Bundeskartellamt had gedaan, volledig na te komen. De Commissie heeft haar goedkeuring aan de betrokken operatie gehecht mits deze verbintenis volledig werd nagekomen.
COMP/M.2533 - BP / E.ON, 20.12.2001.
Telia / Sonera
COMP/M.2803 - Telia / Sonera, 10.7.2002.
264. De overname van de in Finland gevestigde telecomgroep Sonera Corp. door het Zweedse Telia AB is eveneens goedgekeurd na een fase-I-onderzoek. Telia en Sonera zijn elk in hun land de leidende telecombedrijven. De operatie zou hebben geleid tot directe overlappingen tussen de activiteiten van beide partijen in Finland op het gebied van mobiele communicatiediensten voor retailklanten en diensten op het gebied van wholesale internationale roaming en wireless local area network (WLAN). De mededingingsbezwaren die deze overlapping deed ontstaan, konden echter worden weggenomen door de toezegging van de partijen om de mobiele activiteiten van Telia in Finland af te stoten, met inbegrip van haar WLAN-activiteiten. Er rezen ook mededingingsbezwaren op grond van de sterke marktposities van de partijen in een aantal verticaal gerelateerde markten, met name op bepaalde retailmarkten, wholesale gespreksafgifte op vaste en mobiele telefoonnetwerken van Telia/Sonera (waarop zij een monopoliepositie hebben) en de levering van wholesale internationale roaming in Zweden en Finland. In deze context zou verticale integratie de fusieonderneming gestimuleerd hebben én de kans hebben geboden de retaildienstenmarkten in elkaars landen af te schermen voor concurrenten, wat geresulteerd zou hebben in de versterking van hun bestaande sterke positie voor mobiele communicatiediensten en gebundelde spraak- en datacommunicatieoplossingen. Deze vrees voor afscherming werd weggenomen door het aanbod van de ondernemingen om een juridische scheiding tot stand te brengen tussen hun vaste en mobiele netwerken, alsmede tussen hun dienstverlening in Finland en die in Zweden. Daarnaast deden zij ook de toezegging niet-discriminatoire toegang te verlenen tot hun netwerken. Tenslotte hebben de partijen aangeboden om Telia's kabeltelevisienet in Zweden af te stoten. Kabeltelevisienetten worden beschouwd als het meest geloofwaardige alternatief voor de infrastructuur van gevestigde telecomaanbieders.
RAG / Degussa
COMP/M.2854 - RAG / Degussa, 18.11.2002.
265. De overname van de Duitse onderneming Degussa AG (fijne chemicaliën) door het Duitse kolenmijnen- en technologieconcern RAG deed aanvankelijk mededingingsbezwaren rijzen in de sector bouwmaterialen. RAG Aktiengesellschaft is een internationaal opererend kolenmijnen- en technologiebedrijf dat is gevestigd in Duitsland. De bedrijfsactiviteiten van deze onderneming zijn kolenmijnen, elektriciteitsopwekking, milieutechniek, chemicaliën en kunststoffen. Degussa AG is een in Duitsland gevestigde internationale onderneming die fijne chemicaliën produceert, zoals voedingsadditieven, bouwchemicaliën, coatings en speciale polymeren. Degussa is momenteel voor 64% in handen van het Duitse nutsconcern E.ON. Uit het onderzoek dat de Commissie naar de operatie heeft uitgevoerd, is gebleken dat de combinatie van de werkzaamheden van RAG en Degussa had kunnen leiden tot de totstandkoming van een machtspositie op het gebied van grondstoffen voor betonmengsels. Deze producten moeten de viscositeit en het watergehalte van beton zodanig beïnvloeden dat dit beter verwerkbaar wordt. Om deze mededingingsbezwaren weg te nemen, heeft RAG aangeboden zijn naftaleensulfonaat-bedrijf (NSF is een belangrijke grondstof voor betonmengsels) in de EU af te stoten, waaronder productie-installaties in Italië, Spanje en Duitsland. Deze toezeggingen namen de overlapping van de activiteiten van RAG en Degussa weg en boden mogelijkheden voor levensvatbare nieuwe concurrenten om zich op de markt te begeven, waarmee het verdwijnen van Degussa als onafhankelijk leverancier zou zijn opgelost.
4. Op grond van artikel 9 en artikel 22 verwezen zaken - nieuwe ontwikkelingen
4.1. Inleiding
266. Het jaar 2002 wordt gekenmerkt door een flinke toename in het aantal zaken dat is verwezen op grond van artikel 9 van de concentratieverordening (7 in 2001, 11 in 2002) en voor het eerst sinds de inwerkingtreding van de concentratieverordening op 21 september 1990 hebben lidstaten in twee gevallen gezamenlijk een operatie verwezen naar de Commissie overeenkomstig artikel 22, lid 3, van de concentratieverordening . Het is opvallend dat in januari en februari van dit jaar de helft van de zaken overeenkomstig artikel 9 werd verwezen naar de relevante nationale autoriteiten. Een van deze zaken betrof een verwijzing naar de Noorse overheid overeenkomstig artikel 6 van protocol 24 van de EER-Overeenkomst. In de zaak-Leroy Merlin/Brico werd een zaak voor het eerst verwezen naar drie verschillende lidstaten. De Commissie juicht deze ontwikkeling toe, omdat die goed past binnen de context van de herziening van de concentratieverordening die, zoals hierna wordt beschreven, als een van haar belangrijkste doelstellingen de optimalisering van de toewijzing van zaken tussen de Commissie en de lidstaten heeft. Verder laat het gebruik van artikel 22, lid 3, van de concentratieverordening door lidstaten zien dat er sprake is van een geslaagde samenwerking tussen de Commissie en nationale mededingingsautoriteiten ten voordele van Europese bedrijven.
COMP/M.2621, SEB/Moulinex, 8.1.2002; COMP/M.2502, Cargill/Cerestar, 18.1.2002; COMP/M.2683, Aker Maritime/Kvaerner (II), 23.1.2002; COMP/M.2662, Danish Crown/Steff-Houlberg, 14.2.2002; COMP/M.2639, Compass/Restorama/Rail Gourmet, 26.2.2002; COMP/M.2730, Connex/DNVBVG/JV, 24.4.2002; COMP/M.2760, Nehlsen/Rethmann/SWB/Bremerhaven, 3005.2002; COMP/M.2845, Sogecable/Canalsatélite/Via Digital, 14.8.2002; COMP/M. 2881, Koninklijke BAM NBM/HBG, 3.9.2002; COMP/M.2898, Leroy Merlin/Brico, 13.12.2002, en COMP/M.2857, Electrabel Customer Solutions/Intercommunale d'Electricité du Hainaut, 23.12.2002.
COMP/M.2698, Promatech/Sulzer, 17.4.2002; COMP/M.2738, GEES/Unison, 17.4.2002.
Aker Maritime/Kvaerner II.
267. Een andere opvallende ontwikkeling dit jaar is het aantal beroepen tegen beschikkingen op grond van artikel 9. Dergelijke beroepen zijn ingesteld door zowel concurrenten als partijen bij een operatie. De eerste van dergelijke beschikkingen waartegen in beroep werd gegaan was die in de zaak-SEB/Moulinex. Tegen de verwijzingsbeschikking in de zaak-BAM NBM/Hollandsche Beton Groep werd in september beroep ingesteld. Nadat de Nederlandse Mededingingsautoriteit een goedkeuringsbeschikking had gegeven, werd het beroep echter ingetrokken. Ook in de zaak-Sogecable/Canalsatélite/Via Digital zijn recentelijk twee beroepen ingesteld tegen de verwijzingsbeschikking.
268. Hierna wordt gedetailleerder ingegaan op de hiervoor genoemde zaken die zijn verwezen op grond van artikel 9 en artikel 22.
4.2 Op grond van artikel 9 van de concentratieverordening verwezen zaken
SEB / Moulinex
269. Op 8 januari 2002 gaf de Commissie SEB toestemming om de uitsluitende zeggenschap te verwerven over Moulinex, mits bepaalde toezeggingen werden nagekomen. Op dezelfde datum verwees de Commissie het onderzoek naar de gevolgen van de fusie in Frankrijk. Zowel SEB als Moulinex zijn Franse ondernemingen die kleine elektrische huishoudapparaten maken, zoals frituurpannen, broodroosters, koffiezetapparaten en espressoapparaten, waterkokers, oventjes, tosti-, wafelijzers en snack-toasters, barbecues en grills, keukenmachines en strijkijzers. Uit uitgebreid marktonderzoek is gebleken dat de markten voor kleine elektrische huishoudapparaten een nationale dimensie hebben. Wat de Franse markt betreft, heeft marktonderzoek bovendien aangetoond dat het gevaar bestond dat de operatie zou leiden tot een aanmerkelijke versterking van de huidige marktleider en dat een concurrent zou worden geëlimineerd.
Zie hiervóór.
270. Op 15 juli 2002 gaf het Franse ministerie van Financiën, Economie en Industrie zijn goedkeuring aan de operatie wat betreft het Franse deel, op grond van de 'failing firm defence'. Een dergelijk argument had de Commissie niet gehanteerd in haar beoordeling van de andere nationale markten in de EU. Tegen de verwijzingsbeschikking, evenals tegen de goedkeuringsbeschikking van de eerste fase, hebben concurrenten Babyliss en Philips beroep ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg.
Cargill / Cerestar
COMP/M.2502 - Cargill/Cerestar, 18.1.2002.
271. Deze zaak betrof de overname van de Franse onderneming Cerestar door het Amerikaanse bedrijf Cargill Inc. Cargill is een toonaangevende internationale speler in een groot aantal verschillende landbouwactiviteiten, zoals grondstoffenhandel en graanverwerking. Cerestar is marktleider in Europa op het gebied van de productie van zetmeel en daarvan afgeleide producten. Het Verenigd Koninkrijk verzocht om verwijzing van de voorgestelde concentratie wat betreft de gevolgen voor de Britse markt voor glucosestroop en mengsels. De Commissie keurde de operatie goed voor de hele Europese Economische Ruimte met uitzondering van de Britse markt voor glucosestroop en mengsels. Het onderzoek naar deze laatste aspecten werd op 21 januari 2002 verwezen naar het Office of Fair Trading. Na grondig onderzoek is de zaak door de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk goedgekeurd.
Aker Maritime / Kvaerner (II)
COMP/M.2683 - Aker Maritime/Kvaerner (II), 23.1.2002.
272. In januari verwees de Commissie het onderzoek naar de gevolgen van de voorgenomen overname van het Engels-Noorse bedrijf Kvaerner door het Noorse Aker Maritime op de markt voor olie- en gasinstallaties naar de Noorse mededingingsautoriteit. Dit was de eerste keer dat de Commissie een zaak naar een EVA-Staat verwees. Wat de scheepsbouwsector aangaat, verleende de Commissie goedkeuring. De Noorse overheid had de Commissie verzocht de zaak te verwijzen, aangezien zij van mening was dat de voorgenomen combinatie van de olie- en gasactiviteiten van de partijen hoofdzakelijk mededingingsbezwaren deed rijzen met betrekking tot de Noorse markt, met name de markt voor nieuwe olie- en gasinstallaties (EPC-contracten) en de markt voor onderhoud van en wijzigingen aan platforms (MMO). Artikel 6 van Protocol 24 van de EER-Overeenkomst stelt de Commissie in staat een zaak te verwijzen naar de mededingingsautoriteiten van een EVA-Staat als een operatie voornamelijk gevolgen heeft in een EVA-Staat. Aangezien de Commissie van mening was dat de Noorse nationale autoriteiten het best in staat waren om de gevolgen van de operatie voor de olie- en gasmarkten op het Noorse continentale plateau te beoordelen, willigde de Commissie het verzoek tot verwijzing in. De Noorse autoriteiten keurden vervolgens de operatie onvoorwaardelijk goed.
Danish Crown / Steff-Houlberg
COMP/M.2662 - Danish Crown/Steff-Houlberg, 14.2.2002.
273. In de zaak-Danish Crown/Steff-Houlberg, de fusie tussen de twee grootste varkensslachterijen in Denemarken, bleven de mededingingsbezwaren beperkt tot de Deense markt. Op 28 december 2001 dienden de Deense autoriteiten een verzoek in tot verwijzing van de zaak op grond van het feit dat de fusie ernstige mededingingsbezwaren dreigde op te roepen voor vijf markten: de markt voor de aankoop van levende varkens, de verkoop van vers varkensvlees voor directe menselijke consumptie, de levering van vers varkensvlees voor verdere verwerking, de levering van verwerkt varkensvlees en het ophalen van nevenproducten van de slacht in Denemarken. Op 14 februari besloot de Commissie het Deense verzoek te accepteren en het onderzoek naar het effect van de operatie op de Deense markt te verwijzen naar de Deense mededingingsautoriteiten. Dit was de eerste maal dat Denemarken verzocht een fusiezaak te verwijzen. Denemarken heeft in oktober 2000 een eigen wet inzake concentratiecontrole ingevoerd. De Deense mededingingsautoriteiten hebben vervolgens, in de tweede fase van de procedure, onder voorwaarden goedkeuring verleend aan de zaak.
Compass / Restorama / Rail Gourmet / Gourmet Nova
COMP/M.2639 - Compass/Restorama/Rail Gourmet/Gourmet Nova, 26.2.2002.
274. Deze operatie had betrekking op plannen van Compass Group Plc (een van de grootste bedrijven inzake foodservices in het Verenigd Koninkrijk) om van het Zwitserse SAirlines drie cateringbedrijven - Rail Gourmet, Restorama en Gourmet Nova - over te nemen. Het onderzoek van de zaak door de Commissie had aan het licht gebracht dat de mededingingsbezwaren beperkt bleven tot de Britse markt voor catering aan boord van treinen, waar de partijen na de operatie samen een marktaandeel van 85-95% zouden behalen. Na een verzoek van de Britse autoriteiten verwees de Europese Commissie de voorgenomen overname door Compass van Rail Gourmet UK naar het Office of Fair Trading. De Commissie keurde de rest van de overnames van SAirlines goed, bestaande uit Rail Gourmet buiten het Verenigd Koninkrijk, een deel van het bedrijf Gourmet Nova en Restorama. De zaak werd vervolgens na een grondig onderzoek goedgekeurd door de Britse autoriteiten.
Connex / DNVBVG / GO
COMP/M.2730 - Connex/DNVBVG/JV, 24.4.2002.
275. Op 19 maart 2002 verwees de Commissie deze zaak naar het Bundeskartellamt; het betrof een gemeenschappelijke onderneming van Connex Verkehr GmbH, een dochtermaatschappij van het Franse Vivendi-concern, en Deutsche Nahverkehrsgesellschaft mbH voor het aanbieden van lokale openbaarvervoersdiensten in de regio Riesa (Saksen, Duitsland). De zaak werd verwezen omdat de operatie uitsluitend gevolgen had voor de concurrentie op lokale markten in Duitsland. Door de gemeenschappelijke onderneming zou met name een structurele band ontstaan tussen het openbaarvervoerbedrijf in Hannover en Connex, dat vanuit zijn vestiging in het naburige Schaumburg het best in Hannover zou kunnen concurreren. De voorgenomen concentratie zou dus enkele van de belangrijkste marktdeelnemers aan elkaar koppelen op een markt die nog maar kort geleden is opengesteld voor concurrentie door particuliere marktdeelnemers. Hoewel theoretisch gezien marktdeelnemers vanuit heel Europa een bod kunnen uitbrengen op vergunningen voor de exploitatie van openbaar vervoer in Duitsland, zijn tot nog toe alleen concurrenten die reeds actief zijn in de nabije omgeving erin geslaagd door te dringen op voormalige monopoliemarkten. Het Duitse Bundeskartellamt keurde vervolgens de zaak goed na een fase-I-onderzoek.
Nehlsen / Rethmann / SWB / Bremerhavener Entsorgungsgesellschaft
COMP/M.2760 - Nehlsen/ Rethmann/ SWB/ Bremerhavener Entsorgungsgesellschaft, 30.5.2002.
276. In haar beschikking van 24 april 2002 verwees de Europese Commissie de voorgenomen verwerving van gezamenlijke zeggenschap over Bremerhavener Entsorgungsgesellschaft mbH door Karl Nehlsen GmbH & Co KG, Rethmann Entsorgungswirtschaft GmbH & Co KG en swb AG naar het Bundeskartellamt. Het Bundeskartellamt had om deze verwijzing verzocht, omdat de concentratie machtsposities dreigde te creëren op de regionale markten voor de verbranding van gemeentelijk en bedrijfsafval in Neder-Saksen, Bremen en Hamburg. Op 17 december 2002 verbood het Bundeskartellamt de concentratie op grond van het feit dat deze zou leiden tot de totstandkoming of versterking van een machtspositie op bepaalde markten betreffende de inzameling, het vervoer en de verwijdering van huishoudelijk en industrieel afval.
Sogecable / Canalsatélite Digital / Vìa Digital
COMP/M.2845 - Sogecable/ Canalsatélite Digital/ Vìa Digital, 14.8.2002.
277. Op 3 juli ontving de Commissie een aanmelding krachtens de concentratieverordening waarin werd verzocht om goedkeuring van een voorgenomen overname door Sogecable, de grootste exploitant van betaaltelevisie in Spanje, van DTS Distribuidora de Televisión Digital (Vía Digital), de op één na grootste exploitant van betaaltelevisie in Spanje. DTS staat onder zeggenschap van de Spaanse onderneming Grupo Admira Media, die deel uitmaakt van de Telefónica-groep. Sogecable staat onder gezamenlijke zeggenschap van de Spaanse mediagroep Promotora de Informaciones (Prisa) en Groupe Canal +, die deel uitmaakt van Vivendi Universal. De Spaanse overheid verzocht de Commissie de zaak te verwijzen, omdat de concentratie een machtspositie dreigde te creëren die de concurrentie op bepaalde onderscheiden markten in Spanje zou belemmeren. De Commissie besloot met de verwijzing in te stemmen, omdat na beoordeling van de zaak was gebleken dat de concentratie inderdaad een machtspositie dreigde te creëren of te versterken op de volgende, geografisch tot Spanje beperkt blijvende, markten: betaaltelevisie, verwerving van exclusieve rechten voor aantrekkelijke films en de verwerving en exploitatie van voetbalrechten en andere sporten, en de verkoop van televisiekanalen. Verder onderzocht de Commissie de gevolgen van de operatie voor verscheidene telecommunicatiemarkten. Het onderzoek toonde aan dat de totstandbrenging van een band tussen de grootste exploitanten op het gebied van betaaltelevisie en telecommunicatie in Spanje het risico meebracht dat de machtspositie van Telefónica op een aantal telecommunicatiemarkten zou worden versterkt. Op 29 november 2002 keurden de Spaanse autoriteiten de zaak voorwaardelijk goed. Twee groepen concurrenten die actief zijn als aanbieders van diensten op het gebied van betaaltelevisie via de kabel hebben beroep ingesteld tegen deze verwijzingsbeschikking bij het Gerecht van eerste aanleg.
Hollandsche Beton Groep / Koninklijke BAM NBM
COMP/M.2881 - Hollandsche Beton Groep / Koninklijk BAM NBM, 3.9.2002.
278. De operatie betrof de overname van het Nederlandse bouwbedrijf Hollandsche Beton Groep door concurrent Koninklijke BAM NBM. De Nederlandse Mededingingsautoriteit verzocht om verwijzing van die aspecten van de voorgenomen overname die betrekking hadden op Nederland, omdat zij van mening was dat de voorgenomen concentratie een machtspositie dreigde te creëren of te versterken op een aantal markten in de bouwsector en op een aantal markten voor de productie van asfalt in Nederland. De bevindingen van de Commissie op grond van haar fase-I-onderzoek waren dat een dergelijke dreiging inderdaad zou kunnen bestaan voorzover dit een mogelijke markt voor grote bouwprojecten betreft, waarop zowel BAM als HBG een bijzonder sterke positie hebben, alsmede op verscheidene regionale asfaltmarkten. Gegeven het feit dat de mededingingsbezwaren beperkt bleven tot de Nederlandse markt, was de Commissie van oordeel dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit het meest geschikt was om de gevolgen van deze zaak voor de mededinging te beoordelen. De zaak is bij beschikking van 3 september 2002 verwezen naar de Nederlandse Mededingingsautoriteit. Op diezelfde datum keurde de Commissie de operatie wat betreft de Belgische markt goed. Op 27 september stelden de partijen beroep in tegen de verwijzingsbeschikking, maar na verder onderzoek en een goedkeuringsbeschikking door de Nederlandse Mededingingsautoriteit op 24 oktober 2002, hebben ze het beroep ingetrokken.
Leroy Merlin / Brico
COMP/M.2898.
279. De operatie had betrekking op de overname van de vestigingen in Frankrijk, Spanje en Portugal van de Belgische groep Brico door het Franse bedrijf Leroy Merlin. Zowel Brico als Leroy Merlin zijn gespecialiseerd in de distributie van doe-het-zelfartikelen via grote speciaalzaken. De operatie zou aanzienlijke horizontale overlappingen meebrengen op een aantal lokale markten in deze drie landen. Met het oog daarop verzochten de Franse, Spaanse en Portugese autoriteiten om verwijzing van de zaak wat betreft de distributiemarkt, omdat zij van mening waren dat de voorgenomen concentratie een machtspositie dreigde te creëren of te versterken op distributieniveau. De bevindingen van de Commissie op grond van het fase-I-onderzoek waren dat een dergelijke dreiging zou kunnen bestaan met betrekking tot een mogelijke marktafbakening voor grote supermarkten voor doe-het-zelfartikelen, de zogenaamde GSB's ("Grande Surface de Bricolage"). Gegeven het feit dat een mededingingsanalyse zou moeten worden uitgevoerd van iedere lokale markt waarop mededingingsbezwaren zouden kunnen ontstaan, achtte de Commissie de nationale autoriteiten het meest geschikt om de gevolgen van deze operatie op de concurrentie te beoordelen. De zaak is op 13 december 2002 verwezen naar de drie lidstaten. Met betrekking tot de toeleveringsmarkt van doe-het-zelfartikelen keurde de Commissie de operatie diezelfde dag goed, aangezien daar geen mededingingsbezwaren werden vastgesteld.
Electrabel Customer Solutions / Intercommunale d'Electricité du Hainaut
COMP/M.2857 - ECS/IEH, 23.12.2002.
280. De Commissie heeft de voorgenomen operatie waarmee Electrabel Customer Solutions (ECS) van Intercommunale d'Electricité du Hainaut (IEH) de activiteiten overneemt betreffende de levering van elektriciteit aan in aanmerking komende afnemers, naar de Belgische autoriteiten verwezen. Om een verwijzing was gevraagd omdat de operatie een machtspositie dreigde te creëren of te versterken op de markt voor de levering van elektriciteit aan in aanmerking komende afnemers in België. Verder gaven de Belgische autoriteiten aan dat een verwijzing van de zaak zou bijdragen tot een coherente besluitvorming, omdat zij eerder dit jaar reeds vijf soortgelijke concentraties op deze markt had behandeld. Volgens de wet tot liberalisatie van de Belgische elektriciteitsmarkt mogen de nutsbedrijven (de intercommunales) geen elektriciteit aan in aanmerking komende afnemers leveren terwijl ze tegelijkertijd het distributienetwerk beheren. De desbetreffende wet schrijft voor dat een standaardleverancier door de intercommunales moet worden aangesteld om deze twee functies van elkaar te scheiden en om de ononderbroken levering van elektriciteit aan in aanmerking komende afnemers die niet voor een bepaalde leverancier hebben gekozen, zeker te stellen. Alle intercommunales waarin Electrabel participeert ("gemengde intercommunales"), waaronder IEH, hebben ECS aangewezen als de standaardleverancier. Als gevolg daarvan zou de operatie resulteren in een overgang van afnemers van IEH naar ECS. Om de intercommunales schadeloos te stellen voor het verlies van inkomsten van deze afnemers hebben de partijen hun financiële belangen herschikt tot een nieuw evenwicht. Na een uitgebreid marktonderzoek, dat bevestigde dat de operatie de machtspositie van Electrabel op de markt voor de levering van elektriciteit aan in aanmerking komende afnemers in België dreigde te versterken, en na geconcludeerd te hebben dat de toezeggingen van de partijen ontoereikend waren om de vastgestelde mededingingsbezwaren weg te nemen, besloot de Commissie op 23 december de zaak te verwijzen naar de Belgische autoriteiten. Deze verwijzingsbeschikking werd voornamelijk gegeven om redenen van administratieve efficiëntie en samenhang in de besluitvorming.
Op grond van artikel 22, lid 3, van de concentratieverordening verwezen zaken
Promatech / Sulzer Textil
COMP/M.2698 - Promatech/Sulzer Textil, 16.4.2002.
281. Na de gezamenlijke verwijzing van de zaak door de mededingingsautoriteiten van Oostenrijk, Frankrijk, Duitsland, Italië, Portugal, Spanje en het Verenigd Koninkrijk overeenkomstig artikel 22, lid 3, van de concentratieverordening, keurde de Commissie de overname goed van Sulzer Textil, de textieldivisie van de Zwitserse onderneming Sulzer Ltd, door het Italiaanse Promatech SpA, een andere producent van weefgetouwen. Een grondig onderzoek toonde aan dat de operatie had geleid tot een machtspositie op de West-Europese markt voor 'rapier'-weefgetouwen. Om de bezwaren van de Commissie weg te nemen, bood Promatech aan om de activiteiten inzake 'rapier'-weefgetouwen van Sulzer Textil in Schio (bij Verona-Italië) en in Zuchwil (bij Solothurn-Zwitserland) af te stoten. Door deze toezeggingen verdween de overlapping die door de overname was ontstaan, en werden de bezwaren die de Commissie tegen de operatie had geformuleerd, volledig weggenomen.
GEES / Unison
COMP/M.2738 - GEES / Unison, 17.4.2002.
282. De zaak-GEES/Unison betrof de voorgenomen overname van Unison Industries, een belangrijke Amerikaanse leverancier van accessoires en controlesystemen voor vliegtuigmotoren, door GE Engine Services Inc., een volledige dochteronderneming van General Electric Company. De operatie was aanvankelijk aangemeld bij verschillende EU-lidstaten (het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Oostenrijk en Griekenland) omdat deze niet aan de in artikel 1 van de concentratieverordening vervatte vereisten inzake de omzetdrempels voldeed. Na een gezamenlijke verwijzing van de zaak door deze lidstaten op grond van artikel 22, lid 3, van de concentratieverordening, bleek uit het onderzoek door de Commissie van deze operatie dat er geen sprake was van horizontale overlappingen tussen de activiteiten van GEES en Unison. De beoordeling werd daarom beperkt tot de verticale integratie van de activiteiten van GE en Unison. De Commissie kwam echter tot de conclusie dat er op de markten voor motoraccessoires die door Unison worden vervaardigd noch op de markten voor vliegtuigmotoren een risico van afsluiting van de markt bestond. Op 17 april werd goedkeuring verleend.
5. Hervorming van de concentratiecontrole
283. Op 11 december 2002 heeft de Commissie uitvoerige voorstellen goedgekeurd voor de hervorming van het Europese stelsel van concentratiecontrole. Deze voorstellen volgen op een jaar van overleg en discussies over het overlegdocument, het Groenboek over de herziening van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad, de concentratieverordening . Het Groenboek riep op tot het kenbaar maken van standpunten over het verbeteren van de effectiviteit van het wettelijke kader voor de concentratiecontrole in de EU, zodat dit beter is afgestemd op de feiten van een globaliserende economie, tegen de achtergrond van een groter wordende en een steeds verder geïntegreerde Gemeenschap. De concentratieverordening stelt een periodieke herziening van een aantal van haar bepalingen in het vooruitzicht, met name die welke betrekking hebben op de omvang van de bevoegdheden van de Commissie op het gebied van concentratiecontrole . De concentratieverordening is, sinds de goedkeuring ervan in 1989, eenmaal ingrijpend gewijzigd, in 1997 . De huidige herziening bevat echter voorstellen die verder gaan dan bevoegdheidskwesties, en omvat een uitgebreider en meer op de toekomst gericht onderzoek van de werking van de concentratieverordening als geheel. Deze hervormingen omvatten: een voorstel voor wijzigingen op de huidige concentratieverordening; een ontwerp-mededeling van de Commissie betreffende de beoordeling van horizontale fusies, die tot eind maart 2003 openstaat voor openbare raadpleging, en bepaalde aanbevelingen inzake beste praktijken en andere administratieve maatregelen om de transparantie en de huidige interne procedures en systemen binnen het DG Concurrentie te verbeteren.
COM(2001) 745 definitief.
PB L 395 van 30.12.1989, blz. 1; gerectificeerd in PB L 257 van 21.9.1990, blz. 13.
In haar Verslag van 28 juni 2000 aan de Raad over de toepassing van de drempels van de concentratieverordening, concludeerde de Commissie dat er sterke aanwijzingen waren dat de bestaande drempels moesten worden aangepast, zodat meer concentraties van gemeenschappelijk belang eronder vallen. Daarnaast zette het een aantal bevoegdheids-, materiële en procedurele vraagstukken uiteen die een diepgaander discussie verdienen (zie
Verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad, PB L 180 van 9.7.1997, blz. 1, rectificatie in PB L 40 van 13.2.1998, blz. 17.
5.1. Doelstellingen van de hervorming
284. De hervormingsvoorstellen zijn gebaseerd op de meer dan twaalf jaar ervaring van de Commissie met het toepassen van de concentratieverordening. De bedoeling is dat ze de effectiviteit van de Verordening verbeteren, en de veranderingen die zich in die periode hebben voorgedaan in aanmerking nemen, wat betreft zowel de toename van het aantal zaken, hun grotere economische complexiteit als de hogere mate van industriële concentratie, waardoor het nodig was meer verfijning aan te brengen in de economische analyses in de beargumenteerde beschikkingen van de Commissie. De voorgestelde hervorming beoogt ook tegemoet te komen aan de waargenomen tekortkomingen die in de loop van de jaren zijn ontstaan. In dit opzicht zijn met name de drie recente uitspraken van het Europese Gerecht van eerste aanleg in aanmerking genomen, dat in beroep de verbodsbeschikkingen die de Commissie in de zaken Airtours/First Choice, Schneider/Legrand en Tetra Laval/Sidel had gegeven, vernietigd.
285. De hervorming streeft een tweeledige doelstelling na: instandhouding van de geslaagde kenmerken van het Europese stelsel van concentratiecontrole en streven naar een bestendiging van de doelmatigheid van de concentratieverordening als instrument van concentratiecontrole om het hoofd te bieden aan de nieuwe uitdagingen waarvoor de economie van de Europese Unie wordt gesteld, met name de ophanden zijnde uitbreiding.
Reacties op het Groenboek
286. Het Groenboek gaf de aanzet tot een uitvoerige openbare raadpleging over een aantal concrete ideeën wat betreft de hervorming van het Europese stelsel van concentratiecontrole. De raadpleging was gericht op bevoegdheidskwesties, inhoudelijk 'toezicht' en concentratiecontroleprocedures. Het Groenboek bevatte echter ook een discussie over systeemgerichte kwesties, waarbij werd gevraagd naar meningen over de doelmatigheid van het administratieve stelsel in het algemeen, met inbegrip van de in het stelsel ingebouwde rechtszekerheidsgaranties en 'controles en waarborgen'. Daarnaast werd gevraagd naar meningen omtrent de doelmatigheid van de rechterlijke toetsing, terwijl tegelijkertijd duidelijk werd gemaakt dat veranderingen op dit gebied buiten het terrein vallen waarop de Commissie voorstellen kan doen.
287. De Commissie kreeg, met de indiening van ruim 120 antwoorden, aanzienlijke respons op het Groenboek. Bijna de helft van de reacties kwam uit het bedrijfsleven (bedrijfsverenigingen en individuele ondernemingen), en meer dan een kwart was afkomstig van advocatenkantoren. Daarnaast werden nog reacties ontvangen van vakbonden, consumentenorganisaties en academici. Ook verscheidene lidstaten dienden schriftelijk commentaar in, alsmede een aantal kandidaat-lidstaten. De meeste respondenten lieten blijken tevreden te zijn met de onbevooroordeelde aanpak van de Commissie inzake een mogelijke herziening van de concentratieverordening, en de brede doelstellingen die het Groenboek nastreeft, genieten de steun van de overgrote meerderheid van degenen die hun mening kenbaar maakten. Een samenvatting van de respons op het Groenboek is te vinden op de website van het DG Concurrentie .
288. Wat betreft de systeemgerichte kwesties, werden in de meeste reacties op het Groenboek van de Commissie de verdiensten van het Europese stelsel voor concentratiecontrole geprezen, en in het bijzonder de korte, vaste deadlines en beargumenteerde, gepubliceerde beschikkingen. Slechts weinig respondenten waren er voorstander van het huidige systeem op te geven of grondig te herzien, of suggereerden bijvoorbeeld een verschuiving in de richting van een op Amerikaanse leest geschoeid systeem voor gerechtelijke vervolging. Tegelijkertijd hadden sommige respondenten twijfels over de doelmatigheid van de procedurele garanties van het systeem en over de mogelijkheden van een effectieve rechterlijke toetsing van de beschikkingen van de Commissie in concentratiezaken.
5.2. De voorgestelde hervorming
5.2.1. Materieelrechtelijke vraagstukken
Wijziging van de materiële toets in de concentratieverordening
289. Het Groenboek van de Commissie heeft gezorgd voor bespiegelingen over de verdiensten van de materiële toets die is vastgelegd in artikel 2 van de concentratieverordening (de toetsing van de machtspositie). Met name nodigde het uit tot commentaar over hoe de doelmatigheid van de toets zich verhoudt tot de toets van de 'substantiële concurrentievermindering' (SCV) die wordt gebruikt in verscheidene andere rechtsgebieden (met name in de Verenigde Staten). De raadpleging bracht zeer uiteenlopend commentaar voort waarin zowel voor als tegen verandering werd gepleit. De hoofdgedachte van de argumenten vóór een verandering naar de SCV-toets is dat een dergelijke toetsing inherent beter geschikt zou zijn voor de afhandeling van mededingingsbezwaren, in al hun diversiteit en complexiteit, waartoe concentraties aanleiding kunnen geven, en met name dat er een 'leemte' of leemten kunnen zijn in de werkingssfeer van de huidige toetsing.
290. De Commissie concludeerde echter, op basis van haar ervaring tot nu toe, dat te sterk de nadruk was gelegd op deze potentiële bezwaren tegen handhaving van de toetsing van de machtspositie en dat in de praktijk de machtspositie- en SCV-normen tot duidelijk convergerende resultaten hebben geleid, met name in de EU en VS in de afgelopen jaren. Handhaving van de toetsing van de machtspositie zou ook de jurisprudentie beter in stand houden die in de loop der jaren door de rechterlijke instanties is ontwikkeld bij de interpretatie van de betekenis hiervan, waarmee een hoge mate van rechtszekerheid werd gegarandeerd. Om echter de rechtszekerheid te garanderen en de transparantie wat betreft de werkingssfeer van de huidige toetsing te verbeteren, stelde de Commissie voor een verduidelijking van het begrip machtspositie, dat in de huidige materiële toets wordt gebruikt, toe te voegen aan de tekst van artikel 2 (door toevoeging van een lid aan artikel 2 en van verdere overwegingen aan de verordening), om duidelijk te maken dat de toets ook wordt toegepast wanneer een concentratie resulteert in zogenaamde 'unilaterale effecten' in situaties van oligopolie, een potentiële 'leemte' waarop sommige commentatoren hadden gewezen. De voorgestelde verduidelijking sluit aan bij de wijze waarop de Europese rechterlijke instanties het begrip machtspositie hebben gedefinieerd in concentratiezaken , maar zal meer zijn gericht op de economische gevolgen van concentraties.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg in zaak T-102/96, Gencor/Commissie, Jurispr. 1999, blz. II-753, punt 200.
Ontwerp-mededeling betreffende de beoordeling van horizontale fusies
291. Naast deze verheldering van de werkingssfeer van artikel 2 van de concentratieverordening heeft de Commissie ook een ontwerp-mededeling betreffende de beoordeling van 'horizontale' fusies goedgekeurd, die transparantie en voorspelbaarheid biedt inzake de beoordeling van concentraties door de Commissie, en dus meer rechtszekerheid voor alle betrokkenen. De Commissie kondigde ook aan dat zij in een later stadium haar aanpak van de beoordeling van 'verticale' en 'conglomeraatvormende' concentraties verder wil toelichten.
292. De eerste reeks ontwerp-richtsnoeren is bedoeld om een solide economisch kader op te zetten voor de beoordeling van concentraties waarbij de betrokken ondernemingen actieve aanbieders zijn op dezelfde relevante markt of potentiële concurrenten op die markt (horizontale fusies). Hierbij moet een oplossing worden gezocht voor de manier waarop de gevolgen van een concentratie voor de concurrentie op een markt zouden moeten worden geanalyseerd, zodat er onder meer duidelijkheid ontstaat over de manier waarop de Commissie het begrip collectieve machtspositie zal toepassen. De ontwerp-richtsnoeren behandelen ook specifieke factoren die een aanvankelijke bevinding van eventuele concurrentieverstoring zouden kunnen matigen, bijvoorbeeld factoren als afnemersmacht, gemakkelijke markttoegang, het feit dat de concentratie wellicht het enige alternatief is voor de ondergang van het overgenomen bedrijf, en efficiëntieverbeteringen.
De behandeling van efficiëntieverbeteringen
293. Wat de behandeling van efficiëntieverbeteringen betreft, stelt de ontwerp-mededeling dat de Commissie van plan is in het kader van haar algemene beoordeling van de fusie rekening te houden met elke stelling dat efficiëntieverbeteringen zullen worden behaald, en dat zij uiteindelijk kan besluiten dat, als gevolg van de efficiëntieverbeteringen die dankzij de fusie worden behaald, de fusie geen machtspositie in het leven roept of versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op significante wijze wordt belemmerd.
294. Dit is in overeenstemming met de reacties op het Groenboek, waarin naar voren kwam dat erkenning van fusiespecifieke efficiëntieverbeteringen mogelijk is zonder de huidige formulering van de SCV-toets in de concentratieverordening te veranderen. Artikel 2, lid 1, onder b), van de concentratieverordening voorziet in dat opzicht in een duidelijke rechtsgrondslag; hierin wordt bepaald dat de Commissie onder meer rekening zal houden met 'de ontwikkeling van de technische en economische vooruitgang voorzover deze in het voordeel van de consument is en geen belemmering vormt voor de mededinging'.
295. De ontwerp-mededeling wijst erop dat beweringen dat er efficiëntieverbeteringen worden behaald alleen dan worden geaccepteerd, wanneer de Commissie op grond van voldoende bewijsmateriaal kan concluderen dat de efficiëntieverbeteringen die de concentratie teweegbrengt, de effecten - in het bijzonder de mogelijke schade voor de consumenten - neutraliseren hetzij minder aannemelijk maken die er anders uit zouden kunnen voortvloeien, en de nieuw ontstane concentratie ertoe aanzetten concurrerend op te treden ten voordele van gebruikers. Wil de Commissie tot een dergelijke conclusie komen, dan moeten de efficiëntieverbeteringen rechtstreeks ten goede komen aan de gebruiker en moeten zij specifiek samenhangen met de fusie, substantieel, tijdig en verifieerbaar zijn. De bewijslast zou bij de partijen liggen, inclusief de taak aan te tonen dat de efficiëntieverbeteringen een zodanige omvang hebben, dat ze de mededingingseffecten tenietdoen die de concentratie anders zou hebben veroorzaakt. De ontwerp-mededeling geeft ook aan dat het weinig waarschijnlijk is dat efficiëntieverbeteringen als toereikend worden beschouwd om een concentratie goed te keuren die tot een monopolie of quasi-monopolie leidt.
5.3. Herziening van de procedures inzake concentratiecontrole
296. Zoals hierboven aangegeven, zullen voor de hervorming deels wijzigingen in de concentratieverordening zelf nodig zijn, en daarnaast niet-juridische maatregelen. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat de fusieonderzoeken van de Commissie worden uitgevoerd op een manier die doortastender, gerichter, en beter onderbouwd is met overtuigende economische argumenten. Als gevolg hiervan zou de deugdelijkheid van de beschikkingen van de Commissie in fusiezaken nog verder kunnen verbeteren.
5.3.1. Wetgevingsmaatregelen
Termijnen
297. De Commissie stelt een aantal belangrijke wijzigingen voor in de bepalingen uit de verordening ten aanzien van de termijnen. Allereerst zou de periode gedurende welke fuserende partijen verbintenissen kunnen voorstellen in fase I van de procedure, moeten worden verlengd van 3 tot 4 weken . Deze wijziging houdt dus in dat er een extra week komt waarin aan mededingingsbezwaren kan worden tegemoetgekomen. Ten tweede zal het indienen van corrigerende maatregelen in fase II van de procedure, behalve wanneer dit vroeg in de procedure wordt gedaan (vóór de 55e werkdag), tot gevolg hebben dat de periode met nog eens drie weken wordt verlengd, zodat er meer tijd is om de corrigerende maatregelen goed te onderzoeken, met inbegrip van de raadpleging van lidstaten. Ten derde stelt de ontwerp-verordening voor dat fase II van de procedure met maximaal 4 weken kan worden verlengd wanneer in complexe zaken grondig onderzoek vereist is. De partijen zouden een initieel recht hebben op toevoeging van deze extra tijd. Verlenging zou echter ook op verzoek van de Commissie kunnen worden toegepast (maar met instemming van de fuserende partijen), wanneer de Commissie ervan overtuigd is dat extra onderzoektijd gerechtvaardigd is. Tot slot voorziet de ontwerp-verordening in de invoering, middels een mededeling van de Commissie, van algemene vrijstellingen voor niet-problematische zaken van het verbod een operatie uit te voeren die nog moet worden goedgekeurd.
De berekening van de termijnen die zijn neergelegd in de concentratieverordening en in de uitvoeringsverordening, zal worden vereenvoudigd en transparanter worden gemaakt door alle deadlines in werkdagen uit te drukken, waarbij een week normaalgesproken vijf werkdagen telt, tenzij daarin officiële vrije dagen van de Commissie vallen.
Het tijdstip van de aanmelding
298. Een ander voorstel heeft betrekking op de behoefte aan meer flexibiliteit wat betreft het tijdstip van de aanmelding bij de Commissie. De voorgestelde wijziging zou het mogelijk maken een zaak, vóór het sluiten van een bindende overeenkomst, aan te melden. Ook wordt voorgesteld de huidige uiterste aanmeldingstermijn van één week na het sluiten van een dergelijke overeenkomst, te schrappen, mits er geen stappen worden ondernomen tot de uitvoering ervan. De flexibelere regels zouden ondernemingen in staat moeten stellen hun operaties beter te organiseren zonder dat ze hun planning moeten inpassen in overbodig starre regels, en zouden tegelijkertijd internationale samenwerking bij fusiezaken moeten vereenvoudigen, met name op het gebied van het gelijktijdig laten plaatsvinden van onderzoeken door verschillende instanties.
Versterkte onderzoekbevoegdheden
299. Wat betreft de onderzoekbepalingen in de concentratieverordening stelt de Commissie, met bepaalde uitzonderingen, voor om haar onderzoekbevoegdheden, met inbegrip van de bepalingen inzake het opleggen van geldboeten, op één lijn te brengen met die welke worden voorgesteld in de nieuwe uitvoeringsverordening van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag. Op die manier zal de Commissie gemakkelijker informatie kunnen verkrijgen ten behoeve van een onderzoek en beschikt zij over de mogelijkheid hogere geldboetes op te leggen wanneer niet aan dergelijke informatieverzoeken tegemoet wordt gekomen.
300. Deze maatregelen zijn belangrijk, zeker met betrekking tot de zware bewijslast die op de Commissie rust, die vooral duidelijk is in zaken waarin zij voorstelt in te grijpen. Niettemin worden bepaalde bevoegdheden waarin in het kader van de artikelen 81 en 82 is voorzien - huiszoekingen en sectorale onderzoeken - niet voorgelegd ter opname in de concentratieverordening.
Eenvoudiger en flexibeler verdeling van zaken
301. Een andere belangrijke doelstelling van de herziening was de optimalisering van de verdeling van zaken tussen de Commissie en nationale mededingingsautoriteiten in het licht van het subsidiariteitsbeginsel, en tegelijkertijd de aanpak van het hardnekkige verschijnsel van 'meervoudige aanmelding' (dat wil zeggen parallelle aanmelding bij verschillende mededingingsautoriteiten binnen de EU).
302. In het Groenboek stelde de Commissie de mogelijkheid ter discussie om exclusieve rechterlijke bevoegdheid te verkrijgen over alle fusiezaken die in ten minste drie lidstaten aangemeld moesten worden (het zogenaamde "3+-systeem"). Dit werd beschouwd als een eenvoudig en efficiënt middel tot terugdringing van het aantal fusies dat meervoudige aanmelding vereist. Het streven om de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel in de verdeling van zaken te versterken, werd breed gesteund in de reacties op het Groenboek. De resultaten van de publieke raadpleging hebben echter een reeks potentiële bezwaren van het oorspronkelijke voorstel aan het licht gebracht, in het bijzonder de rechtsonzekerheid die deze mee zou kunnen brengen.
303. In het licht van dit commentaar besloot de Commissie het "3+-systeem" te laten varen, en stelde zij in plaats daarvan voor om het verwijzingsmechanisme te vereenvoudigen en het tegelijkertijd flexibeler te maken. De Commissie stelt allereerst voor om de criteria voor een dergelijke verwijzing te vereenvoudigen, met inbegrip van het beter op één lijn brengen van de criteria voor verwijzing in beide richtingen en, ten tweede, om verwijzing mogelijk te maken voordat de zaak wordt aangemeld. Aanmeldende partijen zouden in dit vroege stadium het exclusieve initiatiefrecht krijgen, en zouden, in zaken waarin zij menen dat een verwijzing de efficiëntie van de concentratiecontroleprocedure zou vergroten, een beargumenteerd verzoek kunnen indienen tot verwijzing van de zaak in een van beide richtingen vóór aanmelding. Het verzoek zou op korte termijn moeten worden aanvaard door zowel de Commissie als de betrokken nationale mededingingsautoriteiten, waarmee impasses worden uitgesloten. Ten derde stelt de Commissie voor dat, wanneer ten minste drie lidstaten ermee instemmen dat een zaak wordt verwezen naar de Commissie, ervan uitgegaan mag worden dat deze zaak onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Deze aanpassingen van de concentratieverordening zouden worden aangevuld met een reeks algemene beginselen inzake de criteria waarop verwijzingsbeschikkingen zouden moeten worden gebaseerd, en die te zijner tijd ter goedkeuring aan de Commissie zouden worden voorgelegd.
5.3.2. Overige maatregelen
Versterking van de economische deskundigheid bij het DG Concurrentie
304. De Commissie overweegt een nieuwe functie te creëren binnen het DG Concurrentie, namelijk die van 'Chief Competition Economist' met daarbij een staf die nodig is om onafhankelijke economische gezichtspunten te kunnen bieden aan beleidsvormers op alle niveaus, alsmede adviezen gedurende het hele onderzoekproces. Hij of zij zou een uitstekend econoom moeten zijn, die tijdelijk bij de Commissie zou worden aangesteld, zodat gegarandeerd is dat deze functionaris iemand is die zeer veel voeling heeft met de nieuwste denkwijzen op het gebied van bedrijfseconomie. Deze functie van hoofdeconoom zou niet beperkt blijven tot zijn/haar betrokkenheid bij concentratiecontrole, maar zich ook uitstrekken tot de handhaving van de mededingingsregels in het algemeen, met inbegrip van het toezicht op staatssteun.
305. Het is ook de bedoeling dat de indienstneming van bedrijfseconomen door DG Concurrentie wordt versneld en dat meer gebruik wordt gemaakt van economische ervaring van buitenaf. Met name bestaat het plan om in fase-II-fusieonderzoeken vaker opdracht te geven tot onafhankelijke econometrische onderzoeken.
Verbetering van collegiale toetsing
306. Een verdere verandering is een uitgebreid en systematischer gebruik van een panelsysteem van collegiale toetsing in fase-II-fusiezaken. Voor alle grondige onderzoeken zou een uit ervaren deskundigen bestaand panel worden aangesteld, dat tot taak heeft de conclusies van het met het onderzoek van de fusie belaste team op de belangrijkste punten van het onderzoek met 'andere ogen' te bekijken. De panelleden worden gekozen uit alle geledingen van het Directoraat-generaal. Deskundigen uit andere relevante diensten van de Commissie zouden worden uitgenodigd een bijdrage te leveren aan de discussies. Het is de bedoeling dat hiertoe een nieuwe eenheid wordt opgericht, die de noodzakelijke ondersteuning en structuur biedt aan deze panels, zodat deze een echte en effectieve interne controle vormen van de deugdelijkheid van de voorlopige conclusies van de onderzoekers. Het is bovendien de bedoeling dat dit panelsysteem wordt toegepast door het hele Directoraat-generaal, zodat alle beleidsvormers van de Commissie op het gebied van antitrust en staatssteun er gelijkelijk van kunnen profiteren.
Nieuwe richtsnoeren inzake beste praktijken - algemene verbetering van de procedures
307. De Commissie heeft ook aangekondigd dat zij van plan is haar interne regels te wijzigen, om toegang tot het dossier van de Commissie sneller mogelijk te maken dan momenteel mogelijk is. Allereerst zouden de fuserende partijen kort na de opening van een grondig onderzoek volledige toegang krijgen tot het dossier (dat wil zeggen na het uitgaan van een beschikking overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder c), van de Verordening). Ten tweede is het de bedoeling dat fuserende partijen gedurende het hele onderzoek ad-hoctoegang krijgen tot de belangrijkste argumenten van derde partijen die tegengesteld zijn aan de opvattingen van de fuserende partijen - waarbij uiteraard aanspraken op de bescherming van vertrouwelijke informatie worden gerespecteerd. Hierdoor zal de transparantie van procedures nog verder toenemen en kunnen de partijen deze beweringen al in een vroeg stadium van het onderzoek weerspreken en niet, zoals dat nu het geval is, pas wanneer een mededeling van punten van bezwaar is gezonden.
308. Verder zouden fuserende partijen, volgens het voorstel, de gelegenheid moeten krijgen om tegenover 'klagende' derde partijen te komen staan in een bijeenkomst die idealiter vóór de toezending van een mededeling van punten van bezwaar zou moeten plaatsvinden. Dit maakt een snellere confrontatie van tegengestelde argumenten met betrekking tot de waarschijnlijke effecten van de voorgenomen concentratie mogelijk en levert daarmee een bijdrage aan de voorbereiding van een meer gerichte mededeling van punten van bezwaar.
309. Om het verloop van het onderzoek nog gedisciplineerder en transparanter te laten verlopen, zou fuserende bedrijven de mogelijkheid worden geboden om op beslissende momenten in de procedure zogenaamde Commissievergaderingen betreffende de 'stand van zaken' bij te wonen. Dit zou de garantie moeten bieden dat de fuserende partijen voortdurend op de hoogte worden gehouden van de vorderingen van het onderzoek en in de gelegenheid worden gesteld om over de zaak te discussiëren met het hogere echelon van de Commissie.
310. Enkele van deze niet-wetgevende maatregelen zijn vervat in een ontwerp-reeks beste praktijken inzake de uitvoering van fusieonderzoeken, waarover zal worden gediscussieerd met juridische kringen en het bedrijfsleven voordat er de laatste hand aan wordt gelegd. Deze beste praktijken zouden de dagelijkse behandeling van concentratiezaken door het DG Concurrentie moeten aanpakken, alsmede de relatie van de Commissie met fuserende partijen en belanghebbende derden, en zouden met name moeten handelen over het tijdstip van vergaderingen, transparantie, aan de aanmelding voorafgaande contacten, en rechtszekerheid in concentratieprocedures. De ontwerp-versie van de beste praktijken is ter becommentariëring gepubliceerd op de website van het DG Concurrentie.
Versterking van de rol van de raadadviseur-auditeurs
311. Een verdere versterking van de functie van raadadviseur-auditeur maakt eveneens deel uit van de beoogde hervormingen. Het is de bedoeling dat de raadadviseur-auditeurs worden uitgerust met middelen, met een voldoende aantal A-ambtenaren om hen in staat stellen zich volledig van hun verantwoordelijkheden te kwijten. Tot een versterking van de functie van raadadviseur-auditeur werden veelvuldige oproepen gedaan in de reacties op het Groenboek.
Een rol voor consumenten en andere belanghebbende derden
312. Andere wijzigingen zijn het creëren van een consumentenaanspreekpunt, om de betrokkenheid van consumentenverenigingen, die veelal instanties met beperkte middelen zijn, te stimuleren en te vereenvoudigen. Het doel hiervan is het aandeel van consumenten in mededingingsprocedures te vergroten. Ondanks het feit dat het uiteindelijke doel van concentratiecontrole de bescherming van de welvaart van de consument is, laten consumenten en hun organisaties de Commissie slechts zelden weten hoe zij aankijken tegen de mogelijke gevolgen van specifieke concentraties.
313. De Commissie is ook van plan het formulier voor de aanmelding van concentraties zodanig te wijzigen dat dit bedrijven eraan herinnert dat ze hun verplichtingen krachtens de nationale en EU-wetgeving moeten nakomen inzake het raadplegen van werknemersvertegenwoordigers.
Versterking van het Adviescomité
314. Het is verder de bedoeling dat het aandeel van het Adviescomité (dat uit mededingingsdeskundigen van de lidstaten bestaat) in het onderzoek naar concentraties wordt vergroot. Deze instantie speelt een belangrijke rol bij extern toezicht op de onderzoeken van de Commissie, en in het bijzonder bij de afsluiting van een grondig onderzoek. Hoewel eventuele veranderingen uiteindelijk een zaak van de interne organisatie van het Adviescomité zelf zijn, heeft de Commissie voorgesteld de 'rapporteur' van de lidstaat nauwer te betrekken bij het volgen van fusieonderzoeken vanaf de inleiding van een fase-II-onderzoek. Het Adviescomité zou ook kunnen overwegen 'discussianten' aan te wijzen om de 'rapporteur' te steunen in zijn/haar taken door bijvoorbeeld bepaalde aspecten van het onderzoek grondiger te onderzoeken. De Commissie zou een dergelijke ontwikkeling kunnen vergemakkelijken door in een vroeg stadium van het onderzoek communicatielijnen met de rapporteur en discussianten te openen, en door ervoor te zorgen dat relevante informatie hun direct wordt meegedeeld. De extra tijd die, volgens het voorstel, aan fase-II-onderzoeken zou moeten worden toegevoegd om voorstellen om corrigerende maatregelen goed te kunnen onderzoeken (zie hiervóór), zou ook deze uitgebreidere rol voor het Adviescomité moeten vereenvoudigen.
Verbetering van de behandeling en het onderzoek van zaken
315. Tot slot is de Commissie ook van plan praktische maatregelen te nemen ter verbetering van de manier waarop onderzoeken worden gevoerd, vooral gezien de zware bewijslast die in alle zaken bij de Commissie ligt. Met name in zaken waarin zij voorstelt in te grijpen, zal het noodzakelijk zijn te garanderen: dat er voldoende beheersmiddelen beschikbaar zijn om de enorme hoeveelheid fusiezaken aan te pakken die de Commissie te onderzoeken krijgt; dat de teams die zijn belast met fusiezaken groot genoeg zijn, en dat ze uitgerust zijn met de noodzakelijke deskundigheid om grondige onderzoeken te kunnen verrichten. Daarnaast moet de garantie worden gegeven dat voldoende aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van het bewijsmateriaal waarop beschikkingen worden gebaseerd.
Rechterlijke toetsing
316. De Commissie heeft ook aangekondigd van plan te zijn te blijven aandringen op een snelle toetsing van haar beschikkingen door de rechterlijke instanties. De invoering door het Gerecht van eerste aanleg van een versnelde procedure is een belangrijke stap voorwaarts, die aantoont dat rechterlijke toetsing relatief snel kan plaatsvinden: de efficiëntie waarmee het Gerecht van eerste aanleg de beroepen in de zaken Schneider/Legrand en Tetra Laval/Sidel afhandelde, vormt een reële vooruitgang.
317. De Commissie heeft, parallel met de discussies in de Raad van Ministers over de herziening van de concentratieverordening, haar voornemen kenbaar gemaakt om samen met de lidstaten de verschillende opties te onderzoeken die een snellere rechterlijke toetsing in fusiezaken zouden garanderen. De Commissie zal over deze zaak ook contact onderhouden met het Europese Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg.
6. Internationale samenwerking
6.1. International Competition Network (ICN)
318. De Commissie is vanaf de oprichting eind 2001 een actief lid van de werkgroep binnen het ICN die zich bezighoudt met de controle op fusies die onder verschillende jurisdicties vallen. De activiteiten van de werkgroep worden verricht binnen drie subgroepen: een subgroep die zich richt op de technieken die bij het onderzoek van fusies worden gebruikt, een subgroep die het analytische kader voor de concentratiecontrole ontwikkelt, en een subgroep die zich bezighoudt met de aanmelding en procedures in regelingen voor concentratiecontrole. Enkele particuliere organisaties en individuen staan de subgroepen bij in hun werkzaamheden. De Commissie is een actieve deelnemer aan alle drie subgroepen.
De subgroep aanmelding en procedures
319. Het doel van de werkgroep is drieledig: een grotere doeltreffendheid van elke jurisdictie, stimuleren van convergentie en minder lasten voor overheid en bedrijfsleven wanneer er controle plaatsvindt op fusies die onder verschillende jurisdicties vallen. Om dat doel te bereiken, heeft de subgroep in samenwerking met particuliere adviseurs een overzicht gemaakt van de wetgeving inzake concentratiecontrole. Momenteel verzamelt de subgroep informatie over de kosten en lasten die de concentratiecontrole meebrengt. Voorts heeft de subgroep een reeks leidraden voor procedures voor de aanmelding en evaluatie van fusies ontwikkeld, die in oktober 2002 in Napels tijdens de eerste jaarlijkse conferentie van het ICN werden goedgekeurd.
320. Het is de bedoeling dat er aan de hand van deze leidraden een alomvattend pakket aanbevelingen voor beste praktijken ("aanbevolen praktijken") wordt ontworpen. Dat proces is nu bezig en het ICN heeft reeds met betrekking tot drie onderwerpen aanbevolen praktijken goedgekeurd, te weten: 1) voldoende samenhang tussen de effecten van de operatie en de jurisdictie die de evaluatie uitvoert; 2) duidelijke en objectieve aanmeldingsdrempels, en 3) het tijdstip van de aanmelding van fusies. Met het oog op de tweede jaarlijkse conferentie van het ICN (in 2003) zijn er nog meer aanbevolen praktijken in voorbereiding.
De subgroep onderzoektechnieken
321. Deze subgroep richt zich op de ontwikkeling van beste praktijken voor het onderzoeken van fusies, met name op: i) methoden voor het verzamelen van betrouwbaar bewijsmateriaal; ii) de effectieve planning van een fusieonderzoek, en iii) het beroep op economen / de beoordeling van economisch bewijsmateriaal. Het werkprogramma voor volgend jaar voorziet in de ontwikkeling van een 'compendium voor onderzoektechnieken' waarin voorbeelden van onderzoekinstrumenten uit diverse jurisdicties worden opgenomen.
322. Op 21 en 22 november 2002 heeft de subgroep in Washington (DC) een tweedaagse internationale fusieconferentie voor stafjuristen en economen georganiseerd. De conferentie bestond uit verschillende panels/workshops die handelden over de onderzoekinstrumenten die in verschillende jurisdicties worden gebruikt, de ervaring van instellingen met deze instrumenten, de rol die economen in fusieonderzoeken spelen en de mogelijkheden om bij fusiezaken de internationale samenwerking uit te breiden.
De subgroep analytisch kader
323. Deze subgroep houdt zich bezig met het algemene analytische kader voor de evaluatie van fusies, waaronder de basisnormen voor de analyse van fusies en de criteria voor de toepassing van deze normen. Er wordt informatie verzameld over de basisnorm die in de jurisdicties van de leden wordt gehanteerd, inclusief gegevens over handhavingsrichtsnoeren of ander interpretatief materiaal. Meer diepgaand onderzoek is verricht naar de uitwerking die verschillende normen in vier jurisdicties (Australië, Zuid-Afrika, Duitsland en de VS) hadden.
324. Tot op heden heeft de subgroep een alomvattend 'themadocument' opgesteld waarin de voornaamste beleidsdoelstellingen met betrekking tot de concentratiecontrole worden beschreven. Daarnaast is de subgroep bezig met de opstelling van een gedetailleerd werkplan voor het jaar na de eerste jaarlijkse conferentie. Het werkplan behelst vier projecten: 1) een analyse van de richtsnoeren voor fusies in de gehele wereld; 2) een analyse van de manier waarop wereldwijd efficiëntievoordelen van fusies worden benaderd; 3) een vergelijking van machtspositie- en SCV-toetsing, en 4) een analyse van andere dan mededingingsvraagstukken bij de beoordeling van fusies. Er wordt prioriteit gegeven aan de eerste twee projecten.
6.2. Werkgroep fusies van EU en VS
325. Nadat de Amerikaanse Assistant Attorney General de heer James, de FTC-voorzitter Muris en Commissaris Monti tijdens de bilaterale ontmoeting tussen de EU en de VS (Commissie/Amerikaanse ministerie van Justitie/FTC) in Washington op 24 september 2001 waren overeengekomen dat de activiteiten van de bestaande werkgroep fusies van EU en VS moesten worden uitgebreid en geïntensiveerd, heeft het DG Concurrentie met de Amerikaanse instellingen afgesproken dat de werkgroep zou worden opgedeeld in een aantal subgroepen . Een subgroep heeft zich beziggehouden met procedurele kwesties en twee andere met materiële vraagstukken (de ene met aspecten van conglomeraatvorming bij fusies en de andere met de plaats van efficiëntieoverwegingen in concentratiecontroleanalyses).
De werkgroep fusies van EU en VS werd geformeerd in 1999 en vóór september 2001 werd daarin vooral gesproken over de wijze waarop in fusiezaken corrigerende maatregelen moeten worden toegepast. Voor alle drie instellingen waren deze besprekingen zeer vruchtbaar.
326. Op dit moment hebben de subgroepen die zich bezighouden met procedurele kwesties en met de aspecten van conglomeraatvorming bij fusies, hun werkzaamheden afgerond. In elke subgroep heeft een reeks videoconferenties plaatsgevonden met presentaties en discussies over elkaars beleidsaanpak en over de lessen die men uit de evaluatie van fusies had geleerd. De betrokken ambtenaren hebben ook elkaars instellingen bezocht, in april (vergaderingen in Brussel van de subgroep procedures) en in mei (vergaderingen in Washington van de subgroep conglomeraten). In juli 2002 heeft de subgroep conglomeraten zijn bevindingen meegedeeld aan de Amerikaanse Assistant Attorney General de heer James, de FTC-voorzitter Muris en Commissaris Monti, die in Brussel een bilaterale ontmoeting hadden. Hoewel er wat betreft de conglomeraten enkele menings- en accentverschillen blijven bestaan, hebben de besprekingen duidelijk geholpen een veel beter begrip van elkaars aanpak te krijgen. De werkzaamheden van de subgroep die zich bezighoudt met de efficiëntie van de concentratiecontrole, zijn nog steeds in volle gang.
Beste praktijken met betrekking tot de samenwerking tussen EU en VS in fusiezaken
327. Op 30 oktober heeft commissaris Monti met zijn Amerikaanse ambtgenoten Timothy Muris, voorzitter van de Federal Trade Commission, en Charles James, Assistant Attorney General voor Antitrustzaken, een reeks beste praktijken geformuleerd met betrekking tot de samenwerking bij de evaluatie van fusies, die aan beide zijden van de Atlantische Oceaan moeten worden goedgekeurd. Het doel hiervan was om de kans op verschillende uitkomsten tot een minimum te beperken en om de goede relatie die in de afgelopen tien jaar is opgebouwd, te verstevigen . De beste praktijken zijn vastgesteld binnen de subgroep procedures van de werkgroep fusies van EU en VS, waarin ervaren functionarissen uit de drie instellingen samen overlegden en nauwgezet bestudeerden hoe de onderlinge samenwerking in fusiezaken doeltreffender zou kunnen verlopen.
Sinds de inwerkingtreding van de communautaire concentratieverordening in 1990 werkt de Commissie nauw samen met haar Amerikaanse tegenhangers, de Antitrust Division van het Amerikaanse ministerie van Justitie en de Federal Trade Commission van de VS. Die samenwerking kreeg een solide en duurzame basis toen in 1991 de overeenkomst tussen de EU en de VS inzake de toepassing van hun mededingingswetgeving werd gesloten. Er was vooral sprake van nauwe samenwerking bij het onderzoeken van veel van de grote grensoverschrijdende fusies die in beide jurisdicties moeten worden onderzocht. Dankzij de interinstitutionele contacten is de kans op verschillende uitkomsten tot een minimum beperkt en wordt in de analyses convergentie op het gebied van teksten gestimuleerd.
328. De beste praktijken zorgen voor een meer gestructureerde basis voor samenwerking bij de evaluatie van afzonderlijke fusiezaken. Tevens is het besef aanwezig dat samenwerking het meeste oplevert wanneer de instellingen die het onderzoek voeren, min of meer hetzelfde tijdschema voor het onderzoek hanteren. Fuserende bedrijven wordt daarom de mogelijkheid geboden vroegtijdig met de instellingen over het tijdsschema te spreken. Bedrijven worden ook aangemoedigd de instellingen in de gelegenheid te stellen informatie uit te wisselen die zij tijdens een onderzoek hebben overgelegd en, waar nodig, vraaggesprekken met EU- en VS-instanties gezamenlijk toe te staan. Bovendien wordt aangegeven wanneer in de respectieve fusieonderzoeken door EU en VS rechtstreekse contacten tussen hoge ambtenaren van beide kanten nodig kunnen zijn.
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
B - Statistische gegevens
III - Staatssteun
A - Algemeen beleid
329. Het toezicht op staatssteun richt zich vooral op de uitwerking van steun van lidstaten aan ondernemingen op de mededinging. Overheidsmaatregelen mogen er namelijk niet toe leiden dat de soepele werking van de interne markt wordt verhinderd of dat het concurrentievermogen van ondernemingen in de Gemeenschap wordt verzwakt. Ook moeten de structurele hervormingen worden versterkt. Er wordt speciaal op gelet dat de gunstige effecten van de liberalisering niet door staatssteun ongedaan worden gemaakt. In overeenstemming met de beleidsdoelstellingen van de Europese Raad moeten de lidstaten inspanningen blijven leveren om het steunpeil, uitgedrukt in BBP-percentages, te verminderen. Steun moet worden omgebogen naar horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang, zoals de versterking van de economische en sociale cohesie, werkgelegenheid, milieubescherming, bevordering van O&O en de ontwikkeling van KMO's. De toegekende steun moet in verhouding staan tot het doel ervan.
330. Toezicht op staatssteun vindt plaats met behulp van regelgevingsinstrumenten. Deze kunnen de vorm aannemen van wetgevingsinstrumenten die bindend zijn voor de Commissie en de lidstaten, of van 'soft law' als richtsnoeren, kader regelingen of mededelingen die alleen bindend zijn voor de Commissie. In verordeningen worden de procedures voor de aanmelding en beoordeling van steun omschreven. Tevens worden daarin bepaalde niet-problematische soorten steun van aanmelding vrijgesteld. Er zijn ook teksten met daarin de staatssteunregels die op specifieke sectoren van toepassing zijn (bv. de scheepsbouw). In 'soft law' wordt getracht de juridische aspecten van staatssteun te verhelderen en de criteria uiteen te zetten aan de hand waarvan de Commissie specifieke zaken beoordeelt.
331. Voorts houdt de Commissie toezicht op de terugvordering door de lidstaten van onrechtmatig uitgekeerde steun en op steun die niet hoeft te worden aangemeld. Dit toezicht zal geleidelijk worden uitgebreid tot alle staatssteunbeschikkingen die voorwaarden bevatten waaraan de lidstaten moeten voldoen.
1. Modernisering van het toezicht op staatssteun
1.1. Algemene benadering
332. Het project om de staatssteunregels, zowel procedureel als materieel diepgaand, te hervormen is aanzienlijk gevorderd en moet vóór de uitbreiding worden afgerond, zodat de nieuwe regels uiterlijk vanaf de datum van de eerste uitbreiding in alle 25 landen kunnen worden toegepast.
333. Een van de hoofddoelen van het hervormingspakket is het stroomlijnen van de procedures en het onderzoek naar staatssteun procedureel gezien zo veel mogelijk te vereenvoudigen. Hierdoor kunnen in de meeste gevallen sneller beschikkingen worden gegeven en kan een groot deel van de aanwezige middelen worden bestemd voor de lastigste zaken. Met de hervorming wordt eveneens beoogd de samenwerking met de lidstaten beduidend te verbeteren door regionale, lokale en nationale instanties en de nationale rechters meer bewust te maken van het belang van kwesties in verband met staatssteun.
334. Tegelijkertijd zal worden getracht met het toezicht op staatssteun bij te dragen tot de verdere verwezenlijking van een echte interne markt en tot de modernisering van het Europese bedrijfsleven om zo het concurrentievermogen ervan op de lange termijn te vergroten. De hervorming moet uiteindelijk resulteren in eenvoudige, voorspelbare en transparante procedures en in gezonde economische criteria voor de uitvoering van steunmaatregelen.
1.2. Transparantie
335. In een markt met sterke onderlinge banden als de interne markt is het duidelijk dat de beoogde modernisering van de economie slechts door gezamenlijke inspanning en de uitwisseling van informatie over de beste praktijken kan worden bewerkstelligd. Het staatssteunregister en het scorebord voor staatssteun zijn elementaire hulpmiddelen voor een dergelijke informatie-uitwisseling. Beide instrumenten zijn verder ontwikkeld sinds zij in 2001 tot stand kwamen.
1.3. Ontwikkeling van statistische hulpmiddelen
336. Momenteel verschaffen de lidstaten gedetailleerde informatie over staatssteun via een reeks jaarlijkse verslagen en statistische gegevens. De regels die aan deze verplichting ten grondslag liggen (brief van de Commissie aan de lidstaten), worden momenteel geëvalueerd. Na raadpleging van de lidstaten zal een vereenvoudigde en herziene verslagleggingsmethode worden ingevoerd.
337. Lidstaten moeten worden aangemoedigd volledig aan deze verslagleggingsverplichting te voldoen, zodat de staatssteun transparanter wordt en ook beter kan worden beoordeeld waar het nodig of wenselijk is dat het toezicht daarop wordt verbeterd.
1.4. Scorebord voor staatssteun
338. Een van de hoofddoelen van het scorebord voor staatssteun is te volgen in hoeverre de lidstaten zich houden aan de toezeggingen die zij op de Europese Raden van Stockholm en Barcelona hebben gedaan. De lidstaten hebben beloofd de totale staatssteun te verminderen en de steun om te buigen naar horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang, bijvoorbeeld op het gebied van O&O en kleine en middelgrote ondernemingen.
339. De kwaliteit van het scorebord voor staatssteun hangt sterk af van de informatie die de diensten van de Commissie van de lidstaten ontvangen. De lidstaten moeten worden aangemoedigd het scorebord ook te gebruiken als een forum voor de bespreking van verschillende praktijken op het gebied van staatssteun; zo kunnen de beste praktijken worden geanalyseerd. De Commissie ziet haar taak hierbij eerder als faciliterend dan controlerend. In dit kader kan het goed zijn op te merken dat ongeveer 80% van de aangemelde steunzaken wordt goedgekeurd zonder de formele onderzoekprocedure in te leiden en dat ongeveer 5% aan een formele onderzoekprocedure wordt onderworpen. In circa 15% van de zaken wordt de steun door de lidstaten ingetrokken. Als de lidstaten uitgebreidere informatie zouden verschaffen, kan deze score nog gunstiger uitvallen.
340. Veel van de gegevens die eerder in het verslag inzake staatssteun te vinden waren, zijn nu in het scorebord opgenomen. Jaarlijks zullen daarvan twee versies verschijnen: in het voorjaar worden de cijfers bekendgemaakt die de lidstaten met betrekking tot het jaar voordien hebben verstrekt en in het najaar wordt de ontvangen informatie grondiger geanalyseerd in het licht van de doelstellingen die inzake staatssteun vermeld worden in de conclusies van de Europese Raden. In een speciale editie van het scorebord werd de situatie geanalyseerd in de kandidaat-lidstaten die zich voorbereiden op hun toetreding tot de EU. Deze editie is op 28 november 2002 op de website van de Commissie geplaatst.
1.5. Herziening van bestaande kaderregelingen en richtsnoeren
1.5.1. Multisectorale kaderregeling
341. Na overleg met de lidstaten is in 2002 een nieuwe multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten aangenomen. Het belangrijkste deel van de kaderregeling treedt echter pas op 1 januari 2004 in werking. De nieuwe kaderregeling biedt veel duidelijkere regels voor de beoordeling van staatssteun voor grote regionale investeringsprojecten. Tegelijkertijd geldt dat vele steunvoornemens niet meer vooraf hoeven te worden aangemeld, mits de steun wordt toegekend in het kader van een goedgekeurde regionale steunregeling. In de kaderregeling worden tevens de verschillende bepalingen samengebracht die op de ijzer- en staalindustrie, de sector synthetische vezels en de automobielindustrie van toepassing zijn. Zoals in de kaderregeling wordt aangekondigd, is het onderzoek begonnen naar welke sectoren met structurele moeilijkheden te kampen hebben en aan strakkere steunregels moeten worden onderworpen.
Mededeling van de Commissie - Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten, PB C 70 van 19.3.2002, blz. 8.
1.5.2. O&O
342. Onlangs heeft de Commissie ook de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling onderzocht. Hiertoe had de Commissie voor lidstaten en belanghebbenden een open uitnodiging gepubliceerd om hun ervaringen met de kaderregeling te delen en aan te geven welke punten voor verandering in aanmerking kwamen. Na de binnengekomen opmerkingen te hebben bestudeerd, kwam de Commissie tot de conclusie dat met de huidige regels de doelstelling van de Europese Raad van Barcelona kon worden bereikt, namelijk dat in 2010 de totale uitgaven ten behoeve van O&O en innovatie in de Unie tot circa 3% van het BBP moeten zijn toegenomen, waarbij twee derde van deze investeringen uit de particuliere sector afkomstig zou moeten zijn. Daarom besloot de Commissie de kaderregeling tot eind 2005 te verlengen. De Commissie zal dan de regeling opnieuw bezien en daarbij nagaan of de doelstelling van Barcelona dichter is benaderd. De herziening zal tevens plaatsvinden op basis van een voortdurende analyse van de doeltreffendheid van O&O-staatssteun, en van de benchmarking van het O&O-beleid van de lidstaten.
PB C 111 van 8.5.2002.
1.5.3. Werkgelegenheidssteun
343. Op 6 november heeft de Commissie een verordening betreffende werkgelegenheidssteun aangenomen, die het de lidstaten gemakkelijker moet maken arbeidsplaatsen te scheppen. Op grond van de nieuwe verordening mogen de lidstaten zonder voorafgaande toestemming van de Commissie steun toekennen voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen en voor de indienstneming van kwetsbare en gehandicapte werknemers. De lidstaten mogen gedurende één jaar 50% van de loonkosten en verplichte socialezekerheidsbijdragen van langdurig werklozen en andere benadeelde werknemers voor hun rekening nemen. Als het gaat om gehandicapten bedraagt dat percentage zelfs 60%.
PB L 337 van 13.12.2002, blz. 3
344. Het doel van de verordening is de lidstaten te helpen sneller arbeidsplaatsen te scheppen. Daartoe wordt bepaald dat maatregelen die aan de voorwaarden van de verordening voldoen, niet langer bij de Commissie hoeven te worden aangemeld. Deze bepaling heeft betrekking op twee vaak voorkomende soorten werkgelegenheidssteun, namelijk steun voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen en steun ter bevordering van de indienstneming van kwetsbare en gehandicapte werknemers. Andere soorten steun zijn niet verboden, maar moeten wel worden aangemeld.
345. Dit initiatief is in overeenstemming met de conclusies van diverse Europese Raden, waarin wordt opgeroepen het accent te verschuiven van het ondersteunen van afzonderlijke bedrijven of sectoren naar het realiseren van horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang. Dankzij dit initiatief krijgen de lidstaten meer speelruimte om maatregelen te bedenken en uit te voeren, waardoor het eenvoudiger wordt de werkgelegenheidsdoelen van de Europese Raad van Lissabon in 2000 te verwezenlijken.
346. De regels voor werkgelegenheidssteun komen grotendeels overeen met de regels voor KMO's en regionale steun . Er is alleen een verschil wat betreft de tijd gedurende welke arbeidsplaatsen behouden moeten blijven. Arbeidsplaatsen moeten drie of, in het geval van KMO's, twee jaar behouden blijven. In de verordening betreffende KMO's/regionale steun wordt een termijn van vijf jaar gehanteerd, maar deze termijn bleek te knellend te zijn, met name voor KMO's, waar een grotere flexibiliteit van de arbeidsmarkt nodig is.
PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.
1.5.4. Kolen en staal (EGKS-Verdrag)
347. Wat betreft de sectoren kolen en staal heeft de Commissie een mededeling aangenomen waarin bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken worden verhelderd, inclusief de toepassing van staatssteunprocedures na het aflopen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 .
Mededeling van de Commissie betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag, PB C 152 van 26.6.2002, blz. 5, punt 18-21.
348. Wat betreft de ijzer- en staalindustrie besloot de Commissie de strikte aanpak op het gebied van de steunverlening voort te zetten. Het verbod op regionale investeringssteun en op reddings- en herstructureringssteun bleef van kracht.
Mededeling van de Commissie - Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten, PB C 70 van 19.3.2002, blz. 8, punt 27.
Mededeling van de Commissie - Reddings-, herstructurerings- en sluitingssteun aan de ijzer- en staalindustrie, PB C 70 van 19.3.2002, blz. 21.
349. Op 23 juli heeft de Raad Verordening nr. 1407/2002 aangenomen, die gaat over de vraag hoe staatssteun aan de kolenindustrie zal worden behandeld na het aflopen van het EGKS-Verdrag. Tegelijkertijd werd een oproep gedaan om door te gaan met de herstructurering en modernisering van de Europese steenkoolproductie om een basisniveau van energievoorziening in de Europese Unie zeker te stellen.
PB L 205 van 2.8.2002, blz. 1.
1.5.5. KMO's
350. Nadat de Commissie de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) , die zij voor diverse doeleinden heeft gebruikt, heeft herzien, zal zij voorstellen de nieuwe definitie in de huidige groepsvrijstellingen voor KMO's en opleidingssteun op te nemen. Tegelijkertijd zal de Commissie bekijken of de groepsvrijstelling voor KMO's kan worden uitgebreid tot O&O-steun. De herziening staat gepland voor 2003.
PB L 107 van 30.4.1996 blz. 4.
1.5.6. Staatssteun en fiscaal beleid
351. Na de goedkeuring door de ECOFIN-Raad van de gedragscode betreffende de fiscale behandeling van ondernemingen werd dit jaar bijzondere aandacht geschonken aan gevallen van staatssteun die via diverse belastingmaatregelen was toegekend. De Commissie legde haar mededeling inzake de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen die verband houden met directe belastingen en op ondernemingen ten uitvoer en startte op 11 juli 2001 een grootschalig onderzoek naar verschillende fiscale maatregelen van de lidstaten . Enkele zaken zijn aan eind 2002 afgerond en de lidstaten hebben de betrokken maatregelen gewijzigd of afgeschaft. Voorts heeft de Commissie, in het kader van de besprekingen over de ontwerp-energierichtlijn, verduidelijkt hoe de regels inzake staatssteun worden toegepast op fiscale maatregelen in verband met energieproducten en stroom.
PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.
IP/01/982.
1.5.7. Achterstandswijken in de steden
352. De kaderregeling inzake overheidssteun voor ondernemingen in achtergestelde stadswijken is afgeschaft. Gevallen van steun met betrekking tot achterstandswijken en problemen bij de heropbouw van andere gebieden worden nu op hun eigen merites beoordeeld. Zij kunnen op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag worden goedgekeurd zonder de geldigheid van andere staatssteunregels, zoals de regels voor regionale steun, in het geding te brengen. Op deze manier moet de Commissie de benodigde ervaring kunnen opdoen om te controleren of er nieuwe regels dienen te komen.
2. Uitbreiding
Zie het afzonderlijk hoofdstuk hierna.
353. Wat betreft tien kandidaat-lidstaten, zijn de onderhandelingen met succes afgerond en de mededingingshoofdstukken afgesloten. Met de twee resterende kandidaat-landen zijn nog besprekingen gaande. Voor Turkije is het analytische onderzoek van de mededingingswetgeving begonnen.
354. Er dient op gewezen te worden dat de kandidaat-lidstaten onder hun oude economische systeem nogal ruimhartig waren als het ging om staatssteun. In de Europa-overeenkomsten werden zij reeds opgeroepen hun wetgeving aan te passen aan de bestaande communautaire regels. Hoewel de meeste kandidaat-lidstaten daaraan tot op zekere hoogte gehoor hebben gegeven, hebben ze ook geprobeerd buitenlandse investeringen aan te trekken met behulp van een aantal stimuleringsmaatregelen die op grond van de artikelen 86 en 87 van het Verdrag duidelijk als staatssteun kunnen worden aangemerkt.
355. Bij de onderhandelingen was een van de belangrijkste doelstellingen dat deze stimuleringsmaatregelen verenigbaar met de bestaande staatssteunregels te maken vanaf de toetreding om ernstige concurrentievervalsing te voorkomen.
B - Begrip staatssteun
1. Herkomst van de steun
356. In zijn Stardust-arrest heeft het Hof van Justitie nogmaals bevestigd dat financiële steun uit staatsmiddelen afkomstig moet zijn, wil er sprake zijn van staatssteun. Het is niet voldoende dat het bedrijf dat de middelen toekent, een publieke onderneming is. Doorslaggevend is de vraag of de Staat zeggenschap heeft en uitoefent over de onderneming die de middelen uitbetaalt. Tenzij hiervoor bewijzen worden aangedragen, kan de financiële steun niet aan de Staat worden toegerekend en is er geen sprake van staatssteun.
Arrest van het Hof van 16 mei 2002 in zaak C-482/99.
357. Naar aanleiding van klachten heeft de Commissie bepaalde punten onderzocht van de maatregel die de Duitse regering heeft getroffen om netwerkexploitanten aan te sporen om energie op te wekken uit duurzame energiebronnen . Op grond van deze maatregel zijn de distributiebedrijven verplicht installaties voor de productie van groene stroom op hun netwerken aan te sluiten. Bovendien moeten zij de groene stroom inkopen tegen een minimumprijs die hoger ligt dan de marktprijs voor deze vorm van elektriciteit.
Steunmaatregel NN 27/2000 van 22.5.2002.
358. In tegenstelling tot de klagers was de Commissie van mening dat de maatregel geen steunelement bevatte. De maatregel verschaft weliswaar een economisch voordeel aan ondernemingen die elektriciteit uit duurzame bronnen opwekken, maar dit voordeel wordt niet uit staatsmiddelen gefinancierd. Dat ook publieke distributeurs groene stroom tegen een vaste prijs moeten afnemen, is van weinig belang, omdat alle distributeurs, ongeacht hun rechtsvorm, aan dezelfde verplichtingen zijn onderworpen. Hier wordt dus voor het eerst de jurisprudentie van Preussen Elektra op een groep openbare netwerkexploitanten toegepast.
Arrest van 13 maart 2001 in zaak C-379/98.
359. In het geval van een heffing ten behoeve van de overgang naar een concurrentiële omgeving legde de Britse regering de eindgebruiker van elektriciteit een belasting op. Deze belasting werd rechtstreeks aan de leverancier betaald, dus zonder tussenkomst van een instantie die deze belastingen centraal inde en herverdeelde. De belastingen waren bedoeld ter compensatie van de aanvullende kosten die werden gemaakt doordat in langlopende contracten prijzen waren vastgesteld die daadwerkelijk of potentieel boven de marktprijzen lagen. Ook hier volgde de Commissie de jurisprudentie van Preussen Elektra en oordeelde zij dat deze belastingen geen staatsmiddelen vormden en dat er geen sprake was van staatssteun.
Steunmaatregel N 661/99.
Zie noot 202.
2. Voordeel voor een onderneming of ondernemingen
360. In 2002 heeft de Europese Commissie de formele onderzoekprocedure ingeleid in zes zaken van kapitaal- en activaoverdrachten aan Landesbanken in Duitsland (Landesbank Berlin, Landesbank Schleswig-Holstein, Hamburgische Landesbank, Norddeutsche Landesbank, Landesbank Hessen-Thüringen en Bayerische Landesbank). Omdat de procedure voor de Landesbank Berlin het onderzoek naar de herstructureringssteun voor Bankgesellschaft Berlin, waarvan de Landesbank Berlin deel uitmaakt, zou kunnen beïnvloeden, werd reeds in juli 2002 met deze procedure begonnen. De andere vijf zaken werden geopend in november 2002.
361. In de loop van de jaren negentig hadden de Landesbanken van hun aandeelhouders, de respectieve Duitse deelstaten, kapitaal ontvangen in de vorm van activa zoals instellingen voor hypothecair krediet. Hierdoor steeg het bedrag aan eigen middelen van de Landesbanken, dat bepalend is voor de hoeveelheid geld die zij kunnen uitlenen. Dankzij deze stijging konden zij hun activiteiten sterk uitbreiden. Particuliere banken hadden geklaagd dat de betrokken deelstaten tegen gunstige voorwaarden kapitaal beschikbaar stelden en zo de desbetreffende Landesbanken een significant concurrentievoordeel verleenden. Op basis van een eerste beoordeling betwijfelde de Commissie of de deelstaten een passende beloning voor het overgedragen kapitaal ontvingen, d.w.z. de marktrente die voor dat type kapitaal op het betrokken tijdstip als 'normaal' wordt beschouwd. Mocht de beloning inderdaad lager zijn dan de normale marktrente, dan moet het verschil als steun worden aangemerkt.
362. Deze zaken lijken op de zaak van overdracht van de Wohnungsbauförderanstalt aan WestLB, waar de Commissie in 1999 besloot een steunbedrag van ongeveer 800 miljoen EUR terug te vorderen. De Commissie had aangekondigd dat zij andere gevallen van overdrachten aan Landesbanken zou bestuderen in het licht van de WestLB-beschikking waarover het Gerecht van eerste aanleg zich nog moest uitspreken. Door de besluiten tot inleiding van de procedure wordt niet vooruitgelopen op de uitkomst van de onderzoeken. Uiteraard wordt bij elk van de onderzoeken rekening gehouden met de bevindingen van het Gerecht in de zaak-WestLB.
363. Op basis van het akkoord van 17 juli 2001 over staatsgaranties ten behoeve van Duitse Landesbanken en spaarbanken werd door de Commissie en de Duitse autoriteiten intensief gediscussieerd over de omzetting van het akkoord in het Duitse recht. Twee kwesties waren eind 2001 nog steeds niet opgelost: ten eerste, de precieze elementen die moesten worden opgenomen in de wetsteksten, overwegingen of afzonderlijke toezeggingen van de Duitse autoriteiten om Anstaltslast te kunnen vervangen, en ten tweede, de exacte inhoud van de handhaving van Gewährträgerhaftung in verband met passiva die in de overgangsperiode (van 19 juli 2001 tot 18 juli 2005) zouden ontstaan.
364. Op 28 februari 2002 hebben Commissaris Mario Monti en vertegenwoordigers van de federale overheid, de deelstaten en de spaarbanken overeenstemming bereikt over de twee bovengenoemde kwesties en over twee nieuwe vraagstukken, die zich na het bereiken van het akkoord van 17 juli 2001 aandienden. Het betrof een bijkomende verplichting (Nachschusspflicht) in sommige deelstaten op grond waarvan spaarbankeigenaars met behulp van financiële middelen institutionele zekerheid fondsen (Institutssicherungsfonds) moeten verstrekken, en staatsgaranties voor zogenaamde vrije spaarbanken. Er is overeenstemming bereikt over de onderdelen van de wetstekst, de overwegingen en over de afzonderlijke toezeggingen die de Duitse autoriteiten moeten doen.
365. Het akkoord van 17 juli 2001, de conclusies van 28 februari 2002 over Landesbanken en spaarbanken en het akkoord van 1 maart 2002 met betrekking tot speciale kredietinstellingen werden op 27 maart 2002 omgezet in een beschikking van de Commissie. Deze beschikking hield een aanpassing in van de aanbeveling van de Commissie van 8 mei 2001 en werd per 31 maart 2002 van kracht. Deze aanpassing werd op 11 april 2002 door de Duitse regering aanvaard. Na verdere besprekingen werden eind 2002 alle noodzakelijke aanpassingen van de wetten betreffende Landesbanken en spaarbanken op de juiste tijd en wijze goedgekeurd.
366. Op 22 augustus 2002 heeft de Europese Commissie bepaald dat sommige fiscale maatregelen die Italië in 1998 en 1999 ten gunste van bancaire stichtingen heeft ingevoerd, niet onder de communautaire regels inzake staatssteun vallen . De Commissie beschouwt namelijk het beheer van eigen activa waarbij de opbrengsten worden gebruikt om subsidies te verstrekken aan organisaties zonder winstoogmerk, niet als een economische activiteit. Daarom worden bancaire stichtingen niet gezien als ondernemingen in de zin van de relevante EU-regels.
Steunmaatregel C 54/00.
367. De fiscale maatregelen waarop de beschikking van de Commissie betrekking had, werden ingevoerd bij wet nr. 461 van 23 december 1998 en het desbetreffende decreto legge nr. 153 van 17 mei 1999. De maatregelen hielden in dat bancaire stichtingen de rechtsvorm van 'niet-commerciële entiteiten' kregen. Wanneer deze rechtsvorm wordt toegekend, wordt de standaardvennootschapsbelasting in Italië (IRPEG) met 50% verlaagd. Andere voordelen zijn de belastingvrijstelling die geldt als een stichting haar deelnemingen in banken verkoopt of als zij instrumentele goederen aanschaft.
368. De Commissie stelde zich op het standpunt dat, wanneer een stichting geen andere taken verricht dan het doneren van gelden (wat geen economische activiteit vormt), zij op geen enkele specifieke 'markt' een concurrentievoordeel aan de wetgevingsmaatregelen kan ontlenen. Daarom houden de maatregelen geen staatssteun in. De Commissie kon pas tot dit besluit komen nadat de Italiaanse regering in artikel 11 van wet nr. 448 van 28 december 2001 een striktere scheiding tussen banken en stichtingen had aangebracht. Krachtens de nieuwe wetgeving mag slechts één stichting zeggenschap over bankinstellingen hebben en gelden er strengere regels voor de onverenigbaarheid van leidinggevende posities. Hierdoor is het uitgesloten dat een stichting bankactiviteiten verricht (via banken die onder haar zeggenschap vallen).
369. In de beschikking wordt echter vermeld dat, als een stichting economische activiteiten verricht en in zoverre deze de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden, elk belastingvoordeel staatssteun kan vormen en bij de Commissie moet worden aangemeld.
370. Na een tweede onderzoek heeft de Europese Commissie op 30 oktober 2002 haar initiële goedkeuring bevestigd van de 647 miljoen EUR steun voor de bouw van de Leuna 2000-raffinaderij in Saksen-Anhalt (Duitsland) . De Commissie bestudeerde opnieuw de kosten van het project en kwam tot de conclusie dat de ontvangen klachten dat de investeringskosten waren overdreven om meer subsidies te krijgen ongegrond waren.
Steunmaatregel C 47/97.
371. De ontvanger van de steun is Mitteldeutsche Erdöl Raffinerie GmbH (MIDER), eigenaar van de Leuna-raffinaderij in Leuna/Spergau in Saksen-Anhalt en zelf een dochter van TotalFina Elf SA. In 1993 en 1994 hechtte de Commissie haar goedkeuring aan een steunbedrag dat de Treuhandanstalt, de voormalige instelling voor privatiseringen in Oost-Duitsland, moest uitkeren voor de bouw van een nieuwe raffinaderij op de plek van de oude chemische fabriek in Leuna. De meeste steun werd toegekend op basis van regionale programma's die door de Commissie waren goedgekeurd.
372. In 1996 werd de Commissie meegedeeld dat de kosten die door Elf (sindsdien gefuseerd met TotalFina) waren aangegeven ruim boven de normale kosten voor een vergelijkbare installatie lagen. De beschikkingen van de Commissie in 1993 en 1994 berustten op de kostenraming van Elf. Na een eerste beoordeling van deze verklaringen begon de Commissie in juli 1997 een formeel onderzoek, omdat zij twijfel had bij de uitvoering van haar oorspronkelijke beschikkingen en over de kostenraming waarop die beschikkingen waren gebaseerd. Door overdrijving van de in aanmerking komende investeringskosten zou de steun hoger kunnen uitvallen dan het bedrag dat strikt gezien nodig was om het project uit te voeren en zou de steunintensiteit hoger kunnen zijn dan het maximum dat voor de betrokken regio is toegestaan.
373. Uit het onderzoek bleek echter dat de kosten niet te hoog waren geschat en dat er geen sprake was van steunmisbruik. De in aanmerking komende kosten voor het totale investeringsproject werden opnieuw vastgesteld op 2 403,1 miljoen EUR. De Commissie ging ook na of de betalingen voor de bouw van de raffinaderij waren uitgevoerd en naar behoren werden verantwoord. Bovendien bedraagt de brutosteunintensiteit voor de desbetreffende in aanmerking komende investeringskosten 26,9%, een percentage dat duidelijk onder het steunplafond voor Saksen-Anhalt van 35% ligt. De steun was derhalve rechtmatig verleend en de onderzoekprocedure kon worden beëindigd. Tot oktober 2002 was er een steunbedrag van 585,7 miljoen EUR uitgekeerd. Het totale steunbedrag is 647 miljoen EUR, inclusief 61,4 miljoen EUR op een geblokkeerde rekening. De Commissie had niet langer bezwaar tegen de betaling van dit bedrag.
374. De Commissie heeft verscheidene klachten ontvangen over de financiering van de aanleg in Mainz-Lerchenfeld (Duitsland) van een mediapark waarvoor de attracties worden geleverd door de Duitse openbare radio- en televisiezender ZDF. Om te bepalen of de betwiste financiering staatssteun in de zin van het Verdrag vormt, heeft de Commissie onderzocht of de exploitant van het park een financieel voordeel zou behalen dankzij de dienstverlening door ZDF. Uit het onderzoek bleek dat de exploitant van het park de programma-uitzendrechten tegen de marktprijs van de commerciële dochteronderneming van ZDF kocht en dat hij dus niet in het voordeel was ten opzichte van zijn concurrenten. Daarom hield de bedoelde financiering ook geen steun in.
Steunmaatregel NN 2/2002 van 4.6.2002.
375. In een Belgische zaak betreffende een fiscale regeling voor coördinatiecentra heeft de Commissie besloten de procedure ten aanzien van die regeling in te leiden nadat de Belgische autoriteiten hadden geweigerd de voorgestelde dienstige maatregelen goed te keuren. De Commissie is namelijk van oordeel dat de regeling moet worden aangepast aan de ontwikkeling van de communautaire regels en vooral aan haar mededeling inzake de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen die verband houden met directe belastingen en op ondernemingen .
PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.
376. De regeling heeft ontegenzeggelijk een selectief karakter gezien de criteria die gehanteerd worden om voor administratieve goedkeuring in aanmerking te komen. De Commissie heeft echter twijfels over de vrijstelling van de onroerende voorheffing en van het evenredige registratierecht bij kapitaalinbreng en over het feit dat bij de berekening van het belastbare inkomen van de coördinatiecentra de financiële kosten niet worden meegeteld. De Commissie is van oordeel dat deze belastingmethode van het type 'cost plus' in beginsel acceptabel is, mits zij bedrijven geen economisch voordeel verleent.
377. In dit stadium is het dus niet uitgesloten dat de lastenverlichting voor de Belgische coördinatiecentra exploitatiesteun vormt die in beginsel onverenigbaar is met het Verdrag, terwijl bedrijven die niet de mogelijkheid hebben coördinatiecentra op te richten, te maken krijgen met alle belastingen die in de betrokken lidstaat gelden .
Steunmaatregel E 1/00.
378. In haar eindbeschikking ten aanzien van de voorwaarden voor vrijstelling van de Britse milieuheffing heeft de Commissie de vrijstelling voor gemengd gebruik (het gelijktijdige gebruik van een product als brandstof en voor andere doeleinden) die is voorzien in het overheidsprogramma ter vermindering van de uitstoot van kooldioxide, als een algemene maatregel aangemerkt en niet als staatssteun.
Steunmaatregel C 18/2001 (ex N 123/2000) van 3.4.2002.
379. De Commissie wijst allereerst op het geldende beginsel waaruit blijkt dat de belasting op het verbruik van energieproducten geen staatssteun vormt. Dat ligt anders bij vrijstellingen op basis van een stelsel waarbij bepaalde ondernemingen of producties worden begunstigd, behalve als de genoemde vrijstellingen worden gerechtvaardigd door de aard of algemene logica van het desbetreffende stelsel. In dit geval was de Commissie van oordeel dat de vrijstelling voor gemengd gebruik slechts gold voor ondernemingen die voor de opwekking van energie bepaalde procédés gebruiken waarvan in de Britse regelgeving een uitputtende opsomming wordt gegeven. Zodoende bleek dat de steun een selectief karakter had.
380. Omdat volgens deskundigen de uitsplitsing in het gebruik van een product als brandstof en het gebruik voor overige doeleinden in een fiscale context niet als alternatief kon worden gebruikt voor de vrijstelling voor producten met gemengd gebruik, oordeelde de Commissie dat de maatregel gerechtvaardigd is door de logica en opzet van het volledige belastingstelsel dat in het kader van het beleid in verband met de klimaatswijziging in het leven is geroepen.
381. De Commissie heeft de procedure beëindigd die zij in 2002 had ingeleid tegen staatssteun die volgens een klager was toegekend aan het thema-attractiepark 'Terra Mítica' in de provincie Alicante . De positieve beschikking van de Commissie is gedeeltelijk gebaseerd op de aard van de financiering van de infrastructuren die voor de exploitatie van het park noodzakelijk zijn.
Steunmaatregel N 42/2001 (ex NN 14/2001) van 22.6.2002.
382. 'Terra Mítica' heeft zelf de kosten voor de aansluiting op de algemene infrastructuren betaald; de hele gemeenschap mag van deze infrastructuren gebruik maken en de financiering ervan door de overheid vormt geen steun. Bij haar onderzoek naar de steun achtte de Commissie de motieven voor de overheidsfinanciering van geen belang; zij bekijkt alleen of de beoogde maatregel een specifiek karakter heeft. In dit geval was daarvan geen sprake.
383. De Commissie heeft besloten de formele onderzoekprocedure in te leiden ten aanzien van de fiscale maatregel voor Amerikaanse verkoopcentra (Foreign Sales Corporations, FSC's) die in België zijn gevestigd . De maatregel berust op een 'ruling', d.w.z. de toestemming van de belastingdienst om bepaalde commerciële transacties tussen verbonden ondernemingen een gunstige behandeling te geven, omdat deze niet worden meegeteld bij de berekening van het belastbare inkomen van de FSC's. Ondanks de beschikking van de Commissie kunnen de lidstaten nog steeds een vaste methode hanteren om het belastingvoordeel voor bedrijven te bepalen. Wel moet de belastingdienst voor dit soort transacties een belastinggrondslag vaststellen die vergelijkbaar is met de grondslag die volgens de klassieke methode voor twee onafhankelijke ondernemingen zou worden verkregen.
Steunmaatregel C 30/02 (ex NN 36/2002).
384. In een vergelijkbare zaak heeft de Commissie haar negatieve eindbeschikking gemotiveerd door te wijzen op het voordeel dat de Duitse coördinatiecentra aan de onderzochte regeling ontlenen . Deze regeling behelst de berekening van een belastingvoordeel volgens de 'cost plus'-methode. Voorts kan het belastingplichtige coördinatiecentrum voor een winstmarge van minder dan 10% kiezen, zelfs in afzonderlijke gevallen waarin de Duitse belastingdienst de toepassing van een hoger percentage zou kunnen afdwingen. Daarom was de Commissie van oordeel dat de vennootschapsbelasting die de coördinatiecentra moeten betalen, door de regeling in kwestie wordt verlaagd en dat deze centra een voordeel genieten.
Steunmaatregel C 47/2001 (ex NN 42/2000).
385. Dankzij de inleiding van de procedure kon worden vastgesteld dat de steunregeling in kwestie ontegenzeggelijk een selectief karakter had, omdat het voordeel ervan niet voor de Duitse bedrijven bedoeld was. Daarom heeft de Commissie de steunregeling onverenigbaar met het Verdrag verklaard.
2.1. Gestrande kosten
386. Een specifiek probleem in verband met de liberalisering van de interne elektriciteitsmarkt zoals die op grond van Richtlijn 96/92 tot stand wordt gebracht, heeft ertoe geleid dat de Commissie een aantal specifieke kosten voor de sector heeft vastgesteld, die vóór de liberalisering nog niet zijn afgeschreven. Deze kosten worden 'gestrande kosten' genoemd.
PB L 27 van 30.1.1997, blz. 20.
387. De overheid kan maatregelen treffen om in deze sector overal een gelijke behandeling voor bestaande en nieuwe marktdeelnemers te waarborgen. De Commissie onderzoekt de desbetreffende maatregelen om de voorwaarden te bepalen waaronder de eventuele staatssteun die zulks inhoudt, kan worden goedgekeurd ter compensatie van de gestrande kosten die voor rekening van de ondernemingen komen.
388. In Groot-Brittannië kreeg de particuliere onderneming Northern Ireland Electricity te maken met gestrande kosten wegens verplichtingen die voortvloeiden uit bestaande langlopende contracten op grond waarvan elektriciteit werd of kon worden ingekocht boven de marktprijs. Om de meerkosten voor de onderneming te compenseren, heeft de regering aan de eindgebruikers van elektriciteit een heffing opgelegd die door de distributeurs wordt geïnd zonder tussenkomst van een orgaan dat deze heffing centraal inzamelt en vervolgens herverdeelt.
Steunmaatregel N 661/1999.
389. De Commissie heeft de desbetreffende middelen als particuliere middelen aangemerkt op basis van de jurisprudentie van Preussen Elektra. De maatregel vormt derhalve geen staatssteun.
390. Naar aanleiding van een Belgische zaak heeft de Commissie in het licht van de methodologie voor het analyseren van nationale steunmaatregelen in verband met gestrande kosten, die zij op 26 juli 2001 heeft aangenomen , de criteria vastgesteld die zij wil hanteren om te bepalen onder welke voorwaarden de afwijking uit artikel 87, lid 3, onder c), van het Verdrag van toepassing is op gestrande kosten die steun inhouden. De Commissie heeft in de desbetreffende maatregel drie delen onderscheiden.
Brief van de Commissie SG (2001) D/290869 van 6.8.2001.
391. Het eerste deel betreft de ontmanteling van de sites voor nucleair onderzoek waarvoor de elektriciteitsproducenten samen met de federale overheid verantwoordelijk zijn sinds 1990, zes jaar vóór de goedkeuring van de richtlijn. De Commissie heeft geconstateerd dat haar beschikking geen afbreuk doet aan de bepalingen van het Euratom-Verdrag en was van oordeel dat de vergoedingen voor Electrabel en SPE voldoen aan de criteria van de punten 4.1 tot 4.3 van de methodologie.
392. Ten aanzien van de pensioenuitkeringen van werknemers in de elektriciteitssector heeft de Commissie evenwel gegronde twijfels geuit, met name over het niet-specifieke karakter van de verplichtingen waardoor Electrabel en SPE op dit vlak tegenover hun werknemers verbonden zijn. Alle ondernemingen die onder de CAO voor elektriciteit en gas vallen, inclusief nieuwkomers, hebben namelijk dezelfde verplichtingen. De twijfel van de Commissie is verder toegenomen omdat de uitkeringen kennelijk van onbepaalde duur zijn en niet variëren naar gelang de ontwikkeling van de marktprijs voor elektriciteit en van de prognoses voor de productiviteitsstijgingen van de ondernemingen in kwestie (zie de punten 3.12, 4.1 en 4.5 van de methodologie).
393. Het derde deel van de maatregel betreft de bevordering van duurzame energie en het rationele gebruik van energie, die worden gefinancierd door een prijs voor de eindgebruikers van elektriciteit die hoger ligt dan de marktprijs. Omdat de gegevens vergelijkbaar zijn met die van de hierboven vermelde Britse zaak, heeft de Commisie haar eerder uitgevoerde analyse hervat en op basis van de jurisprudentie van Preussen Elektra geconcludeerd dat dit deel geen steunelement bevat.
3. Het selectieve karakter van de steun
394. In een soortgelijke zaak als onder punt 375 heeft de Commissie de op 11 juli ingeleide procedure beëindigd met een negatieve beschikking ten aanzien van de Spaanse regeling die coördinatiecentra bevoordeelt. Toch heeft zij geen terugvordering van de reeds uitgekeerde steun gelast.
395. Wat betreft dit laatste punt erkende zij dat, gezien de overeenkomsten tussen de wetgeving die geldt voor de coördinatiecentra in Biskaje en voor de Belgische coördinatiecentra, de Spaanse autoriteiten met recht konden concluderen dat de Baskische maatregel geen steunelement bevatte. In 1984 had de Commissie namelijk een beschikking in die zin ten aanzien van de Belgische maatregel gegeven.
396. Uit het onderzoek van de Commissie komt naar voren dat de coördinatiecentra in Biskaje de ondernemingen die voor de regeling in aanmerking komen, een belastingvoordeel verschaffen doordat bij de berekening van hun belastinggrondslag de financiële kosten van hun transacties niet worden meegeteld. Om voor de regeling in aanmerking te komen moesten ondernemingen 25% van hun omzet via export realiseren. Daarom was de Commissie van oordeel dat het selectieve karakter van de regeling door ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer werd versterkt.
397. De Commissie heeft het formele onderzoek naar de preferentiële fiscale maatregel ten behoeve van de Ålandseilanden (Finland) beëindigd via een beschikking waarin deze regeling, die gebaseerd is op de vestiging van captive-verzekeringsmaatschappijen op deze eilanden, als staatssteun wordt aangemerkt.
Steunmaatregel C 55/01.
398. De Commissie heeft vastgesteld dat dit soort verzekeringsmaatschappijen enkel en alleen de risico's verzekert van de ondernemingen waartoe zij zelf behoren; door de maatregel is een zeker onderscheid tussen de ondernemingen ontstaan. Elke onderneming heeft, ongeacht de grootte of economische activiteit ervan, de wettelijke mogelijkheid om haar eigen herverzekeringsmaatschappij op te richten. Alleen enkele grote ondernemingen profiteren echter van de schaalvoordelen die de maatregel biedt. Volgens de Commissie is daarom aan het selectiviteitscriterium voldaan.
399. In mei 2002 heeft de Commissie de door haar in september 2001 ten aanzien van steun voor de porseleinfabrikant GEA ingeleide onderzoekprocedure afgesloten met een negatieve beschikking . In 1997 had de Commissie goedkeuring verleend voor steun aan Grupo de Empresas Álvarez (GEA) op voorwaarde dat het concern tijdens de uitvoering van zijn herstructureringsplan geen verdere steun zou ontvangen. In 2001 werden er echter diverse klachten bij de Commissie ingediend waarin werd aangegeven dat het bedrijf in ieder geval vanaf januari 1997 een gunstige behandeling kreeg wat betreft zijn schulden aan de sociale zekerheid en de belastingdienst. De Commissie was van oordeel dat de aanhoudende en stelselmatige niet-betaling van de socialezekerheidsbijdragen een overdracht van staatsmiddelen ten behoeve van GEA en VANOSA vormde. Deze bedrijven krijgen daardoor een concurrentievoordeel aangezien zij, in tegenstelling tot hun concurrenten, geen rekening hoeven te houden met de uitgaven die zij in normale omstandigheden wel zouden moeten dragen. Er is dus sprake van steun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.
Steunmaatregel C 71/01.
400. Alleen het feit dat de door Spanje aangevoerde nationale wetgeving van toepassing is op alle ondernemingen die krachtens een regeling tot terugvordering van schulden onder gerechtelijk toezicht zijn geplaatst, of die schulden hebben bij de sociale zekerheid of de belastingdienst, volstaat niet om te besluiten dat de door Spanje genomen maatregelen geen staatssteun in de zin van artikel 87 van het Verdrag bevatten. Het voordeel als gevolg van de aanhoudende en stelselmatige niet-betaling van socialezekerheidsbijdragen, zeker tussen januari 1997 en januari 2001, is ontstaan doordat Spanje niet de door de Spaanse wetgeving vastgestelde maatregelen (faillissementsprocedures, afzonderlijke executoriale procedures) heeft ingezet om te beletten dat de ondernemingen hun activiteiten gewoon voortzetten zonder aan hun fiscale en sociale verplichtingen te voldoen. Het optreden van de Staat kan hoegenaamd niet worden aangemerkt als dat van een particuliere schuldeiser die tracht althans een klein gedeelte van de achterstallige belastingen en sociale bijdragen te innen.
401. Op 17 juli 2002 heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de privatisering van de Société Française de Production. SFP is een overheidsbedrijf dat werkzaam is in de sector audiovisuele productie. In het kader van de privatisering wil Frankrijk sociale maatregelen ten behoeve van de ontslagen werknemers financieren. Voorzover deze sociale maatregelen geen vermindering betekenden van de kosten die de onderneming gewoonlijk gezien haar wettelijke en contractuele verplichtingen te dragen heeft, was de Commissie van oordeel dat het door de overheid gefinancierde sociale plan geen staatssteun ten gunste van SFP bevatte.
4. Concurrentievervalsing
402. Het Hof van Justitie heeft zijn ruime interpretatie met de koppeling aan de beïnvloeding van de handel bevestigd, d.w.z. het volstaat dat de steun de concurrentiepositie van de begunstigde versterkt ten opzichte van zijn concurrenten, en zodoende de concurrentie vervalst . De vervalsing hoeft niet substantieel of significant te zijn. Ook een klein steunbedrag kan concurrentievervalsing tot gevolg hebben, behalve bij zaken die onder de de-minimisregel vallen.
Zie bv. het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 2002 in zaak C-5101, België/Commissie, en van het Gerecht van 23 oktober 2002 in gevoegde zaken T-269/99, T-271/99 en T-272/99 en in gevoegde zaken T-346/99 tot T-348/99, Diputación Foral de Guipúzcoa e.a./Commissie.
5. Ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer
403. In juli 2001 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten in het kader van haar onderzoek naar de bestaande fiscale steunmaatregelen in de lidstaten voorgesteld dienstige maatregelen te treffen om de maatregel in kwestie in overeenstemming te brengen met de mededeling van de Commissie inzake de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen die verband houden met directe belastingen en op ondernemingen , die onlangs is aangenomen. Omdat de Italiaanse autoriteiten de voorgestelde maatregelen niet binnen de gestelde termijnen hebben genomen, heeft de Commissie in februari de formele onderzoekprocedure ingeleid en in december een negatieve eindbeschikking gegeven ten aanzien van de bestaande regeling, die echter nooit van kracht is geworden .
PB C 384 van 10.12.1998.
Steunmaatregel C 16/2002 (ex E 5/2000).
404. De maatregel betreft het verlenen van fiscale voordelen aan de financiële instellingen, verzekeringsmaatschappijen en kredietinstellingen die in het centrum voor financiële dienstverlening te Triëste gevestigd zijn en met de landen van Centraal-Europa samenwerken. In 1995 had de Commissie deze maatregel goedgekeurd, omdat daarmee meer particulier kapitaal werd gemobiliseerd voor de ontwikkeling van de financiële markten in de landen van Centraal-Europa.
405. Nu is zij in het licht van haar mededeling inzake de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen die verband houden met directe belastingen en op ondernemingen van oordeel dat de regeling een vorm van exploitatiesteun is, omdat deze niet de in de mededeling vermelde kenmerken heeft. Bovendien zou, gelet op de overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de kandidaat-lidstaten, het handelsverkeer op de markt voor financiële diensten ongunstig worden beïnvloed als de regeling wordt toegepast.
Steunmaatregel C 48/2001 (ex NN 43/2000).
C - Onderzoek naar de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt
1. Horizontale steun
1.1. Reddingssteun
406. Op 13 november 2002 besloot de Commissie de door Frankrijk aan Bull verleende reddingssteun voorwaardelijk goed te keuren . De beschikking vormt de afsluiting van procedures die op 9 april 2002 waren ingeleid. De Franse regering, aandeelhouder van Bull, verleende een reddingskrediet van 450 miljoen EUR in december 2001, en gedurende het eerste halfjaar van 2002. Aangezien de Commissie twijfels had over de overeenstemming van deze reddingssteun met de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, besloot zij een formele procedure in te leiden. De Commissie was met name bezorgd over het feit dat de steun onderdeel leek van een langdurig herstructureringsproces, terwijl de richtsnoeren bepalen dat een reddingsoperatie uitzonderlijk moet zijn en alleen bedoeld mag zijn om het bedrijf gedurende een beperkte periode uit de schulden te houden, tijdens welke toekomstplannen kunnen worden gemaakt. Verder had de Commissie vermoedens dat Bull de reddingssteun zou hebben gebruikt voor het dekken van herstructureringskosten. Aangezien Bull reeds in 1993-1994 herstructureringssteun had ontvangen, kon dat normaal gesproken niet nog een keer worden geaccepteerd gezien het 'beginsel van de eenmalige steun' uit de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun.
Steunmaatregel C 29/02.
407. Tijdens de onderzoeksprocedure toonden de Franse autoriteiten afdoende aan dat de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun in acht waren genomen: de reddingssteun was toegekend op grond van ernstige sociale problemen, de rente op de lening was op zijn minst vergelijkbaar met de rentepercentages die gelden voor leningen aan gezonde ondernemingen onder normale marktomstandigheden, en de hoogte van de lening was beperkt tot het bedrag dat nodig was om het bedrijf gedurende een periode van zes maanden draaiende te houden. De Franse autoriteiten betoogden dat de lening tijdelijke reddingssteun vormde, en dat de herstructureringskosten waren gefinancierd uit de verkoop van activa, en niet met de lening.
408. Volgens de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun moet de reddingssteun binnen twaalf maanden na de laatste storting van de lening aan Bull, worden terugbetaald. De Commissie besloot dan ook haar goedkeuring te verlenen op uitdrukkelijke voorwaarde dat de Franse autoriteiten vóór de periode van twaalf maanden na de laatste storting verstreken is, aantonen dat Bull de lening heeft terugbetaald. Bovendien ging de Commissie zorgvuldig na of de steun beperkt was tot het bedrag dat nodig was om de onderneming gedurende zes maanden in bedrijf te houden en, met name, of de ontvangen steun niet voor nieuwe investeringen was gebruikt. Tot slot bepaalde de beschikking van de Commissie dat vóór 31 december 2004 geen aanvullende bijstand in de vorm van herstructureringssteun mag worden verleend. Evenzo mag aan Bull geen verdere reddingssteun meer worden toegekend, omdat reddingssteun per definitie een eenmalige operatie is, die bedoeld is om een onderneming gedurende een beperkte periode in bedrijf te houden.
PB C 288 van 9.10.1999, blz. 2.
409. De Commissie heeft op 27 november 2002 haar goedkeuring verleend aan reddingssteun die de Britse regering heeft toegekend aan British Energy plc . British Energy plc is een van de belangrijkste spelers op de Britse elektriciteitsmarkt. Het bedrijf exploiteert voornamelijk kerncentrales. Door een daling van de groothandelsprijzen voor elektriciteit na de invoering van een nieuw systeem voor de handel in elektriciteit in Engeland en Wales, is de cash flow die de kerncentrales van het concern genereren, sterk gedaald. Op 9 september 2002 besloot de Britse regering British Energy plc twee kredietfaciliteiten te verlenen. Deze hebben als belangrijkste doel het bedrijf in staat te stellen om, gedurende een periode van zes maanden, zijn bedrijfskosten te betalen en te voorkomen dat het zijn handelscontracten en wettelijke verplichtingen niet kan nakomen. De kredietfaciliteiten kunnen eventueel worden vervangen door overheidsgaranties op leningen die door particuliere banken aan British Energy plc worden verstrekt.
Steunmaatregel NN 161/02.
410. Na te hebben vastgesteld dat bij het besluit tot het verlenen van de kredietfaciliteiten de regels en verplichtingen van het Euratom-Verdrag waren nageleefd, in het bijzonder wat betreft de maatregelen die moeten worden genomen in het kader van een herstructurerings- of liquidatieplan, constateerde de Commissie dat het steunbedrag beperkt was tot het bedrag dat noodzakelijk is om het concern in bedrijf te houden. De Britse overheid heeft een zeer rigoureus mechanisme ingesteld dat ervoor moet zorgen dat alleen het strikt noodzakelijke bedrag kan worden verkregen, en uitsluitend wanneer dat strikt noodzakelijk is. De noodzaak van iedere betaling waarom de begunstigde verzoekt, wordt vooraf door onafhankelijke accountants onderzocht. In ieder geval ligt het maximumbedrag voor de steun op 899 miljoen GBP, plus eventueel 276 miljoen GBP voor duidelijk omschreven onvoorziene uitgaven, die alleen mogen worden gebruikt voor dat specifieke doel. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat de betrokken kredietfaciliteiten voldoen aan de voorwaarden die in de Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden worden uiteengezet. De steun is gerechtvaardigd door dringende sociale omstandigheden, wordt verleend in de vorm van leningen tegen marktrente die moeten worden terugbetaald, of in de vorm van overheidsgaranties voor dergelijke leningen, is beperkt tot het minimaal noodzakelijke bedrag en heeft geen ernstig 'spill-over'-effect naar andere lidstaten.
411. De Commissie heeft dan ook besloten de steun goed te keuren voor een periode van zes maanden. Goedkeuring van de reddingssteun is gebaseerd op de toezegging van de Britse overheid om de Commissie binnen zes maanden een uitvoerig herstructureringsplan voor British Energy plc voor te leggen. Verder heeft de Britse regering zich verbonden om maandelijks verslag uit te brengen aan de Commissie over de betalingen die aan British Energy plc zijn gedaan en de Commissie op de hoogte te houden van belangrijke wijzigingen in de situatie van het concern. Alle toekomstige steun aan British Energy plc in het kader van het herstructureringsplan moet bij de Commissie worden aangemeld en zal op zijn waarde worden beoordeeld.
1.2. Herstructureringssteun
412. Op 9 april 2002 heeft de Commissie een procedure ingeleid tegen Bankgesellschaft Berlin AG om een grondig onderzoek uit te voeren naar de herstructureringssteun die aan de bank is verleend door de deelstaat Berlijn, Duitsland . Bankgesellschaft Berlin staat onder toezicht van de deelstaat Berlijn en is de op negen na grootste bank in Duitsland en de voornaamste kredietinstelling in Berlijn. Als gevolg van riskante vastgoedtransacties, zoals huurgaranties die in de jaren 90 aan investeerders in fondsen werden gegeven, kwam de bank in 2001 in een ernstige crisis terecht. In de zomer van 2001 was een kapitaalverhoging van 2 miljard EUR nodig om te voorkomen dat de banktoezichthouders zouden ingrijpen. De deelstaat voorzag in een kapitaalinjectie van 1,8 miljard EUR, die de Commissie voorlopig goedkeurde als reddingssteun, in afwachting van de indiening en goedkeuring van een herstructureringsplan. De deelstaat moest na de ontdekking van verdere risicos in december 2001 opnieuw ingrijpen en verleende de bank een zogenaamd 'risicoschild' in de vorm van krediet en boekwaardegaranties met een theoretische nominale waarde van ten hoogste 21 miljard EUR. Hoewel het hier om een theoretisch bedrag gaat, dat naar alle waarschijnlijkheid niet echt uitbetaald zal worden, zullen de garanties in de komende 25-30 jaar waarschijnlijk oplopen tot verscheidene miljarden euro's.
Steunmaatregel NN 5/02.
413. De kapitaalverhoging en de garanties in het kader van het 'risicoschild' vormen de basis van het herstructureringsplan dat eind januari 2002 aan de Commissie is voorgelegd. Na een voorlopige beoordeling had de Commissie twijfels over de verenigbaarheid van de herstructureringssteun met de gemeenschappelijke markt. Deze twijfels betroffen met name de toekomstige levensvatbaarheid van de bank en de toereikendheid van de geplande maatregelen om het marktaandeel van de bank terug te dringen. Na de publicatie van het besluit tot inleiding van de procedure in juni 2002, ontving de Commissie opmerkingen van belanghebbenden en verscheidene andere feitelijke argumenten van de Duitse autoriteiten. Vanwege de complexiteit van een aantal van de betrokken vraagstukken - waaronder de gevolgen van een andere procedure, die in juli 2002 is ingeleid, voor een eerdere overdracht van kapitaal en activa aan Landesbank Berlin, de dochteronderneming van Bankgesellschaft Berlin - was het onderzoek eind 2002 nog steeds gaande.
1.3. Steun ten behoeve van het milieu
414. De Commissie heeft drie beschikkingen betreffende accijnstarieven voor biobrandstoffen gegeven. De maatregelen in kwestie werden aangemeld door het VK , Italië en Frankrijk . De drie beschikkingen werden goedgekeurd op grond van beschikkingen van de Raad van 25 maart 2002 en 27 juni 2002, op grond van artikel 8, lid 4, van Richtlijn 92/81/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën. De Italiaanse maatregel bestond uit de verlenging van een belastingregeling ten gunste van de productie van biodiesel. Krachtens de Britse maatregel zou biodiesel uit methylesters van koolzaad of uit geregenereerde plantaardige olie in aanmerking moeten komen voor de nieuwe accijnsverlaging. Wat Frankrijk betreft, werd de beschikking gegeven na een arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2000, waarbij de beschikking van de Commissie van 9 april 1997, waarin de Commissie de steun ten gunste van esters van plantaardige olie en van ETBE verenigbaar verklaarde met de gemeenschappelijke markt, deels nietig werd verklaard.
Steunmaatregel N 804/01, PB C 238 van 3.10.2002.
Steunmaatregel N 461/01, PB C 146 van 19.6.2002.
Steunmaatregel C 64/00 (nog niet gepubliceerd).
415. In deze drie zaken werd de steun goedgekeurd op basis van de verenigbaarheid met de milieukaderregeling, meer bepaald met afdeling E.3.3 daarvan. Volgens deze bepaling kan exploitatiesteun ten gunste van de productie van duurzame energie gewoonlijk worden goedgekeurd. Om te beoordelen of de tijdelijke belastingvrijstelling te rechtvaardigen was, onderzocht de Commissie of de exploitatiesteun beperkt bleef tot het overbruggen van het verschil tussen de kosten van de productie van energie uit duurzame energiebronnen, en de marktprijs van energie. De Commissie concludeerde in de drie zaken dat er geen sprake was van overcompensatie in de zin van de kaderregeling, en dat de steun beperkt was gebleven tot de overbrugging van het verschil tussen de kosten van de productie van energie uit duurzame energiebronnen, en de marktprijs van energie. In de Franse zaak werd de steun echter ook goedgekeurd op basis van het feit dat deze de handel niet zodanig beïnvloedde dat het algemeen belang werd geschaad. Daarom was de uitzondering van artikel 87, lid 3, onder c) van het EG-Verdrag op deze steunmaatregel van toepassing.
416. Op 3 april 2002 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan de zogenaamde 'vrijstelling voor gemengd gebruik' krachtens de Britse klimaatveranderingsheffing (Climate Change Levy) . De klimaatveranderingsheffing is een milieuheffing op het niet-huishoudelijk gebruik van energie als brandstof. Het is een centraal onderdeel van de strategie van de Britse overheid om de uitstoot van broeikasgassen met 12,5% te verlagen, hetgeen was overeengekomen in het Kyoto-protocol. De vrijstelling voor 'gemengd gebruik' is van toepassing op energieproducten die zowel als brandstof als voor andere doeleinden worden gebruikt. De Commissie leidde in maart 2001 een formeel onderzoek in naar deze vrijstelling, omdat zij twijfels had omtrent het mededingingsverstorende effect ervan. Deze twijfels werden echter weggenomen, en de Commissie besloot dat de vrijstelling voor gemengd gebruik geen staatssteun bevat. Daarnaast keurde de Commissie ook een andere vrijstelling goed als verenigbare steun die betrekking heeft op een beperkt aantal productieprocédés die rechtstreeks concurreren met de procédés waarop de vrijstelling voor gemengd gebruik van toepassing is.
Steunmaatregel C 18/C19/2001.
417. Op 24 april 2002 besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen de Aggregates Levy - een milieuheffing op de commerciële exploitatie van steen, zand en grind bij gebruik als aggregaat voor bouwdoeleinden . Op basis van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, verleende de Commissie goedkeuring aan een geleidelijke invoering van de heffing in Noord-Ierland, in de vorm van een degressieve vrijstelling van de heffing gedurende een periode van vijf jaar.
Steunmaatregel N 863/2001.
418. De Commissie was van oordeel dat de invoering, door de Nederlandse autoriteiten , van een algemeen mechanisme om de ontwikkeling van de grondprijs na bodemsanering te beoordelen, gezien het kostenbesparend karakter van de maatregel gerechtvaardigd was. De toepassing van deze maatregel zou tot een beperking van de steunintensiteit tot 70% moeten leiden van de in aanmerking komende kosten.
Steunmaatregel N 520/01, PB C 146 van 19.6.2002.
419. De Duitse steunregeling ten behoeve van de bouw van een zonnecentrale vormt de eerste ad hoc-investeringssteun op het gebied van duurzame energie dat door de Commissie is onderzocht. Zij heeft de regeling goedgekeurd in het licht van de relevante bepalingen van de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu , met name van punt 37 dat bepaalt welke investeringskosten voor steun in aanmerking komen.
Steunmaatregel N 345/2002 van 14.11.2002.
Zie noot 218.
420. Wat betreft zonne-energie, die uiteraard duurzame energie is, komen alleen de meerkosten in aanmerking waarvoor de onderneming komt te staan die ervoor heeft gekozen geen traditionele energie-installatie te gebruiken. De Duitse overheid heeft, om de meerkosten van de ondersteunde investering te bepalen, een berekeningsmethode ontwikkeld die de Commissie heeft overtuigd en waarvan zij de verschillende elementen heeft overgenomen in haar positieve beschikking.
1.4. O&O-steun
421. Frankrijk heeft in het kader van een goedgekeurde regeling een individueel geval van O&O-steun aangemeld , rekening houdend met de aanmeldingsdrempels van de Eureka-steunprojecten. De algemene doelstelling van MEDEA+ is om, via samenwerking tussen openbare of universitaire laboratoria en industriële onderzoekscentra van verschillende lidstaten, de componenten te ontwikkelen die noodzakelijk zijn voor het ontwerp van de 'elektrische en elektronische netwerkarchitectuur' van modules. De Commissie heeft geoordeeld dat zowel het kwantitatieve als het kwalitatieve belang van de desbetreffende samenwerking de goedkeuring ervan als 'belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang' rechtvaardigde krachtens artikel 87, lid 3, onder b) van het Verdrag.
Steunmaatregel N 702/B/01 van 3.8.2002.
422. De Commissie heeft haar goedkeuring verleend aan de subsidiëring van het programma dat is opgesteld door de stichting KLICT , een Nederlandse NGO, die zich ten doel stelt door middel van onderzoek oplossingen te vinden voor knelpunten, met name op het gebied van het verkeer (files), milieuvervuiling, en het gebruik van ruimte door zowel particulieren als bedrijven. De stichting is de hoofdbegunstigde van de steun, maar zij verricht zelf geen enkele onderzoeksactiviteit. Zij stelt de onderzoeksthema's vast, kiest volgens van te voren vastgelegde criteria de onderaannemers die de eindbegunstigden van de steun zijn, en verplicht hen onderzoeksgroepen te vormen.
Steunmaatregel N 652/2001 van 1.2.2002.
423. De KLICT-regeling voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld in de punten 5.4 en 5.3 evenals in bijlage 1 van het O&O-steunkader aangaande zowel de vaststelling als de plafonds van de steunintensiteit voor industrieel en fundamenteel onderzoek.
424. Het onderzoek naar de BSIK-regeling heeft de Commissie in de gelegenheid gesteld de inhoud van de aanmeldingsplicht van een individuele steunmaatregel die wordt gefinancierd in het kader van een O&O-steunregeling die zij al in een eerder stadium heeft goedgekeurd, te verduidelijken.
Steunmaatregel N 291/2002 van 8.8.2002.
425. Punt 4.7 van het desbetreffende steunkader beperkt deze aanmeldingsplicht in beginsel tot onderzoeksprojecten waarvan de kosten de 25 miljoen EUR overstijgen en waarvoor de steun boven het bruto-subsidie-equivalent van 5 miljoen EUR zou uitkomen.
Zie noot 234.
426. De steunregeling is bedoeld voor consortia van openbare onderzoeksinstellingen en bedrijven die wensen deel te nemen aan het fundamentele en industriële onderzoeksproject dat door ieder van hen wordt uitgevoerd. Alleen de openbare instellingen zullen de intellectuele-eigendomsrechten kunnen exploiteren die uit de onderzoeksresultaten voortvloeien. De ondernemingen die aan het project deelnemen, zullen indirect profiteren van het feit dat ze lid zijn van het consortium. De steunintensiteit per deelnemer zal worden vastgesteld volgens een methode die is ingevoerd door de Nederlandse overheid met het doel te bepalen welke afzonderlijke onderzoeksprojecten meer kosten dan 12 miljoen EUR en worden uitgevoerd door ondernemingen die globaal genomen een steunbedrag ontvangen van meer dan 3,5 miljoen EUR.
427. In dit verband heeft de Commissie kunnen vaststellen dat de aanmeldingsdrempels voor individuele steun die wordt toegekend in het kader van de BSIK-regeling, strookten met punt 4.7 van het O&O-steunkader; zij heeft dan ook haar goedkeuring verleend aan de regeling in kwestie.
2. Regionale steun
428. Op 17 juli heeft de Commissie de toepassing goedgekeurd van een accijnsverlaging op traditionele rum die wordt geproduceerd in de Franse overzeese departementen . De Raad had deze verlaging reeds vanuit fiscaal oogpunt goedgekeurd in zijn beschikking van 18 februari 2002 (artikel 3 van Richtlijn 92/84/EEG). De begrote kosten (gederfde inkomsten) belopen circa 46 miljoen EUR per jaar. De Commissie kan goedkeuring verlenen aan dit type exploitatiesteun voor de ultraperifere gebieden op basis van punt 4.16 van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, zoals gewijzigd in 2000. De economische afhankelijkheid van de sector riet-suiker-rum in de Franse overzeese departementen heeft een belangrijke rol gespeeld bij de goedkeuring van de maatregel door de Commissie.
Steunmaatregel N 179/02.
429. De regio Azoren (Portugal) heeft, overeenkomstig de bevoegdheden die haar worden verleend ingevolge de Portugese grondwet, een belastingregeling ingevoerd die gunstig is voor de economische subjecten die actief zijn op haar grondgebied . De Commissie heeft de maatregel onderzocht in het licht van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen , en geoordeeld dat de voorgenomen verlaging van het belastingtarief een vorm van exploitatiesteun was. Aangezien zij bestemd is voor een ultraperifere regio, zou zij evenwel onder een uitzondering krachtens artikel 87, lid 3, onder a) of b) kunnen vallen, voor zover zij de aanvullende kosten van de uitoefening van een lokale economische activiteit, compenseert.
Steunmaatregel C 35/02 (ex NN 10/2000).
Zie noot 188.
430. Aangezien dit punt echter niet lijkt vast te staan, met name wat betreft de lokalisatie van tertiaire economische activiteiten, die in hoge mate onafhankelijk is van het bestaan van regionale handicaps, heeft de Commissie in april besloten een procedure tegen de regeling in te leiden.
431. Aldus heeft zij, met name gezien de opmerkingen van de Portugese autoriteiten, haar oordeel moeten geven over het selectieve karakter van de belastingmaatregelen die de regionale entiteiten hebben goedgekeurd ten gunste van alle ondernemingen die onder hun normatieve gezag vallen. In fiscaal opzicht wordt de aanwezigheid van een selectief voordeel ten gunste van een onderneming vastgesteld door vergelijking met een referentiebelasting. In het onderhavige geval vormt, gezien de bevoegdheid van de regio om bij wijze van uitzondering het belastingtarief dat voor het Portugese grondgebied als geheel geldt, te verlagen, het nationale belastingstelsel het juiste referentiekader.
432. De Commissie heeft derhalve, gezien met de territoriale selectiviteit waarop de regeling berust, geoordeeld dat de afwijkende belastingregeling voor de regio van de Azoren veeleer een regionale steunmaatregel vormt dan een algemene maatregel. Aangezien niet vaststond of de regeling verenigbaar was met het Verdrag, heeft de Commissie in april besloten een procedure op tegenspraak in te leiden tegen de regeling teneinde na te gaan of de hoogte van de steun in verhouding stond tot de extra kosten die zij beoogde te compenseren.
433. De Commissie heeft het onderzoek in december beëindigd met de goedkeuring van een voorwaardelijk positieve beschikking krachtens artikel 87, lid 3, onder a), onder het voorbehoud dat ondernemingen die financiële activiteiten uitoefenen of activiteiten van het type 'interne dienstverlening' van de voordelen van de regeling worden uitgesloten. Omdat er echter reeds onrechtmatig belastingvoordelen waren toegekend aan dergelijke ondernemingen, heeft de Commissie haar beschikking voorzien van een verzoek tot terugbetaling van de steun die zij omvatten.
434. De Commissie heeft toestemming gegeven voor de financiering van een nieuwe fiscale steunregeling die de vestiging van werkgelegenheidsscheppende economische activiteiten in de tolvrije zone Madeira stimuleert . Op grond van hun doelstelling, de permanente structurele handicaps van de regio Madeira, die op grote afstand van de continentale economische centra ligt, weg te nemen, moeten de onderzochte maatregelen beschouwd worden als exploitatiesteun.
Steunmaatregel N 222/A/02.
435. De Commissie was van mening dat bij dit soort steun de restrictieve voorwaarden, die door de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen worden opgelegd, worden gecompenseerd door het feit dat Madeira in aanmerking komt voor de uitzondering waarin artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag voorziet. Evenals bij de regeling ten behoeve van de speciale economische zone (ZEC) van de Canarische Eilanden, worden de belastingvoordelen toegekend in verhouding tot de gevolgen van de betrokken activiteiten voor de lokale ontwikkeling. De Commissie is tot de slotsom gekomen dat de steun in verhouding staat tot de beoogde doelstelling en doelgericht is, overeenkomstig de Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen. Zij heeft de regeling dan ook goedgekeurd. Deze positieve beschikking is voorzien van specificatiebepalingen die ten doel hebben ondernemingen die activiteiten uitoefenen die de regionale ontwikkeling nauwelijks beïnvloeden, uit te sluiten van haar werkingssfeer, wat met name geldt voor financiële en dienstverlenende activiteiten binnen een groep (coördinatie- of distributiecentra of centra voor financieel beheer enz.)
2.1. Multisectorale zaken
436. Op 9 april 2002 besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen een nieuwe belangrijke investering in halfgeleiders door StMicroelectronics in Catania, Sicilië . Het gaat hier om een van de grootste individuele investeringsprojecten die de Commissie ooit heeft beoordeeld. De voorgestelde steun bedroeg 542,3 miljoen EUR, op een totaalbedrag van 2 066 miljoen in aanmerking komende kosten. Het project bestond uit de bouw van een nieuwe fabriek, die silicium wafels van 12 inch zou gebruiken voor de productie van voornamelijk flash-geheugens van de nieuwe technologische generatie NOR. De Commissie kwam tot de conclusie dat de voorgenomen BSE-intensiteit van 26,25% gelijk stond aan de maximale steunintensiteit die op grond van de multisectorale kaderregeling voor dit specifieke project is toegestaan. Bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de steun hield de Commissie rekening met de marktsituatie, de 1 150 arbeidsplaatsen die rechtstreeks door het project worden geschapen en de heilzame uitwerking van de investering op de economieën van de steungebieden, hetgeen resulteerde in de schepping van 650-800 indirecte arbeidsplaatsen.
Steunmaatregel N 844/01.
437. Op dezelfde datum heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan 219 miljoen EUR steun voor investeringen van Infineon Technologies SC 300 voor de bouw van een nieuwe fabriek in Dresden, Saksen, voor de productie van DRAM's (Dynamic Random Access Memory - halfgeleiders voor de opslag van binaire gegevens) met een opslagcapaciteit van 512 Megabit en hoger . De steun vertegenwoordigde 19,8% van de totale investeringskosten van 1 106 miljoen EUR. De Commissie had in oktober 2001 een formele onderzoeksprocedure ingeleid, omdat zij twijfelde of de voorgenomen steunintensiteit van 19,8% in overeenstemming was met de maximum toelaatbare steunintensiteit die wordt berekend op basis van de multisectorale kaderregeling. Het grondige onderzoek van de Commissie leidde tot de conclusie dat de markt niet zonder meer in verval is en dat het project een positieve invloed zal hebben op de economieën van de regio. Het steunbedrag werd derhalve verenigbaar geacht met de multisectorale kaderregeling.
Steunmaatregel C 86/01.
438. Op 9 april 2002 verleende de Commissie uiteindelijk goedkeuring aan driekwart van de voorgenomen steun aan het papierbedrijf Hamburger AG . Duitsland mag het project subsidiëren tot maximaal 26,25% van de in aanmerking komende investeringskosten van 153 miljoen EUR, dat wil zeggen tot een bedrag van circa 40 miljoen EUR, in plaats van de aanvankelijk aangemelde 35% die overeenkwam met 54 miljoen EUR. Het project behelst de bouw van een nieuwe fabriek voor de productie van golfbasispapier in Brandenburg. De Commissie had in oktober 2001 een formele onderzoeksprocedure ingeleid, omdat zij met name betwijfelde of uitgesloten kon worden dat de betrokken sector in relatief verval verkeerde en of het volledige aantal indirecte arbeidsplaatsen waarop Duitsland aanspraak maakte in aanmerking kon worden genomen bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de steun. Na het onderzoek kwam de Commissie tot de conclusie dat de sector inderdaad in relatief verval verkeerde en dat niet alle arbeidsplaatsen waarvan men beweerde dat ze gecreëerd zouden worden, in aanmerking konden worden genomen.
Steunmaatregel C 72/01.
439. Op 19 juni 2002 verleende de Commissie goedkeuring aan staatssteun van ongeveer 250 miljoen EUR aan Zellstoff Stendal GmbH voor de bouw van een nieuwe pulpfabriek in de regio Saksen-Anhalt, Duitsland . De investering, met totale kosten van circa 800 miljoen EUR, zal 580 rechtstreekse arbeidsplaatsen in de fabriek creëren, waar gebleekte kraftcelstof zal worden geproduceerd als grondstof voor alle soorten papier. Bovendien zullen er in de regio zelf of in naburige steungebieden zo'n 1000 indirecte arbeidsplaatsen worden geschapen. Gegeven het positieve effect op de werkgelegenheid, evenals het feit dat de betrokken sector niet wordt gekenmerkt door structurele overcapaciteit, kon de aangemelde steunintensiteit van ruwweg 31% voor dit grote project worden geaccepteerd. De normale steunintensiteit voor grote ondernemingen in de regio in kwestie is 35 procent.
Steunmaatregel N 240/02.
440. Op 16 oktober 2002 besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen een nieuw belangrijk investeringsproject van Schott Lithotec in Hermsdorf, Thüringen , een steungebied in Duitsland. De voorgenomen steun bedroeg 80,5 miljoen EUR, op een totaalbedrag in aanmerking komende kosten van 230 miljoen EUR. Het project betreft de bouw van een nieuwe fabriek voor de productie van calciumfluoride kristallen voor optische lithografie ten behoeve van de productie van wafer steppers. De Commissie kwam tot de conclusie dat de voorgenomen BSE-intensiteit van 35% overeenkwam met de maximale steunintensiteit die op grond van de multisectorale kaderregeling voor dit specifieke project is toegestaan. Bij haar onderzoek naar de verenigbaarheid van de steun hield de Commissie met name rekening met de 350 arbeidsplaatsen die rechtstreeks door het project worden geschapen en de heilzame uitwerking van de investering op de economieën van de steungebieden, hetgeen resulteerde in de totstandbrenging van 190 indirecte arbeidsplaatsen.
Steunmaatregel N 319/02.
441. Op 30 oktober 2002 gaf de Europese Commissie toestemming aan Duitsland om een voorgenomen steun van 371 miljoen EUR toe te kennen in de vorm van investeringssubsidies en investeringsaftrekregelingen en een leninggarantie aan Communicant Semiconductor Technologies AG voor de bouw van een nieuwe halfgeleiderfabriek in Frankfurt/Oder, in de Oost-Duitse regio Brandenburg. De totale voorgenomen steunintensiteit bedroeg 23,9% op basis van in aanmerking komende investeringskosten van 1 553 miljoen EUR. Volgens Duitsland zouden op grond van het project 1 318 directe arbeidsplaatsen worden gecreëerd. De verwachting was dat er circa 725 indirecte arbeidsplaatsen in de regio zouden worden geschapen. De Commissie kwam tot de conclusie dat de markt voor toepassingsspecifieke geïntegreerde schakelingen, waar de producten van Communicant Semiconductor Technologies AG toe behoorden, niet in verval was en de laatste jaren zelfs sneller is gegroeid dan de industrie in zijn geheel. Rekening houdend met de marktsituatie en met de arbeidsplaatsen die direct en indirect door het project worden geschapen, oordeelde de Commissie dat, in overeenstemming met de bepaling van de multisectorale kaderregeling, in dit geval steun tot maximaal 26% van de investeringskosten verenigbaar zou zijn met de EU-regels.
442. De Commissie besloot op 13 november 2002 dat een gedeelte van de door Duitsland voorgenomen steun voor Capro Schwedt GmbH ten behoeve van de bouw van een nieuw caprolactam-complex, het bedrag dat maximaal is toegestaan krachtens de multisectorale kaderregeling, overschrijdt . Duitsland had in augustus 2001 een steun aangemeld van 92,7 miljoen EUR voor Capro Schwedt GmbH ten behoeve van een grote investering in een pas opgericht chemische-industriepark in Schwedt (Brandenburg). Het productiecomplex, dat ook drie toeleveringsbedrijven omvat, zal caprolactam produceren, de belangrijkste grondstof voor de productie van kunstvezels. De in aanmerking komende investeringskosten bedroegen 331 miljoen EUR. De totale voorgenomen steunintensiteit was 28%, wat het plafond voor regionale steun voor grote ondernemingen in het steungebied is. Tijdens de onderzoeksprocedure, die de Commissie in januari 2002 heeft ingeleid, hebben twee concurrenten en een landbouwbedrijfsvereniging bezwaren tegen het project naar voren gebracht, waarmee ze de twijfels van de Commissie versterkten. De Commissie sloot de onderzoeksprocedure af met de conclusie dat de caprolactam-markt in relatief verval verkeert (vergeleken met de gemiddelde industriemarkt). Dientengevolge werd het niveau van de toelaatbare steun verlaagd tot 21,00% van de investeringskosten, dat wil zeggen tot een bedrag van ruwweg 69,5 miljoen EUR. Daarnaast mag de laatste steuntranche pas worden uitgekeerd nadat de Commissie heeft gecontroleerd of alle 528 aangekondigde arbeidsplaatsen inderdaad zijn gecreëerd.
Zie noot 188.
Inzet 2: Nieuwe Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten, inclusief nieuwe regels voor de automobielindustrie en de sector synthetische vezels
Op 13.2.2002 heeft de Europese Commissie een belangrijke hervorming goedgekeurd die beoogt een sneller, eenvoudiger en transparanter systeem in te voeren voor de controle op overheidssteun aan grote investeringen in de EU. De nieuwe 'Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten' zal op 1 januari 2004 in werking treden en komt daarmee in de plaats van de huidige kaderregeling die sinds september 1998 van kracht is. De regeling omvat een beperkte aanmeldingsplicht voor grote projecten waartegenover een aanzienlijke verlaging staat van de toelaatbare steunniveaus. De nieuwe regels zullen ook van toepassing zijn op de sector synthetische vezels en de automobielindustrie, waarvoor in de oude regeling aparte regels bestonden.
De noodzaak van een restrictieve aanpak van regionale steun aan grootschalige en niet-plaatsgebonden investeringsprojecten (dat wil zeggen projecten die de betrokken onderneming op verschillende locaties zou kunnen uitvoeren) wordt in brede kring erkend:
- de mededingingsvervalsende gevolgen van de steun worden groter naarmate andere door de overheid veroorzaakte mededingingsverstoringen uit de weg worden geruimd en de markten opener worden en sterker geïntegreerd zijn;
- grote investeringen kunnen daadwerkelijk bijdragen tot regionale ontwikkeling. Ze hebben evenwel minder te lijden onder de problemen die eigen zijn aan de achtergebleven gebieden;
- daarenboven beschikken ondernemingen die grote investeringen doen, gewoonlijk over een aanzienlijke onderhandelingsmacht ten opzichte van de steunverlenende instanties, wat tot een spiraal van steeds genereuzere steuntoezeggingen kan leiden waarbij soms veel meer steun wordt toegekend dan nodig is om de regionale handicaps te compenseren.
Volgens de nieuwe kaderregeling komt de feitelijke steunintensiteit die een groot project kan ontvangen overeen met het steunplafond dat is neergelegd in de regionale-steunkaarten, waarna deze automatisch wordt verlaagd overeenkomstig de volgende reductieschaal:
omvang van het project // Aangepast steunplafond
Tot 50 miljoen EUR // Geen reductie. 100% van het regionale steunplafond
Voor het gedeelte tussen 50 miljoen en 100 miljoen EUR // 50% van het regionale steunplafond
Voor het gedeelte boven 100 miljoen EUR // 34% van het regionale steunplafond
Voorbeeld: In een gebied met een regionaal steunplafond van 20% kan een project met in aanmerking komende investeringskosten van 80 miljoen EUR maximaal 13 miljoen EUR steun ontvangen; dat wil zeggen 10 miljoen EUR voor de eerste 50 miljoen aan investeringen, plus 3 miljoen EUR voor de overige 30 miljoen EUR aan investeringen.
Aan grote projecten die worden medegefinancierd door de EG-structuurfondsen kan een 'cohesiebonus' worden toegekend. Voor dergelijke projecten zal de toelaatbare steunintensiteit na berekening volgens de bovenstaande schaal, worden vermenigvuldigd met een factor 1,15. Op die manier houdt het nieuwe systeem rekening met de toegevoegde waarde van deze grote medegefinancierde projecten voor de economische en sociale cohesie van de Gemeenschap.
Projecten moeten nog steeds individueel worden aangemeld en beoordeeld als de voorgenomen steun hoger ligt dan wat een project van 100 miljoen EUR zou kunnen ontvangen. Als een dergelijk project een groot marktaandeel (>25%) versterkt, of de capaciteit in een niet-groeiende sector met meer dan 5% uitbreidt, dan wordt geen steun toegestaan.
De kaderregeling voorziet ook in een 'lijst van sectoren met ernstige structurele problemen'. In deze sectoren zal geen regionale steun voor investeringsprojecten worden toegelaten, tenzij de lidstaat aantoont dat, hoewel de sector vermoedelijk krimpt, de markt voor het betrokken product een snelle groei doormaakt (de productie van een bepaald product is vrijwel altijd slechts één van de activiteiten die in een bepaalde sector worden uitgevoerd). De Commissie zal deze lijst op 31 december 2003 vaststellen.
De nieuwe kaderregeling zal van toepassing zijn vanaf 1 januari 2004 tot en met 31 december 2009. Er is een aantal overgangsbepalingen. Gedurende het jaar 2003 zullen projecten in de sector synthetische vezels niet voor investeringssteun in aanmerking komen. Aan projecten in de automobielindustrie zal maximaal 30% van het respectieve regionale plafond voor het jaar 2003 worden toegestaan. Hoewel het percentage van 30% van het regionale plafond misschien vrij laag lijkt, mag niet worden vergeten dat in vergelijking met de huidige regels, een groot aantal projecten in de automobielindustrie voor steun in aanmerking zal komen, en dat voor sommige individuele projecten de in aanmerking komende kosten hoger kunnen zijn dan op dit moment het geval is. De 30%-overgangsbepaling zal naar verwachting, in een eenvoudiger en minder tijdrovende situatie, een resultaat behalen dat gemiddeld vergelijkbaar is met de werking van de huidige kaderregeling voor de automobielindustrie. Het is nog niet duidelijk of vanaf 2004 de sector synthetische vezels en de automobielindustrie op de 'lijst van sectoren' zullen staan. Dit moet nog worden vastgesteld en hangt af van de vraag of deze sectoren al dan niet moeten worden beschouwd als sectoren 'die met ernstige structurele problemen te kampen hebben'.
2.2. Steun voor de ontwikkeling van internationale activiteiten van ondernemingen
443. De Commissie heeft besloten een procedure in te leiden tegen een Portugees steunplan in de dienstensector, dat een geval van toepassing van een eerder goedgekeurde regeling vormt en ten doel heeft de ondernemingsdoelstellingen te bevorderen . Het plan maakt inderdaad deel uit van de categorie investeringen waarin de regeling voorziet, namelijk die welke samenhangen met de internationalisering van economische subjecten. Het gaat er in dit geval om dat de Commissie zich uitspreekt over de mogelijkheid voor een Portugese onderneming die bemiddelt in de toeristische sector, om, ten gunste van haar Braziliaanse filiaal, subsidie te krijgen voor de verbouwing van een gebouw tot een luxe hotel.
Steunmaatregel C 47/2002 (ex N 137/2002) van 2.7.2002.
444. Zonder in beginsel tegen de financiering van een dergelijk project te zijn, heeft de Commissie twijfels geuit over de naleving door de Portugese overheid van het criterium dat de steun noodzakelijk moet zijn. Het lijkt de Commissie in dit stadium niet vast te staan dat de politiek-economische risico's die een communautair investeerder in Brazilië loopt, met steun moeten worden gecompenseerd.
445. In de zaak waarin de steun beoogt de internationalisering van de Siciliaanse economie te bevorderen, heeft de Commissie een procedure op tegenspraak ingeleid . Krachtens deze steunregeling kunnen twee soorten activiteiten worden gefinancierd: de verwezenlijking van stabiele investeringen op buitenlandse markten (tentoonstellingscentra, contactbureaus) en de lancering van internationale promotieactiviteiten door MKB-consortia die voor dit doel zijn opgericht.
Steunmaatregel N 285/01.
446. De Commissie kan in dit stadium niet uitsluiten dat de steun die beoogt de financiering van stabiele investeringen te waarborgen, onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.
447. De steun voor consortia lijkt de Commissie op het eerste gezicht exploitatiesteun te zijn; doordat zij over onvolledige informatie beschikt, kan zij niet beoordelen of deze steun in verhouding staat tot de regionale handicaps waarvan zij het effect wil verzachten.
2.3. Sociale steun
448. De Commissie heeft, krachtens artikel 87, lid 3, onder c), haar goedkeuring verleend aan een steunregeling die wordt gefinancierd door Venetië, Italië met het doel huisvesting te bieden aan niet-communautaire werknemers uit de regio. De ondernemingen ontvangen weliswaar de steun, maar zijn slechts in zeer beperkte mate begunstigden van de steun.
Steunmaatregel N 599/A/2.001.
449. Het is de Commissie namelijk gebleken dat de regeling voornamelijk is ontwikkeld in het belang van de werknemers en dat het bedrag van de steun die aan de ondernemingen wordt verleend, hoofdzakelijk dient ter dekking van de kosten die zij hebben gemaakt voor het zoeken naar en het ter beschikking stellen van geschikte woningen. De Commissie heeft niettemin geoordeeld dat de voordelen die de betrokken werknemers genieten van invloed zijn op de keuze van de werkgever, zodat de ondernemingen van de regio Venetië worden bevoordeeld. De terbeschikkingstelling van fatsoenlijke woningen is door de Raad erkend als een van de manieren om de integratie van mensen uit andere landen die legaal op het gebied van de Unie verblijven, te bevorderen. Zodoende kon de Commissie de onderzochte regeling positief beoordelen, omdat hiermee een doel van communautair belang werd beoogd, namelijk de strijd tegen de sociale uitsluiting, terwijl zij tegelijkertijd belang hechtte aan het lage steunbedrag dat aan de ondernemingen werd toegekend.
450. De Commissie heeft op 2 oktober 2002 een beschikking goedgekeurd die de Franse regeling die bij wet van 1 augustus ten behoeve van de werkgelegenheid werd ingevoerd, als algemene maatregel aanmerkte. De regeling is bedoeld voor jongeren tussen de 16 en 22 jaar, die niet in het bezit zijn van een diploma van het voortgezet, technisch of beroepsonderwijs. De goedkeuring van de Commissie houdt verband met het niet-selectieve en niet-discretionaire karakter van de regeling, waarbij overigens is vastgesteld dat de regeling voldoet aan andere cumulatieve criteria op grond waarvan een steunmaatregel als staatssteun kan worden aangemerkt.
451. De Commissie heeft voor de goedkeuring van de regeling verwezen naar haar Mededeling inzake de controle op overheidssteun en vermindering van arbeidskosten , volgens welke een 'algemene, automatische en niet-discretionaire vermindering van de niet-loonkosten uiteraard niet binnen het toepassingsgebied van de mededingingsregels inzake staatssteun valt'. De Mededeling voegt eraan toe dat 'maatregelen ten behoeve van bepaalde categorieën werknemers' niet als staatssteun worden aangemerkt in zoverre de maatregelen automatisch en zonder onderscheid tussen ondernemingen van toepassing zijn".
PB C 1 van 3.1.1997, blz. 10
452. De beschikking van de Commissie stelt overigens vast dat de steunmaatregel voor de werkgelegenheid van jongeren bovendien voldoet aan de voorwaarden die hieraan worden gesteld in de richtsnoeren betreffende werkgelegenheidssteun .
PB C 334 van 12.12.1995, blz. 4. Na de beschikking die hier wordt besproken, heeft de Commissie op 12 december 2002 Verordening nr. 2204/2002 (PB L 337 van 13.12.2002, blz. 3) goedgekeurd, waarop zij zich voortaan in soortgelijke zaken zal baseren. Dit brengt geen verandering in de analyse van de onderhavige zaak.
2.4. Sectorale steun
2.4.1. Kabelbanen
453. De Europese Commissie heeft op 27 februari 2002 twee beschikkingen inzake staatssteun aan kabelbaaninstallaties in Italië en Oostenrijk goedgekeurd. Zij heeft daarmee de toepassing van staatssteunregels op de sector opgehelderd. De Commissie maakte onderscheid tussen installaties die gericht zijn op algemene vervoersbehoeften en installaties voor de uitoefening van sporten. Er wordt ook aan herinnerd dat er alleen sprake is van staatssteun wanneer algemene vervoersmaatregelen de handel tussen lidstaten beïnvloeden: bijgevolg vormt overheidssteun voor installaties voor zuiver lokaal gebruik geen staatssteun. Anderzijds moet de steun aan installaties in oorden die concurreren met installaties van andere lidstaten gedurende een overgangsperiode van vijf jaar geleidelijk teruggebracht tot de intensiteit die krachtens de bestaande wetgeving en richtsnoeren is toegestaan.
Steunmaatregel N 376/01.
Steunmaatregel N 860/01.
454. Bij de beoordeling van staatssteun aan kabelbaaninstallaties oordeelde de Commissie dat de financiering van een installatie die een activiteit ondersteunt die niet-lokale gebruikers kan aantrekken, in het algemeen zal worden beschouwd als een activiteit die de handel tussen lidstaten beïnvloedt. Dit zou echter niet het geval hoeven te zijn bij met sport verbonden installaties in gebieden met weinig faciliteiten en beperkte toeristische mogelijkheden. Installaties die hoofdzakelijk ten dienste staan van de algemene mobiliteitsbehoeften van de bevolking, zouden alleen de handel tussen lidstaten beïnvloeden als er sprake was van grensoverschrijdende concurrentie in het aanbod van de vervoersdienst.
455. Bijgevolg oordeelde de Commissie dat van de 82 installaties die overheidsfinanciering zouden ontvangen in het kader van de eerste toepassing van de Italiaanse regeling, het slechts in 40 gevallen om staatssteun ging. In die gevallen werd onderscheid gemaakt tussen installaties voor algemene vervoersdoeleinden, die alle werden beoordeeld en vrijgesteld krachtens artikel 73 EG, en installaties voor sportdoeleinden, die alle werden vrijgesteld krachtens artikel 87, lid 3, onder c).
456. Evenzo beschouwde de Commissie in de zaak van het Mutterer Alm-project in Tirol, Oostenrijk, de overheidssteun voor investeringen in skiliften en 'sneeuwkanonnen', die ten doel hadden het skioord nieuw leven in te blazen, als verenigbare steun krachtens artikel 87, lid 3, onder c).
457. De Commissie was van oordeel dat het verstrekken van diensten voor wintersporten in toenemende mate blootstaat aan grensoverschrijdende concurrentie. De groeiende concurrentie verandert de aard van de problemen en vergroot de verstorende effecten van steun aan de kabelbaansector. Om deze redenen werd geoordeeld dat in de toekomst het beleid van de Commissie in de sector duidelijker moet worden omschreven, strikter moet worden geïnterpreteerd en eenvormig moet worden toegepast. De Commissie onderkende dat ondernemingen in de sector in het verleden ruimschoots hebben geprofiteerd van verscheidene vormen van economische ondersteuning van de nationale, regionale en lokale autoriteiten. Sommige daarvan werden beschouwd als verenigbare steun krachtens artikel 87, lid 3, onder c). Een beleidsverandering die strengere grenzen stelt aan de verenigbaarheid kon daarom niet te plotseling worden doorgevoerd, zodat een geleidelijke toepassing van de normale regels noodzakelijk was.
458. De Commissie zal steunprojecten in de sector beoordelen onder verwijzing naar de gebruikelijke regelgevingskaders zoals vervat in onder meer de Verordening van de Commissie inzake staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen en in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Zij zal echter, gedurende een overgangsperiode van vijf jaar - vanaf 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 - een tijdelijke, maar degressieve verhoging van de steunniveaus accepteren die voor het overige gerechtvaardigd zijn krachtens de bestaande wetgeving en richtsnoeren. Deze verhoging wordt als volgt berekend:
* 25 extra procentpunten voor steun die is verleend in het jaar 2002;
* 20 extra procentpunten voor steun die wordt verleend in het jaar 2003;
* 15 extra procentpunten voor steun die wordt verleend in het jaar 2004;
* 10 extra procentpunten voor steun die wordt verleend in het jaar 2005;
* 5 extra procentpunten voor steun die wordt verleend in het jaar 2006.
459. Dit lijkt een evenwichtige benadering van de noodzaak om enerzijds begunstigden in de gelegenheid te stellen zich aan te passen aan de nieuwe aanpak, en anderzijds om de behandeling van kabelbanen binnen een redelijke termijn in overeenstemming te brengen met die van andere sectoren.
2.4.2. Scheepsbouw
460. De Raad heeft haar goedkeuring gehecht aan de tweesporenstrategie van de Commissie tegen oneerlijke Koreaanse praktijken in de scheepsbouwsector door enerzijds een tijdelijk defensief mechanisme (TDM) toe te staan, en er anderzijds mee in te stemmen Korea voor de Wereldhandelsorganisatie te brengen. Het TDM is een uitzonderlijke en beperkte maatregel die is bestemd om de WTO-actie van de Gemeenschap te ondersteunen (het zal pas worden geactiveerd wanneer met de WTO-actie is begonnen). De taak die het TDM als ondersteuningsmechanisme voor WTO-actie heeft, komt duidelijk in de kern ervan tot uiting:
Verordening nr. 1177/2002 van de Raad van 27.6.2002.
461. Exploitatiesteun tot een maximum van 6% van de contractwaarde kan slechts worden toegestaan voor de twee scheepstypen waarvoor de communautaire industrie aanmerkelijke schade lijdt als gevolg van oneerlijke Koreaanse praktijken, namelijk containerschepen en producten- en chemicaliëntankers; ook LNG-tankers zullen voor steun in aanmerking komen als uit verder onderzoek van de Commissie zou blijken dat de communautaire industrie ook in dit segment aanmerkelijke schade lijdt.
462. Steun kan alleen worden toegelaten met betrekking tot contracten waarbij sprake is van concurrentie van een Koreaanse scheepswerf die een lagere prijs biedt dan de communautaire werf. Het TDM zal op 31 maart 2004 komen te vervallen, hetgeen ongeveer zal samenvallen met de afronding van de WTO-procedure. Mocht de WTO-procedure al voor die datum zijn beëindigd of opgeschort, dan zal geen verdere steun worden toegelaten. Wat procedurele kwesties aangaat, moet de Commissie ieder steunvoorstel van een lidstaat krachtens het TDM goedkeuren, ofwel in de vorm van een regeling, of als ad hoc-steun.
463. De Europese Commissie besloot op 5 juni 2002 goedkeuring te verlenen voor staatssteun van 29,5 miljoen EUR aan het Griekse bedrijf Hellenic Shipyards , ter dekking van de kosten voor vervroegde pensionering van ongeveer 200 werknemers die werkzaam zijn in de civiele scheepsbouw. De Commissie besloot ook een grondig onderzoek in te stellen naar andere steun die voor dezelfde onderneming is uitgetrokken, omdat zij niet heeft kunnen vaststellen of alle steun die aan de onderneming moet worden gegeven aan de criteria van de Scheepsbouwverordening voldoet.
Steunmaatregel N 513/01.
464. Op dezelfde datum heeft de Europese Commissie een steunmaatregel van 51,1 miljoen EUR goedgekeurd van een steunbedrag van in totaal 55,1 miljoen die door de Nederlandse autoriteiten was verleend voor de herstructurering van Koninklijke Schelde Groep (KSG), met het oog op de verkoop van het bedrijf aan Damen Shipyards Group (Damen) . De Commissie was van oordeel dat het herstructureringsplan van Damen voor KSG een solide basis vormde voor levensvatbaarheid en dat de steun tot een minimum was beperkt. Aangezien er echter geen sprake is van capaciteitsvermindering voor de civiele scheepsbouw, zoals de Verordening betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw eist, was de Commissie van mening dat een bedrag van 4,0 miljoen EUR van de totale steun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. De Nederlandse autoriteiten hebben dit deel van de steun van de begunstigde teruggevorderd. Zij beweerden dat alle maatregelen binnen de werkingssfeer zouden vallen van artikel 296 van het EG-Verdrag inzake maatregelen die noodzakelijk worden geacht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid. De Commissie kon dit niet aanvaarden, omdat de maatregelen duidelijk van invloed waren op de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt voor producten die niet voor specifiek militaire doeleinden bestemd waren.
Steunmaatregel C 64/01.
2.4.3. Automobielsector
465. De bestaande 'communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor de automobielindustrie' kwam in december 2002 te vervallen. Volgens de kaderregeling zou de Commissie moeten garanderen dat alle steun die in deze sector wordt toegekend zowel noodzakelijk als evenredig was. Wat de noodzaak betreft, moest de steunontvanger duidelijk bewijzen dat hij een economisch levensvatbare alternatieve locatie voor zijn project had. Het project moest, met andere woorden, 'mobiel' zijn en de steun moest noodzakelijk zijn voor de uitvoering ervan op de locatie waarvoor het was gepland. Om de evenredigheid van de steun te beoordelen, is een 'kosten-batenanalyse' uitgevoerd. Hierbij werden de kosten die een investeerder op zich zou nemen om het project in de regio in kwestie uit te voeren, vergeleken met de kosten voor een identiek project op de alternatieve locatie. Op die manier konden de specifieke regionale handicaps van het project worden vastgesteld. De steun mocht niet hoger zijn dan het regionale steunplafond dat van toepassing was op nieuwe investeringen in het steungebied, en ook niet hoger dan de regionale handicap die was berekend in de kosten-batenanalyse.
466. Vanaf 2004 zal de automobielsector volledig zijn opgenomen in de nieuwe Multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten . De regels van de nieuwe multisectorale kaderregeling worden strenger naarmate de investering groter wordt. Zeer grote projecten zullen nog steeds voor staatssteun in aanmerking kunnen komen, maar het maximum toelaatbare bedrag zal lager zijn dan nu het geval is. Ondertussen in 2003 zeer eenvoudige overgangsregels op de sector van toepassing zijn. Volgens deze regels komen projecten in de automobielsector in aanmerking voor steun tot maximaal 30% van het maximum toelaatbare bedrag voor iedere regio (vergeleken met maximaal 100% krachtens de bestaande regels).
Zie noot 188.
467. Het jaar 2002, het laatste jaar dat de kaderregeling voor de automobielsector van kracht was, werd gekenmerkt door een toename van het aantal aangemelde zaken.
468. Op 22 mei 2002 besloot de Commissie een diepgaand onderzoek in te stellen naar steun ten bedrage van 61 miljoen EUR die bestemd was voor de Volkswagen-fabriek in Pamplona . Het regionale steunproject betreft de productie van het nieuwe Polo-model. Bij de inleiding van de procedure uitte de Commissie haar twijfels over de vraag of de Volkswagen-fabriek in Bratislava werkelijk werd beschouwd als een levensvatbaar alternatief voor het project. Daarnaast betwijfelde de Commissie of het kostennadeel van Pamplona in vergelijking met Bratislava correct was weergegeven in de aanmelding.
Steunmaatregel N 121/2001.
469. Op 2 oktober 2002 verleende de Commissie na een grondig onderzoek , haar goedkeuring aan regionale investeringssteun voor Opel Portugal (GM-groep) voor zijn Azambuja-fabriek, in de regio Lissabon. De steun ging naar een investering van 124 miljoen EUR voor de bouw van de productielijnen voor een nieuwe kleine passagiers- of bedrijfswagen, de Corsa Combo. Het diepgaand onderzoek ging in maart 2002 van start, en leidde tot de goedkeuring van 35 miljoen EUR regionale steun. In dezelfde beschikking gaf de Commissie toestemming voor een subsidie van 3 miljoen EUR van in totaal 7 miljoen EUR kosten van opleidingssteun voor interne opleidingen bij Opel Portugal betreffende het investeringsproject. De toegestane subsidie was lager dan door de Portugese autoriteiten was voorgesteld (3,4 miljoen), omdat de Commissie van oordeel was dat een aantal van de opleidingsactiviteiten vaardigheden behelsden die slechts gedeeltelijk overdraagbaar waren op andere ondernemingen of werkterreinen.
Steunmaatregel C 23/02.
470. De Commissie verleende, na een grondig onderzoek, op 2 oktober ook goedkeuring aan regionale investeringssteun aan Iveco (Fiat-groep) voor diens Foggia-fabriek (Italië). De steun ging naar een investering van 323 miljoen EUR voor de productie van een nieuwe motor, aangeduid als F1, die bestemd is voor lichte bedrijfswagens. Het onderzoek is in december 2001 van start gegaan en leidde tot de goedkeuring van 121 miljoen EUR aan regionale steun. Het project vindt plaats in de regio Apulië, die door de Commissie is erkend als voor regionale steun in aanmerking komende regio tot maximaal 35% van de subsidiabele investeringskosten.
Steunmaatregel C 92/02.
471. Tot slot besloot de Commissie op 2 oktober 2002 een grondig onderzoek te starten naar steun voor de motorfabriek van BMW in Steyr , in de Oostenrijkse regio Oberösterreich. In april 2002 had Oostenrijk plannen aangemeld om steun toe te kennen voor regionale ontwikkeling evenals voor opleiding, onderzoek en ontwikkeling, innovatie en milieubescherming. De voorgenomen steun bedraagt ongeveer 40,25 miljoen EUR en zou worden gebruikt voor verscheidene investeringen in de fabriek, waar vier- en zescilinderbenzine/dieselmotoren worden geproduceerd en dieselmotortechnologie wordt ontwikkeld.
Steunmaatregel N 316/02.
472. Op 27 november 2002 besloot de Commissie een grondig onderzoek in te stellen naar voorgenomen steun ten bedrage van 30 miljoen EUR in verband met een investering van 440 miljoen EUR door Opel in zijn autofabriek in Zaragoza , Spanje. Het project betreft de productie van de Opel Meriva, een nieuwe kleine wagen die gebaseerd is op het Opel Corsa-platform en die voor meerdere doeleinden geschikt is. Bij de start van het onderzoek uitte de Commissie haar twijfels over de mobiliteit van het project, evenals over de vaststelling van de regionale handicap van de regio Zaragoza zoals die was berekend in de kosten-batenanalyse.
Steunmaatregel C 75/02.
473. De Commissie besloot op 11 december 2002 dat Duitsland de voorgenomen regionale steun aan BMW voor de bouw van een nieuwe autofabriek in Leipzig (Saksen) moest verminderen. Het totale bedrag van in aanmerking komende investeringen bedraagt 1 204,9 miljoen EUR. Het doel van de voorgenomen steun van 418,6 miljoen EUR was de onderneming ertoe over te halen te investeren in Leipzig, een regionaal steungebied in de zin van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag. Aangezien de Commissie twijfelde aan de verenigbaarheid van de steun met de specifieke staatssteunregels voor de automobielsector, besloot zij op 3 april 2001 de formele staatssteunprocedure in te leiden. De Commissie was van mening dat het project mobiel was en dat Kolin in de Republiek Tsjechië een levensvatbare alternatieve locatie was geweest. De steun was daarom noodzakelijk voor de verwezenlijking van het project in het steungebied Leipzig. De twijfels van de Commissie hadden betrekking op de evenredigheid van de steun. Na onderzoek van de kosten-batenanalyse kwam de Commissie tot de conclusie dat de regionale handicap bij uitvoering van het project in Leipzig (in vergelijking met Kolin) 31,14% was, wat lager was dan aanvankelijk door Duitsland was aangegeven. Het kostennadeel van Leipzig was dus door Duitsland overschat. Als gevolg van de aanzienlijke stijging van de productiecapaciteit, werd de toegestane steunintensiteit met nog eens één procentpunt teruggebracht tot 30,14%. De Commissie verleende derhalve goedkeuring voor een steunbedrag van 30,14% van de subsidiabele investering van 1204,9 miljoen EUR. Dit komt overeen met 363,16 miljoen EUR. De resterende 55,4 miljoen EUR aan aangemelde steun werd als onverenigbaar beschouwd met de gemeenschappelijke markt.
Steunmaatregel C 26/02.
2.4.4. Kolenindustrie
474. Op dit moment produceren vier lidstaten steenkool in de EU. Door ongunstige geologische omstandigheden kunnen de meeste EU-mijnen niet concurreren met geïmporteerde kolen. Tot de vervaldatum van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002, viel de staatssteun aan deze sector onder Beschikking nr. 3632/93/EGKS , waarin de voorwaarden waren vastgesteld waaronder dergelijke steun kon worden toegekend. De Raad heeft op 23 juli 2002 een verordening goedgekeurd betreffende staatssteun voor de kolenindustrie, die betrekking heeft op de staatssteun die na 23 juli 2002 wordt verleend . De nieuwe regeling is gebaseerd op een minimumproductie van steenkool, waarmee een deel van de voornaamste energiebronnen uit eigen land in stand gehouden zullen worden, teneinde de continuïteit in de energievoorziening in de EU te versterken.
PB L 329 van 30.12.1993, blz. 12.
PB L 205 van 2.8.2002, blz. 1.
475. Staatssteun aan de kolenindustrie zal ook de herstructurering van deze sector ondersteunen, waarbij rekening wordt gehouden met de sociale en regionale gevolgen van een inkrimping van de activiteit. De lidstaten melden de steun dan ook op jaarbasis aan. In 2001 gaf de Commissie haar goedkeuring aan steunregelingen krachtens welke Duitsland , Frankrijk , Spanje en het Verenigd Koninkrijk de kolenindustrie de noodzakelijke overheidsmiddelen mochten verschaffen voor het jaar 2002. Deze steun dekt het verschil tussen de productiekosten en de prijs van de internationaal verhandelde steenkool en compenseert tevens de betaling van sociale lasten.
Beschikking van de Commissie van 2 oktober 2001, EGKS 1/2002, PB L 56 van 27.2.2002, blz. 27 (Steun ter dekking van kosten 2002) en beschikking van de Commissie van 2 oktober 2002, EGKS 550/2002 (Steun ter dekking van kosten vanaf 24 juli 2002).
Beschikking van de Commissie van 2 oktober 2002, EGKS 551/2002.
Beschikking van de Commissie van 2 juli 2002, EGKS 2/2002 (Steun ter dekking van kosten tot 23 juli 2002); Beschikking van de Commissie van 12 juni 2002 EGKS 6/2002 (Steun ter dekking van kosten vanaf 24 juli 2002).
Beschikking van de Commissie van 20 maart 2002, EGKS 9/2001; Beschikking van de Commissie van 5.6.2002, EGKS 10/2001; Beschikking van de Commissie van 17 juli 2002, EGKS 11/2001 en EGKS 12/2001.
476. Wat betreft de overname, in 1998, van Saarbergwerke AG en Preussag Anthrazit GmbH door RAG Aktiengesellschaft (RAG), Duitse steenkoolproducenten, verklaarde de Commissie dat er bij de aankoop van Saarbergwerke door RAG geen sprake was van steun van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Duitse deelstaat Saarland.
Beschikking van de Commissie van 7 mei 2002.
2.4.5. Staalindustrie
477. De Commissie heeft een procedure ingeleid tegen het voornemen steun ten behoeve van het milieu te verlenen aan Ilva SpA, Acciaierie di Sicilia SpA, Duferdofin SpA en Acciaerie Valbruna SpA, Italië. De Commissie heeft de procedure beëindigd met het vaststellen van de intrekking van de aanmelding in de zaken Duferdofin SpA en Acciaerie Valbruna SpA en met goedkeuring van de steun in de zaken Ilva SpA en Acciaierie di Sicilia SpA .
Steunmaatregel C 9/2002.
Steunmaatregel C 12/2002.
Steunmaatregel C 10/2002.
Steunmaatregel C 8/2002.
478. De Commissie heeft de procedure beëindigd die zij in 2001 had ingeleid inzake O&O-steun die onrechtmatig was verleend aan verscheidene staalbedrijven in Baskenland door een gedeeltelijk negatieve beschikking te geven . De Commissie besloot eveneens tot uitbreiding van de procedure die zij in 2001 had ingeleid tegen bepaalde maatregelen ten gunste van een pas opgerichte onderneming, Siderúrgica Añón , die waren goedgekeurd door de Galicische overheid.
Steunmaatregel C 20/2001.
Steunmaatregel C 95/2001.
479. In een Belgische zaak leidde de Commissie de procedure in tegen de deelneming van het Waalse gewest in een pas opgerichte onderneming, Carsid .
Steunmaatregel C 25/2002.
480. De Commissie heeft ook een procedure ingeleid tegen het voornemen steun voor milieudoeleinden te verlenen aan Sollac SA in Frankrijk. Vervolgens heeft de Commissie deze procedure weer beëindigd, nadat zij had vastgesteld dat de aanmelding was ingetrokken .
Steunmaatregel C 27/2002.
3. Vervoer
3.1. Spoorwegvervoer
481. Het revitaliseren van de spoorwegsector is een essentieel onderdeel van het gemeenschappelijk vervoersbeleid van de Gemeenschap, dat een duurzaam vervoersysteem probeert te ontwikkelen door een nieuw evenwicht tussen de verschillende vervoersmodaliteiten tot stand te brengen. De spoorwegsector is, zoals aangegeven in het Witboek van de Europese Commissie inzake het gemeenschappelijk vervoersbeleid , de strategische sector waar het welslagen van de inspanningen om een nieuw evenwicht tussen de vervoerswijzen tot stand te brengen, wordt bepaald. De Commissie stelt zich dan ook welwillend op tegenover het verstrekken van overheidsmiddelen om het spoor als vervoersmodaliteit te stimuleren, met name in de vorm van investeringen in de spoorinfrastructuur. Bijgevolg heeft de Commissie in 2002 diverse overheidsmaatregelen goedgekeurd om de spoorwegsector te helpen ontwikkelen.
Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te beslissen.
482. Ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk hadden twee beschikkingen van de Commissie betrekking op de infrastructuurbeheerder van het voornaamste nationale spoorwegnet in Groot-Brittannië. De autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk meldden een financieel reddingspakket aan dat het voortbestaan van de diensten van de spoorinfrastructuur zou moeten waarborgen; zonder deze voorziening zou de Britse spoorwegsector met ineenstorting worden bedreigd. De Commissie heeft de reddingssteun op 13 februari 2002 goedgekeurd voor een periode van 12 maanden, gedurende welke een duurzamer oplossing moest worden gevonden . Vervolgens heeft de Commissie op 17 juli 2002 een pakket financiële maatregelen goedgekeurd dat een nieuw opgerichte onderneming zonder winstoogmerk, Network Rail, in staat zou stellen de exploitatie en het beheer van het Britse spoorwegnet over te nemen en dat de onzekerheid over de toekomst van het netwerk van British Rail zou wegnemen. Op 24 april en 18 september 2002 heeft de Commissie tevens wijzigingen en amendementen goedgekeurd van de financiële regelingen die de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk hebben vastgesteld met het oog op de bouw van de Channel Tunnel Rail Link (CTRL) .
Steunmaatregel NN 170/2001, beschikking van de Commissie van 13.2.2002, PB C 98 van 23.4.2002, blz. 36.
Steunmaatregel N 356/2002, beschikking van de Commissie van 17.7.2002, PB C 232 van 28.9.2002, blz. 2.
Steunmaatregel N 706/2002, PB C 130 van 1.6.2002, blz. 5, en steunmaatregel N 523/2002, PB C 262 van 29.10.2002.
483. Ten aanzien van andere lidstaten verleende de Commissie op 27 februari 2002 goedkeuring voor een regeling in Denemarken waarbij oude overheidsleningen aan 13 lokale spoorbedrijven die vrijwel waren vrijgesteld van terugbetaling en rente , werden ingetrokken. Op 19 juni 2002 keurde ze eveneens een Oostenrijkse steunregeling goed voor het verstrekken van overheidssteun voor de bouw, de uitbreiding en de modernisering van particuliere spoorwegaansluitingen ten behoeve van het nationale hoofdrailnet . Verder hechtte de Commissie op 18 september 2002 haar goedkeuring aan een steunmaatregel voor de deelstaat Saksen-Anhalt (Duitsland) ter bevordering van het verleggen van goederenstromen van de weg naar het spoor. De maatregel heeft ten doel het systeem van centra voor goederenverkeer, alsmede de terreinen voor afhandeling en bevrachting, te waarborgen en ontwikkelen . Tot slot keurde de Commissie op december 2002 de verlenging met vier jaar goed van een Deense regeling die het gevolg van heffingen voor de spoorinfrastructuur compenseert door de introductie van een milieusubsidie voor het vervoer van goederen over het spoor .
Steunmaatregel N 784/2001 - Steun voor Deense particuliere spoorwegen, beschikking van de Commissie van 27.2.2002. PB C 88 van 12.4.2002 , blz. 17.
Steunmaatregel N 643/2001 - Oostenrijk - Steunprogramma voor de ontwikkeling van spoorwegaansluitingen, beschikking van de Commissie van 19.6.2002, PB C 178 van 26.7.2002.
Steunmaatregel N 308/2002 - Bevordering van investeringen voor de spoorinfrastructuur, beschikking van de Commissie van 18.9.2002, PB C 277 van 14.11.2002.
Steunmaatregel N 287/2002 (nog niet gepubliceerd).
3.2. Gecombineerd vervoer
484. De Gemeenschap voert al enige tijd een beleid om tot een evenwichtig intermodaal vervoersysteem te komen, en het bevorderen van het concurrentievermogen van het gecombineerd vervoer tegenover wegvervoer is een essentieel onderdeel van dit beleid. De centrale doelstelling van het EG-beleid voor gecombineerd vervoer is een verlegging van wegvervoer naar andere vervoerswijzen. Op dit punt staat de Commissie welwillend tegenover steunregelingen die deze wijze van vervoer door middel van de aanschaf van materiaal ten behoeve van gecombineerd vervoer en de aanleg van specifieke infrastructuur beogen te bevorderen .
Steunmaatregel N 644/2001 - 'ERP-kredieten van de Oostenrijkse Staat', beschikking van de Commissie van 27.2.2002, PB C 88 van 12.4.2002, blz. 17; zaak N 406/2002 - 'Förderrichtlinie'. Beschikking van de Commissie van 2.10.2002, PB C 292 van 27.11.2002.
485. Op 13 februari 2002 heeft de Commissie goedkeuring verleend aan een steunregeling voor gecombineerd vervoer in de autonome provincie Bolzano-Alto-Adige (Italië) . De regeling verleent subsidies aan de logistieke bedrijven die spoorwegdiensten voor gecombineerd vervoer verrichten, beginnend of eindigend op het grondgebied van de provincie en in het bijzonder op het traject Bolzano-Brenner. Dankzij de subsidies zal de prijs die de gebruikers van de infrastructuur voor gecombineerd vervoer betalen kunnen worden verlaagd en zal het gecombineerd vervoer onder gelijke marktvoorwaarden kunnen concurreren met het wegvervoer. Om elke mogelijke concurrentievervalsing tegen te gaan, wordt een aanbestedingsprocedure voor het verlenen van spoorwegdiensten gestart met een beperkte tijdsduur.
Steunmaatregel N 638/2001, PB C 88 van 12.4.2002, blz. 16.
486. Op 27 februari 2002 heeft de Commissie een startsubsidie goedgekeurd voor een nieuw particulier proefproject tussen Duitsland en Italië met het doel een verschuiving teweeg te brengen van wegvervoer naar vervoer via het spoor op het traject München-Verona via de Brennerpas. Het één jaar durende proefproject, dat reeds steun heeft ontvangen uit het Europese PACT-programma , zal bijdragen aan een vermindering van het verkeer op deze veelgebruikte autosnelweg via deze zeer belangrijke verkeerscorridor.
Steunmaatregel NN 134/2002 (ex N 841/01) -"Lokomotion", PB C 88 van 12.4.2002, blz. 16.
Programma 'Pilot Actions for Combined Transport' (PACT); beschikking van de Commissie van 25.7.2001.
487. Op 14 mei 2002 heeft de Commissie, na het uitvoeren van de formele onderzoeksprocedure, verklaard dat er geen sprake was van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, in de relatie tussen het staatsbedrijf Deutsche Bahn AG (Duitsland) en zijn dochtermaatschappij, het goederenvervoerbedrijf BahnTrans.
Steunmaatregel C 63/2000 (ex NN 102/00), PB L 211 van 7.8.2002, blz. 7.
488. Op 17 juli 2002 heeft de Commissie besloten een onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van Nederlandse steun voor de bouw van een containerterminal in Alkmaar ten behoeve van Huisvuilcentrale Noord-Holland (HVC) . Gevestigd in Alkmaar, in de onmiddellijke nabijheid van een door HVC geëxploiteerde vuilverbrandingsinstallatie, zou de containerterminal het vervoer van huishoudelijk afval over de binnenwateren in plaats van over de weg bevorderen. De Commissie achtte het noodzakelijk om de evenredigheid van de steun, de mogelijke concurrentievervalsing tussen terminals aan binnenwateren alsmede het effect van de subsidie op de markt voor afvalbeheer nader te onderzoeken.
Steunmaatregel C 51/2002 (ex N 840/2001), PB C 212 van 6.9.2002, blz. 2.
489. Op 24 juli 2002 heeft de Commissie het grootste deel van de speciale voorzieningen voor de vervoerssector van de autonome provincie Trento goedgekeurd om de overschakeling van het goederenverkeer van de weg naar alternatieve vervoerswijzen te stimuleren . Niettemin heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de investeringssteun voor spoorwegwagons en nieuw of gerenoveerd rollend spoorwegmaterieel, aangezien er twijfels bestaan over de verenigbaarheid met Verordening (EG) nr. 70/2001 van 12.1.2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen .
Steunmaatregel N 833/2001, PB C 242 van 8.10.2002, blz. 8.
PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.
3.3 Wegvervoer
490. Op 27 februari 2002 heeft de Commissie in het kader van de stijging van de olieprijs in 2000, besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden betreffende twee steunregelingen die steun beogen te bieden aan een specifiek type voertuigen door middel van de verlaging van tolgelden . Bij de beoordeling van de zaken betwijfelde de Commissie of de maatregelen voor de bescherming van het milieu passend waren en verenigbaar waren met het gemeenschappelijk vervoersbeleid.
Steunmaatregel - Italië (Piemonte) - Verlaging van tolgelden ten behoeve van bepaalde voor het vervoer van goederen over de weg bestemde vrachtwagens zodat deze gestimuleerd worden om gebruik te maken van autosnelweg A/26 i.p.v. nationale weg 33 langs het Lago Maggiore, PB C 87 van 11.4.2002, blz. 2; steunmaatregel C 14/02 (ex NN 72/01) - Portugal - Verlaging van de tolgelden ten behoeve van bepaalde voor het vervoer van goederen en passagiers over de weg bestemde vrachtwagens in verband met de verhoging van de benzineprijs in zomer en herfst 2000, PB C 88 van 12.4.2002, blz. 19.
491. Er werden verschillende besluiten genomen over investeringssteun voor vervoer , hoewel de Commissie benadrukt dat in sectoren met overcapaciteit, zoals het wegvervoer, in beginsel geen steun kan worden verleend voor de aankoop van transportvoertuigen. Niettemin is steunverlening in samenhang met de aankoop van nieuwe voertuigen mogelijk, indien een dergelijke stimulans milieubescherming ten doel heeft of uit veiligheidsoverwegingen is gedaan en feitelijk een compensatie is voor de kosten voor hogere technische normen dan die welke in nationale of communautaire wetgeving zijn vastgelegd.
Steunmaatregel N 762/2001- 'Investeringssteunregeling voor de autonome regio Madeira', beschikking van de Commissie van 27.2.2002; steunmaatregel N 646/00 - Italië, beschikking van de Commissie van 7.5.2002; steunmaatregel N 507/2001 - Portugal 'Siriart', beschikking van de Commissie van 7.5.2002, PB C 146 van 19.6.2002, blz. .
492. Evenzo keurde de Commissie een Spaanse steunregeling goed voor aankoop van nieuwe personenauto's, bestelauto's en motorfietsen met een elektrische of hybride aandrijving binnen het grondgebied van de autonome regio Castilla y León en een regeling die beoogt voertuigen in bedrijf te nemen die zijn aangepast aan personen met een verminderde mobiliteit . Overige beschikkingen hebben betrekking op een Deense steunmaatregel die ten doel heeft het gebruik van minder vervuilende vrachtwagens te stimuleren en op een reeks werkgelegenheidsmaatregelen die in 2001 en 2002 in Asturië (Spanje) in de vervoersector zijn doorgevoerd om in dit gebied banen te scheppen en te behouden.
Steunmaatregel N 203/2002, beschikking van de Commissie van 18.9.2002, PB C 9 van 15.1.2003.
Steunmaatregel N 337/02 - Spanje (gemeente Madrid) - 'Steun voor de aankoop van voertuigen voor openbaar vervoer die zijn aangepast aan personen met verminderde mobiliteit', beschikking van de Commissie van 27.11.2002 (nog niet gepubliceerd).
Steunmaatregel N 100/01 - "Wet op subsidie van bepaalde milieuvriendelijke vrachtauto's", beschikking van de Commissie van 22.5.2002, PB C 154 van 28.6.2002.
Steunmaatregel N 600/B/2001, beschikking van de Commissie van 16.10.2002.
Inzet 3: Ondernemers van het wegvervoer
In mei 2002 heeft de Raad met eenparigheid van stemmen drie beschikkingen aanvaard inzake het verlenen van nationale steun door Nederland, Italië en Frankrijk ten behoeve van ondernemers van het wegvervoer. Deze beschikkingen waarborgen dat de geldende afwijkingen die de Raad op 12 maart 2001 heeft goedgekeurd (2001/224/EG) en waarbij het Nederland, Italië en Frankrijk werd toegestaan verlaagde accijnzen te heffen op bepaalde minerale oliën ten behoeve van wegvervoerders, als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd. Er zij aan herinnerd dat de Raad in 2001 heeft besloten Nederland tot 1 oktober 2002, en Italië en Frankrijk tot 31 december 2002 toe te staan verlaagde accijnzen te heffen op dieselbrandstof voor wegvervoerders. In het licht van de beschikking van de Commissie om juridische stappen tegen deze drie landen te nemen op grond van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag , vroegen en kregen de drie betrokken staten erkenning van de Raad dat er buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 88, lid 2, alinea 3, bestaan op grond waarvan het mogelijk is dergelijke steun als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te beschouwen.
Nederland (doc. 8032/02 + COR1); Italië (doc. 8033/02 + COR1); Frankrijk (doc. 8034/02 + COR1).
Steunmaatregel C 24/2001 - Italië; steunmaatregel C 25/2001 - Frankrijk; steunmaatregel C 26/2001 - Nederland.
3.4. Passagiers
493. Op 2 oktober 2002 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen de verschillende maatregelen die de regering van het Verenigd Koninkrijk wil nemen voor de renovatie en verbetering van de Londense metro (London Underground) door een openbaar-particuliere samenwerking . Het doel van de Britse maatregelen is de ontwikkeling van een betere metro in Londen via een efficiënte openbare exploitant die gebruikmaakt van een verbeterde, door de particuliere sector beheerde infrastructuur. De Commissie is van mening dat deze maatregelen, en in het bijzonder de vergoeding die moet worden betaald aan de infrastructuurbedrijven, geen staatssteun bevatten. Zij zijn immers het resultaat van een openbare aanbesteding die elk mogelijk voordeel uitsluit.
Steunmaatregel N 264/2002, PB C 309 van 12.12.2002.
3.5. Waterwegen
3.5.1. Vervoer over de binnenwateren
494. Het Witboek 'Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010' roept op tot het bevorderen van vervoerswijzen die minder schadelijk zijn voor het milieu en die over ongebruikte capaciteit beschikken, zoals de binnenvaart. Het overschakelen van het goederenvervoer van de weg naar de binnenwateren, is daarom in het gemeenschappelijk belang in de zin van artikel 87, lid 3, onder c. Op 27 november 2002 verklaarde de Commissie dat de verkoop van grote delen van de Erste Donau-Dampfschiffahrt-Gesellschaft m.b.H, een bedrijf dat volledig in handen is van de Oostenrijkse staat, aan de stad Wenen niet is te beschouwen als staatssteun.
COM (2001) 370.
Steunmaatregel N 471/2002 - Oostenrijk.
3.5.2. Zeevervoer
495. Op 30 januari 2002 heeft de Commissie een Franse regeling goedgekeurd die ten doel had gedurende drie jaar maximaal 30% van de bedrijfskosten van nieuwe diensten voor de korte vaart te dekken . De Franse autoriteiten zullen nationale steun verlenen bovenop de Europese steunmaatregelen voor de korte vaart door projecten te financieren die niet in aanmerking zouden komen voor financiering door de Gemeenschap, op grond van de overweging dat er uitsluitend nationale exploitanten bij betrokken zijn.
Steunmaatregel C 65/2000 (ex N 679/2000), PB L 196 van 25.7.2002.
496. De Commissie heeft verschillende regelingen voor tonnagebelasting goedgekeurd die bedrijven toestaan belasting te betalen overeenkomstig de capaciteit van hun vloot in plaats van op basis van de behaalde winsten. Deze regelingen vormen tezamen een reeks tonnagebelastingen die eerder door de Commissie zijn goedgekeurd voor Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Deze maatregelen lijken er reeds in te zijn geslaagd het verval van de scheepvaart in de EG tegen te gaan.
Steunmaatregel N 736/01 - Spanje, beschikking van de Commissie van 27.2.2002; steunmaatregel N 563/01 - Denemarken, beschikking van de Commissie van 12.3.2002, PB C 146 van 19.6.2002; steunmaatregel N 195/02 - Finland, beschikking van de Commissie van 16.10.2002; steunmaatregel N 504/2002 - Ierland, beschikking van de Commissie van 15.12.2002.
497. Op 19 juni 2002 heeft de Commissie negatief beschikt inzake het toekennen van staatssteun voor zeevervoer voor Nederlandse sleepactiviteiten die binnen en rond EU-havens worden uitgevoerd . Aangezien het sleepbedrijf wordt beschouwd als een havendienst die geen activiteit van zeevervoer vormt, werd het toekennen van steun voor zeevervoer voor dergelijke havendiensten als onverenigbaar beschouwd met de gemeenschappelijke markt. Omdat dergelijke steun in het verleden reeds is verleend, heeft de Commissie besloten dat Nederland de na 12 september 1990 toegekende steun dient terug te vorderen.
Steunmaatregel C 56/2001, PB L 314 van 18.11.2002, blz. 97.
498. De Commissie heeft op 20 december 2001 besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden inzake een Italiaanse steunregeling waarbij een subsidie wordt verleend aan scheepseigenaren voor het uit de vaart nemen van enkelwandige tankers die ouder zijn dan 20 jaar. Op 17 juli 2002 kwam de Commissie echter tot de conclusie dat de steunregeling een belangrijke bijdrage zou leveren aan de bescherming van het milieu en aan veiliger zeeën.
Steunmaatregel C 97/2001 (ex N 93/2001) 'Veiligheid van het vervoer over zee', beschikking van de Commissie van 20.12.2001.
499. Op 2 juli 2002 heeft de Commissie een steunmaatregel goedgekeurd ten aanzien van openbaredienstverplichtingen inzake maritieme diensten op Corsica . Op 17 juli 2002 heeft de Commissie steun goedgekeurd in de vorm van een lening van 22,5 miljoen EUR om de 'Société nationale maritime Corse-Méditerranée' (SNCM) van de ondergang te redden . De steun moet worden verleend door de Franse staat via de 'Compagnie générale maritime et financière' (CGMF) die volledig in handen van de staat is. Bovendien werd de formele onderzoeksprocedure op 19 augustus 2002 door de Commissie ingeleid met het oog op de geplande herstructureringssteun aan SNCM .
Steunmaatregel N 781/01 'Scheepvaartdienst met Corsica', PB C 186 van 6.8.2002.
Steunmaatregel NN 27/2002 (nog niet gepubliceerd).
Steunmaatregel C 58/02 (ex N 118/2002), PB C 308 van 11.12.2002, blz. 6.
500. De Commissie heeft geen enkel bezwaar aangetekend tegen de verlenging tot en met 2002 van een Italiaanse steunregeling die de sociale lasten voor in de sector zeecabotage actieve reders verlicht . Deze regeling werd reeds door de Commissie goedgekeurd voor de periode 1999-2001.
Steunmaatregel N 519/02 'Verlenging van een regeling ter verlichting van de sociale lasten in de sector zeecabotage', beschikking van de Commissie van 6.9.2002, PB C 262 van 29.10.2002.
501. Op 2 oktober 2002 heeft de Commissie besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden inzake een geplande investeringssubsidie van het Verenigd Koninkrijk ten gunste van Clydeboyd Ltd voor het realiseren van een grotere aanlegplaats en betere overslagfaciliteiten. De Commissie had twijfels over de evenredigheid van de staatsbijdrage en over een mogelijk schadelijk effect op bestaande infrastructuren.
Steunmaatregel C 62/2002 (ex N 221/02), PB C 269 van 5.11.2002, blz. 3.
502. Ook gaf de Commissie groen licht voor Duitse steun ten behoeve van een zeevaartopleiding voor 2002 , aangezien zij in het verleden reeds soortgelijke Duitse regelingen voor respectievelijk 1998, 1999, 2000 en 2001 had goedgekeurd. De steunmaatregel helpt de maritieme kennis en expertise aan boord van Duitse koopvaardijschepen in stand houden. Ook werd besloten geen bezwaar te maken tegen overheidssubsidies van het Vlaamse Gewest ter financiering van havenkapiteinsdiensten in Belgische zeehavens .
Steunmaatregel NN 94/2002 - Duitsland, beschikking van de Commissie van 30.10.2002 (nog niet gepubliceerd).
Steunmaatregel N 438/02 - België, beschikking van de Commissie van 16.10.2002, PB C 284 van 21.11.2002.
503. Op 13 november 2002 verleende de Commissie goedkeuring voor de Deense maatregelen ter verlaging van de inkomstenbelasting voor zeevarenden aan boord van Deense schepen die ofwel in het gewone register (DAS), ofwel in het tweede register (DIS) zijn geregistreerd. Op 2 december 2002 tekende de Commissie geen bezwaar aan tegen een geringe aanpassing van een regeling ter verlaging van de lokale belasting voor zeevaartondernemingen . Bovendien was de Commissie van mening dat de verlaging van de tijdsduur van 169 naar 161 dagen die minimaal op zee moeten worden doorgebracht om in aanmerking te kunnen komen voor de Ierse vermindering van inkomstenbelasting voor zeevarenden de conclusies van haar beschikking van 2 maart 1999 niet ondergraaft en dat de aangepaste regeling verenigbaar blijft met de gemeenschappelijke markt.
Steunmaatregel NN 116/1998 - Denemarken, beschikking van de Commissie van 13.11.2002.
Steunmaatregel N 662/2002 - Frankrijk, beschikking van de Commissie van 2.12.2002.
Steunmaatregel N 661/2002- Ierland, beschikking van de Commissie van 2.12.2002. PB C 15 van 22.1.2003.
3.6. Luchtvervoer
504. In het licht van de gevolgen van de terroristische aanslagen van 11 september 2001, die de verzekeringsbranche ertoe hebben gebracht de situatie te herevalueren en op korte termijn de risico's die voortvloeien uit terrorisme en oorlogshandelingen niet meer of nog maar in zeer beperkte mate te dekken, heeft de Commissie haar beleid, zoals beschreven in haar mededeling van 10 oktober 2001 , voortgezet. De Commissie onderstreept hierin dat indien de situatie van onvoldoende verzekeringsdekking zou voortduren, de lidstaten zouden mogen besluiten door te gaan met het aanbieden van een aanvullende verzekeringsgarantie, dan wel het risico rechtstreeks op zich te nemen. Zo is de mogelijkheid om op nationaal niveau steun toe te kennen tot driemaal toe verlengd tot 31 maart, 30 juni en uiteindelijk tot 31 oktober 2002 . De Commissie heeft in haar mededeling tevens aangegeven onder welke omstandigheden zij meent dat maatregelen die de regeringen op het gebied van verzekeringen nemen, in overeenstemming zijn met artikel 87, lid 2, onder b), van het Verdrag. Op grond van deze bepaling is het lidstaten namelijk toegestaan steunmaatregelen toe te kennen tot 'herstel van de schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen'. De Commissie heeft dan ook, bij iedere verlenging van steunmaatregelen, de bij haar aangemelde maatregelen aan dit artikel getoetst .
Mededeling van de Europese Commissie van 10 oktober 2001 over de gevolgen van de aanslagen in de Verenigde Staten voor de luchtvaartsector, COM (2001) 574.
Mededeling van 2.7.2002, COM(2002) 320 definitief.
Steunmaatregel NN 34/2002 - Ierland 'Aviation Insurance scheme', beschikking van de Commissie van 27.2.2002; steunmaatregel NN 35/2002 - Nederland 'Maatregelen inzake overheidsdekking voor molestschade in de luchtvaartsector', beschikking van de Commissie van 27.2.2002; steunmaatregel NN 43/2002- Verenigd Koninkrijk 'Extension of Airline Insurance', beschikking van de Commissie van 27.2.2002; steunmaatregel NN 45/2002 - Finland, beschikking van de Commissie van 6.3.2002.
505. Zij heeft tevens toestemming gegeven voor de regelingen die een aantal lidstaten hebben ingesteld ter compensatie van de verliezen die luchtvaartmaatschappijen hebben geleden ten gevolge van het sluiten van bepaalde delen van het luchtruim van 11 tot en met 14 september 2001. De Commissie was evenwel van mening dat er aan een aantal criteria - zoals beschreven in haar mededeling - moest zijn voldaan, voordat deze maatregelen konden worden goedgekeurd.
506. Dit had tot gevolg dat de Commissie de door Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland ingevoerde regelingen heeft goedgekeurd, middels beschikkingen van respectievelijk 30 januari, 12 maart en 2 juli 2002 . Ten aanzien van de door Frankrijk aangemelde verlenging van de steunmaatregel voor kosten die na 14 september 2001 zijn gemaakt, heeft de Commissie daarentegen op 5 juni 2002 besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden; op 11 december 2002 werd ter zake een negatieve eindbeschikking gegeven . Ten slotte heeft de Commissie op 16 oktober 2002 besloten een door Oostenrijk voorgenomen regeling gedeeltelijk goed te keuren, maar tevens de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van schadeloosstellingen na 14 september 2001 . De Commissie zet het onderzoek naar de verenigbaarheid van vergelijkbare noodsteunmaatregelen die door andere lidstaten zijn aangemeld, voort.
Frankrijk: Steunmaatregel N 806/2001, PB C 59 van 6.3.2002, blz. 25; Verenigd Koninkrijk: Steunmaatregel N 854/2001, PB C 98 van 23.4.2002, blz. 36, en Duitsland: Steunmaatregel N 269/2002 (nog niet gepubliceerd in het PB).
Steunmaatregel C 42/2002 (ex N 286/2002), PB C 170 van 16.7.2002, blz. 11.
Steunmaatregel C 42/2002 (ex N 286/2002), PB C 170 van 16.7.2002, blz. 11.
Steunmaatregel C 65/2002 (ex N 262/2002), PB C 309 van 12.12.2002.
507. Overigens heeft de Commissie op 6 maart 2002 besloten om een onderzoeksprocedure tegen Griekenland in te leiden - zoals bepaald in artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag - ten aanzien van het wellicht onrechtmatige gebruik van aanvankelijk in 1994 en 1998 goedgekeurde staatssteunmaatregelen, en ten aanzien van de nieuwe steunverlening aan de luchtvaartmaatschappij Olympic Airways (OA) en haar dochterondernemingen. Op 11 december 2002 heeft de Commissie bepaald dat de reeds eerder door de Griekse staat verleende steun gedeeltelijk onverenigbaar is met het Verdrag , en dat nieuwe steunmaatregelen die niet waren aangemeld onrechtmatig waren verleend. De Commissie heeft derhalve Griekenland gelast de na 14 augustus 1998 uitgekeerde steun terug te vorderen.
Steunmaatregel C 19/2002 (ex NN 133/2000), PB C 98 van 23.4.2002, blz. 8.
PB L 128, 21.5.1999, blz. 1 en PB L 273, 25.10.1994, blz. 22.
Op grond van artikel 87, lid 1, van het Verdrag.
508. Op 9 april 2002 heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de door de TAP geplande herfinancieringsmaatregelen. De Commissie was van oordeel dat het plan van de Portugese maatschappij, dat tot doel heeft een aantal zekerheden vrij te geven en de vrijgegeven activa te gebruiken als waarborg voor aanvullende financiële voorzieningen, geen vorm van staatssteun is.
Steunmaatregel N 132/02.
509. De Commissie heeft tevens op 19 juni 2002 twee financiële maatregelen ten aanzien van Alitalia, Italië, goedgekeurd. De Commissie heeft enerzijds geoordeeld dat de uitkering van de derde tranche van 129 miljoen EUR aan herstructureringssteun die in 1997 is goedgekeurd, verenigbaar is met het EG-Verdrag. Anderzijds was zij van mening dat de toekomstige kapitaalverhoging met een bedrag van ten hoogste 1,4 miljard EUR, die aan de aandeelhouders van de maatschappij zal worden voorgelegd, voldoet aan het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie en dus geen staatssteun is.
Steunmaatregel C 54/96 en N 318/02 (nog niet gepubliceerd in het PB).
510. Ten slotte heeft de Commissie op 11 december 2002 besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden naar de voordelen die de onderneming Ryanair in 2001 heeft ontvangen bij het inrichten van haar eerste basis op het Europese vasteland in Charleroi. Deze voordelen werden toegekend door het Waalse Gewest (een ondoorzichtige en discriminatoire verlaging van de luchthavenbelasting), en door het luchthavenbeheer, dat een gewestelijk overheidsbedrijf is (subsidies voor het openen van nieuwe routes, verblijfskosten voor het personeel, overname van reclame- en marketingkosten, enz.).
511. Op dezelfde dag heeft de Commissie tevens besloten de procedure in te leiden ten aanzien van de steunverlening aan de luchtvaartmaatschappij Intermediacion Aérea (Intermed) voor de lijndienst tussen Gerona en Madrid. De Commissie uitte haar twijfels over de naleving van de bijzondere voorwaarden waarmee een lidstaat verplichtingen op het gebied van openbare diensten kan opleggen.
4. Landbouw
4.1. Beleidsontwikkelingen en wetgevingsinitiatieven in 2002
4.1.1. Nieuwe richtsnoeren betreffende de staatssteunmaatregelen voor de vernietiging van slachthuisafval en gestorven dieren, als ook voor de kosten van het testen op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's)
512. Op 27 november heeft de Commissie nieuwe richtsnoeren goedgekeurd inzake staatssteun betreffende de vernietiging van slachthuisafval en gestorven dieren, als ook voor de kosten van het testen op overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) . In deze nieuwe richtsnoeren wordt het communautaire beleid inzake staatssteun voor deze sectoren uitgewerkt en gewijzigd. Dit was nodig omdat het beleid dat de verschillende lidstaten hanteren zeer uiteen liep, en dit een groot risico op concurrentievervalsing met zich meebracht.
PB C 324 van 24.12.2002.
513. De wetgeving inzake BSE heeft de financiële gegevens met betrekking tot het slachthuisafval ingrijpend gewijzigd. Wat voorheen een product met waarde vormde, wordt tegenwoordig gelijkgesteld met afval, waarvan de vernietiging bovendien veel geld kost.
514. Om de sector in staat te stellen zich aan de situatie aan te passen, heeft de Commissie ingestemd met de betaling van aanzienlijke overheidssteun. Dit dreigt de mededinging echter ernstig te verstoren. Zo verlenen sommige landen omvangrijke steun, maar andere landen niet. Hierdoor was een herbeoordeling van het gevoerde beleid dan ook noodzakelijk. De nieuwe regels houden rekening met de noodzaak om de volksgezondheid en het milieu te beschermen, wat de toekenning van steunmaatregelen rechtvaardigt, zonder een merkbare verstoring van de mededinging te veroorzaken.
515. Deze nieuwe richtsnoeren doen in het geheel niet af aan de mogelijkheid om staatssteun toe te kennen, noch aan de wettelijke verplichting zoals bepaald in de specifieke verordeningen van de Raad, om de door veehouders geleden schade te vergoeden indien hun dieren met BSE of met enige andere vergelijkbare ziekte besmet blijken te zijn. Zij beogen eerder de permanente financiële belasting te verlichten, die voortvloeit uit de algemene verplichting om tests uit te voeren en het risicomateriaal te scheiden van gezonde dieren.
516. Voortaan zal er geen enkele overheidssteun meer worden toegekend voor het dekken van de vernietigingskosten van slachtafval, wat voor afval dit ook moge zijn. Bij wijze van uitzondering mogen de lidstaten nog een subsidie ter hoogte van 50% toekennen voor de vernietigingskosten van specifiek risicomateriaal en van dier- en beendermeel dat niet meer gebruikt kan worden voor commerciële doeleinden in 2003.
517. Wat betreft de testen op TSE's, zullen de lidstaten zich moeten houden aan een maximumbedrag van 40 EUR steun per BSE-test, bij runderen die na 1 januari 2003 geslacht zijn voor menselijke consumptie. Momenteel is er geen enkel maximumbedrag voorzien. Het bedrag omvat de totale kosten van de test, dat wil zeggen zowel de testkit, als de kosten voor monsterafname, vervoer, analyse, opslag en vernietiging van het proefmonster. Er zij hierbij op gewezen dat de Gemeenschap momenteel 15 EUR van deze 40 EUR vergoedt (10,50 EUR in 2003). Dit maximumbedrag zou voldoende moeten zijn om de prijs te dekken van de best concurrerende leveranciers van testkits binnen de Europese Unie. Deze limiet van 40 EUR moet concurrentievervalsing voorkomen en duurdere leveranciers ertoe aanzetten hun prijzen te verlagen. Wat betreft de andere tests op TSE's (bijvoorbeeld die welke worden uitgevoerd op gecrepeerde runderen of schapen), heeft de Commissie besloten staatssteun tot een vergoeding van 100% van de kosten te blijven toestaan, zonder dit bedrag aan een limiet te binden.
518. In het geval van op het bedrijf gecrepeerde dieren, en uitsluitend in dit specifieke geval, mogen de lidstaten tevens overheidssteun toekennen die 100% van de kosten voor het afvoeren (ophalen en vervoeren) en 75% van de destructiekosten (opslaan, bewerken, vernietigen en definitief verwijderen) dekt. Onder bepaalde omstandigheden mag steun van 100% worden toegekend voor de destructie, bijvoorbeeld wanneer deze wordt gefinancierd uit contributies of bijdragen van de vleessector. Teneinde de lidstaten gelegenheid te geven hun huidige financieringsregelingen aan te passen, zal de Commissie tot eind 2003 steun tegen 100% van de kosten toestaan.
519. Deze richtsnoeren zullen met ingang van 1 januari 2003 gelden voor nieuwe staatssteun, met inbegrip van de lopende aanmeldingen van de lidstaten. De Commissie stelt aan laatstgenoemden voor hun huidige staatssteunregelingen uiterlijk voor 31 december 2003 aan te passen aan de onderhavige richtsnoeren. Deze richtsnoeren blijven tot 31 december 2013 van kracht.
4.2 Overzicht van zaken
520. De Commissie heeft 341 aanmeldingen van staatssteun voor de landbouw en de agro-industriële sector ontvangen. De Commissie is tevens een onderzoek begonnen naar 34 steunmaatregelen die niet van tevoren waren aangemeld uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. Er werd geen onderzoek van bestaande steunmaatregelen op grond van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag ingesteld of afgerond. De Commissie heeft in 250 gevallen geen bezwaar gemaakt. Een aantal van deze maatregelen werden goedgekeurd nadat de betrokken lidstaten deze hadden gewijzigd of hadden toegezegd deze te wijzigen, om ze in overeenstemming te brengen met de communautaire staatssteunregels. De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ingeleid in vijf gevallen, waarin de betrokken maatregelen ernstige twijfels opriepen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In vier gevallen heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag beëindigd; in drie ervan heeft zij een negatieve eindbeschikking gegeven. In alle gevallen waarin een negatieve beschikking werd gegeven en de staatssteun reeds door de betrokken lidstaat was uitgekeerd eiste de Commissie terugbetaling van de verleende steun.
521. Het volgende overzicht bevat een selectie van steunzaken die wat het beleid van staatssteun in de agrarische en agro-industriële sector in 2002 betreft het meest belangwekkend zijn.
4.2.1. Natuurrampen
522. De Europese Commissie heeft vijf steunregelingen goedgekeurd om slachtoffers in de landbouwsector schadeloos te stellen voor de schade veroorzaakt door de recente overstromingen in Duitsland. De regelingen werden met spoed onderzocht en de conclusie was dat de door Duitsland voorgenomen schadevergoeding in haar geheel kon worden uitgekeerd. De maatregelen werden als verenigbaar beschouwd met artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag, dat bepaalt dat de Commissie steun kan goedkeuren om de schade, veroorzaakt door natuurrampen, te herstellen. De goedgekeurde maatregelen voorzien in:
- Financiële compensatie van in totaal maximaal 20% (30% in benadeelde gebieden) zal worden toegekend aan boeren voor gederfde inkomsten als gevolg van overstromingen en schade aan cultuurgrond .
Steunmaatregel N 567/2002.
- Onmiddellijke betaling van in totaal maximaal 50% zal plaatsvinden voor schade als gevolg van overstromingen en, in het bijzonder, verlies en verwoesting van of schade aan economische goederen, zoals gewassen, machines, land en vee. Boeren zullen schadeloos worden gesteld voor bedrijfskapitaal en evacuatiekosten .
Steunmaatregel N 581/2002.
- Ook wordt er steun verleend voor de volledige of gedeeltelijke vergoeding bij verlies van onroerend goed, met als doel het voortbestaan van bedrijven te verzekeren .
Steunmaatregel N 595/2002.
- Het speciale programma van de 'gemeenschappelijke taak voor de landbouw' (Gemeinschaftsaufgabe) voor schade door overstromingen dekt met name steun voor het herstel van dorpen, wegen in landelijke gebieden en bossen en activiteiten op het gebied van aquacultuur. Bijzondere nadruk wordt gelegd op milieuvriendelijk herstel .
Steunmaatregel N 647/2002.
- Leningen van de Landwirtschaftliche Rentenbank zullen worden ondersteund door een garantie van 80% voor leningen voor liquiditeitssteun of voor investeringen in deelnemingen op landbouw- en bosbouwgebied .
Steunmaatregel N 682/2002.
523. Op 18 september heeft de Commissie een omvangrijke steunregeling goedgekeurd, die bedoeld is ter compensatie van verliezen ten gevolge van natuurrampen in Griekenland . Bij de methode voor de berekening van de verliezen wordt niet uitgegaan van de totale productie in referentiejaren, wat de belangrijkste berekeningsmethode is van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, maar op de departementale opbrengsten (de richtsnoeren voorzien in de mogelijkheid om andere berekeningsmethoden dan de vermelde te gebruiken, voor zover wordt aangetoond dat deze gelijkwaardig zijn). Het bedrag van deze regeling is zeer hoog: meer dan 171 miljoen EUR voor staatssteun en meer dan 126 miljoen EUR voor steunmaatregelen die de Griekse autoriteiten willen laten medefinancieren door de Europese Unie en die momenteel nog worden bestudeerd.
Steunmaatregel N 143/2002.
4.2.2. Afzetbevordering en reclame
524. Op 13 februari heeft de Commissie Duitsland (Beieren) toestemming gegeven om steun te verlenen voor een totaalbedrag van 3,5 miljoen EUR in 2002 voor de introductie van een nieuw kwaliteitslabel. Voor de jaren 2003 en 2004 is een bedrag van meer dan 2 miljoen EUR per jaar goedgekeurd. Het kwaliteitslabel is onderdeel van een uitgebreid programma voor kwaliteitsborging en -controle, dat is ontwikkeld om het vertrouwen van de consument terug te winnen na een aanzienlijke daling van de rundvleesverkoop als gevolg van de BSE-crisis. Deelname aan het kwaliteitslabel staat open voor alle ondernemingen in de Europese Unie, indien zij aan de programma-eisen voldoen.
525. De steun moet de kosten van verschillende afzonderlijke maatregelen dekken, zoals:
- controles en certificering van bedrijven die aan het programma deelnemen;
- informatievoorziening om de consument duidelijk te maken wat het label inhoudt en wat het de consument biedt;
- verkoopbevorderende acties en reclame.
526. De steun zal worden gegeven aan groepen gebruikers van het kwaliteitslabel, zoals marketingbedrijven of andere bedrijven op het gebied van voedselproductie. De gebruikers van het label moeten voldoen aan de voorwaarden ten aanzien van productie, verwerking en het op de markt brengen van vee en rundvlees en zij zullen met aanmerkelijk strengere controlenormen dan gebruikelijk worden geconfronteerd. Daarnaast is het de bedoeling dat het label op een later tijdstip met andere producten dan rundvlees wordt uitgebreid.
527. De Commissie heeft deze steun goedgekeurd op grond van de nieuwe richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor landbouwproducten, die op 1 januari 2002 van kracht is geworden. Deze richtsnoeren maken het voor het eerst mogelijk informatie over de kwaliteit en oorsprong van het product binnen het kader van een dergelijk label samen te brengen. Het label waarvoor de Commissie nu de toekenning van staatssteun heeft goedgekeurd, stelt producenten uit de gehele Gemeenschap in staat om de oorsprong van hun producten te vermelden.
528. Op 27 februari heeft de Commissie goedkeuring verleend aan een nationale steunregeling voor verkoopbevordering en reclame in Italië. De regeling is een wijziging van gelijksoortige regelingen die reeds door de Commissie waren goedgekeurd in het kader van de steundossiers N 558/2000 en N 729/A/2000 , en brengt deze in overeenstemming met de bepalingen van de communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I van het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten ; en deze staatssteunmaatregelen betreffen de vernietiging van slachtafval en gecrepeerde dieren, alsmede de kosten van het testen op spongiforme encefalopathieën.
Steunmaatregel N 30/2002.
Zie brief SG(2001) D/286564 van 28.2.2001.
Zie brief SG(2001) D/286847 van 13.3.2001.
PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.
529. Dit betreft een van de eerste gevallen waarin de bovengenoemde richtsnoeren op grote schaal worden toegepast (alle samenwerkingsverbanden die landbouwproducenten vertegenwoordigen komen in principe in aanmerking voor de regeling). De toepassing van de regeling zal worden geverifieerd in de jaarlijkse verslagen die door de Italiaanse autoriteiten moeten worden ingediend.
4.2.3. Stijging van de brandstofkosten
530. Op 11 december heeft de Commissie een gedeeltelijk negatieve beschikking gegeven ten aanzien van de steunmaatregelen die Spanje heeft genomen naar aanleiding van de stijging van de brandstofprijs ten aanzien waarvan zij in april 2001 de formele onderzoeksprocedure had ingeleid. De Commissie was van mening dat een aantal maatregelen die rechtstreeks met deze prijsstijging verband houden, niet vallen onder de regels voor staatssteun. Zij was echter van oordeel dat Spanje ten aanzien van twee maatregelen van het voorgelegde pakket (rentesubsidie op leningen en garanties en bepaalde belastingvoordelen) niet heeft kunnen aantonen dat deze beperkt blijven tot het vergoeden van schade als gevolg van deze stijging van de brandstofprijs. De Commissie heeft deze maatregelen dan ook aangemerkt als exploitatiesteun die niet verenigbaar is met de mededingingsregels.
Steunmaatregel C 22/2001.
531. De Commissie heeft besloten dat de volgende maatregelen niet als steun in de zin van het Verdrag kunnen worden beschouwd:
- wijziging van de wet op de belasting over de toegevoegde waarde;
- belastingmaatregelen ten gunste van landbouwcoöperaties;
- belastingmaatregelen betreffende de inkomstenbelasting van natuurlijke personen en de belasting over de toegevoegde waarde die de volgende maatregelen omvatten:
- voor het boekjaar 2000: de toepassing op bepaalde veeteeltactiviteiten waarvoor een forfaitair stelsel geldt, van een correctiefactor voor het diervoeder dat van derden wordt aangekocht;
- voor het boekjaar 2001: de verlaging van het nettorendement in het kader van het forfaitaire stelsel van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen voor landbouw- en veeteeltactiviteiten;
- eveneens voor het boekjaar 2001: de verlaging van het percentage de driemaandelijkse BTW te bepalen in het kader van het vereenvoudigde stelsel voor bepaalde landbouwactiviteiten, en de belastingmaatregel die bestaat in een verhoging van het percentage voor de moeilijk te rechtvaardigen uitgaven in het kader van de inkomstenbelasting van natuurlijke personen.
532. De Commissie heeft daarentegen bepaald dat de staatssteun die is toegekend aan de eigenaren van landbouwbedrijven in de vorm van subsidie op leningen en borgstellingen, en de maatregel ter verlenging gedurende de boekjaren 2000 en 2001 van belastingvoordelen die worden toegepast op de inkomstenbelasting van natuurlijke personen op de overdracht van bepaalde landbouwgronden en -bedrijven, niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Spanje heeft wat deze maatregelen betreft geen enkele inlichting verstrekt die het verband aantoont tussen de stijging van de olieprijs en de schade die landbouwers hebben geleden. Aangezien het hier gaat om onrechtmatige steun, moet Spanje deze maatregelen intrekken en de steun onverwijld van de begunstigden terugvorderen. Spanje moet de Commissie binnen een termijn van twee maanden in kennis stellen van de maatregelen die het heeft getroffen om de steunmaatregelen ongedaan te maken en de uitgekeerde steun terug te vorderen.
4.2.4. Inleiding van de formele onderzoeksprocedure
Steun voor bedrijven die olie uit afvallen van olijven extraheren, raffineren en bottelen
533. Op 14 maart heeft de Commissie besloten de onderzoeksprocedure inzake staatssteun in te leiden ten aanzien van een steunregeling die door Spanje is toegekend aan bedrijven die olie uit afvallen van olijven extraheren, raffineren en bottelen . De steun wordt toegekend in de vorm van leningen voor een totaalbedrag van maximaal 5 000 miljoen PTA (30,05 miljoen EUR), met een rentesubsidie van het ministerie van landbouw, dat daarnaast ook de garanties op deze leningen kan subsidiëren.
Steunmaatregel C 21/2002 (ex NN 14/2002).
534. De Commissie beschouwt deze steunmaatregelen vooralsnog als staatssteun die tot doel heeft de financiële situatie van deze bedrijven te verbeteren, maar die op geen enkele wijze bijdraagt aan de ontwikkeling van de sector. Zij zouden dus als exploitatiesteun kunnen worden beschouwd die niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Bovendien zouden deze steunmaatregelen in strijd kunnen zijn met de regelgeving op het gebied van de gemeenschappelijke marktordening en derhalve een inbreuk kunnen vormen op de communautaire regelgeving.
Steun voor organisaties van olijfolieproducenten
535. Op 19 juli heeft de Commissie besloten de onderzoeksprocedure voor staatssteun in te leiden ten aanzien van een regionale steunregeling (Extremadura, Spanje) voor organisaties van olijfolieproducenten. De steun in de vorm van een subsidie, die wordt berekend aan de hand van het aantal ingediende aanvragen voor steun aan de productie van olijfolie en tafelolijven, komt nog eens bovenop de communautaire steunmaatregel die in Verordening (EEG) nr. 136/66 is voorzien.
536. De Commissie is vooralsnog van mening dat een subsidie aan organisaties van producenten die wordt berekend aan de hand van het aantal ingediende aanvragen voor steun ten behoeve van de productie van olijfolie en tafelolijven, staatssteun behelst waarmee een verbetering van de financiële situatie van deze organisaties wordt beoogd, maar die op geen enkele wijze bijdraagt aan de ontwikkeling van de sector. Deze steun is derhalve te beschouwen als exploitatiesteun die niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Bovendien gaat het om steunmaatregelen die de mechanismen van de gemeenschappelijke marktordeningen kunnen verstoren, en aldus een inbreuk kunnen vormen op de communautaire regelgeving.
Steun voor het financieren van destructie als openbare dienstverlening
537. Op 10 juli heeft de Commissie besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van bepaalde aspecten van het destructiesysteem in Frankrijk . De Commissie heeft een aantal klachten ontvangen over het verstorende karakter van de destructiebelasting. De destructiebelasting heeft tot doel een openbare dienstverlening te financieren die bestaat in de ophaling en verwijdering van kadavers en slachtafval die worden aangemerkt als ongeschikt voor menselijke en dierlijke consumptie. De belasting is met ingang van 1 januari 1997 ingevoerd en wordt geheven op de aankoop van vlees en van andere gespecificeerde producten door elke persoon die dergelijke producten in het klein verkoopt. De belastinggrondslag is de waarde exclusief BTW van de aangekochte producten, van welke herkomst ook.
Steunmaatregel C 49/2002.
538. Het onderzoek van de Commissie richt zich met name op het feit dat de destructiebelasting, die is ingevoerd om het systeem te financieren, ook wordt geheven over het vlees dat afkomstig is uit andere lidstaten, zonder dat voor dit vlees gebruik wordt gemaakt van het destructiesysteem. Het kosteloos verrichten van de dienst lijkt bovendien tot gevolg te hebben dat de rechtstreekse begunstigden ervan, zoals slachthuizen, veehouders en eigenaren van diermeel, worden vrijgesteld van de uitgaven die verband houden met het vernietigen van afval dat bij hun bedrijfsactiviteiten wordt geproduceerd. Dit zou eventueel onverenigbare staatssteun voor deze marktdeelnemers kunnen inhouden.
539. De Commissie onderzoekt ook het feit dat de belasting wordt geheven vanaf een bepaalde totaalomzet van een bedrijf, en niet op basis van de vleesafzet. Zo worden sommige bedrijven vrijgesteld van belasting, zelfs wanneer ze meer vlees verkopen dan een ander bedrijf dat een hogere omzet behaalt met andere producten. Deze vrijstelling kan, wat de bedrijven betreft die niet aan deze belasting zijn onderworpen staatssteun inhouden die niet verenigbaar is.
540. Verder is aan het Europese Hof van Justitie een prejudiciële vraag voorgelegd over de interpretatie van artikel 87, lid 1, van het Verdrag , in verband met de destructiebelasting.
Zaak C-126/01, minister van Economische Zaken, Financiën en Industrie / SA GEMO.
Steun voor de sanering van varkensslachterijen
541. Op 28 december 2001 heeft de Europese Commissie besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van een aangemelde saneringsmaatregel voor varkensslachterijen in Nederland . In het licht van de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak Weyl Beef Products BV, e.a. tegen Commissie werd het noodzakelijk geacht te onderzoeken of de aangemelde maatregel, die betrekking heeft op een overeenkomst tussen ondernemingen om de capaciteit te verminderen, voldeed aan artikel 81 van het EG-Verdrag. De Commissie betwijfelde of de maatregel kon worden vrijgesteld als een crisiskartel omdat er ogenschijnlijk geen overcapaciteit in de sector bestond; voorts leek het twijfelachtig of de maatregel de productie wel zou verbeteren. Ten slotte had de Commissie eveneens twijfels over de verenigbaarheid van de voorgestelde maatregel met de bepalingen van punt 9 van de richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector. Bij brief d.d. 5 augustus 2002 trokken de Nederlandse autoriteiten de aanmelding van de maatregel in. Er zal derhalve geen eindbeschikking in deze zaak worden gegeven.
Steunmaatregel C 91/2001 (ex N 568/2001), PB C 37 van 9.2.2002, blz. 17.
Arrest van 31 januari 2001 in gevoegde zaken T-197/97 en T-198/97.
5. Visserij
542. Vanwege het sociale en economische karakter ervan werd aan de visserijsector tijdens de verslagperiode uitgebreide overheidssteun toegekend, zowel op communautair als op nationaal niveau.
543. Op grond van de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en aquacultuursector heeft de Commissie de verenigbaarheid van nationale regelingen voor het verlenen van staatssteun aan de visserijsector aan de communautaire wetgeving getoetst.
PB C 19 van 20.1.2001.
544. In december 2002 is de Raad akkoord gegaan met de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Verordening nr. 2369/2002 van de Raad heeft artikel 19 van Verordening (EG) nr. 2792/1999 vereenvoudigd, dat bepaalt in hoeverre de staatssteunregels van het Verdrag van toepassing zijn op de visserijsector.
Verordeningnr. 2369/2002 van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2792/1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector, PB L 358 van 31.12.2002, blz. 49.
545. Om de betaling van communautaire structuurfondsen te bespoedigen en de administratieve last van zowel de lidstaten als de Commissie te verminderen die voortvloeien uit 'routinematige' positieve beschikkingen over staatssteun, zonder het controleregime voor staatssteun te versoepelen, zijn de artikelen 87 tot en met 89 vanaf 1 januari 2003 niet meer van toepassing op vroegere en toekomstige verplichte financiële bijdragen van de lidstaten aan door de Gemeenschap gecofinancierde maatregelen in het kader van het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie op de Visserij. De artikelen 87 tot en met 89 blijven echter van toepassing op elke steun die verder gaat dan wat onder deze regels verplicht is. Ook de controle achteraf op het moment van de terugbetaling van de lidstaten volgens de regels van de Structuurfondsen zal blijven bestaan.
546. De Commissie heeft op 27 november 2002 een steunregeling goedgekeurd die door de Nederlandse autoriteiten is aangemeld en is bedoeld voor het opkopen van 'gereserveerde' licenties in de loop van het jaar 2003. Dergelijke licenties, die recht geven op het uitvoeren van visactiviteiten, zijn niet gebonden aan een bepaald schip, maar worden door hun eigenaar op de markt verhandeld. Zij kunnen op ieder willekeurig moment binnen een termijn van twee jaar na de datum van uitgifte worden aangekocht door de reder van een vissersboot.
Steunmaatregel N 546/2001.
547. De aangemelde steunregeling bedraagt 900 000 EUR en heeft tot doel de gereserveerde licenties door de Nederlandse staat te laten opkopen tegen de marktprijs, teneinde deze uit de handel te nemen in het vooruitzicht van de beëindiging van dergelijke licenties op 1 januari 2004. Nederland heeft de garantie gegeven dat hiervoor geen verdere steun zal worden betaald en dat het systeem van gereserveerde licenties per 2004 wordt stopgezet.
548. In november 2002 heeft de Commissie twee positieve eindbeschikkingen gegeven met betrekking tot regelingen die vissers beogen te compenseren die verplicht werden in 2000 tijdelijk met vissen te stoppen. Wat betreft de ene regeling werd het tijdelijk staken van de visserij veroorzaakt door vervuiling; wat betreft de andere regeling maakte deze onderbreking van de visserij deel uit van een plan voor bescherming van de visbestanden. Tegelijkertijd heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen soortgelijke regelingen die onderdeel vormen van programma's voor de bescherming van de visbestanden gedurende de jaren 2001 en 2002 .
Steunmaatregel C 83 en C 84/2001.
Steunmaatregel NN 159/2001 en NN 107/2002.
D - Procedures
1. Bestaande steun
549. Op 16 oktober 2002 heeft de Commissie een formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van bestaande steun ten gunste van Duitse producenten van granen-eau-de-vie (Kornbranntwein ). Deze beschikking volgt op de weigering van de Duitse autoriteiten te voldoen aan de op 19 juni 2002 goedgekeurde aanbeveling van de Commissie, waarin de Duitse autoriteiten gevraagd wordt dienstige maatregelen te nemen om de wet op het alcoholmonopolie aan te passen wat betreft granen-eau-de-vie (Kornbranntwein). In haar huidige vorm komt deze regeling neer op steun voor Duitse producenten, terwijl de producenten uit andere lidstaten deze steun niet kunnen krijgen. De Duitse autoriteiten zijn van mening dat de weinig dwingende regels inzake landbouwproducten van toepassing zijn op het product in kwestie, terwijl de Commissie van mening is dat granen-eau-de-vie een gedistilleerde drank is, waarvoor de regels van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag gelden.
Steunmaatregel E 47/2002.
550. Het gemeenschappelijk standpunt van de EU inzake het mededingingshoofdstuk, zoals in november 2001 goedgekeurd, stelt een procedure vast voor het beoordelen van staatssteunmaatregelen die in werking zijn getreden vóór de feitelijke toetredingsdatum en die de kandidaat-landen na die datum wensen voort te zetten.
551. Het ontwerptoetredingsverdrag bepaalt dat de volgende steunmaatregelen vanaf de datum van toetreding als bestaande steun worden beschouwd in de zin van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag:
(a) steunmaatregelen die vóór 10 december 1994 van kracht zijn geworden;
(b) steunmaatregelen die zijn opgenomen in een bijlage (de 'lijst') die bij het toetredingsverdrag is gevoegd;
(c) steunmaatregelen die vóór de toetredingsdatum door de toezichthoudende autoriteit voor staatssteun van de nieuwe lidstaat zijn beoordeeld en verenigbaar werden geacht met het acquis en waartegen de Commissie geen bezwaar heeft gemaakt op grond van ernstige twijfels ten aanzien van de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt (de zogenaamde 'overgangsprocedure').
552. Alle maatregelen die staatssteun vormen en die niet aan de boven omschreven voorwaarden voldoen, zullen bij toetreding worden beschouwd als nieuwe steun die valt onder de toepassing van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag.
553. De bovengenoemde bepalingen zijn niet van toepassing op steun voor de vervoersector en evenmin op activiteiten die zijn verbonden met de productie, verwerking of marketing van producten als genoemd in bijlage 1 van het EG-Verdrag, met uitzondering van visserijproducten en daarvan afgeleide producten. De bovengenoemde bepalingen zullen evenmin een beletsel vormen voor de overgangsmaatregelen met betrekking tot het mededingingsbeleid zoals beschreven in het ontwerptoetredingsverdrag.
554. Gedurende 2002, en op basis van door de kandidaat-landen voorgelegde maatregelen, werd de lijst bij het Verdrag opgesteld. Eind oktober 2002 hadden kandidaat-landen 322 staatssteunmaatregelen voorgelegd (57% betreffende individuele steungevallen en 43% betreffende steunmaatregelen). De diensten van de Commissie hebben deze maatregelen op grond van informatie die was verschaft door de kandidaat-landen, beoordeeld en hebben geconcludeerd dat 69% van de voorgelegde maatregelen verenigbaar was met het acquis. Derhalve werd voorgesteld deze maatregelen in de lijst bij het Verdrag op te nemen.
2. Vrijgestelde steun
555. Er zijn vrijstellingsverordeningen goedgekeurd om steunverlening door de lidstaten aan bepaalde sectoren mogelijk te maken. De praktische consequentie hiervan is dat lidstaten de Commissie niet officieel van hun plannen op de hoogte hoeven te brengen alvorens de steun te verlenen.
556. Om de Commissie echter in staat te stellen ook in deze sectoren haar controletaken uit te oefenen, dienen lidstaten één keer per jaar aan de Commissie verslag te doen van de steun die op grond van de vrijstellingsverordeningen is verleend.
557. De rapportering door de lidstaten behoeft verbetering. De Europese Commissie heeft een belangrijk initiatief op opleidingsgebied genomen, bedoeld om de lidstaten het nut van verslaglegging in verband met de toegenomen transparantie in de staatssteunsector te tonen alsmede de minimumvoorwaarden voor een behoorlijke rapportering, waardoor de Commissie aan haar controleverplichtingen kan voldoen.
3. Terugvordering van steun
558. Op 12 maart gelastte de Commissie de terugvordering van 7,83 miljoen EUR steun van Neue Erba Lautex GmbH (NEL), Duitsland, en van het moederbedrijf, het failliete Erba Lautex GmbH. De twee juridische entiteiten vormen een groep die kunstmatig in leven wordt gehouden door deze nieuwe steun en door niet-teruggevorderde steun ten bedrage van 61,36 miljoen EUR, die reeds in juli 1999 onverenigbaar werd verklaard. De Commissie kon niet toestaan dat een onderneming die steun welke tweeëneenhalf jaar geleden onverenigbaar is verklaard niet heeft terugbetaald, een dochteronderneming opzet louter als middel om meer staatssteun te verwerven en om de concurrentie nog verder te vervalsen. In haar beschikking stelde de Commissie in de eerste plaats vast dat NEL geen onafhankelijke nieuwe onderneming was, maar een groep vormde met haar moederbedrijf, het failliete Erba Lautex GmbH. In de tweede plaats oordeelde de Commissie dat de steun onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, aangezien deze duidelijk niet aan de voorwaarden voldoet van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun. Ten slotte heeft de Commissie gesteld dat de nieuwe steun samen met de niet-teruggevorderde steun die in juli 1999 onverenigbaar werd verklaard, een cumulatief negatief effect had op de concurrentie, aangezien de concurrentie alleen maar meer is vervalst.
559. Op 30 oktober voltooide de Commissie een onderzoek van drie jaar waarbij terugvordering van onverenigbare steun ten bedrage van 15,7 miljoen EUR van de Oost-Duitse porseleinfabrikant Kahla (Thüringen) werd geëist . De beschikking betreft twee aparte juridische entiteiten: Kahla Porzellan GmbH (Kahla I) - een porseleinfabriek die in 1991 werd geprivatiseerd en in 1993 failliet werd verklaard na zware verliezen - en zijn rechtsopvolger, Kahla/Thüringen Porzellan GmbH (Kahla II) - opgericht in 1993 om de activa van het failliete Kahla I over te nemen en zijn activiteiten op het gebied van de productie van porseleinen borden en huishoudporselein voort te zetten. De formele onderzoekprocedure werd in november 2000 ingeleid en in november 2001 uitgebreid. Het onderzoek omvatte in totaal 33 maatregelen ten gunste van zowel Kahla I als II, oplopend tot in totaal circa 79 miljoen EUR. Van de 10 maatregelen ten gunste van Kahla I oordeelde de Commissie dat circa 37 miljoen EUR geen staatssteun was en dat nog eens 19 miljoen EUR werd gedekt door goedgekeurde steunregelingen. Het restant van 3 miljoen EUR werd beoordeeld op basis van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun. Aangezien niet aan de criteria van deze richtsnoeren werd voldaan, werden deze maatregelen onverenigbaar verklaard. De 23 maatregelen ten gunste van Kahla II werden als steun beschouwd. Van het totaalbedrag werd circa 7,3 miljoen EUR gedekt door goedgekeurde steunregelingen en de resterende 12,7 miljoen EUR werd beoordeeld als ad-hocsteun. Rapporten die zijn opgesteld toen het bedrijf werd opgezet, toonden duidelijk aan dat Kahla II sinds haar oprichting en tot 1996 in moeilijkheden verkeerde. De in die periode toegekende steun werd dus beoordeeld op basis van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun. Echter, bij ontstentenis van een stevig herstructureringsplan en een substantiële bijdrage aan de herstructurering werd deze steun onverenigbaar verklaard. De vanaf 1996 toegekende steun werd beoordeeld als regionale investeringssteun. Aangezien het echter duidelijk productiesteun betrof zonder relatie met welke aanloopinvesteringen dan ook, werd deze steun eveneens onverenigbaar verklaard. De onverenigbare steun van 15,7 miljoen EUR dient van Kahla I en II te worden teruggevorderd.
Steunmaatregel C 62/00.
Terugvordering van steun en toepassing door de Raad van artikel 88, lid 2, van het Verdrag
560. Op 27 februari heeft de Europese Commissie besloten een beroep tot nietigverklaring in te stellen bij het Hof van Justitie ten aanzien van een beschikking van de Raad van 21 januari 2002, waarmee Portugal gemachtigd werd om varkensfokkers staatssteun te verlenen voor een bedrag van ten hoogste 16,3 miljoen EUR. Dit steunbedrag komt overeen met het bedrag dat 2 116 fokkers hadden moeten terugbetalen uit hoofde van twee negatieve eindbeschikkingen van de Commissie van 25 november 1999 en van 4 oktober 2000 .
Beschikking 2002/114/EG van 21 januari 2002, PB L 43 van 14.2.2002, blz. 18.
PB L 66 van 14.3.2000, blz. 20.
PB L 29 van 31.1.2001, blz. 49.
561. Daar de Commissie had geoordeeld dat deze maatregelen aan te merken waren als onverenigbaar met de artikelen inzake staatssteun van het Verdrag (artikelen 87 en 88), had zij geëist dat Portugal maatregelen trof om de onrechtmatig toegekende bedragen terug te vorderen. Deze beschikkingen zijn onbetwist gebleven, aangezien Portugal geen beroep heeft ingesteld bij het Hof van Justitie.
562. De Portugese autoriteiten zijn daadwerkelijk begonnen met de procedure voor het terugvorderen van de onverenigbare steunmaatregelen, maar zij zijn van gedachten veranderd en hebben de Raad per brief van 23 november 2001 formeel toestemming gevraagd om, onder toepassing van de procedure van artikel 88 van het Verdrag, steun toe te kennen voor een bedrag van in totaal 16,3 miljoen EUR aan de 2 116 door de twee negatieve beschikkingen van de Commissie getroffen fokkers.
563. De Raad van Ministers heeft op 21 januari 2002 een positieve beschikking gegeven waarmee de toekenning van de desbetreffende steun is goedgekeurd. Deze beschikking, die formeel is gebaseerd op artikel 88, lid 2, van het Verdrag, wordt door de Commissie in het onderhavige geval beschouwd als een misbruik van deze bepaling. De Raad heeft deze beschikking 15 maanden na de door de Commissie goedgekeurde beschikkingen gegeven. Voor het eerst heeft de Raad deze bijzondere procedure gebruikt om een steunmaatregel goed te keuren die er uitsluitend op is gericht de economische gevolgen van twee eindbeschikkingen van de Commissie teniet te doen. In de ogen van de Commissie wordt de rechtszekerheid van de beschikkingen van de Europese Unie ernstig bedreigd door deze beschikking van de Raad.
564. Wat betreft het feit dat de Raad de procedure van artikel 88 van het Verdrag heeft gebruikt om de economische gevolgen van de twee onderhavige eindbeschikkingen de facto en zonder beperking in de tijd teniet te doen, voert de Commissie aan dat dit:
- een onaanvaardbare aantasting inhoudt van de rechtszekerheid van alle betrokkenen;
- impliceert dat de Raad in tweede aanleg optreedt en aldus inbreuk maakt op zowel de beslissingsbevoegdheid van de Commissie als op de rechterlijke bevoegdheid van het Hof;
- een principevraag oproept over de reële beslissingsbevoegdheid van de Commissie op het gebied van staatssteun en over de verdeling van de bevoegdheden tussen de instellingen, zoals die door het Verdrag zelf zijn bedoeld.
Zij heeft zich in deze zaak dan ook tot het Hof van Justitie gewend .
Zaak C-110/02, Commissie/Raad van de Europese Unie.
4. Niet-uitvoering van beschikkingen van de Commissie
565. Bij arrest van 3 juli 2001 heeft het Hof geconstateerd dat er niet is voldaan aan de uitvoeringsverplichting van de beschikking van de Commissie van 4 december 1996, waarmee de terugvordering werd gelast van de onrechtmatig toegekende steun in het kader van de Belgische MARIBEL bis/ter-regeling die berust op verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen voor de sectoren die het meest te kampen hebben met de internationale concurrentie.
566. België heeft weliswaar op 24 december 1999 een 'Maribel quarter'-wet voor terugvordering aangenomen, maar de Commissie was van oordeel dat deze wet niet voorzag in de volledige terugvordering van de omstreden steun. De wet gaf de bedrijven de mogelijkheid om de terugbetaalde steun opnieuw in mindering te brengen op hun belastinggrondslag, wat neerkwam op het toekennen van nieuwe steun waarop zij geen recht hadden. Bovendien is de toepassing door de Belgische autoriteiten van de de-minimisregel volgens de Commissie onrechtmatig, met name omdat ook bedrijven uit sectoren die van deze regeling zijn uitgesloten (vervoer, landbouw, kolen en staal), hiervan kunnen profiteren.
567. Aangezien het arrest van het Hof niet correct is uitgevoerd, heeft de Commissie op 20 maart 2002 een ingebrekestelling aan de Belgische autoriteiten gezonden op grond van artikel 228 van het Verdrag; hierop volgde de afschaffing van de dubbele belastingaftrek. Het probleem van de de-minimisregel kon in dit stadium van de procedure echter nog niet worden opgelost.
568. Dientengevolge heeft de Commissie op 17 juli 2002 besloten een met redenen omkleed advies te zenden aan de Belgische autoriteiten voor niet-nakoming van het arrest. Ingeval niet wordt voldaan aan haar eisen, kan de Commissie de zaak voor het Hof brengen om België te laten veroordelen tot het betalen van een dwangsom. Dit rechtsmiddel zou dan het eerste van dit type zijn dat op het gebied van staatssteun wordt aangewend.
5. Rechterlijke uitspraken
569. Op 17 oktober heeft het Gerecht van eerste aanleg, dat weerlegde dat de betwiste maatregelen het karakter van staatssteun hadden, een beschikking van de Europese Commissie van 18 januari 2000 nietig verklaard waarin de Commissie tot de conclusie was gekomen dat er onverenigbare steun was verleend aan Linde AG. In 1996 en 1997 leed het in handen van de Duitse Staat zijnde privatiseringsbureau de Treuhandanstalt (THA/BvS), die een installatie voor koolmonoxideproductie bezat bij de chemische fabriek van Leuna, aanzienlijke verliezen als gevolg van het feit dat het een economisch ongunstige langlopende toeleveringsplicht was overeengekomen met Union Chimique Belge (UCB). De prijs voor de koolmonoxide dekte zelfs de productiekosten niet. Om zijn verliezen te beperken subsidieerde THA/BvS de bouw van een nieuwe fabriek door Linde met 9 miljoen DEM. Als tegenprestatie voor de subsidie nam Linde de leveringsplicht van THA/BvS aan UCB over.
Beschikking 2000/524/EG in zaak COMP C 18/99, PB L 211 van 22.8.2000, blz. 7.
570. De Commissie oordeelde dat, ondanks het feit dat de subsidiëring van Linde een economisch voordeel voor de Duitse Staat vormde, de subsidie steun was omdat Linde erdoor in staat werd gesteld een nieuwe productiefaciliteit te verwerven zonder daarvoor de volledige kosten te hoeven dragen. Het Gerecht van eerste aanleg weerlegde dat er sprake was van steun, als gevolg van de specifieke marktomstandigheden van het product in kwestie en inzonderheid het feit dat het op de plaats van gebruik diende te worden geproduceerd. In de rechtsopvatting van het Gerecht is de bevestiging van het beginsel van een investeerder in een markteconomie, ofschoon zonder het als zodanig te noemen, heel belangrijk.
571. Zelfs al onderzocht het Gerecht in ruime zin of de THA/BvS 'economisch rationeel' handelde bij het besparen van geld voor de Staat, toch past het Gerecht - volgens de Commissie - uiteindelijk als voornaamste toetsmiddel het beginsel van een investeerder in een markteconomie toe. Het Gerecht stelt dat alleen het (hypothetische) deel van de subsidie dat hoger zou kunnen zijn dan de marktprijs (equivalent) voor de overdracht van de leveringsplicht van koolmonoxide, staatssteun zou kunnen zijn. Voor dat doel had de Commissie moeten onderzoeken of de omvang van subsidie de (markt)prijs weerspiegelde die tussen marktdeelnemers in dezelfde situatie overeengekomen zou zijn, zo interpreteert de Commissie de uitspraak.
572. Dit noopte de Commissie tot het bepalen van een marktprijs voor de overname van de toeleveringsplicht en tot een vergelijking met de 9 miljoen DEM die de Duitse Staat heeft betaald. De door de Duitse Staat verleende subsidie zou geen steun zijn als een particuliere investeerder dezelfde hoeveelheid zou hebben betaald, d.w.z. wanneer Duitsland als een 'homo oeconomicus' had gehandeld. Indien een deel van de subsidie dus hoger zou uitvallen dan de marktprijs, zou dit deel kunnen worden aangemerkt als staatssteun. De Commissie heeft het onderzoek opnieuw ter hand genomen.
573. Op 11 juli heeft het Gerecht van eerste aanleg een arrest gewezen in de zaak van het beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld tegen Beschikking 1999/484/EG van de Commissie van 3 februari 1999 waarbij de door de Spaanse regering aan het bedrijf Hijos de Andrés Molina SA (HAMSA) toegekende staatssteun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt was verklaard. Het beroep was ingesteld door dit bedrijf en werd ondersteund door Spanje.
PB L 193 van 26.7.1999, blz. 1.
574. Het begunstigde bedrijf (HAMSA) werden sinds 1993 verschillende financiële steunmaatregelen toegekend, te weten leningen en borgstellingen van het overheidsorgaan IFA, kapitalisatie van een deel van de schulden aan IFA, en kwijtschelding van schulden door verschillende overheidsorganen. Onder de acht middelen tot nietigverklaring die de verzoekster, ondersteund door de Spaanse Staat, had aangevoerd tegen de beschikking van de Commissie, is alleen het middel betreffende het pakket maatregelen dat is toegekend in de vorm van de kwijtschelding van schulden door overheidsorganen, door het Gerecht gegrond verklaard.
575. In zijn arrest erkent het Gerecht dat de Commissie 'de globale situatie van de openbare schuldeisers heeft geëvalueerd ten opzichte van die van de particuliere schuldeisers, en beslissende conclusies heeft getrokken uit een eenvoudige vergelijking tussen het totaalbedrag van de openbare en dat van de particuliere schuldvorderingen, en tussen het gemiddelde percentage van kwijtschelding van de openbare en dat van de particuliere schuldeisers, alsmede uit de vaststelling dat de openbare schuldeisers in tegenstelling tot de meeste particuliere schuldeisers preferente of zelfs door een hypotheek gewaarborgde vorderingen hadden'. Het Gerecht is van oordeel dat 'het aan de Commissie was om voor elk van de betrokken overheidsorganen, met inaanmerkingneming van onder meer voorvermelde factoren, te bepalen of de door hen verleende kwijtschelding kennelijk omvangrijker was dan die welke een hypothetische particuliere schuldeiser zou hebben verleend, die zich, ten aanzien van verzoekster in dezelfde situatie bevindt als het betrokken overheidsorgaan, en die de hem verschuldigde bedragen tracht te verhalen'. Het is dus de 'weinig genuanceerde' globale benadering van de Commissie die tot de nietigverklaring van dit deel van de beschikking heeft geleid.
576. Het Gerecht heeft echter alle andere punten van bezwaar van de verzoekster verworpen, in het bijzonder die van het niet-toepassen van het principe van de regionale ontwikkeling voor sectorale ad-hocsteun en die van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer op basis van globale gegevens, zonder dat dit met een concrete analyse is aangetoond.
577. Bij het Hof zijn twee beroepen tot nietigverklaring ingesteld ten aanzien van de beschikkingen 2000/237/EG en 2000/0240/EG die de Commissie op 22 december 1999 heeft gegeven en waarin zij twee steunregelingen die door Spanje zijn ingevoerd ten behoeve van (1) tuinbouwproducten die voor industriële verwerking zijn bestemd en (2) de financiering van werkkapitaal, onverenigbaar verklaarde met het Verdrag. Het Hof heeft in beide zaken bevestigd dat de betrekkelijk geringe omvang van een steunmaatregel of van een betrokken bedrijf, niet bij voorbaat de mogelijkheid uitsluit dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed en heeft bevestigd dat steunmaatregelen in de landbouwsector zijn uitgesloten van de de-minimisregel.
PB L 75 van 24.3.2000, blz. 54.
PB L 76 van 25.3.2000, blz. 16.
578. Wat betreft het gebrek aan motivering dat het handelsverkeer ongunstig zou worden beïnvloed, bevestigde het Hof dat de Commissie niet verplicht is om het effect van de maatregelen aan te tonen. Tegelijkertijd merkte het Hof op dat de betwiste beschikkingen, enerzijds, cijfers bevatten over het handelsverkeer tussen Spanje en de andere lidstaten, waaruit de algemene context waarin deze steunmaatregelen plaatsvonden blijkt, en anderzijds aanwijzingen over het algemene effect van de steunmaatregelen op de productiekosten en op het bestaan van een gemeenschappelijke marktordening.
579. Het Hof heeft in deze twee arresten tevens bevestigd dat:
- uit het gebruik van de begrippen 'abnormaal' en 'ernstig' in artikel 87, lid 3, onder a), blijkt dat deze afwijking enkel streken betreft waar de economische situatie, vergeleken met die van de gehele Gemeenschap, bijzonder ongunstig is. Daarentegen is de afwijking onder c) van dezelfde bepaling ruimer, doordat zij de ontwikkeling van bepaalde regio's mogelijk maakt die niet het nationale gemiddelde halen. Zij voegt toe dat voor exploitatiesteun die niet is bedoeld als regionale investeringssteun of voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen, en ook niet valt onder een andere regeling (bv. beheerskredieten) de analyse van de sectorale gevolgen de overhand heeft op de analyse van de regionale gevolgen;
- de betrokken steunregeling omvat een financiële stimulans om basisproducten uit de regio te kopen en verkopen en vormt daardoor een beperking van het vrij verkeer van goederen; de regeling is daarmee een door het Verdrag verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking. Het was derhalve niet mogelijk de maatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. De desbetreffende gemeenschappelijke marktordening werd er immers ongunstig door beïnvloed.
E - Statistische gegevens
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
IV - Diensten van algemeen belang
1. Algemene beginselen
580. De afgelopen jaren heeft de Europese Unie er herhaaldelijk en op vele manieren blijk van gegeven hoe belangrijk zij het vindt hoogwaardige diensten van algemeen belang op Europees niveau in stand te houden en te ontwikkelen, met name tijdens de opeenvolgende Europese Raden. Ook het Europees Parlement heeft daaraan veel aandacht besteed. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen met betrekking tot met name de diensten van algemeen economisch belang in 2002 . Hiermee wordt de lijn van het vorige jaarverslag doorgetrokken. Daarin werd voor het eerst getracht de relevante informatie over diensten van algemeen economisch belang toegankelijker te maken voor een breder publiek .
Overeenkomstig de definities in verscheidene mededelingen van de Commissie omvatten diensten van algemeen belang diensten van niet-economische en economische aard, terwijl diensten van algemeen economisch belang beperkt blijven tot diensten van economische aard.
Voor een beknopt overzicht van de algemene beginselen op dit gebied, zie deel IV.1, punten 487-489 van het XXXIe Verslag over het mededingingsbeleid 2001.
581. In haar verslag aan de Europese Raad van Laken had de Commissie met name aangegeven dat zij 'voornemens is om in de loop van 2002 in nauwe samenwerking met de lidstaten een communautair kader in het leven te roepen voor overheidssteun ten behoeve van ondernemingen, waaraan de verlening van diensten van algemeen economisch belang is toevertrouwd. Door middel van dit kader zullen de lidstaten en ondernemingen op de hoogte worden gehouden van de voorwaarden waaraan steunmaatregelen van de overheid die worden verstrekt als compensatie voor de verplichting tot uitvoering van openbare diensten moeten voldoen om door de Commissie goedgekeurd te kunnen worden. Aan de hand van dit kader zouden met name de voorwaarden voor de goedkeuring van regelingen inzake overheidssteun door de Commissie vastgelegd kunnen worden, zodat gemakkelijker zou kunnen worden voldaan aan de verplichting tot kennisgeving van afzonderlijke steunmaatregelen. Tijdens de tweede fase zal de Commissie de door de toepassing van dit kader opgedane ervaring evalueren en - voorzover noodzakelijk - een verordening het licht doen zien, waarin bepaalde steunmaatregelen ten behoeve van diensten van algemeen economisch belang vrijgesteld zijn van de verplichting tot voorafgaande kennisgeving'.
582. De Commissie heeft dit verslag opgesteld op basis van de jurisprudentie van het Gerecht van eerste aanleg , volgens welke de compensatie van openbaredienstverplichtingen staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Ondertussen heeft het Hof van Justitie evenwel zijn arrest in de zaak-Ferring gegeven , waarin het Hof geneigd lijkt te zijn te stellen dat de compensaties die niet hoger zijn dan de kosten van de diensten van algemeen economisch belang, de begunstigde ondernemingen geen voordeel verlenen en daarom geen staatssteun vormen in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag. Eventuele 'overcompensatie' kan echter wel staatssteun bevatten.
In het bijzonder het arrest van 27 februari 1997 in zaak T-106/95, FFSA e.a./Commissie, en het arrest van 10 mei 2000 in zaak T-46/97, SIC/Commissie.
Arrest van 22 november 2001 in zaak C-53/00.
583. Na het arrest-Ferring heeft Advocaat-generaal Léger conclusies gegeven in de zaak-Altmark Trans , waarin hij het Hof voorstelt zijn arrest in de zaak-Ferring te herzien en terug te keren naar de rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg in de zaken-FFSA en -SIC. Voorts heeft Advocaat-generaal Jacobs op 30 april 2002 conclusies gegeven in de zaak-GEMO SA , waarin hij voorstelt onderscheid te maken tussen twee categorieën zaken op basis van het verband tussen de toegekende steun en de opgelegde taken van algemeen belang, en op basis van de duidelijkheid waarmee deze taken zijn omschreven. In de gevallen waarin het verband tussen de toegekende staatsmiddelen en de duidelijk omschreven verplichtingen van algemeen belang rechtstreeks en duidelijk is, zou er sprake zijn van compensatie zoals het geval was in de zaak-Ferring. Daarentegen zouden zaken waarin niet duidelijk blijkt dat de staatsmiddelen, als strikte tegenprestatie, bestemd zijn voor duidelijk omschreven verplichtingen van algemeen belang, als staatssteun moeten worden behandeld. De aanpak die de heer Jacobs voorstelt, wordt gevolgd door advocaat-generaal Stix-Hackl in haar conclusies van 7 november 2002 omtrent de zaak-Enirisorse SpA .
Conclusies van 19 maart 2002 in zaak C-280/00.
Zaak C-126/01.
Gevoegde zaken C-34/01 tot C-38/01.
584. In haar verslag aan de Europese Raad van Sevilla heeft de Commissie gewezen op de ontwikkeling van de jurisprudentie en beklemtoond dat vanwege de onzekerheid over de juridische kwalificatie van de compensatie van openbaredienstverplichtingen geen tekst over dit onderwerp kan worden voltooid, zoals in het verslag aan de Europese Raad van Laken was voorzien. Een tekst op basis van de huidige jurisprudentie zou niet de rechtszekerheid bieden die wordt verlangd door de lidstaten en de met diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen.
Verslag over de stand van de werkzaamheden betreffende de richtsnoeren inzake steunmaatregelen van de staten in verband met diensten van algemeen belang, COM (2002) 280 definitief.
585. Als het Hof van Justitie in zijn volgende arresten oordeelt dat compensatie voor openbaredienstverplichtingen staatssteun vormt, kan de aanpak die de Commissie in haar verslag aan de Europese Raad van Laken heeft voorgesteld, worden gevolgd. Als daarentegen het Hof zijn rechtspraak in de zaak-Ferring bevestigt, vormt de compensatie waarvan het bedrag niet hoger is dan wat nodig is om de verlening van diensten van algemeen economisch belang te waarborgen, geen staatssteun en dan is de verplichting tot voorafgaande kennisgeving van artikel 88, lid 3, van het Verdrag niet van toepassing.
586. Wat de grond van de kwestie betreft, zij opgemerkt dat de juridische discussie over de kwalificatie van de compensatie van de openbaredienstverplichting in ieder geval geen afbreuk doet aan de goede werking van de diensten van algemeen economisch belang. Als de rechtspraak in de zaak-Ferring wordt bevestigd, kunnen de lidstaten compensaties toekennen die, mits ze correct worden berekend, geen steun vormen. Wordt deze rechtspraak daarentegen niet bevestigd, dan vormt de compensatie weliswaar staatssteun. Maar als deze niet tot 'overcompensatie' leidt, is zij toch verenigbaar met het Verdrag overeenkomstig artikel 86, lid 2. In beide gevallen hebben de met diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen dus de beschikking over de middelen die nodig zijn om goed te kunnen functioneren.
587. In haar verslag aan de Europese Raad van Kopenhagen heeft de Commissie deze beginselen opnieuw verwoord en een document aangekondigd waarin met name de volgende onderwerpen aan bod moeten komen:
COM (2002) 636, deel 4.
- het begrip diensten van algemeen economisch belang en de vrijheid die de lidstaten hebben om deze diensten te omschrijven;
- het toepassingsbereik van de regels inzake staatssteun, met name wat betreft de begrippen economische activiteit en ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer;
- de relatie tussen de lidstaten en de met diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen en met name de noodzaak om de verplichtingen van de ondernemingen nauwkeurig te omschrijven, en de eventuele door de Staat verleende compensatie;
- de selectieprocedures voor met diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen;
- de financiering van de openbare dienst. Ongeacht de kwalificatie van de compensatie moet het bedrag ervan correct worden berekend om iedere vorm van 'overcompensatie' te voorkomen die staatssteun vormt.
588. Na een eerste bespreking met deskundigen van de lidstaten in december 2002, aan de hand van een non-paper van de diensten van de Commissie, wil de Commissie haar werkzaamheden in 2003 voortzetten en in het licht van de jurisprudentie van het Hof een document opstellen.
2. Recente ontwikkelingen
2.1. Ontwerp voor een Groenboek betreffende een kaderrichtlijn inzake diensten van algemeen belang
589. In haar verslag aan de Europese Raad van Laken (2001) beloofde de Commissie de suggestie te onderzoeken of zij de beginselen betreffende diensten van algemeen belang die aan artikel 16 van het EG-Verdrag ten grondslag liggen, in een kaderrichtlijn kon bundelen en toelichten. Als reactie op een verzoek van de Europese Raad van Barcelona dit jaar bracht de Commissie eind 2002 verslag uit over de stand van haar werkzaamheden. De Commissie deelde mee dat zij eerst een overlegdocument zou opstellen in de vorm van een groenboek betreffende een mogelijke kaderrichtlijn. Daartoe zou zij een inventarisatie maken van alle communautaire beleidslijnen op het gebied van de diensten van algemeen belang en deze op samenhang en consistentie beoordelen. Het is de bedoeling dat het groenboek in het eerste kwartaal van 2003 wordt aangenomen. Het groenboek biedt de Commissie de gelegenheid om op Europees niveau een discussie op gang te brengen over diverse vraagstukken die met diensten van algemeen belang verband houden, en om operationele conclusies te trekken op basis van de uitkomsten van deze discussie en van haar eigen analyse.
2.2. Door de Commissie behandelde staatssteunzaken
Crédit Mutuel
590. Op 15 januari 2002 heeft de Commissie besloten dat Crédit Mutuel van de Franse Staat 'overcompensatie' had ontvangen voor de werking van het Livret Bleu-systeem . De Commissie oordeelde niet negatief over de Livret Bleu-spaarrekening, een financieel product van de Franse Staat. In haar beschikking erkende zij dat dit belastingvrije spaarproduct, dat beschikbaar was voor een zeer breed publiek, een voordeel voor de consument betekende.
Steunmaatregel C 88/97.
591. Een publieke opdracht gaat gepaard met verplichtingen en compensaties die in kosten en inkomsten kunnen worden vertaald. Hoewel de uitoefening van deze opdracht voor een onderneming een voordeel kan meebrengen, wordt dit niet in strijd geacht met de staatssteunregels, als de compensatie exact gelijk is aan de extra kosten die nodig zijn om de taak te verrichten.
592. De kosten die de Commissie in aanmerking nam, was het deel van de exploitatiekosten dat verband hield met de verspreiding van het Livret Bleu, de betaling van belastingvrije rente aan Livret Bleu-rekeninghouders en de vaste kosten voor het beheer van het systeem zoals de overdracht van fondsen aan de CDC of aan de geselecteerde investeringsprojecten. Aan de inkomstenkant beschouwde de Commissie de provisie die door de staatsinstelling CDC op last van de Staat was betaald (1,3% van de aan de CDC in bewaring gegeven fondsen), en de terugbetaling van het belastingvoordeel als staatsmiddelen. Omdat Crédit Mutuel een deel van de Livret Bleu-fondsen zelf beheerde door in opdracht van de Staat of op eigen initiatief in projecten te investeren, behoorden de daarmee behaalde nettowinstmarges eveneens tot het Livret Bleu-systeem. Aangezien de balans tussen deze kosten en inkomsten gedurende een lange periode voor Crédit Mutuel positief uitviel, kwam de Commissie tot de conclusie dat het bedrijf voor deze dienst was 'overgecompenseerd'. Crédit Mutuel moest deze extra inkomsten terugbetalen en de Franse autoriteiten zullen het compensatiestelsel in overeenstemming met de regels van het Verdrag wijzigen en controleren.
593. De beschikking van de Commissie vormde de afsluiting van een lange en ingewikkelde procedure. De Commissie bevestigde haar steun aan lidstaten die diensten verlenen die zij van algemeen belang achten, en haar eigen rol in het geheel. Die hield in dat de Commissie er op toezag dat tussenpersonen die bij de procedure betrokken waren, geen ongerechtvaardigd financieel of commercieel voordeel behaalden ten koste van belastingbetalers en concurrenten.
Ente Poste Italiane
594. In 1997 ontving de Commissie de klacht dat Italië in verband met de omvorming van Amministrazione Poste e Telegrafi tot Ente Poste Italiane (EPI) een aantal staatssteunmaatregelen had getroffen zonder deze bij de Commissie aan te melden. In juli 1998 heeft de Commissie een formele onderzoekprocedure ingeleid en ook diverse andere maatregelen die de klager niet had genoemd, als mogelijke staatssteun aangemerkt. De procedure werd in de loop van 1998 uitgebreid. Later werd EPI omgevormd in Poste Italiane SpA.
Steunmaatregel C 47/98.
595. Als eerste fase in het onderzoek heeft de Commissie de financiële steun berekend die EPI tussen 1994 en 1999 dankzij deze maatregelen heeft ontvangen. Gedurende deze periode heeft de Staat Poste Italiane met een bedrag van 17 960 miljard ITL (bijna 9 miljard EUR) financieel gesteund. Vervolgens heeft de Commissie het steunbedrag vergeleken met de extra kosten die EPI maakt in verband met de uitoefening van de taak van de openbare dienstverlening die de Staat haar heeft toevertrouwd. Wanneer wordt bekeken of financiële maatregelen ter begunstiging van een onderneming die met een taak van algemeen belang is belast, met het Verdrag in overeenstemming zijn, moet ook worden nagegaan of dergelijke financiële maatregelen steun verschaffen die verder gaat dan de extra kosten die de onderneming maakt om deze taak te vervullen. In feite mogen de lidstaten volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie ervoor zorgen dat de ondernemingen die taken van algemeen belang hebben, deze taken vervullen in omstandigheden van economisch evenwicht. Als de steun niet groter is dan de extra kosten, leveren de maatregelen in het licht van de staatssteunregels geen bezwaren op.
596. Om de extra kosten te berekenen, heeft de Commissie verwezen naar de door een accountantsbureau bevestigde boekhoudkundige scheiding van EPI. Reeds vóór de inwerkingtreding van de postrichtlijn heeft EPI naar de letter en de geest van de richtlijn een afzonderlijk boekhoudsysteem opgezet. Dit boekhoudsysteem maakt een berekening mogelijk van de meerkosten van elke dienst die EPI krachtens een openbaredienstverplichting moet verrichten.
597. De Commissie heeft vastgesteld dat in de periode 1994-1999 de meerkosten van de taak van openbare dienstverlening voor EPI rond 3 000 miljard ITL (1,5 miljard EUR) per jaar bedroegen. Deze zeer hoge kosten kunnen aan meerdere factoren worden toegeschreven, met name aan de zeer zware last van het verlaagde tarief voor drukwerk en publicaties zonder winstoogmerk. De netto extra kosten die Poste Italiane heeft gemaakt door aan haar diverse openbare dienst verplichtingen te voldoen, beliepen meer dan 18 000 miljard ITL.
598. Uit de vergelijking tussen de extra kosten van de taak van openbare dienstverlening en de aan EPI verleende steun bleek dat EPI niet was 'overgecompenseerd'. Omdat de financiële steun voor EPI tot 1999 niet meer bedroeg dan de nettomeerkosten van de taak van openbare dienstverlening van EPI, heeft de Commissie besloten haar onderzoek met een positieve beschikking te beëindigen.
599. Op basis van soortgelijke vergelijkingen tussen de meerkosten die moesten worden gemaakt voor de verlening van diensten van algemeen economisch belang en daarvoor bestemde overheidsbijdragen, heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen vier aanmeldingen van staatssteun in de postsector door de Britse, Zweedse en Ierse overheid. In elk van deze gevallen verlangt de regering dat het netwerk uitgebreider blijft dan economisch gezien verantwoord is, zodat in het gehele land loketten kunnen worden gehandhaafd waar overheids- en betalingsdiensten worden verricht.
600. In Zweden heeft de regering de nettokosten vergoed die de postkantoren hebben gemaakt voor het aanbieden van elementaire betalingsfaciliteiten en transactievoorzieningen voor lopende rekeningen bij niet-rendabele loketten op locaties waar geen bank aanwezig is en via postbodediensten op het platteland voor 700 000 particulieren en 5 000 bedrijven op afgelegen plaatsen. In Ierland betreft het een kapitaalinjectie van 12,7 miljoen EUR, die bedoeld is om het netwerk zodanig te reorganiseren dat het duurzame karakter ervan behouden blijft. Dit steunbedrag is duidelijk lager dan de nettomeerkosten voor het verlenen van openbare diensten via het niet-rendabele onderdeel van het netwerk dat de regering open wil houden. Ook in het Verenigd Koninkrijk compenseert de regering onkosten in het kader van de voorgestelde hervorming van de stedelijke postkantoren om de continuïteit van de openbare dienstverlening te waarborgen. Ten slotte is er het voorstel voor universele bankdiensten in het Verenigd Koninkrijk. Hierbij gaat het om de verplichte omzetting van socialezekerheidsuitkeringen in geautomatiseerde overboekingen per bankgiro. Ook moeten personen die nog niet over een bankrekening beschikken, gemakkelijker een rekening courant kunnen openen. De compensaties die de regering aan de postkantoren betaalt om te garanderen dat een postbank loket- en back-office-transacties verricht, liggen niet hoger dan de nettokosten van de daaraan gerelateerde openbare dienst.
601. Omdat er mechanismen voorhanden zijn die garanderen dat er geen overcompensatie plaatsvindt en, mocht dat toch gebeuren, dat het overtollige bedrag binnen een redelijke termijn wordt teruggevorderd, heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de bovengenoemde aanmeldingen.
Italiaanse nutsbedrijven
602. In de zaak van de Italiaanse nutsbedrijven moest de Commissie bepaalde voordelen voor enkele bedrijven analyseren. Het ging om bedrijven die waren opgericht krachtens Italiaanse wetgeving met betrekking tot de mogelijke totstandkoming van vennootschappen op aandelen waarin de overheid een meerderheids- of zelfs minderheidsbelang heeft. Deze bedrijven kunnen de dienstverlening op het gebied van vervoer, water, gas, elektriciteit, afval en farmaceutische producten van de gemeenten overnemen. Dankzij de hervorming kon er meer particulier kapitaal in de nutsbedrijven worden ingebracht en was het mogelijk de genoemde activiteiten op een meer bedrijfsmatige manier te beheren.
Steunmaatregel C 27/99.
603. De nutsbedrijven kregen gedurende drie jaar vrijstelling van de inkomstenbelasting. Tevens genoten zij vrijstelling van de overdrachtsbelasting en mochten zij leningen afsluiten bij een Italiaanse administratieve instantie, de Cassa Depositi e Prestiti. De leningfaciliteit en de vrijstelling van de inkomstenbelasting werden door de Commissie als staatssteun beschouwd, omdat de bedrijven in kwestie daardoor bevoorrecht werden als het gaat om de toegang tot particulier kapitaal en leningen.
604. De Commissie verwierp het argument dat deze voordelen moesten worden gezien als compensatie voor openbare diensten door de Italiaanse autoriteiten. Of het Europese Hof van Justitie het arrest van het Gerecht van eerste aanleg in de zaak-Ferring zal bevestigen of niet, de beginselen van neutraliteit, toewijzing, omschrijving en evenredigheid moeten ook bij de beoordeling van deze zaak worden toegepast. De Commissie oordeelde dat in deze zaak geen van deze beginselen was nageleefd. De steun was niet gekoppeld aan de toewijzing van een taak van openbare dienstverlening en er kon geen openbaredienstverplichting worden afgeleid uit de Italiaanse wetgeving op grond waarvan de gemeenten deze bedrijven mochten oprichten. In de wet werd de publieke opdracht niet duidelijk omschreven en evenmin werd de nieuwe categorie ondernemingen expliciet opgedragen deze opdracht uit te voeren. Bovendien kon de evenredigheid van de voordelen daardoor niet worden vastgesteld en zelfs niet het bedrag aan staatsmiddelen dat aan deze bedrijven werd verstrekt.
605. Op basis van de mededeling van de Commissie van 2001 werden de voordelen in kwestie als staatssteun beschouwd in de zin van artikel 86 van het Verdrag.
PB C 17 van 17.1.2001, blz. 4.
Openbare omroepen
606. In 2002 heeft de Commissie twee beschikkingen gegeven ter goedkeuring van staatssteun voor openbare omroepen na aanmelding van deze steun door de desbetreffende lidstaten.
607. Op 13 februari 2002 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan financiële steun voor lokale televisiestations in de Franse Gemeenschap van België (N 548/01) . De steun was bedoeld als compensatie voor de openbare dienst verplichtingen van lokale televisiestations. De Commissie kwam tot de conclusie dat de openbare dienst verplichtingen geen manifeste fouten bevatte en officieel aan de tv-stations waren opgelegd. Wat betreft de evenredigheid was de Commissie van oordeel dat er wettelijke bepalingen bestonden om ervoor te zorgen dat de financiële steun uitsluitend voor de openbare dienst verplichtingen zou worden gebruikt, en dat er controlemechanismen werkzaam waren om kruissubsidiëring van niet tot de openbare dienst behorende activiteiten te voorkomen. Daarom heeft de Commissie geen bezwaar gemaakt tegen de steun.
PB C 150 van 22.6.2002, blz. 7.
608. Op 22 mei 2002 heeft de Commissie goedkeuring verleend aan de financiering door het Verenigd Koninkrijk van de exploitatie van negen nieuwe digitale kanalen van de BBC (N 631/2001); voor die financiering zou uit de omroepbijdrage worden geput. De Commissie kwam tot de conclusie dat de nieuwe digitale kanalen deel uitmaakten van de publieke opdracht van de BBC, die geen manifeste fouten bevatte en officieel aan de BBC was opgelegd. Voorts was de Commissie van oordeel dat de compensatie van de overheid niet onevenredig was aan de nettokosten van de nieuwe kanalen. Daarom concludeerde de Commissie dat de maatregel geen staatssteun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.
Overeenkomst voor speciale kredietinstellingen
609. Op 1 maart 2002 hebben commissaris Mario Monti en staatssecretaris Caio Koch-Weser ook overeenstemming bereikt over de Duitse speciale kredietinstellingen binnen het kader van een regeling voor staatsgaranties voor Duitse overheidsbanken. De banken blijven voor de staatsgaranties in aanmerking komen voorzover hun ontwikkelingsopdrachten worden toegewezen die stroken met de staatssteunregels van de Gemeenschap. Bij het vervullen van de ontwikkelingsopdracht moet het discriminatieverbod uit het Gemeenschapsrecht in acht worden genomen. Een andere publieke taak, die in de toekomst ook onder de noemer staatsgaranties zal vallen, is deelneming in de financiering van projecten die van gemeenschappelijk belang zijn en medegefinancierd worden door de Europese Investeringsbank. Daarnaast kunnen de speciale kredietinstellingen activiteiten met een zuiver sociaal karakter verrichten, overheden en gemeenten financieren en buiten de EU, de Europese Economische Ruimte en de kandidaat-lidstaten exportfinanciering aanbieden die in overeenstemming is met de WTO-regels en andere relevante internationale verplichtingen die voor de Gemeenschap bindend zijn. Het akkoord heeft ten aanzien van de begunstigden geen invloed op het onderzoek naar deze activiteiten krachtens de communautaire staatssteunregels.
610. In het akkoord van 1 maart 2002 wordt bepaald dat de Duitse autoriteiten eind maart 2004 de publieke taken duidelijk in de relevante wetten moeten vastleggen. Commerciële activiteiten moeten worden stopgezet of van de staatsgaranties worden losgekoppeld door de oprichting van een juridisch zelfstandige onderneming die geen staatssteun ontvangt. Eind 2007 moet een en ander zijn uitgevoerd.
611. In het akkoord wordt ingegaan op de relatie tussen de commerciële activiteiten en de activiteiten van openbaar belang vanuit het oogpunt van staatssteun. Dit vormt een vrij nieuw onderzoeksterrein. Wanneer een onderneming zowel commerciële activiteiten als activiteiten van openbaar belang verricht, is het essentieel dat de steun voor laatstgenoemde activiteiten niet voor commerciële doeleinden wordt aangewend. De Commissie moest dit element vooral wat betreft Kreditanstalt für Wiederaufbau (KfW) onderzoeken. Zij kwam tot de conclusie dat de steun voor KfW waarschijnlijk ook ten goede zou komen aan commerciële activiteiten en dat een daadwerkelijke scheiding tussen beide soorten activiteiten noodzakelijk was. De Commissie stelde vast dat KfW de commerciële activiteiten moest onderbrengen in een aparte juridische entiteit die geen staatssteun ontvangt, als zij steun in de vorm van staatsgaranties wilde blijven krijgen. Deze oplossing vormt het ijkpunt aan de hand waarvan de Commissie in de toekomst soortgelijke steunregelingen ten behoeve van commerciële instellingen die met taken van openbare dienstverlening zijn belast, zal onderzoeken.
Inzet 4: Deutsche Post
Op 19 juni 2002 heeft de Commissie de procedure met betrekking tot diverse vormen van staatssteun voor Deutsche Post beëindigd. Zij verklaarde daarbij dat het gevestigde Duitse postbedrijf een bedrag van 572 miljoen EUR aan staatsmiddelen, dat bestemd was voor de financiering van zijn taken van openbare dienstverlening, had gebruikt om tussen 1994 en 1998 niet-kostendekkende tarieven voor commerciële deur-tot-deur-pakketdiensten te subsidiëren. Volgens de Commissie mogen postbedrijven die voor het verlenen van diensten van algemeen belang staatssteun ontvangen, deze staatsmiddelen niet aanwenden ter subsidiëring van niet-kostendekkende tarieven voor activiteiten die openstaan voor concurrentie.
In 1994 had United Parcel Service (UPS), een particuliere onderneming die gespecialiseerd is in zakelijke deur-tot-deurpakketdiensten, tegen DPAG klacht ingediend omdat die haar eigen pakketbezorgingsdienst onder de kostprijs aanbood. In 1997 ondersteunde BIEK, de Duitse vereniging van particuliere pakketbezorgers, deze klacht. Zij stelde dat DPAG zonder de bijdrage van de Staat niet had kunnen overleven binnen de sector.
In Duitsland staat de bezorging van pakketten open voor concurrentie, in tegenstelling tot de algemene brievenpostdienst. Vanaf de jaren zeventig hebben particuliere ondernemingen deze markt betreden en zich gespecialiseerd in de zogenaamde zakelijke deur-tot-deur-diensten. Sindsdien zijn een aantal particuliere pakketbezorgers ontstaan die nieuwe werkgelegenheid hebben geschapen. Voor het eerst konden bedrijven en consumenten hun leverancier zelf kiezen met als gevolg een betere dienstverlening en prijsconcurrentie. In de jaren negentig was er de opkomst van snellere en veiligere pakketbezorgingsdiensten. Een voorbeeld hiervan waren de 24-uurs-deur-tot-deur-diensten van diverse particuliere exploitanten. Behalve Deutsche Post en UPS zijn er vele andere ondernemingen die van deur tot deur pakketten bezorgen, zoals Deutscher Paket Dienst, German Parcel en Hermes Versand Service.
Deze nieuwe concurrerende omgeving stelde Deutsche Post voor nieuwe uitdagingen. Aanvankelijk werd Deutsche Post in de vaststelling van de prijzen van haar pakketdiensten beperkt door de Duitse regelgeving, maar vanaf 1994 mocht zij voor de deur-tot-deur-diensten kortingen geven.
Deur-tot-deur-pakketdiensten worden verleend aan bedrijven die grote hoeveelheden versturen en daarom liever hebben dat DPAG de pakketten ophaalt dan dat zij ze zelf naar het plaatselijke postkantoor brengen. DPAG heeft alleen speciale aanbiedingen voor klanten die geen gebruik maken van het postloket. Gebruikers van de traditionele loketdienst betalen het algemeen geldende uniforme tarief.
Tussen 1994 en 1998 voerde DPAG een agressief kortingenbeleid met betrekking tot commerciële deur-tot-deur-pakketdiensten. In deze periode betaalden sommige bedrijven beduidend minder dan het uniforme tarief dat voor alle overige gebruikers als betaalbaar gold. Dit beleid leidde tussen 1994 en 1998 tot een verlies van in totaal 572 miljoen EUR, dat werd gedekt door de staatsmiddelen die DPAG ontving voor de uitoefening van haar taak van openbare dienstverlening. Deze situatie werd in 1999 gecorrigeerd, toen de inkomsten in de bedrijfstak kostendekkend waren.
Na een antitrustprocedure die krachtens artikel 82 van het EG-Verdrag (misbruik van een machtspositie) naar aanleiding van een klacht van UPS was ingeleid, besloot Deutsche Post vorig jaar een aparte onderneming voor de bezorging van bedrijfspakketten op te richten om een dergelijke kruissubsidiëring voortaan te vermijden.
De Commissie stelde vast dat het gedrag van Deutsche Post niet kon worden verklaard uit de bestaande regelgeving of de openbaredienstverplichtingen. DPAG hoefde voor de bezorging van pakketten van deur tot deur geen prijzen te berekenen die beduidend lager waren dan het betaalbare en uniforme tarief. Er bestaat derhalve geen verband tussen de verliezen als gevolg van het kortingenbeleid en de publieke opdracht die aan DPAG is toevertrouwd.
Hoewel het verlies van 572 miljoen EUR niet aan de taak van openbare dienstverlening kon worden toegeschreven, werd het uiteindelijk wel uit staatsmiddelen gefinancierd, wat onrechtmatig was. Dit leidde tot concurrentievervalsing op de markt voor de pakketbezorging ten nadele van de particuliere exploitanten. Om deze situatie ongedaan te maken, moeten de Duitse autoriteiten de staatssteun terugvorderen die gebruikt is om de prijzen van concurrerende pakketdiensten te onderbieden.
3. Antitrust (inclusief liberalisering)
612. In 2002 werd dankzij enkele arresten van het Europese Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg verder verduidelijkt op wat voor diensten de mededingingsregels niet van toepassing zijn en hoe diensten van algemeen economisch belang kunnen worden verleend op een manier die met deze regels verenigbaar is.
613. Eerder had het Hof van Justitie het beheer van verplichte (d.w.z. door de Staat opgelegde) socialezekerheidsregelingen, die gebaseerd zijn op het solidariteitsbeginsel, als een niet-economische activiteit bestempeld . Organisaties die dergelijke regelingen moeten beheren, zijn geen ondernemingen in de zin van het communautaire mededingingsrecht. Deze benadering werd door het Hof bevestigd in zijn arrest in de zaak-INAIL . Daarin oordeelde het Hof dat een orgaan dat bij wet belast is met het beheer van een verplichte verzekeringsregeling tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten, geen economische activiteit verrichtte. Het Hof baseerde deze conclusies op het volgende:
De uitkeringen hebben een exclusief sociale functie wanneer zij door de wet zijn voorgeschreven en niet evenredig zijn aan het bedrag van de verplichte bijdragen.
Arrest van 22 januari 2002 in zaak C-218/00.
- de verzekeringsregeling was gebaseerd op het solidariteitsbeginsel, omdat de bijdragen niet stelselmatig evenredig waren aan het verzekerde risico en omdat de uitkeringen niet noodzakelijkerwijs evenredig waren aan de beroepsinkomsten van de verzekerde. Het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen de betaalde bijdragen en de toegekende uitkeringen impliceerde dus een solidariteit tussen de werknemers met de hoogste inkomsten, en die welke vanwege hun geringe inkomsten van een adequate sociale dekking verstoken zouden blijven, indien een dergelijk verband wel bestond. Het Hof beklemtoonde ook dat de verplichte aansluiting die deze verzekeringsregeling kenmerkte, onmisbaar was voor het financiële evenwicht ervan en voor de tenuitvoerlegging van het solidariteitsbeginsel, en
- het bedrag van de uitkeringen en van de bijdragen was aan staatstoezicht onderworpen en werd in laatste instantie door de Staat vastgesteld.
614. In zijn arrest in de zaak-Aéroports de Paris (ADP) bekrachtigde het Hof van Justitie een arrest van het Gerecht van eerste aanleg waarin een beschikking werd bevestigd die de Commissie krachtens artikel 82 van het EG-Verdrag had gegeven ten aanzien van machtsmisbruik door ADP, in zijn hoedanigheid van beheerder van de luchthavens van Parijs. Een fundamentele vraag in deze zaak was of en in hoeverre ADP moest worden beschouwd als een onderneming in de zin van de communautaire mededingingsregels. Bij de beantwoording van die vraag gingen het Hof en het Gerecht uit van een functionele benadering van de activiteit in kwestie. Het Gerecht maakte duidelijk dat hetzelfde orgaan een tweeledige taak kan hebben. Enerzijds kan het orgaan het werk van een overheidsinstantie verrichten, dat niet-economisch van aard is, en anderzijds kan het economische activiteiten uitoefenen. In het laatste geval wordt het orgaan als een onderneming beschouwd, wanneer deze economische activiteiten kunnen worden losgemaakt van de publieke taken. Aangezien ADP een overheidsbedrijf was dat onder het gezag is geplaatst van de minister die bevoegd is voor de burgerluchtvaart, en dat zich bezighield met het beheer van installaties die onder het openbaar domein vallen, viel op zich niet uit te sluiten dat ADP, wat sommige van haar activiteiten betreft, kon worden beschouwd als een onderneming in de zin van artikel 82 van het Verdrag. Het Gerecht bevestigde dat er een onderscheid kon worden gemaakt tussen de zuiver administratieve en toezichthoudende activiteiten van ADP (in het bijzonder het toezicht op de luchtverkeersleiding en op het in- en uitstappen van passagiers) - de publieke taak - en de diensten van ADP als beheerder van de luchthavens van Parijs, die zij verleende aan andere exploitanten op de luchthavens (luchtvaartmaatschappijen, verrichters van grondafhandelingsdiensten enz.) en waarvoor commerciële vergoedingen werden betaald die varieerden naar gelang de behaalde omzet. Het Hof en het Gerecht waren het met de Commissie eens dat laatstgenoemde dienstverlening een economische activiteit vormde.
Arrest van 24 oktober 2002 in zaak C-82/01 P.
Arrest van 12 december 2000 in zaak T-128/98, Aéroports de Paris.
615. In zijn arrest in de zaak-UPS bekrachtigde het Gerecht van eerste aanleg een beschikking van de Commissie waarin deze een klacht verwierp die UPS op grond van artikel 82 van het EG-Verdrag tegen Deutsche Post had ingediend. UPS beweerde dat Deutsche Post misbruik had gemaakt van haar machtspositie op de gewone brievenmarkt, waarop zij een uitsluitend recht genoot, doordat zij de winsten op deze voorbehouden markt had aangewend voor de verwerving van een onderneming die op de markt van pakketten opereerde, een markt die open stond voor concurrentie. De klager betoogde dat het uitsluitende recht enkel aan Deutsche Post was verleend om te verzekeren dat een dienst van algemeen economisch belang - de universele dienstverlening voor gewone brievenpost - werd verricht onder voorwaarden waarbij het economische evenwicht van deze dienst in stand gehouden werd. Deutsche Post zou derhalve inbreuk maken op artikel 82 door de inkomsten uit de exclusief toegewezen activiteiten voor andere doeleinden te gebruiken, zoals de verwerving van ondernemingen die op geliberaliseerde naburige markten actief zijn.
Arrest van 20 maart 2002 in zaak T-175/99, United Parcel Services Europe SA.
616. In zijn arrest wees het Gerecht er allereerst op dat het enkele feit dat een uitsluitend recht aan een onderneming was verleend teneinde de verrichting van een dienst van algemeen economisch belang door haar te waarborgen, zich er niet tegen verzette dat deze onderneming winsten behaalde uit de haar voorbehouden werkzaamheden en evenmin belette dat zij haar werkzaamheden uitbreidde tot andere niet voorbehouden gebieden. Ten tweede gaf het Gerecht aan dat de verwerving van een onderneming die werkzaam is op een geliberaliseerde naburige markt, problemen kon opleveren ingeval de door de onderneming met het monopolie gebruikte fondsen waren verkregen door te hoge of discriminerende prijzen, dan wel door andere onrechtmatige praktijken op de haar voorbehouden markt. Wanneer er aanwijzingen bestonden op grond waarvan in een dergelijke situatie een inbreuk op artikel 82 van het EG-Verdrag kon worden vermoed, moest de oorsprong van de voor de betrokken verwerving gebruikte fondsen worden onderzocht teneinde vast te stellen of deze verwerving niet het resultaat was van een misbruik van een machtspositie. Het Gerecht kwam in deze zaak echter uiteindelijk tot de conclusie dat het enkele feit dat Deutsche Post over fondsen beschikte waarmee zij de betrokken verwerving kon betalen, niet het vermoeden wettigde dat er sprake was van een onrechtmatige gedraging op de voorbehouden markt. Er waren geen bewijzen waarmee kon worden aangetoond dat de voor de betrokken verwerving gebruikte, aan Deutsche Post ter beschikking staande fondsen waren behaald uit onrechtmatige praktijken harerzijds op de voorbehouden gewone brievenmarkt. Daarom leverde het enkele feit dat zij deze fondsen had gebruikt om gezamenlijke zeggenschap te verwerven over een onderneming die werkzaam is op een naburige markt die voor concurrentie open staat, als zodanig, uit het oogpunt van de mededingingsregels geen enkel probleem op, zelfs indien deze fondsen afkomstig waren uit de voorbehouden markt. Dit feit kon dus geen schending van artikel 82 van het EG-Verdrag vormen, noch kon het voor de Commissie de verplichting doen ontstaan om de oorsprong van deze fondsen aan artikel 82 te toetsen.
4. Liberalisering via wetgevingsmaatregelen
617. In overeenstemming met de conclusies van de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 is de Commissie in 2002 zowel de openstelling van de markten als de mededinging blijven bevorderen door wetgevingsvoorstellen in te dienen en te volgen en toezicht te houden op de uitvoering van de bestaande communautaire wetgeving. Evenals in voorgaande jaren gold dit ook voor gebieden waarop diensten van algemeen economisch belang worden verleend, waarbij rekening werd gehouden met het evenredigheidsbeginsel en de specifieke kenmerken van elk van de behandelde sectoren.
Vervoer
618. In de vervoersector werden de besprekingen over het gewijzigde voorstel van de Commissie voor een verordening ter invoering van gecontroleerde concurrentie in het weg- en spoorwegvervoer en de binnenvaart voortgezet . In de nabije toekomst zal vermoedelijk een groot deel van het openbaar vervoer in de EU afhangen van financiële overheidssteun. Overigens nemen overheidsinstanties al sinds lang maatregelen om ervoor te zorgen dat er meer diensten worden verleend en/of lagere tarieven worden gehanteerd dan bij normale marktwerking het geval zou zijn. Meestal gebeurde dit door een overheidsbedrijf op te richten dat het eigendom was en/of onder zeggenschap stond van de overheidsinstantie en dat exclusieve monopolierechten en financiële compensatie ontving in ruil voor de opgelegde openbaredienstverplichtingen.
Voorstel betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van openbarediensteisen en de gunning van openbaredienstcontracten op het gebied van het personenvervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, COM(2002)107 definitief van 21.2.2002.
619. Dat het hier om diensten van algemeen economisch belang gaat , heeft diverse lidstaten er niet van weerhouden nationale wetten uit te vaardigen om in hun binnenlandse openbaarvervoersmarkten een zekere vorm van concurrentie te introduceren. Momenteel zijn er zo'n twaalf Europese ondernemingen die diensten verlenen. Belangrijke delen van de markt blijven echter gesloten voor elke vorm van concurrentie.
Overwegingen 11, 14 en 17 van het voorstel.
620. Wegens de specifieke kenmerken van het openbaar vervoer heeft de openstelling van de markt vaak de vorm aangenomen van 'gecontroleerde concurrentie' (openbare inschrijving met het oog op het recht om gedurende een bepaalde periode een exclusieve en/of gesubsidieerde dienst te verrichten). Het is dan ook dit model dat de Commissie heeft voorgesteld.
Postdiensten
621. Op 10 juni hebben de Raad en het Europees Parlement op voorstel van de Commissie een nieuwe postrichtlijn (Richtlijn 2002/39/EG) tot wijziging van de bestaande postrichtlijn 97/67/EG aangenomen. Deze nieuwe postrichtlijn tekent een duidelijk pad uit voor de voltooiing van de interne markt voor postdiensten, via een geleidelijke en gecontroleerde liberalisering van deze diensten, gekoppeld aan een continue universele dienstverlening van hoge kwaliteit. Dit moet gebeuren door het aantal voorbehouden diensten stap voor stap te beperken. Ook uit andere bepalingen in de nieuwe postrichtlijn blijkt dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen de voltooiing van de interne postmarkt en de handhaving van een universele dienst van hoge kwaliteit. Ten eerste is het uitgaande grensoverschrijdende postverkeer voor concurrentie opengesteld, behalve in lidstaten waar de inkomsten uit deze vorm van postverkeer nodig worden geacht om de universele dienst te kunnen aanbieden. Ten tweede is de kruissubsidiëring van universele diensten buiten het voorbehouden gebied met inkomsten uit diensten die deel uitmaken van het voorbehouden gebied, verboden, tenzij dat volstrekt noodzakelijk is om te voldoen aan specifieke universele-dienstverplichtingen die met betrekking tot het door concurrentie gekenmerkte gebied zijn opgelegd. De nieuwe richtlijn bepaalt ook dat, wanneer de aanbieders van de universele dienst speciale tarieven toepassen, zij dat op transparante en niet-discriminerende wijze moeten doen.
Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging, PB L 176 van 5.7.2002, blz. 21.
Telecommunicatie
622. Op 14 februari keurde de Raad een nieuw regelgevingskader goed voor de ex ante-regulering van elektronische-communicatienetwerken en -diensten, dat op 24 april van kracht werd. Dit nieuwe wetgevingspakket bestaande uit vier richtlijnen, vormt een belangrijke herziening van het reguleringskader voor telecommunicatie en heeft ten doel de concurrentie in deze voor de Europese economie cruciale sector te vergroten. De richtlijnen moeten op 25 juli 2003 zijn omgezet. De Richtlijn inzake de universele dienst en gebruikersrechten maakt deel uit van dit pakket. De belangrijkste doelstellingen ervan zijn: ervoor te zorgen dat er op het gebied van elektronische communicatie universele diensten beschikbaar zijn, en tegelijk de belangen van gebruikers en consumenten zeker te stellen. Voor laatstgenoemden zijn hoofdzakelijk de gereguleerde retailtarieven bedoeld, die gelden wanneer de regulering van wholesaletarieven niet toereikend is.
Energie
623. Voor de energiesector heeft de Commissie twee nieuwe richtlijnen voorgesteld, die zullen bijdragen tot de veiligstelling van de aardolie- en aardgasvoorziening van de EU . Voor de aardoliesector worden er in de richtlijn nieuwe maatregelen voorgesteld ter aanvulling van de reeds bestaande. Het voorstel voorziet in een verhoging van het huidige verplichte minimumniveau van de veiligheidsvoorraden van 90 tot 120 dagen binnenlands verbruik. Ook voorziet het voorstel in de oprichting van een publiek orgaan voor de opslag van aardolie, dat zelf eigenaar zal zijn van voorraden met een minimumniveau van 40 dagen binnenlands verbruik. Ook beoogt het voorstel dat de EU een gemeenschappelijke strategie aanneemt in het geval van een energiecrisis. Ten slotte, zouden de voorraden niet alleen kunnen worden gebruikt bij een oliecrisis, maar ook als de olieprijzen gevaarlijk instabiel dreigen te worden.
COM(2002) 488 definitief van 11.9.2002; zie ook IP/02/1288.
624. Voor de gassector bepaalt de ontwerp-richtlijn dat de lidstaten een algemeen beleid en normen opstellen voor de continuïteit van de aardgasbevoorrading op basis van een welomschreven rol en verantwoordelijkheden van de verschillende actoren op de markt. Bij een crisis zullen gezamenlijke en gecoördineerde acties plaatsvinden. De lidstaten worden tevens verplicht tot het vaststellen van nationale doelstellingen, opdat de maatregelen voor aardgasopslag en de overige maatregelen zorgen voor continuïteit in de bevoorrading van gasafnemers van wie de bevoorrading niet mag worden onderbroken.
625. Naast deze maatregelen die meer zekerheid in de bevoorrading ten doel hebben, hechtte de Commissie haar goedkeuring aan een gewijzigd voorstel voor de richtlijnen inzake gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en aardgas . Dit gewijzigde voorstel bevat een reeks wijzigingen inzake universele-en openbaredienstverplichtingen die het Europees Parlement had voorgesteld na zijn eerste lezing van het voorstel van de Commissie. De Raad bereikte op 25 november een politiek akkoord, dat instemt met de voorstellen van de Commissie ter versterking van de bescherming van de meest kwetsbare verbruikers. Zodra deze richtlijn is goedgekeurd, zal zij aanzienlijk bijdragen tot een hoog niveau van universele-dienstverplichtingen, met name voor alle huishoudens en kleine bedrijven die elektriciteit verbruiken en het recht krijgen om te worden voorzien van elektriciteit met een bepaalde kwaliteit tegen een redelijke prijs. Bovendien vereisen de bepalingen op het gebied van energie-etikettering dat op de energierekeningen het aandeel van elke energiebron in het brandstofmengsel wordt vermeld, alsmede de milieu-effecten, minstens wat betreft CO2-emissies en radioactief afval. De onderdelen van dit voorstel aangaande het openstellen van de markt zijn in het onderdeel over energie beschreven .
COM(2002) 304 definitief van 7.6.2002.
Zie deel I.C.1.
V - Internationale activiteiten
A - Uitbreiding
1. Voorbereiding en onderhandelingen inzake toetreding
626. In 2002 heeft de Europese Unie de toetredingsvoorbereidingen op het gebied van de mededinging voortgezet met de twaalf kandidaat-landen waarmee zij in onderhandeling is: Bulgarije, Cyprus, de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Roemenië, Slowakije en Slovenië. Wat betreft Turkije is een aanvang gemaakt met het analytische onderzoek van de Turkse mededingingswetgeving.
627. Om te voldoen aan de toetredingscriteria dienden de kandidaat-landen aan te tonen dat ze beschikten over een goed werkende markteconomie en over het vermogen om de concurrentiedruk en marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden. Voor het mededingingsbeleid hield dit in dat de kandidaat-landen ruim vóór de toetreding moesten aantonen dat hun bedrijfsleven en overheden gewend zijn geraakt om te werken in een omgeving als die van de EU en dus klaar zouden zijn om de concurrentiedruk van de interne markt te weerstaan. De EU heeft in dit verband in de onderhandelingen drie elementen naar voor geschoven die de kandidaat-landen moeten hebben doorgevoerd: (i) het benodigde wetgevende kader (voor antitrustzaken en staatssteun); (ii) de noodzakelijke administratieve capaciteit, en (iii) een geloofwaardige toepassing van het communautair acquis op het gebied van de mededinging.
628. Op grond van een beoordeling van deze criteria kon de EU de onderhandelingen over het mededingingshoofdstuk, zoals door de Commissie was voorgesteld, met Estland, Letland, Litouwen en Slovenië op de Toetredingsconferenties van november 2001 voorlopig beëindigen.
629. In juni 2002 werden de onderhandelingen met Cyprus voorlopig beëindigd. Dit vergde aanzienlijke wijzigingen van het belastingstelsel en als gevolg hiervan was het toezicht op staatssteun ook ten volle van toepassing op de fiscale steun. Voor internationale ondernemingen geldt tot 31 december 2005 nog een lager tarief van de vennootschapsbelasting.
630. Dankzij de vooruitgang die de overige landen boekten, met name wat betreft een verbeterde naleving van het acquis inzake toezicht op staatssteun, kon de Commissie in september 2002 voorstellen om de onderhandelingen met de Tsjechische Republiek, Hongarije, Malta, Polen en Slowakije te sluiten. Op basis van het voorstel van de Commissie beëindigde de EU uiteindelijk de onderhandelingen in oktober met de Tsjechische Republiek, Malta en Slowakije, daarna in november de onderhandelingen met Polen en in december die met Hongarije.
631. In de regel werd van de kandidaat-landen, wanneer de vastgestelde staatssteun onverenigbaar werd geacht met het communautair acquis, geëist dat ze de betrokken maatregelen zouden afschaffen, of zouden aanpassen tot steunregelingen die nauw aansluiten bij de beginselen van het acquis. In bijzondere gevallen leverden de onderhandelingen regelingen op waarbij onverenigbare steun geleidelijk wordt afgebouwd. Verder werd er in bepaalde gevallen herstructureringssteun bij wijze van uitzondering toegestaan, mits de productiecapaciteit van de begunstigde bedrijven werd ingekrompen, om de risico's van mededingingsverstoring tot een minimum te beperken.
632. Op basis van deze restrictieve benadering heeft de EU voor Hongarije, Malta, Polen en Slowakije ingestemd met beperkte overgangsregelingen op het gebied van fiscale steunmaatregelen en de herstructurering van 'gevoelige sectoren' (ijzer- en staalindustrie en scheepsbouw).
Naast het al genoemde Cyprus.
633. Voor de Tsjechische Republiek werd een overgangsperiode overeengekomen voor de herstructurering van de ijzer- en staalindustrie, waarbij voorwaarden werden vastgesteld voor het levensvatbaar maken van de Tsjechische staalbedrijven, de evenredigheid van de steun en capaciteitsverlaging.
634. Ook werd de overgangsperiode gedurende welke Protocol 2 van de Europaovereenkomst de mogelijkheid biedt om bij wijze van uitzondering herstructureringssteun aan de ijzer- en staalindustrie te verstrekken, verlengd. Daartoe werd besloten op grond van het herstructureringsprogramma voor de ijzer- en staalindustrie dat de Tsjechische regering eind juni 2002 had voorgelegd en dat door de EU acceptabel werd bevonden.
635. Met Hongarije werden er beperkte overgangsregelingen overeengekomen inzake het omzetten en de geleidelijke afbouw van onverenigbare belastingvoordelen die door de oude belastingwetgeving waren toegestaan. Het overeengekomen aanpassingsmechanisme verbindt strikte plafonds aan de reeds op grond van twee investeringsregelingen toegekende belastingfaciliteiten. De voordelen van belastingverlagingen die al eerder aan offshorebedrijven waren verleend, en bepaalde door lokale overheden toegekende belastingfaciliteiten zouden tegen 2005 respectievelijk 2007 worden afgebouwd.
636. Met Malta werden er beperkte overgangsregelingen overeengekomen om de markt voor de invoer, opslag en groothandel in aardolieproducten tegen 2005 in overeenstemming te brengen met artikel 31 van het EG-Verdrag. Voorts werden er beperkte overgangsregelingen overeengekomen inzake de aanpassing en het afbouwen van onverenigbare fiscale steunmaatregelen uit de oude belastingwetgeving, waarbij strikte plafonds zijn opgelegd ten aanzien van de reeds verleende belastingvrijstellingen. Ook werd Malta toegestaan om tot 2008 een systeem met een verlaagd belastingtarief voor bepaalde fiscale steunregelingen in stand te houden, en haar scheepswerven herstructureringssteun te verlenen, mits bepaalde voorwaarden inzake omvang van de productie en capaciteitsinkrimpingen worden nageleefd.
637. Met Polen is tijdens de onderhandelingen over de goedkeuring van herstructureringssteun aan de ijzer- en staalindustrie een kader opgezet op basis van het herziene herstructureringsprogramma, dat strikte voorwaarden oplegt inzake capaciteitsinkrimpingen. Voordat de overgangsregeling voor herstructureringssteun in werking kan treden op grond van het Toetredingsverdrag, moet de overgangsperiode gedurende welke Protocol 2 van de Europaovereenkomst herstructureringssteun toestaat, nog worden verlengd.
638. Wat betreft de steunmaatregelen die in de Poolse Speciale Economische Zones worden toegepast, dient op grond van de Poolse belastingwetgeving toegekende fiscale steun die onverenigbaar is met de communautaire staatssteunregels op zodanige wijze te worden omgezet in steunregelingen, dat voor de reeds verleende belastingfaciliteiten strikte plafonds van toepassing zijn. Wat betreft de maatregelen voor het MKB kan Polen de belastingmaatregelen gedurende een verkort tijdsbestek toepassen: tot 2011 voor kleine en tot 2010 voor middelgrote ondernemingen in die zones.
639. Tot slot zal aan Poolse bedrijven, in bepaalde sectoren en gedurende een beperkt tijdsbestek, staatssteun mogen worden toegekend ten behoeve van milieu-investeringen die ten doel hebben aan de milieunormen in de EU te voldoen.
640. De overgangsregelingen met Slowakije hebben betrekking op fiscale steunmaatregelen ten gunste van twee bedrijven. De onverenigbare fiscale steun aan één begunstigde in de ijzer- en staalindustrie wordt gestaakt: eind 2009, of eerder, mocht het vooraf vastgestelde steunbedrag zijn bereikt. Deze steun heeft ten doel een ordentelijke rationalisering van overtollig personeel te vergemakkelijken, waarbij de desbetreffende totale kosten vergelijkbaar zijn met de steun. Voorts werd onverenigbare fiscale steun aan één begunstigde in de automobielproductie omgezet in regionale investeringssteun; deze steun blijft beperkt tot ten hoogste 30% van de in aanmerking komende investeringskosten.
641. Wezenlijk onderdeel van de toetredingsonderhandelingen op mededingingsgebied is de procedure ten aanzien van steun die de kandidaat-landen na de datum van toetreding willen voortzetten. Aan de Commissie wordt een lijst overgelegd van alle bestaande steunmaatregelen (zowel steunregelingen als ad-hocsteun) die in de desbetreffende kandidaat-landen door de toezichthoudende instanties voor staatssteun is onderzocht en verenigbaar werd bevonden met het acquis. Tekent de Commissie geen bezwaar aan, dan worden deze steunmaatregelen beschouwd als bestaande steun. Alle steunmaatregelen die worden beschouwd als staatssteun in de zin van het acquis en die niet op de lijst zijn opgenomen, worden bij de toetreding beschouwd als nieuwe steun.
2. Voortgang bij de toenadering inzake mededingingsregels
642. De Europese Commissie brengt periodiek verslag uit over de voortgang die elk van de kandidaat-landen op de weg naar de toetreding heeft gerealiseerd. In de vijfde periodieke verslagen van de tien landen uit Centraal- en Oost-Europa, Cyprus, Malta en Turkije, die door de Commissie in oktober 2002 werden goedgekeurd, wordt de vooruitgang beoordeeld die werd geboekt sinds de vorige verslagen van 2001.
643. De resultaten op het gebied van antitrust en fusies zijn over het algemeen bevredigend, zowel op wetgevend gebied als betreffende het totstandbrengen van de noodzakelijke administratieve capaciteit. Alle kandidaat-landen hebben fundamentele mededingingswetgeving aangenomen, waarin de kernelementen van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag zijn overgenomen, en de meesten onder hen hebben ook een stelsel voor concentratiecontrole ingevoerd. Ook het oprichten van mededingingsautoriteiten is betrekkelijk snel verlopen.
644. Niet in de laatste plaats met het oog op de geplande modernisering en decentralisering van de toepassing van de communautaire antitrustregels, moeten de inspanningen worden voortgezet ter verbetering van de administratieve capaciteit van de autoriteiten en ter verdere versterking van de inspanningen inzake handhaving op antitrustgebied, waarbij prioriteit moet worden toegekend aan de ernstigste gevallen van concurrentieverstoring en sancties met een grotere afschrikkende werking moeten worden opgelegd. Ook is het van belang dat de inspanningen voor bewustmaking worden voortgezet en dat de rechterlijke macht bij antitrustaangelegenheden wordt betrokken.
645. Vergeleken met het antitrustbeleid is de invoering van toezicht op staatssteun in de kandidaat-landen over het algemeen veel trager verlopen; deze riep meer controverses op en bleek politiek gevoelig te liggen. De toetredingsonderhandelingen hebben echter bijgedragen tot een snellere invoering van de wettelijke en procedurele kaders op het gebied van het beleid inzake staatssteun. Eind 2002 verloopt in het merendeel van de kandidaat-landen het toezicht op de staatssteun volgens soortgelijke criteria als die van de EU.
646. Alle kandidaat-landen waarmee werd onderhandeld, hebben nationale toezichthoudende autoriteiten op het gebied van staatssteun opgericht. Turkije heeft ermee ingestemd dit uiterlijk op 1 januari 2003 te zullen doen. De Commissie heeft benadrukt dat deze autoriteiten daadwerkelijk toezicht moeten houden op de door gelijk welke steunverlenende autoriteit verstrekte nieuwe en bestaande staatssteun.
647. Om de nodige doorzichtigheid te waarborgen, hebben de meeste kandidaat-landen omvangrijke inventarissen opgesteld van de bestaande steun, die permanent worden geactualiseerd. Daarnaast is de Commissie blijven samenwerken met de toezichthoudende autoriteiten van de kandidaat-landen om ervoor te zorgen dat hun jaarlijkse verslagen inzake staatssteun overeenstemmen met de methode van het door de Commissie opgestelde overzicht van de staatssteun. In 2002 zijn er voor het eerst gegevens van de kandidaat-landen opgenomen in het Scorebord voor staatssteun van de Commissie. Het Scorebord vormt een transparant en publiek toegankelijke bron van informatie over de algehele situatie op het gebied van staatssteun in de Europese Unie en de kandidaat-landen.
3. Instrumenten op grond van de associatieovereenkomsten
648. Teneinde het wettelijk kader voor de betrekkingen op mededingingsgebied tussen de Gemeenschap en de tien geassocieerde landen uit Centraal- en Oost-Europa verder aan te vullen, kwamen er bij het overleg met deze landen twee series uitvoeringsbepalingen aan de orde . De eerste serie betreft de tenuitvoerlegging van de mededingingsbepalingen van de Europaovereenkomsten die van toepassing zijn op ondernemingen (antitrust). De tweede serie heeft betrekking op de voorschriften op het gebied van staatssteun.
De Associatieraad EG-Turkije van december 2001 heeft de afzonderlijke uitvoeringsbepalingen goedgekeurd zoals op grond van het besluit inzake de douane-unie uit 1995 was vastgelegd, en die betrekking hebben op zowel de regels voor ondernemingen als op de controle op staatssteun.
649. In de voorgaande jaren zijn er inzake antitrust reeds uitvoeringsvoorschriften vastgesteld voor de Tsjechische Republiek , Polen , de Slowaakse Republiek , Hongarije , Bulgarije , Roemenië , Estland , Litouwen , Slovenië en Letland . Met het oog op bepaalde grondwettelijke problemen inzake de toepassing van de uitvoeringsbepalingen in Hongarije heeft de Associatieraad echter in 2002 ten aanzien van dit land gewijzigde uitvoeringsbepalingen op antitrustgebied goedgekeurd . Uitvoeringsbepalingen inzake staatssteun waren reeds eerder goedgekeurd voor acht landen uit Centraal- en Oost-Europa (de Tsjechische Republiek , Litouwen , Letland , Roemenië , Slovenië , Polen , Bulgarije en Slowakije ), en werden in 2002 ook met Estland overeengekomen .
Besluit 1/96 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 30 januari 1996 (PB L 31 van 9.2.1996).
Besluit 1/96 van de Associatieraad EU-Polen van 16 juli 1996 (PB L 208 van 17.8.1996).
Besluit 1/96 van de Associatieraad EU-Slowakije van 15 augustus 1996 (PB L 295 van 20.11.1996).
Besluit 2/96 van de Associatieraad EU-Hongarije van 6 november 1996 (PB L 295 van 20.11.1996), vervangen door Besluit 1/2002, zie noot 403.
Besluit 2/97 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 7 oktober 1997 (PB L 15 van 21.1.1998).
Besluit 1/99 van de Associatieraad EU-Roemenië van 16 maart 1999 (PB L 96 van 10.4.1999).
Besluit 1/99 van de Associatieraad EU-Estland van 28 april 1999 (PB L 144 van 9.6.1999).
Besluit 4/99 van de Associatieraad EU-Litouwen van 26 mei 1999 (PB L 156 van 23.6.1999).
Besluit 4/2000 van de Associatieraad EU-Slovenië van 21 december 2000 (PB L 130 van 12.5.2001).
Besluit 5/2001 van de Associatieraad EU-Letland van 25 april 2001 (PB L 183 van 6.7.2001).
Besluit 1/2002 van de Associatieraad EU-Hongarije van 29 januari 2002 (PB L 145 van 4.6.2002).
Besluit 1/98 van de Associatieraad EU-Tsjechië van 24 juni 1998 (PB L 195 van 11.7.1998).
Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Litouwen van 22 februari 2001 (PB 98 van 7.4.2001).
Besluit 4/2001 van de Associatieraad EU-Letland van 20 maart 2001 (PB L 163 van 20.6.2001).
Besluit 4/2001 van de Associatieraad EU-Roemenië van 10 april 2001 (PB 138 van 22.5.2001).
Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Slovenië van 3 mei 2001 (PB 163 van 20.6.2001).
Besluit 3/2001 van de Associatieraad EU-Polen van 23 mei 2001 (PB L 215 van 9.8.2001).
Besluit 2/2001 van de Associatieraad EU-Bulgarije van 23 mei 2001 (PB L 216 van 10.8.2001).
Besluit 6/2001 van de Associatieraad EU-Slowakije van 22 november 2001 (PB L 48 van 20.2.2002).
Besluit 1/2002 van de Associatieraad EU-Estland van 15 januari 2002 (PB L 299 van 1.11.2002).
650. Wat betreft de regionale-steunkaarten, die door de respectievelijke associatiecomités moesten worden goedgekeurd, heeft de Raad in 2002 regionale-steunkaarten goedgekeurd voor Estland, Letland, Litouwen en Slovenië, die door de Commissie waren voorgelegd op grond van voorstellen van de geassocieerde landen. De Commissie heeft in 2002 tevens ontwerp-regionale-steunkaarten voor Polen en Roemenië aan de Raad voorgelegd.
651. Wat betreft de ijzer- en staalindustrie werd ten aanzien van de Tsjechische Republiek de overgangsperiode gedurende welke Protocol 2 van de Europaovereenkomst herstructureringssteun toestaat in de ijzer- en staalindustrie, in 2002 verlengd , met inbegrip van de goedkeuring van een herstructureringsprogramma. Voor Polen, Roemenië en Bulgarije zijn gelijksoortige verlengingen gepland, afhankelijk van de goedkeuring van herstructureringsprogramma's.
Zie het punt hiervóór.
4. Technische bijstand aan de kandidaat-landen
652. Technische bijstand op het gebied van mededinging blijft een essentieel instrument om de kandidaat-landen op de toetreding voor te bereiden. In het kader van de Phare-programma's worden specifieke acties uitgevoerd. Uit hoofde van de Overeenkomst inzake institutionele versterking ("twinning") verstrekken deskundigen uit de lidstaten van de Europese Unie langetermijnadvies aan de autoriteiten die in de landen van Centraal- en Oost-Europa zijn belast met mededinging en het toezicht op staatssteun. In april 2002 zijn er bovendien gezamenlijke opleidingscursussen georganiseerd voor ambtenaren van de mededingingsinstanties van de kandidaat-landen. Deze cursussen spitsen zich toe op het uitleggen van het nieuwe mededingingsacquis aan de kandidaat-landen en op de toepassing en handhaving van de mededingingsregels. In oktober 2002 werd een opleidingscursus op het gebied van mededingingsbeleid georganiseerd voor rechters uit de kandidaat-landen.
653. De Commissie heeft een proactief beleid gevoerd om haar contacten met de mededingingsautoriteiten van de kandidaat-landen verder te intensiveren. De achtste jaarlijkse mededingingsconferentie tussen de mededingingsautoriteiten van de kandidaat-landen en de Commissie vond in juni 2002 plaats in Vilnius (Litouwen). De delegaties bestonden uit hoge ambtenaren van de respectieve mededingings- en staatssteunautoriteiten, onder wie ook commissaris Monti. De jaarlijkse conferentie fungeert als een platform voor de uitwisseling van meningen en ervaringen. Tijdens de conferentie worden ook nieuwe beroepsmatige contacten gelegd en de bestaande contacten versterkt tussen ambtenaren die voor het mededingingsbeleid verantwoordelijk zijn. De conferentie van dit jaar was gericht op de concrete voorbereidingen met het oog op de toetreding op mededingingsgebied.
654. Het DG Concurrentie belegde in 2002 verschillende bilaterale bijeenkomsten met de mededingings- en staatssteunautoriteiten van de kandidaat-landen. Er vonden technische discussies tussen deskundigen plaats over de onderlinge aanpassing van mededingingsregels, institutionele opbouw en handhaving. Ook vonden er soortgelijke bijeenkomsten plaats inzake de onderlinge aanpassing van de wetgeving op staatssteungebied, het oprichten van instanties voor het toezicht op staatssteun en specifieke vraagstukken op het vlak van staatssteun, zoals het opstellen van de jaarlijkse verslagen inzake staatssteun, regionale-steunkaarten, de staatssteunaspecten van investeringspremies en speciale economische zones, alsmede de beoordeling van individuele gevallen in gevoelige sectoren.
B - Bilaterale samenwerking
1. Verenigde Staten
655. De bilaterale samenwerking met de Verenigde Staten is gebaseerd op de Overeenkomst betreffende de toepassing van mededingingsregels van 23 september 1991. Ieder jaar stelt de Commissie een gedetailleerd verslag aan de Raad en het Europees Parlement op over haar samenwerkingsactiviteiten met de Verenigde Staten krachtens de samenwerkingsovereenkomst van 1991 en de Overeenkomst inzake positieve internationale courtoisie van 1998 . Het laatste verslag bestrijkt de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 . Het verslag van 2002 zal in de loop van 2003 worden gepubliceerd.
Overeenkomst tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van hun mededingingsregels (PB L 95 van 27.4.1995, gewijzigd in PB L 131 van 15.6.1995).
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de toepassing van de beginselen van positieve internationale courtoisie bij de handhaving van hun mededingingswetgeving (PB L 173 van 18.6.1998).
Goedgekeurd op 17.9.2002 (COM(2002)505 definitief).
656. In 2002 heeft de Commissie haar nauwe samenwerking met de Antitrust Division van het Department of Justice (DoJ) en de Federal Trade Commission (FTC) van de Verenigde Staten voortgezet. Een groot aantal activiteiten in alle onderdelen van het mededingingsbeleid is tegelijkertijd door de Commissie en de instellingen van de VS onderzocht. De besprekingen tussen de Europese en Amerikaanse diensten spitsen zich meestal toe op kwesties zoals de afbakening van de markten, de te verwachten invloed op de mededinging van een operatie op de betrokken markten en de waarde van aangeboden corrigerende maatregelen.
657. Fusieonderzoeken waarbij sprake was van nauwe transatlantische samenwerking, waren onder meer Bayer/Aventis Crop Science, HP/Compaq en Solvay/Ausimont. De Commissie werkte tevens nauw samen met haar collega's in de Verenigde Staten voor een aantal onderzoeken in zaken die geen concentratie vormden. Vooral grote internationale kartelzaken worden veelal gelijktijdig behandeld door de Commissie en het Department of Justice. De samenwerking bij kartelonderzoeken behelsde onder meer de coördinatie van onderzoeksmaatregelen, zoals de tijdstippen waarop de verificaties moesten plaatsvinden. De zaakgerelateerde samenwerking tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten wordt nader besproken in het hoofdstuk over concentratiecontrole in dit verslag.
658. In de loop van 2002 hebben talrijke bilaterale contacten plaatsgevonden tussen de Commissie en de betrokken Amerikaanse autoriteiten en bezochten ambtenaren van beide zijden elkaar regelmatig. Op 23 juli heeft Commissaris Mario Monti in Brussel voor de jaarlijkse bilaterale bijeenkomst van de EU en de VS de kopstukken van de Amerikaanse antitrustautoriteiten ontmoet, Assistant Attorney General Charles James en Timothy Muris, de president van de Federal Trade Commission.
659. De gezamenlijke EU/VS-Werkgroep Fusiecontrole heeft haar werkzaamheden in 2002 voortgezet. De werkgroep bestaat uit verschillende subgroepen. Een daarvan is belast met procedurekwesties, de andere gaan over materieelrechtelijke vraagstukken. In oktober kwamen de Commissie en de antitrustautoriteiten van de Verenigde Staten (het DoJ en de FTC) tot overeenstemming over 'beste praktijken' inzake de samenwerking bij fusieonderzoeken. In deze richtsnoeren hebben de Commissie en de Amerikaanse autoriteiten vastgelegd welke praktijken ze moeten volgen wanneer ze dezelfde transactie onderzoeken.
2. Canada
660. De bilaterale samenwerking met Canada is gebaseerd op de samenwerkingsovereenkomst op het gebied van de mededinging tussen de Europese Gemeenschappen en de Canadese regering, die in juni 1999 van kracht werd . De Commissie brengt jaarlijks een gedetailleerd verslag uit aan de Raad en het Europees Parlement over haar samenwerkingsactiviteiten met Canada. Het laatste verslag had betrekking op de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 . Het verslag voor 2002 zal in de loop van 2003 worden gepubliceerd.
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Canada betreffende de toepassing van hun mededingingsrecht (PB L 175 van 10.7.1999).
Goedgekeurd op 17.9.2002 (COM(2002)505 definitief).
661. Een toenemend aantal zaken wordt door de mededingingsautoriteiten aan beide zijden onderzocht. De contacten tussen de Commissie en haar Canadese tegenhanger, het Canadian Competition Bureau, waren talrijk en vruchtbaar. De besprekingen hadden zowel betrekking op zaakgerelateerde kwesties als op meer algemene beleidskwesties. Leden van de fusie- en karteleenheden binnen de respectievelijke autoriteiten zijn bijeengekomen om vraagstukken te bespreken die specifiek betrekking hebben op hun gebied van handhaving. Daarnaast werd in 2002 voor het eerst een uitwisseling van medewerkers voor een periode van zes maanden georganiseerd en werden één ambtenaar van de Commissie en één ambtenaar van het Competition Bureau bij de andere instelling gedetacheerd.
3. Japan
662. In 2002 was er sprake van talrijke bijeenkomsten en officiële contacten tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten. De jaarlijkse bilaterale bijeenkomst tussen de Commissie en de Japanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken vond op 25 oktober te Brussel plaats. Beide zijden bespraken de recente beleidsontwikkelingen en verdere vooruitzichten van de bilaterale samenwerking.
663. De Commissie heeft met succes de onderhandelingen met de Japanse regering over een bilaterale samenwerkingsovereenkomst afgerond. Vervolgens hechtte de Commissie op 8 mei haar goedkeuring aan een voorstel voor een besluit van de Raad en de Commissie tot het sluiten van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Japan betreffende samenwerking ter bestrijding van concurrentieverstorende activiteiten . Het voorstel heeft als bijlage het ontwerp van een beoogde bilaterale overeenkomst tussen de EU en Japan. De ontwerp-overeenkomst vloeit voort uit de intensieve onderhandelingen die de Commissie en de Japanse regering van juni 2000 tot mei 2002 in Tokyo en Brussel hebben gevoerd. De Commissie voerde de onderhandelingen over de voorgestelde ontwerp-tekst op grond van door de Raad op 8 juni 2000 goedgekeurde richtsnoeren. De beoogde overeenkomst zal een nuttige versterking behelzen van het uitdijende netwerk van bilaterale samenwerkingsovereenkomsten op mededingingsgebied, naast overeenkomsten als die tussen de EU en de VS van 1991 en 1998, de overeenkomst tussen de EU en Canada van 1999 en de overeenkomst tussen de VS en Japan van 1999 . Alvorens een besluit te nemen over de door de Commissie voorgestelde tekst, raadpleegde de Raad het Europees Parlement, dat deze tekst op 3 juli goedkeurde. De procedure voor de goedkeuring en de ondertekening van de overeenkomst krijgen nu een vervolg in de Raad. De voorgestelde overeenkomst verruimt de mogelijkheid voor onderlinge samenwerking tussen de Commissie en de Japanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken en zal naar verwachting leiden tot veel hechtere betrekkingen tussen beide mededingingsautoriteiten en tot meer inzicht in elkaars mededingingsbeleid.
COM(2002) 230 definitief van 8.5.2002, on line beschikbaar via http://europa.eu.int/eur-lex/en/com/pdf/ 2002/com2002_0230en01.pdf
Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Canada betreffende de toepassing van hun mededingingsrecht (PB L 175 van 10.7.1999).
On line beschikbaar via http://www.usdoj.gov/atr/public/ international/docs/3740.htm
4. Overige OESO-landen
664. In de loop van 2002 heeft de Commissie samengewerkt met de mededingingsautoriteiten van diverse andere OESO-landen, vooral met Australië, Nieuw-Zeeland en Korea. Deze contacten betroffen zowel zaakgerelateerde als meer algemene kwesties inzake mededingingsbeleid.
665. In de loop van het jaar zette de Commissie tevens haar nauwe samenwerking voort met de Toezichthoudende autoriteit van de EVA (de ESA), bij de toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
C - Multilaterale samenwerking
1. International Competition Network (ICN)
666. Het International Competition Network (ICN) is een recent initiatief dat de mededingingsautoriteiten uit de hele wereld een forum biedt waarop zij de mogelijkheden kunnen bestuderen van convergentie op relevante gebieden van het internationale mededingingsbeleid. De Commissie was één van de drijvende krachten achter de oprichting van het ICN door 14 mededingingsautoriteiten in oktober 2001 in New York. Een jaar later hebben 77 mededingingsautoriteiten uit 68 jurisdicties uit vijf werelddelen zich aangesloten bij het ICN. Een van de kenmerken van het ICN is de integratie van een groot aantal van de nieuwere mededingingsautoriteiten uit de economieën die zich in een ontwikkelings- of een overgangsfase bevinden. Het ICN is opgericht als een virtueel netwerk, dat zich bezighoudt met specifieke projecten die de praktische samenwerking van de mededingingsautoriteiten naar verwachting zullen vergemakkelijken. De uiteindelijke doelstelling ervan is concrete 'beste praktijken' aan te bevelen, die het behoorlijk bestuur in een globaliserende wereld moeten versterken.
667. In het eerste jaar van zijn bestaan richtte het ICN zijn aandacht aanvankelijk op twee projecten: een werkgroep bestudeerde de procedurele en materieelrechtelijke aspecten van de controle op concentraties die meer dan één jurisdictie aangaan. In het kader van het tweede project werd stilgestaan bij de verschillende methoden van 'competition advocacy', een term die verwijst naar de specifieke missie van de mededingingsautoriteiten om concurrentieverstoringen als gevolg van overheidstussenkomst te voorkómen en aan te pakken. Tijdens de inaugurele jaarlijkse conferentie van het ICN in het Italiaanse Napels van 27 tot 29 september zijn de resultaten van deze projecten overgelegd aan hoge mededingingsfunctionarissen, vertegenwoordigers van andere, op hetzelfde gebied actieve internationale organisaties en niet-gouvernementele adviseurs. De ICN-leden hebben in het bijzonder een pakket niet-bindende 'Guiding Principles for Merger Notification and Procedures' aangenomen en zij hebben van gedachten gewisseld over een reeks meer operationele 'Recommended Practices' op het gebied van de internationale fusiecontrole. De ICN-leden hebben in Napels tevens gesproken over een passend analytisch kader voor het onderzoek van fusies. De ICN-werkgroep inzake 'competition advocacy' heeft een uitgebreide studie overgelegd van de werkzaamheden van de ICN-instanties op dit specifieke gebied en van de middelen die zij hierbij gebruiken. De uitkomsten van dit unieke overzicht - waaraan de Commissie één van de grootste bijdragen heeft geleverd - zijn grotendeels gebaseerd op een onderzoek onder de ICN-leden. Alle ICN-documenten zijn te vinden op de website van het ICN: www.internationalcompetitionnetwork.org.
668. In Napels hebben de ICN-leden bovendien een bijkomende werkgroep in het leven geroepen, die zich moet gaan bezighouden met de specifieke behoeften van de economieën in een ontwikkelings- of een overgangsfase. De Commissie en het Zuid-Afrikaanse Competition Tribunal werd gevraagd het project 'Capacity Building and Competition Policy Implementation' samen voor te zitten. De werkgroep zal zich aanvankelijk vooral bezighouden met de volgende drie thema's: i) de voordelen van de handhaving van het mededingingsrecht in de ontwikkelingslanden; (ii) een evaluatie van de uitdagingen voor de ontwikkelingslanden bij de uitvoering van het mededingingsbeleid en de oprichting van geloofwaardige handhavingsinstanties, inclusief de door deze landen ontplooide strategieën teneinde deze uitdagingen te kunnen aangaan, en (iii) modellen voor de ondersteuning door partnerlanden en multinationale organisaties.
2. WTO-werkgroep voor handel en mededinging (WGTCP)
669. Tijdens de vierde ministeriële WTO-Conferentie in Doha, Qatar (9-14 november 2001), hebben de ministers het vraagstuk van een multilateraal kader voor het mededingingsbeleid ter vergroting van de bijdrage van het mededingingsbeleid aan internationale handel en ontwikkeling onderkend en kreeg de WGTCP een nieuw en gerichter mandaat voor zijn werkzaamheden in de periode tot aan de vijfde ministeriële conferentie. De ministers zijn verder overeengekomen dat de WTO-onderhandelingen na de vijfde ministeriële conferentie zouden beginnen. De WGTCP-vergadering van 23-24 april was de eerste sinds de ministeriële WTO-Conferentie in Doha en het duidelijke mandaat in het kader van de Doha-ontwikkelingsagenda (DDA) om zaken te 'verduidelijken' die verband houden met de onderhandelingen over een multilaterale overeenkomst inzake handel en mededinging in de WTO. Het belangrijkste agendapunt van deze vergadering was de behoefte van de ontwikkelingslanden aan technische bijstand en capaciteitsopbouw (TACB) op korte en lange termijn, waardoor inzicht wordt verkregen in de voor toekomstige onderhandelingen relevante kwesties en geloofwaardige nationale mededingingsstelsels worden opgezet. In het kader van dit debat heeft het Secretariaat een achtergronddocument inzake TACB opgesteld. In 2002 heeft het Secretariaat nog drie andere achtergronddocumenten opgesteld: inzake vrijwillige samenwerking, hardcore kartels en grondbeginselen van handel en mededinging. De EU heeft een bijdrage geleverd aan de voorwaarden voor de technische bijstand en modaliteiten voor internationale vrijwillige samenwerking. Tijdens deze gedachtewisselingen heeft de Commissie de nadruk gelegd op de noodzaak van technische bijstand en steun voor capaciteitsopbouw die, enerzijds, zullen voorzien in de opbouw van de institutionele capaciteit van een land om zijn economie en de markt te analyseren en tevens om de regels na te leven, en die, anderzijds, het publiek beter bekend zullen maken met de doelstellingen van het mededingingsbeleid en die een echte 'mededingingscultuur' zullen helpen verspreiden.
WT/WGTCP/184.
670. De tweede vergadering van de WGTCP vond plaats op 1 en 2 juli en was een forum voor een levendige en uitgebreide discussie over de twee agendapunten: hardcore kartels en vrijwillige samenwerking van mededingingsautoriteiten. De Commissie leverde een bijdrage over hardcore kartels (WT/WGTCP/193). Er werd van gedachten gewisseld over de opties voor de omvang van een verbod op hardcore kartels (alleen internationale kartels; alle kartels die gevolgen hebben voor de internationale handel; alle kartels zonder uitzondering) en over de keuze tussen een 'per se'-verbod en 'rule of reason'-methoden. Ook was er bijzondere aandacht voor de minimale elementen van een multilateraal verbod (bv. een expliciet verbod of een verplichting om te voorzien in effectieve sancties). Bovendien is er van gedachten gewisseld over de algemene samenwerkingsaspecten (zoals multilaterale discussie, WTO-comité, collegiale toetsing, methodologie, etc.) en samenwerking in specifieke zaken (inclusief een discussie over positieve internationale courtoisie).
671. De derde WGTCP-vergadering - over de grondbeginselen van handel en mededinging - vond plaats op 26 en 27 september. Het standpunt van de Commissie is mondeling toegelicht en in het licht van de tijdens de vergadering van september gemaakte opmerkingen en aangekaarte kwesties heeft de Commissie voor de novembervergadering een document betreffende de 'grondbeginselen' ingediend. Andere documenten en presentaties voor de vergadering van september werden aangeboden door Nieuw-Zeeland (dat voorstelde een nieuw 'comprehensiveness-beginsel' in te voeren uit hoofde waarvan vrijstellingen/uitzonderingen zodanig worden doorgevoerd, dat de economische distorsies tot een minimum worden beperkt), Australië, Korea, Thailand (dat een apart beginsel inzake een 'speciale en gedifferentieerde behandeling' voorstelde), Zwitserland, de VS (inclusief gedetailleerde vragen over de inhoud van het begrip 'procedurele billijkheid'), Japan, India (dat zinspeelde op een mogelijke instemming ingeval het een voldoende lange overgangsperiode kreeg voorafgaand aan de uiteindelijke toepassing) en de Tsjechische Republiek.
672. De laatste WGTCP-vergadering van afgelopen jaar vond plaats op 20 november. Het document van de Commissie over grondbeginselen (de enige substantiële bijdrage) werd goed ontvangen en riep enkele positieve reacties op, ondanks de afwezigheid van veel regeringsvertegenwoordigers. Op procedureel vlak is er overeenstemming bereikt over twee substantiële vergaderingen van de werkgroep in 2003 vóór de vijfde ministeriële WTO-conferentie in Cancun in september 2003, tijdens welke de ministers de onderhandelingsvoorwaarden zullen vastleggen.
3. OESO-Mededingingscomité
673. In 2002 zijn er drie vergaderingen van dit Comité belegd: op 12 februari, 5-6 juni en 23-24 oktober. De eerste vergadering betrof de collegiale toetsing van Turkije en het verslag van Turkije dat zich toespitst op diens steeds grotere handhavingsinspanningen. Het Secretariaat van het Comité heeft daarnaast zijn nota over mededinging op productmarkten ingediend, waarover de Commissie een positief standpunt innam, terwijl er tegelijkertijd werd aangegeven dat de prestatie-indicatoren moesten worden ontwikkeld en bijgewerkt.
674. Tijdens de tweede vergadering van het Comité werden plannen voor toekomstige vergaderingen van het Global Forum on Competition (GFC) bezien en werd besloten dat de volgende GFC-vergadering in februari 2003 wordt gehouden, onmiddellijk na de vergaderingen van het OESO-Mededingingscomité. Voorts heeft het Comité van gedachten gewisseld over kortingen voor trouwe klanten. Sommige jurisdicties zijn er voorstander van om dergelijke kortingen door ondernemingen met een machtspositie te verbieden, terwijl anderen bewijzen verlangen dat afnemers uiteindelijk worden geschaad door gedragingen waarvan de afnemers die de kortingen krijgen, althans aanvankelijk, zouden moeten profiteren. Er is echter consensus bereikt over het punt dat het door marktmacht waarschijnlijker wordt dat kortingen voor trouwe klanten mededingingsverstorende effecten hebben. Het Comité heeft, tot slot, een rondetafelconferentie gehouden over het fusieonderzoek in opkomende (sterk innoverende) markten. De verschillende vertegenwoordigers waren het erover eens dat er op sterk innoverende markten weliswaar geen speciale aanpak van het fusieonderzoek nodig is, maar dat de mededingingsautoriteiten bijzondere moeilijkheden zullen ondervinden bij het omschrijven van de markten, het evalueren van de toetredingsdrempels en het voorspellen van de waarschijnlijke ontwikkeling van de markten. Deze bijzondere moeilijkheden vereisen dat er minder de nadruk wordt gelegd op structurele kenmerken, dat wil zeggen de elementen die al dan niet wijzen op concentratie. Ook moet er meer inzicht worden verkregen in de sterk innoverende markten, onder andere door ten volle gebruik te maken van de informatie die verkregen wordt via 'competition advocacy' ten aanzien van de markten met een netwerkinfrastructuur. De mededingingsautoriteiten zijn zich er terdege van bewust dat fusies op dergelijke markten eerder aanzienlijke zowel mededingingsbevorderende als -verstorende effecten zullen hebben op de dynamische, dan op de statische efficiëntie. De nadruk ligt over het algemeen op de product- en technologiemarkten, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan potentiële mededinging. Het duidelijkste verschil tussen het fusieonderzoek in opkomende en in andere markten zijn de toegepaste corrigerende maatregelen. Wat de opkomende markten betreft, wordt voor de bestrijding van netto mededingingsverstorende effecten meer een beroep gedaan op corrigerende maatregelen van beleidsmatige of van beleidsmatige/structurele aard.
Met als agendapunten onder andere: (1) een grondig onderzoek van Zuid-Afrika's mededingingsinstanties; (2) een discussie over de optimale opzet van mededingingsinstanties en de doelstellingen van het mededingingsrecht en -beleid, en (3) een discussie over de rol van het mededingingsbeleid in een kleine economie.
675. Tijdens de laatste vergadering van het Comité is een rondetafelgesprek gehouden over communicatie met en het beleid ten aanzien van de media, waarbij de discussie zich toespitste op methoden om de communicatie op het gebied van het mededingingsbeleid te verbeteren. Een ander rondetafelgesprek betrof de bij de fusiebeoordeling gebruikte materieelrechtelijke tests en de voors en tegens van de SCV-toets en de toetsing van de machtspositie. Tot slot is afgesproken dat er een rondetafelconferentie wordt gehouden over corrigerende maatregelen bij fusies (voorjaar 2003), over marktafscherming via afbraakprijzen (najaar 2003), consumentenbeschermingskwesties (najaar 2003) en mededinging en innovatie (voorjaar 2004).
4. Unctad-Intergouvernementele groep van deskundigen (IGE)
676. De vierde vergadering van de Unctad-IGE vond van 3 tot 5 juli plaats in Genève. Hieraan werd deelgenomen door een toereikend aantal mededingingsdeskundigen uit ontwikkelingslanden en regionale organisaties. Na een toespraak van de Koreaanse FTC-voorzitter, de heer Nam Kee Lee, hebben de vertegenwoordigers de beleids- en handhavingsontwikkelingen in hun respectieve landen toegelicht, in het bijzonder Rusland, Frankrijk, Oekraïne, Iran, India, Cuba, Zuid-Afrika, Zimbabwe, Zambia, Qatar, Sri Lanka, Venezuela, Roemenië, China , Ivoorkust, Maleisië, Marokko, Argentinië, de Dominicaanse Republiek, Burkina Faso, Libanon, Bangladesh, Costa Rica, Korea, Benin en de Afrikaanse regionale organisaties UEMOA en COMESA. In deze toelichtingen werd de nadruk gelegd op de specifieke behoeften en wensen van de ontwikkelingseconomieën en werd verzocht om meer technische samenwerking en bijstand teneinde hun capaciteit op te bouwen met het oog op de komende WTO-onderhandelingsronde. Vanuit het panel heeft de EU-delegatie zich gemengd in de discussie over het raakvlak tussen sectorale regelgeving en 'algemene' mededingingsinstanties en heeft zij een uiteenzetting gegeven van de basisbeginselen achter het besluit om de nutsbedrijven open te stellen voor concurrentie, de verdeling van het werk tussen toezichthouders en mededingingsautoriteiten en de EU-ervaring op een aantal gebieden (waaronder Open Network Provision in de telecomsector, ontbundeling van het aansluitnet en ex ante asymmetrische regulering). Ook heeft de Commissie een bijdrage geleverd aan de discussie over activiteiten op het gebied van technische bijstand en capaciteitsopbouw.
Een in 1993 aangenomen mededingingswet heeft zowel betrekking op antitrust als op oneerlijke concurrentie. In 2001 hebben de Chinese autoriteiten 285 zaken behandeld betreffende restrictieve handelspraktijken en 203 zaken betreffende monopoliseringspogingen (het aantal zaken in 2001 overtrof het totale aantal in de periode 1995-2000).
VI - Vooruitzichten voor 2003
1. Antitrust en liberalisering
Nieuwe instrumenten voor de modernisering van de regels tot uitvoering van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag
677. Ter voorbereiding van de effectieve toepassing per 1 mei 2004 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad zal de Commissie in 2003 een uitvoeringsverordening en een aantal mededelingen goedkeuren, die de nationale mededingingsautoriteiten, de nationale rechterlijke instanties, de consumenten en het bedrijfsleven moeten helpen de nieuwe handhavingsregels toe te passen. De Commissie zal mededelingen aannemen over de samenwerking met de nationale mededingingsautoriteiten en de nationale rechterlijke instanties, over de toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag en van het criterium van de 'beïnvloeding van de handel tussen lidstaten', over het uitbrengen van richtinggevende adviezen en over de behandeling van klachten.
Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.
Handhavingsactiviteiten
678. De belangrijkste activiteit van het DG Concurrentie op het gebied van de handhaving van de antitrustregels blijft het onderzoek van individuele zaken. Er zullen continue inspanningen worden geleverd om de gemiddelde duur van de procedures verder in te korten en de middelen vooral in te zetten voor zaken die voor de EU op juridisch, economisch of beleidsvlak van grote waarde zijn, met inbegrip van maatregelen die een volledige marktintegratie belemmeren en de belangen van de consument schaden.
679. Er wordt voorrang gegeven aan zaken van misbruik van machtspositie door ondernemingen, in het bijzonder in sectoren waarin zich snelle economische of technologische ontwikkelingen voordoen (zoals telecommunicatie en media).
680. Bij haar handhavingsactiviteiten op het gebied van kartels blijft de Commissie voorrang geven aan afhandeling van de verschillende zaken. De strijd tegen hardcore kartels kan alleen worden gewonnen als het afschrikkend effect geloofwaardig is. Dit soort onrechtmatige praktijken wordt niet ontmoedigd als er niet een behoorlijk aantal geheime kartels wordt ontdekt en beëindigd en tevens bij beschikking onverbiddelijk wordt beboet. Op basis van de in 2002 ontplooide activiteiten kan in 2003 een aantal beschikkingen worden verwacht waarbij kartels net zo effectief worden bestraft als in het voorgaande jaar.
681. Wat de verschillende zaken betreft, blijft de Commissie voorrang geven aan belangrijke sectoren van de Europese economie, waarin haar handhavingsactiviteiten direct de welvaart van de consument verbeteren.
682. Wat de procedurele aspecten van de handhavingsactiviteiten op antitrustgebied betreft, is de toegang tot het dossier een van de belangrijkste waarborgen voor de bescherming van het recht op verdediging. Teneinde rekening te houden met de ervaring die tot dusver is opgedaan met de mededeling van de Commissie inzake de interne procedureregels voor de behandeling van verzoeken om toegang tot een dossier bij de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag, van de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag en van Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad , en om deze mededeling aan te passen aan de recente jurisprudentie, zal de Commissie in 2003 naar verwachting een herziene mededeling goedkeuren.
PB C 23 van 23.1.1997, blz. 3.
683. Er zullen verdere inspanningen worden geleverd ter versterking van de deskundigheid bij de uitvoering van verificaties ter plaatse, gezien de nieuwe, in het kader van de modernisering van het antitrustbeleid aan de Commissie verleende bevoegdheden, waaronder met name de methoden en vaardigheden om elektronische informatie te vergaren. De nieuwe antitrustregels geven de Commissie meer mogelijkheden om bewijzen te verkrijgen, in het bijzonder doordat zij de mogelijkheid krijgt om privé-woningen waar wellicht bedrijfsdocumenten liggen, te inspecteren.
684. Ten slotte staat ook de vijfde internationale kartelworkshop op de agenda van de Commissie voor 2003, ten bewijze dat internationale samenwerking prioriteit heeft. Het betreft hier een jaarlijkse conferentie van circa 200 vertegenwoordigers van handhavingsinstanties op kartelgebied uit de hele wereld, waarvan de organisatie rouleert en waarbij 'beste praktijken' van de respectievelijke instanties worden uitgewisseld, bijvoorbeeld op het gebied van onderzoekstechnieken, het voeren van elektronische onderzoeken en internationale samenwerking en andere verwante kwesties op kartelgebied.
685. Voortbouwend op het Lissabon-proces wordt bij de liberalisering voorrang gegeven aan de handhavingsactiviteiten in het kader van de openstelling van de elektriciteits- en de gasmarkten en zaken in de transportsector. Daarnaast zal bijzondere aandacht worden besteed aan mededinging in gevoelige sectoren en gebieden waar de Commissie interne-marktmaatregelen uitvoert, zoals financiële diensten en vrije beroepen.
2. Fusies
686. Op het gebied van fusiecontrole is de belangrijkste taak het initiatief voor de herziening van het kader waarbinnen de Commissie fusies met een communautaire dimensie moet behandelen (herziening van de basisverordening van de Raad en de hieruit voortvloeiende regelgeving). Een ander aandachtspunt in 2003 is de goedkeuring van een mededeling over de beoordeling van horizontale fusies en de bevordering van de internationale samenwerking met andere mededingingsautoriteiten met het oog op een mogelijke convergentie inzake procedures en materieelrechtelijke beoordeling.
3. Staatssteun
687. Het staatssteunbeleid wordt in 2003 verder ontwikkeld: het moet worden gemoderniseerd en vereenvoudigd en het moet alle betrokken partijen een voorspelbaar en duidelijk handelingskader bieden. De doelstellingen en achterliggende gedachten ervan moeten uitdrukkelijker worden beschreven in een mededeling van de Commissie. De bestaande instrumenten voor het toezicht op staatssteun zullen onder de loep worden genomen om mogelijke onderlinge strijdigheid weg te werken en om deze instrumenten sterk te vereenvoudigen. Waar mogelijk zal worden getracht de procedures te vereenvoudigen en te rationaliseren.
688. Enkele specifieke prioriteiten voor 2003 zijn de ontwikkeling van een groepsvrijstellingsverordening voor onderzoeks- en ontwikkelingssteun aan het MKB en de opmaak van een lijst van met grote structurele problemen kampende sectoren waarvoor de regionale investeringssteun is beperkt. Aangezien de huidige regels in 2003 vervallen, zullen er nieuwe regels voor de scheepsbouw worden opgesteld. Een ander prioritair punt is het opstellen van richtsnoeren voor de compensatie van de kosten die verbonden zijn aan het verlenen van diensten van algemeen economisch belang. In 2003 zal ook worden samengewerkt met de kandidaat-landen met het oog op de opmaak van de lijsten van in de toetredingsverdragen op te nemen bestaande steunmaatregelen.
4. Internationale activiteiten
689. Wat de uitbreiding betreft, zal de Commissie er nauwlettend op toezien dat de tien kandidaat-landen voldoen aan de overeengekomen toetredingsvoorwaarden en -vereisten.
690. Ter bevordering van de internationale convergentie blijft de Commissie substantiële werkzaamheden uitvoeren in het kader van het International Competition Network (ICN) en de voorbereiding van de in september 2003 in Cancun te houden vijfde ministeriële WTO-conferentie.
Bijlage - In dit verslag besproken zaken
1. Artikelen 81, 82 en 86
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
2. Fusiecontrole
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
3. Staatssteun
>RUIMTE VOOR DE TABEL>