Artikelen bij COM(2003)685 - VAN DE COMMISSIE: 'Onderwijs en opleiding 2010' - de dringende noodzaak tot hervormingen voor het welslagen van de strategie van lissabon (Ontwerp-gezamenlijk tussentijds verslag over de tenuitvoerlegging van het gedetailleerd werkprogramma voor de follow-up inzake de doelstellingen voor de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa)

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.


Samenvatting

Inleiding: een beslissende rol binnen de strategie van Lissabon

Hoofdstuk I: In korte tijd moet nog veel worden gedaan

1.1 Onvoldoende voortgang

1.1.1 Er is een basis gelegd voor samenwerking

1.1.2 Tekort aan samenhangende strategieën voor levenslang leren

1.1.3 Geen Europa van de kennis zonder een Europa van het hoger onderwijs

1.1.4 Onderwijs en beroepsopleiding schieten in kwalitatief opzicht nog steeds tekort

en zijn niet attractief genoeg.

1.1.5 Nog altijd onvoldoende mobiliteit op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding

1.2 De Europese Unie behoudt haar achterstand ten opzichte van haar belangrijkste concurrenten

1.3 Nog steeds wijst veel op een negatieve ontwikkeling

Hoofdstuk II: Vier uitgangspunten voor succes

2.1 De hervormingen en investeringen afstemmen op de kernproblemen

2.1.1 De ontwikkeling van nationaal beleid in de context van de doelstellingen van Lissabon

2.1.2 Doeltreffende mobilisering van de benodigde middelen

2.1.3 Het beroep van onderwijsgevende en opleider aantrekkelijker maken

2.2 Concreet vormgeven aan levenslang leren

2.2.1 Alomvattende, samenhangende en gecoördineerde strategieën

2.2.2 De maatregelen afstemmen op kansarme groepen

2.2.3 Gemeenschappelijke Europese referentiecriteria en uitgangspunten

2.3 Definitieve totstandbrenging van het Europa van het onderwijs en de beroepsopleiding

2.3.1 Snelle verwezenlijking van een Europees kader voor kwalificaties

2.3.2 Verdere ontwikkeling van de Europese dimensie in het onderwijs

2.4 Voor "Onderwijs & opleiding 2010» de plaats inruimen die het toekomt

2.4.1 Opwaardering van het Europese werkprogramma

2.4.2 Een doeltreffender uitvoering

Conclusie: intensievere samenwerking en follow-up

STATISTISCHE BIJLAGE

Noten


Samenvatting

De Europese Raad verklaarde tijdens zijn vergadering in Lissabon in maart 2000 dat de Europese Unie zich 'door de mondialisering en de uitdagingen van een nieuwe kenniseconomie voor ingrijpende veranderingen geplaatst ziet' en stelde voor de Europese Unie het volgende verreikende strategische doel voor 2010 vast: zij diende «de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang». De Europese Raad stelde met klem dat voor deze veranderingen niet alleen een radicale transformatie van de Europese economie vereist was, maar ook een ambitieus programma voor het moderniseren van de stelsels van sociale zekerheid en onderwijs. Nog nooit eerder heeft de Raad de rol van de onderwijs- en opleidingsstelsels binnen de economische en sociale strategie en voor de toekomst van de Unie zo op de voorgrond gesteld.

In maart 2001 heeft de Europese Raad drie strategische doelen (en dertien, daarmee samenhangende concrete doelstellingen) geformuleerd, die in 2010 verwezenlijkt dienen te zijn: de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels moeten zich kenmerken door kwaliteit, toegankelijkheid en openheid naar de wereld. Een jaar later heeft de Europese Raad een gedetailleerd werkprogramma («Onderwijs & opleiding 2010 ») goedgekeurd ten behoeve van de verwezenlijking van deze streefdoelen en steun betuigd aan het streven van de ministers van Onderwijs om de onderwijs- en scholingsstelsels in Europa tot 2010 te laten uitgroeien tot 'een referentiepunt voor de hele wereld'.

In hoeverre is er voortgang geboekt met deze ambitieuze, maar toch realistische doelen, die nu ook die van de uitgebreide Unie zijn? Kan de Unie ze in 2010 verwezenlijkt hebben en kan zij de achterstand ten opzichte van haar voornaamste rivalen op internationaal vlak inlopen? De Raad (Onderwijs) en de Commissie dienen antwoord te geven op deze vragen in het gezamenlijke verslag, dat zij aan de Europese Raad in het voorjaar van 2004 zullen voorleggen. De Commissie is voornemens een bijdrage te leveren in de vorm van deze mededeling, die een inventarisatie van de behaalde voortgang en voorstellen voor noodzakelijke, dringende maatregelen bevat.

In 2001 is een begin gemaakt met de gefaseerde uitvoering van het programma «Onderwijs & opleiding 2010»; de follow-up van de verklaring van Kopenhagen bevindt zich in de beginfase. Weliswaar zijn er vorderingen gemaakt, maar het is voorbarig om deze in dit stadium al nauwkeurig te willen bepalen. De Commissie beschikt evenwel over de rapporten van de diverse werkgroepen, over nationale verslagen over de ontwikkeling van levenslang leren en mobiliteit en recente indicatoren en analyses. Al deze bronnen duiden op een verontrustend feit: in alle Europese landen worden initiatieven ontplooid om de onderwijs- en beroepsopleidingssystemen aan te passen aan de kennissamenleving en -economie, maar de hervormingen beantwoorden niet aan de uitdagingen en als zij in het huidige tempo voortgezet worden, zal de Unie de doelstellingen niet kunnen verwerkelijken.

Het zal moeilijk zijn om vóór 2010 de door de Raad (Onderwijs) in mei 2003 goedgekeurde Europese benchmarks merendeels te verwezenlijken. Met name is de deelname van de Europese burgers aan levenslang leren nog steeds gering en schooluitval en sociale uitsluiting, die zeer nadelig zijn voor het individu, de samenleving en de economie, vormen nog steeds een omvangrijk probleem. Voorts wijst niets op een aanzienlijke toename van de totale (publieke en private) investeringen in human resources.

De Europese Unie heeft ten opzichte van haar voornaamste concurrenten nog steeds een zeer grote achterstand en ziet zich met name geconfronteerd met ontoereikende private investeringen in het hoger onderwijs en in bij- en nascholing. En de middelen die beschikbaar zijn worden nog steeds niet efficiënter benut.

Voorts kan de beroepsopleiding niet inspelen op de nieuwe behoeften van de kenniseconomie en de Europese arbeidsmarkt, aangezien zij niet attractief genoeg is en onvoldoende kwaliteit heeft. De Unie ziet zich bovendien geconfronteerd met het groeiende gevaar van een tekort aan leerkrachten. Ten slotte ondervindt zij grote moeilijkheden bij haar streven om weer de favoriete bestemming te worden voor studenten uit derde landen, omdat de VS deze rol hebben overgenomen.

Dat zich op deze punten geen verbetering voordoet is des te verontrustender, gezien het feit dat de investeringen en hervormingen pas op de middellange tot lange termijn effect zullen sorteren in de systemen en dat het jaar 2010 snel naderbij komt. Daarom is op alle niveaus een krachtige impuls vereist om alsnog de strategie van Lissabon te laten slagen. Hiertoe dienen volgens de Commissie onmiddellijk en tegelijkertijd maatregelen te worden genomen die berusten op vier uitgangspunten:

- de hervormingen en investeringen moeten in alle landen afgestemd worden op de kernproblemen, waarbij rekening wordt gehouden met de respectieve situaties en de gemeenschappelijke doelstellingen. Hiertoe is op communautair niveau een gestructureerde en permanente samenwerking vereist om de human resources te ontwikkelen en optimaal te benutten en een zo groot mogelijke efficiëntie van de gedane investeringen te garanderen;

- er dienen werkelijk samenhangende en overkoepelende strategieën voor levenslang leren geformuleerd te worden, waarbij een doeltreffende wisselwerking tussen alle schakels in de leerketen gewaarborgd wordt en de hervormingen in de lidstaten in de Europese context ingepast worden;

- er moet eindelijk een Europa van het onderwijs en de opleiding tot stand worden gebracht, met name door de snelle invoering van een Europees referentiekader voor kwalificaties van het hoger en beroepsonderwijs; een dergelijk kader is een onontbeerlijke voorwaarde voor de opbouw van een waarlijk Europese arbeidsmarkt, voor de bevordering van de mobiliteit en om Europa in internationaal opzicht toegankelijker te maken;

- aan "Onderwijs & opleiding 2010" dient de betekenis te worden toegekend die het toekomt als doeltreffend middel voor de formulering en follow-up van het nationaal en communautair beleid, ook in het volgende decennium; gezien het urgente karakter van de uitdagingen moeten - met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel - alle mogelijkheden van de open coördinatiemethode benut worden. De Commissie acht het met name noodzakelijk met ingang van 2004 een mechanisme in te voeren voor de follow-up van de geboekte voortgang aan de hand van de door de lidstaten bij de Commissie ingediende jaarverslagen.

Als al deze maatregelen snel worden getroffen, is er nog een kans dat de door de lidstaten vastgestelde doelstellingen gehaald worden. Zo niet, dan is het waarschijnlijk dat de kloof tussen de Unie en haar voornaamste rivalen nog breder wordt, waardoor - wat nog erger zou zijn - de strategie van Lissabon in haar geheel ernstig gevaar zou lopen.


Inleiding: een beslissende rol binnen de strategie van Lissabon

Een van de belangrijkste pluspunten van de strategie van Lissabon is haar bijdrage aan een versnelde overgang van de Europese Unie naar een kenniseconomie en -samenleving. Deze strategie berust op een breed scala van samenhangende en elkaar onderling aanvullende maatregelen (zoals bijvoorbeeld de hervormingen van de markten voor goederen, diensten en kapitaal, de aanpassing van het werkgelegenheidsbeleid en de arbeidsmarkt en de reorganisatie van de socialezekerheidsstelsels), die beogen de Unie op economische en sociaal gebied beter te laten presteren en een duurzame ontwikkeling te waarborgen.

Beleid op het terrein van onderwijs en opleiding spelen een sleutelrol bij het scheppen en de overdracht van kennis en is een beslissende factor voor het innovatievermogen van iedere samenleving. Daarom is het van essentieel belang voor deze nieuwe dynamiek in synergie met andere communautaire beleidsterreinen, waaronder werkgelegenheid, onderzoek en innovatie, ondernemingsbeleid, de informatiemaatschappij, het economische beleid en het beleid inzake de interne markt. Onderwijs en beroepsopleiding profiteren van de ontwikkelingen op deze terreinen en versterken op hun beurt weer het effect ervan. De rol van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels wint zo aan betekenis en dit leidt weer tot meer verantwoordelijkheid en een steeds dringender noodzaak tot modernisering en hervorming, met name in het licht van de historische uitbreiding van de Unie.

Human resources zijn het voornaamste pluspunt van de Unie en intussen wordt algemeen ingezien dat investeringen op dit gebied - evenals in kapitaal of infrastructuur - een beslissende factor zijn voor groei en productiviteit. Volgens schattingen staat de toename van het jaarlijkse gemiddelde onderwijsniveau gelijk aan een stijging van de groei met 5% op de korte termijn en met nog eens 2.5% op de lange termijn[ii]. Bovendien is het positieve effect van onderwijs op de werkgelegenheid[iii], de gezondheid, de maatschappelijke integratie en het burgerschap reeds meer dan voldoende aangetoond.

Als de Unie in haar geheel op het ogenblik evenwel minder goed presteert in de kenniseconomie dan een aantal van haar belangrijkste concurrenten, is dat gedeeltelijk te wijten aan de vergelijkenderwijs te geringe totale investeringen in human resources. Deze constatering is des te verontrustender, aangezien de nieuwe eisen die de kennissamenleving en -economie met zich meebrengen, de komende jaren alleen maar groter zullen worden. Met het oog op de waarschijnlijk langere duur van het werkzame leven en de zich in steeds sneller tempo voltrekkende economische en technologische veranderingen moeten de mensen hun competenties en kwalificaties steeds vaker aanpassen. Tegelijkertijd leidt de kennissamenleving tot nieuwe behoeften op het terrein van de sociale samenhang, het actief burgerschap en zelfontplooiing, waaraan alleen door middel van onderwijs en beroepsopleiding tegemoet kan worden gekomen.

Tegen deze achtergrond heeft de Europese Raad te Stockholm in maart 2001 drie strategische doelen (en dertien, daarmee samenhangende concrete doelstellingen) voor de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels geformuleerd, die betrekking hebben op de kwaliteit, toegankelijkheid en openheid naar de wereld[iv]. Het jaar daarop heeft de Europese Raad in Barcelona een werkprogramma voor de tenuitvoerlegging van deze doelen («Onderwijs & opleiding 2010») goedgekeurd[v]. Dit werkprogramma is het strategische uitgangspunt voor de ontwikkeling van het beleid inzake onderwijs en opleiding op communautair niveau om van «de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels voor 2010 een kwaliteitsreferentie op wereldniveau te maken».

Deze mededeling analyseert de stand van zaken, brengt de toekomstige uitdagingen in kaart en bevat voorstellen voor dringende maatregelen om de doelstellingen te verwezenlijken. Zij dient als uitgangspunt voor het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad (Onderwijs) over de tenuitvoerlegging van het werkprogramma betreffende de doelstellingen, dat in maart 2004 aan de Europese Raad tijdens zijn voorjaarsbijeenkomst zal worden voorgelegd[vi]. Tegelijk met de mededeling dient de Commissie een werkdocument van haar diensten in, waarin verslag wordt gedaan van de in dit stadium verrichte werkzaamheden en een inventarisatie wordt gegeven van de stand van zaken in de Unie in verband met de vastgelegde indicatoren en benchmarks[vii].

.

Gezien de noodzaak alle voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon relevante beleidsterreinen te integreren, wordt in deze mededeling ook verslag gedaan van de uitvoering van de aanbeveling en het actieplan inzake de mobiliteit[viii], van de resolutie van de Raad (Onderwijs) inzake levenslang leren[ix] en van de verklaring van Kopenhagen betreffende de versterking van de Europese samenwerking op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding[x]. De mededeling is mede gebaseerd op de follow-up van diverse mededelingen van de Commissie; hierbij gaat het met name om de mededelingen over de dwingende noodzaak om meer en beter te investeren in human resources[xi], de rol van de universiteiten in het Europa van de kennis[xii], de noodzaak tot een duidelijker omschrijving van het beroepsprofiel van onderzoekers in Europa[xiii] en over de Europese onderwijsprestaties in vergelijking met de rest van de wereld.

Hoofdstuk I: In korte tijd moet nog veel worden gedaan

Zoals de Europese Raad in Brussel onlangs in oktober 2003 heeft benadrukt[xiv], is de ontwikkeling van het menselijk kapitaal een van de prioriteiten voor de bevordering van de groei in de Unie, met name door middel van meer investeringen in het onderwijs en een betere afstemming op het sociaal en werkgelegenheidsbeleid. Ook de door de Europese Raad in juni 2003 aanvaarde richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid[xv] wijzen met nadruk op de ontwikkeling van het menselijk kapitaal en levenslang leren.

De onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels worden in hoge mate bepaald door de structuren die aan ieder land eigen zijn en maatschappelijke ontwikkelingen. De hervorming van deze stelsels is een dynamisch proces op de middellange tot lange termijn. Uit het overleg en de hervormingen waarmee in de (huidige en toekomstige) lidstaten van de Unie reeds een begin is gemaakt blijkt dat degenen die verantwoordelijk zijn voor onderwijs en beroepsopleiding er actief naar streven om greep te krijgen op de problemen waarvoor zij zich gesteld zien: zij hebben een begin gemaakt - zij het vanuit verschillende uitgangspunten en in een uiteenlopend tempo - met de aanpassing van hun systemen aan de eisen van de kennissamenleving en -economie.

Twee jaar na de goedkeuring van het programma is het nog te vroeg om de reeds geboekte voortgang nauwkeurig te kunnen beoordelen. Toch is het in dit stadium reeds mogelijk en uiterst belangrijk om de koers uit te zetten die nog gevolgd moet worden om de gezamenlijk vastgelegde, ambitieuze, maar toch realistische doelstellingen te verwerkelijken. Alle beschikbare rapporten en indicatoren maken slechts één conclusie mogelijk: als de hervormingen in het huidige tempo worden voortgezet, zal de Unie niet in staat zijn om haar doelstellingen ten aanzien van onderwijs en beroepsopleiding te verwezenlijken. Nog steeds is er sprake van teveel minpunten, die remmend werken op het ontwikkelingspotentieel van de Unie. Bovendien moeten de toekomstige lidstaten nog hun achterstand bij de ontwikkeling van de kenniseconomie en -samenleving inhalen.

Deze situatie is des te verontrustender, aangezien het effect van de hervormingen op de stelsels pas na enige tijd merkbaar zal worden en het jaar 2010 snel naderbij komt.

1.1 Onvoldoende voortgang

1.1.1 Er is een basis gelegd voor samenwerking

Door middel van het werkprogramma betreffende de doelstellingen van de onderwijs- en opleidingsstelsels ontstond er een - beter dan tot dusverre gestructureerde - uit 31 Europese landen[xvi] bestaande ruimte van samenwerking, waarbij de relevante partijen (vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en Europese sociale partners) en internationale organisaties (zoals de OESO, UNESCO en de Raad van Europa) zijn betrokken. Deze ruimte omvat alle systemen en niveaus van onderwijs en beroepsopleiding; ook wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van e-leren[xvii], de bevordering van het leren van vreemde talen en de taalverscheidenheid[xviii] et het aantrekkelijker maken van de Europese systemen voor hoger onderwijs[xix].

Overeenkomstig het tijdschema zijn er vanaf de tweede helft van 2001 geleidelijk steeds meer werkgroepen ingesteld ten behoeve van de uitvoering van de gemeenschappelijke doelstellingen. Deze eerste fase was noodzakelijk om prioritaire thema's af te bakenen, de reeds opgedane ervaringen te inventariseren, een eerste lijst van indicatoren op te stellen om de voortgang op de voet te kunnen volgen en de onontbeerlijke overeenstemming te bereiken tussen alle betrokken partijen. Met dit uitgangspunt hebben de meeste werkgroepen geslaagde praktijkvoorbeelden van beleid en strategieën uit verschillende landen verzameld en geselecteerd, die in de toekomst benut zouden kunnen worden. De verslagen van alle werkgroepen wijzen met klem op de noodzaak tot intensivering van nationale maatregelen op kernterreinen van «Onderwijs & opleiding 2010» en tot een betere ondersteuning door de Gemeenschap van de nationale initiatieven[xx].

Bij de follow-up van de verklaring van Kopenhagen werden de eerste concrete resultaten geboekt. Zo zal de Commissie bijvoorbeeld nog vóór het eind van het jaar een voorstel voor een uniform Europees kader ten behoeve van de transparantie van kwalificaties en competenties (het nieuwe «Europass») indienen, waarin de bestaande instrumenten geïntegreerd zijn. Voorts is een gemeenschappelijk referentiesysteem voor de verbetering van de kwaliteit van de beroepsopleiding ingevoerd, dat sleutelcriteria en -indicatoren voor kwaliteitsborging omvat. Ten slotte werd de basis gelegd voor de ontwikkeling van een Europees stelsel voor studiepuntenoverdracht ter stimulering van de mobiliteit binnen onderwijs en beroepsopleiding.

1.1.2 Tekort aan samenhangende strategieën voor levenslang leren

In aansluiting op de Europese Raad te Feira in juni 2000 hebben de Commissie en de lidstaten een begin gemaakt met de formulering en uitvoering van brede en samenhangende strategieën ten behoeve van levenslang leren. Uit het onderzoek van de bijdragen van de lidstaten in het kader van de follow-up van de resolutie van de Raad (Onderwijs)[xxi] komen nog eens de reeds in verband met de analyse van de nationale actieplannen voor de werkgelegenheid[xxii] geconstateerde vorderingen en tekortkomingen naar voren. In tal van landen zijn bepaalde schakels in de keten van het levenslang leren onvoldoende ontwikkeld[xxiii].

Deze nog aan te vullen lacunes zijn dikwijls het resultaat van een te enge visie op de eisen inzake inzetbaarheid of van een te sterke nadruk op scholingsmaatregelen voor mensen die het initieel onderwijs niet hebben afgemaakt. Beide benaderingen zijn te rechtvaardigen, maar zij leveren samen nog geen strategie voor levenslang leren op, die werkelijke integratie, samenhang en toegankelijkheid voor iedereen garandeert.

1.1.3 Geen Europa van de kennis zonder een Europa van het hoger onderwijs

Tot dusverre is voor het hoger onderwijs binnen «Onderwijs & opleiding 2010» nog niet de plaats ingeruimd die het toekomt. In het kader van het proces van Bologna zijn op verscheidene sleutelterreinen belangrijke vorderingen gerealiseerd of zijn maatregelen daartoe gepland. Onlangs hebben de ministers tijdens hun bijeenkomst te Berlijn[xxiv] zich nog eens krachtig uitgesproken voor de invoering van een Europees referentiekader voor hogeronderwijskwalificaties en hebben zij aangedrongen op een snellere uitvoering van de benodigde hervormingen van de structuur van de diploma's, de stelsels voor kwaliteitsborging en de wederzijdse erkenning van kwalificaties. Ook wezen zij op het belang van een grotere synergie van de Europese ruimte van het hoger onderwijs en de Europese ruimte van onderzoek. Verder hebben zij een procedure in het leven geroepen om de geboekte voortgang in alle deelnemende landen te kunnen volgen.

Deze - ongetwijfeld belangrijke - stappen voorwaarts mogen ons niet uit het oog doen verliezen dat de rol van het hoger onderwijs in de algemene strategie van Lissabon veel prominenter is dan in het door de verklaring van Bologna geïnitieerde programma voor structurele hervormingen. De universiteiten nemen op de meest uiteenlopende terreinen een toonaangevende positie in: ten aanzien van de opleiding van toekomstige docenten en onderzoekers; hun mobiliteit binnen de Unie; de rol van de Europese cultuur, wetenschap en waarden in de wereld; openheid naar het bedrijfsleven, de regio's en de samenleving als geheel; de integratie van maatschappelijke en met burgerschap verband houdende aspecten in curricula. Via haar mededeling 'De rol van de universiteiten in het Europa van de kennis'[xxv] heeft de Commissie het initiatief genomen tot een raadpleging van alle actoren binnen de universitaire wereld over essentiële vraagstukken, zoals financiering, diversiteit van de instellingen qua taken en prioriteiten, oprichting van kenniscentra, aantrekkelijkheid van loopbanen op wetenschappelijk terrein en netwerken. De ontvangen reacties en voorstellen beklemtonen de Europese dimensie van deze punten en maken duidelijk dat de maatregelen op al deze gebieden in nauwe samenhang met de doelen van Lissabon moeten worden ontwikkeld. De Commissie zal de Europese Raad tijdens zijn voorjaarstop in 2004 haar conclusies en voorstellen inzake het hoger onderwijs voorleggen.

1.1.4 Onderwijs en beroepsopleiding schieten in kwalitatief opzicht nog steeds tekort en zijn niet attractief genoeg.

De onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels hebben een sleutelfunctie bij het verwerven van competenties en kwalificaties die beantwoorden aan de behoeften van de arbeidsmarkt. De kwaliteit van het beroepsonderwijs binnen Europa loopt evenwel zeer uiteen en maar een gering aantal landen heeft zich er echt voor ingezet om beroepsgerichte programma's en stages en leer-werktrajecten even aantrekkelijk te maken als het algemeen onderwijs. Tegelijkertijd worden talrijke sectoren geconfronteerd met een tekort aan geschoolde arbeidskrachten en met name aan goed opgeleide ingenieurs en technische specialisten. De komende jaren moet er - in het bijzonder via de versterkte Europese samenwerking in het kader van de verklaring van Kopenhagen - nog heel veel werk op dit terrein worden verzet om verbetering in deze situatie te kunnen brengen.

1.1.5 Nog altijd onvoldoende mobiliteit op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding

In verband met de uitvoering van de aanbeveling betreffende mobiliteit[xxvi] hebben de lidstaten verslagen ingediend, waarin hun maatregelen ter bevordering van de mobiliteit worden uiteengezet, onder meer door de verwijdering van (bestuurlijke of juridische) obstakels. Uit deze verslagen komt naar voren dat er - ondanks de op vele gebieden geconstateerde vooruitgang - in de meeste lidstaten geen echte strategieën ter bevordering van de mobiliteit bestaan. Het gebrek aan financiering en motivering (die vooral samenhangen met problemen in verband met de erkenning van academische en beroepskwalificaties) blijft een rem op de mobiliteit van studenten en in nog sterkere mate van jongeren die een beroepsopleiding volgen. Thans maken in de Unie en de toetredende landen jaarlijks niet meer 120.000 ERASMUS-studenten (ofwel 0,8 % van het totaal) en 45.000 jongeren die een beroepsopleiding volgen (in het kader van het programma LEONARDO da VINCI) gebruik van mobiliteitsmaatregelen. Weliswaar is hier sprake van een geleidelijke stijging, maar de cijfers liggen toch nog steeds ver onder het niveau dat de Commissie noodzakelijk acht: tot 2010 dient het aantal deelnemers aan ERASMUS aanzienlijk gestegen te zijn en moeten de mobiliteitsmaatregelen op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding flink worden uitgebreid.

1.2 De Europese Unie behoudt haar achterstand ten opzichte van haar belangrijkste concurrenten

De Europese Unie in haar geheel investeert minder dan de Verenigde Staten en Japan in de kenniseconomie en -samenleving, zij het dat sommige lidstaten evenveel of zelfs nog meer investeren dan deze beide landen. Gedurende de tweede helft van de jaren '90 van de vorige eeuw is deze achterstand enigszins ingehaald, maar toch in een tempo dat te laag ligt om in 2010 de kloof te hebben gedicht. De achterstand van de Unie ten opzichte van haar voornaamste concurrenten kan ten dele verklaard worden op grond van bepaalde tekortkomingen in haar onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels.

- Te weinig investeringen in human resources

De Europese Raad te Lissabon heeft bij de lidstaten aangedrongen op «een sterke jaarlijkse groei van de investeringen per capita in menselijke hulpbronnen». In 2000 bedroeg het aandeel van de publieke investeringen ten behoeve van het onderwijs 4,9% van het bbp; daarmee ligt de EU ongeveer op hetzelfde niveau als de Verenigde Staten (4,8%) en boven dat van Japan (3,6%). In de periode 1995-2000 zijn in de meeste lidstaten de publieke investeringen gedaald. Bovendien heeft de Unie te kampen met een onderinvestering van de private sector, met name in het hoger onderwijs en bij- en nascholing. In de Verenigde Staten wordt vijfmaal zoveel geïnvesteerd (2,2% van het bbp tegenover 0,4%) en in Japan driemaal zoveel (1,2%). Verder liggen in de Verenigde Staten de uitgaven per leerling/student op alle onderwijsniveaus hoger dan in bijna alle landen van de Unie. Vooral bij het hoger onderwijs springt het verschil in het oog: de Verenigde Staten geven hier per student tussen twee- en vijfmaal zoveel uit als in de lidstaten van de Unie.

- Te weinig afgestudeerden

Om zich in de concurrentieslag binnen de kenniseconomie staande te houden heeft de Europese Unie behoefte aan een toereikend aantal afgestudeerden met een op de Europese arbeidsmarkt afgestemde opleiding. De achterstand op het niveau van de bovenbouw van de middelbare school heeft evenwel een rechtstreeks effect op het hoger onderwijs.

In de EU hebben gemiddeld 23% van de mannen en 20% van de vrouwen in de leeftijdsgroep van 25-64 jaar een hogeronderwijsopleiding voltooid. Hiermee ligt de EU ver achter ten opzichte van Japan (36% van de mannen en 32% van de vrouwen) en de Verenigde Staten (37% voor de totale bevolking).

- De Europese Unie trekt minder talent aan dan haar concurrenten

De ministers van Onderwijs hebben zich tot doel gesteld om de EU te laten uitgroeien tot «de voorkeursbestemming van studenten, wetenschappers en onderzoekers uit andere delen van de wereld». Deze centrale doelstelling moet ook aan de praktijk worden getoetst: indien de EU erin slaagt om meer studenten aan te trekken, kan zij ook haar specifieke karakter en waarden op de voorgrond plaatsen en zo haar prestige en uiteindelijk haar concurrentiepositie aanzienlijk verbeteren. Met de Verenigde Staten is de Europese Unie weliswaar het enige deel van de wereld waar de mobiliteitsbalans positief uitvalt, maar het merendeel van de Aziatische en Zuid-Amerikaanse studenten blijft de voorkeur geven aan de Verenigde Staten. Voorts is het aantal Europese studenten in de Verenigde Staten dubbel zo hoog als het aantal Amerikaanse studenten in Europa. De EU-studenten willen in de VS meestal een volledige studie voltooien, vaak op zeer hoog niveau en in exacte en technische vakken. De Amerikaanse studenten daarentegen blijven over het algemeen maar voor korte tijd in Europa, meestal in het kader van hun - dikwijls op het terrein van mens- of sociologische wetenschappen gelegen - studie aan hun eigen universiteit en in de regel in een vroeger stadium.

Hoewel de Unie meer gediplomeerde en gepromoveerde exacte en technische wetenschappers voortbrengt dan de Verenigde Staten en Japan (25,7% van het totale aantal afgestudeerden voor de EU tegenover 21,9% en 17,2% voor respectievelijk Japan en de Verenigde Staten), is het aandeel van de onderzoekers in de actieve bevolking veel geringer in de Unie (5,4 onderzoekers per 1000 actieven in 1999) dan in de Verenigde Staten (8,7) en Japan (9,7), met name in het bedrijfsleven. De Europese arbeidsmarkt voor onderzoekers is veel krapper, zodat veel onderzoekers de EU verlaten om elders een carrière op te bouwen (hoofdzakelijk in de Verenigde Staten, waar hun arbeidsvoorwaarden veel gunstiger zijn) of besluiten een ander beroep te zoeken[xxvii].

1.3 Nog steeds wijst veel op een negatieve ontwikkeling

De Europese indicatoren en benchmarks zijn onontbeerlijke hulpmiddelen ten behoeve van de open coördinatiemethode, bij ontstentenis waarvan het programma «Onderwijs & opleiding 2010 » veel aan betekenis zou inboeten[xxviii]. In mei 2003 hebben de ministers van Onderwijs een belangrijk obstakel genomen door overeenstemming te bereiken over vijf, in 2010 te bereiken gekwantificeerde doelstellingen[xxix]. De analyse van de huidige stand van zaken in de EU toont echter aan dat ter verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelen nog aanzienlijke tekortkomingen aangepakt moeten worden[xxx].

- Een nog altijd te omvangrijke schooluitval

De Europese Unie heeft schooluitval tot een van haar prioriteiten gemaakt. In 2002 bevindt zich nog bijna 20% van de jongeren in de leeftijdsgroep van 18-24 jaar in de marge van de kennissamenleving. De ministers van Onderwijs zijn overeengekomen om dit cijfer tot 2010 omlaag te brengen tot 10%. In de meeste landen moet hiertoe nog heel wat horden worden genomen, zelfs al valt het Europese gemiddelde aanzienlijk beter uit wanneer de toetredende landen worden meegerekend.

- Een dreigend tekort aan gekwalificeerde docenten en opleiders

In de Europese Unie bedraagt de gemiddelde leeftijd van 27% van de onderwijsgevenden in het lager onderwijs en van 34% in het middelbaar onderwijs meer dan 50 jaar. Dat betekent dat tot 2015 meer dan een miljoen onderwijsgevenden in het basis- en middelbaar onderwijs moeten worden aangeworven en opgeleid. Deze massale vernieuwing van het personeelsbestand is enerzijds een grote uitdaging, maar biedt anderzijds ook kansen. Maar er bestaat op het ogenblik geen bijzonder grote belangstelling voor het beroep van docent en de EU loopt het gevaar (de OESO heeft hier onlangs al op gewezen[xxxi]) met een drastisch tekort aan gekwalificeerde docenten en opleiders te worden geconfronteerd. Met het oog op deze verontrustende situatie treedt het thema van de aantrekkelijkheid van het beroep van docent en van een kwalitatief hoogwaardige bij- en nascholing om de onderwijsgevenden op hun nieuwe taken voor te bereiden op de voorgrond.

- Te weinig vrouwen studeren exacte- en technische vakken

In maart 2001 heeft de Europese Raad te Stockholm met klem gewezen op de noodzaak om jongeren, met name jonge vrouwen, tot exacte en technische studies aan te sporen. Het onderzoeks- en innovatiepotentieel van de EU hangt hier in belangrijke mate vanaf. De Raad (Onderwijs) heeft drie doelen vastgesteld: het percentage studenten in deze vakken tot 2010 met 15% te laten stijgen en de ongelijke verhouding tussen mannen en vrouwen terug te dringen. De eerste doelstelling heeft beslist kans van slagen, maar voor de tweede zal nog heel wat werk moeten worden verzet: momenteel studeren in de EU-lidstaten twee- tot viermaal zoveel mannen als vrouwen exacte en technische vakken.

- Bijna 20% van de jongeren verwerft geen kerncompetenties

Iedereen moet over een minimumpakket van competenties beschikken om in de kennissamenleving te leren, werken en zich te ontplooien.

Hierbij betreft het zowel de traditionele basiscompetenties (lees-, schrijf- en rekenvaardigheid) als nieuwere competenties (zoals bijvoorbeeld het leren van vreemde talen, ondernemerschaps-, persoonlijke en burgerschapscompetenties en competenties op het gebied van de nieuwe informatie en communicatietechnologieën). Maar zelfs bij een dusdanig elementaire competentie als leesvaardigheid beschikt 17,2% van de Europese jongeren van 15 jaar nog niet eens over de minimaal benodigde kennis en de Unie is nog ver van het doel verwijderd dat de lidstaten zich hebben gesteld, namelijk dit aantal tot 2010 met 20% te verminderen.

Voor het leren van vreemde talen bestaat er zelfs nog niet eens een indicator voor taalcompetentie[xxxii]. Toch kan bij het aantal vreemde talen dat iedere leerling in het middelbaar onderwijs leert een lichte stijging geconstateerd worden: van 1,2% vreemde taal per leerling begin jaren '90 tot een gemiddelde van 1,5 in 2000. Hiermee is echter nog bij verre niet de door de Europese Raad in Barcelona in maart 2002 geformuleerde doelstelling gehaald, namelijk dat alle leerlingen/studenten minstens twee vreemde talen moeten leren.

- Te geringe deelname van volwassenen aan levenslang leren

In een kennismaatschappij moet iedereen zijn/haar competenties en kwalificaties voortdurend bijhouden en verbeteren. Ondanks de gemaakte vorderingen moet in de meeste lidstaten - en nog meer in de toetredende landen - nog in het bijzonder aandacht worden besteed aan de verwezenlijking van de doelstelling om het percentage volwassenen dat deelneemt aan levenslang leren tot 12,5 te vermeerderen.

Voor 2002 werd de deelname in de EU geschat op 8,5%, ofwel slechts 0,1% meer ten opzichte van 2001. Bovendien neemt het aantal sinds het midden van de jaren '90 weliswaar toe, maar is het de laatste vier jaar vrijwel gelijk gebleven.

Hoofdstuk II: Vier uitgangspunten voor succes

De bovengenoemde observaties moeten als waarschuwingssignaal opgevat worden, zowel met betrekking tot de algehele situatie van de Europese onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels als tot de structurele zwaktepunten ervan. Er blijkt duidelijk uit dat er dringend behoefte aan hervormingen bestaat en dat de strategie van Lissabon nog veel resoluter uitgevoerd moet worden. Zonder drastische hervormingen en constante investeringen neemt het risico toe dat de thans geconstateerde tekortkomingen niet alleen niet verholpen kunnen worden, maar nog ernstiger vormen zullen aannemen, zodat de Europese Unie haar doelstellingen niet kan verwerkelijken, waardoor degenen die verantwoordelijk zijn voor onderwijs en beroepsopleiding en ook de Europese Raad zelf in een netelige positie zouden geraken.

Om de lidstaten hierbij te ondersteunen stelt de Commissie voor de toekomstige maatregelen op de volgende vier uitgangspunten af te stemmen. Als de lidstaten daarbij gemeenschappelijk en snel handelen, kan de EU de doelstellingen alsnog verwezenlijken:

- de hervormingen en investeringen afstemmen op de kernproblemen;

- concreet vormgeven aan levenslang leren;

- definitieve totstandbrenging van het Europa van het onderwijs en de beroepsopleiding;

- voor "Onderwijs & opleiding 2010» de plaats inruimen die het toekomt.

Deze voorstellen zijn met name geformuleerd aan de hand van conclusies van de in verband met «Onderwijs & opleiding 2010 » ingestelde werkgroepen en de analyse van de nationale verslagen over levenslang leren en mobiliteit.

2.1 De hervormingen en investeringen afstemmen op de kernproblemen

Tijdens de informele bijeenkomst te Milaan van de ministers van Onderwijs van de Europese Unie en de toetredende landen (in gezamenlijke vergadering bijeen met de ministers van Werkgelegenheid en van Sociale zaken) werd met klem gewezen op het belang van een gestructureerde samenwerking ter ondersteuning van de ontwikkeling van het menselijk kapitaal en een geregelde follow-up van de geboekte voortgang in het kader van het werkprogramma betreffende de doelstellingen van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon[xxxiii].

Op communautair niveau vond er overleg van de ministers plaats over de voor onderwijs en beroepsopleiding benodigde middelen en de effectiviteit daarvan. De Commissie is voorts van oordeel dat met ingang van 2004 een groep op hoog niveau belast dient te worden met de inventarisatie van het nationaal beleid op dit terrein en met de afbakening van de gebieden waar samenwerking het meest dringend geboden is. De maatregelen in verband met het project «Economie van het onderwijs» waartoe de Commissie het initiatief heeft genomen, leveren een bijdrage aan dit overleg, met name bij het in kaart brengen van gebieden en groepen waarvoor de investeringen een optimaal rendement zullen opleveren. Ook zouden de onderzoeken en analyses van internationale organisaties (zoals de OESO) beter benut moeten worden, zodat de Europese Unie kan voortbouwen op de beste benaderingen op internationaal niveau.

2.1.1 De ontwikkeling van nationaal beleid in de context van de doelstellingen van Lissabon

De overgang naar een kennissamenleving en -economie en de nieuwe eisen die levenslang leren met zich meebrengen vereisen ingrijpende veranderingen van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels. Een dergelijk project is echter zo veelomvattend, dat niet alle hervormingen onmiddellijk doorgevoerd kunnen worden. Dienovereenkomstig worden de prioriteiten van de hervormingen en maatregelen per land bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met de uiteenlopende omstandigheden en beperkingen. In ieder geval moeten bij deze nationale debatten en beslissingen van meet af aan de in het kader van de strategie van Lissabon op Europees niveau vastgestelde gemeenschappelijke doelen ten volle in overweging worden genomen.

De Commissie stelt voor dat ter intensivering van de samenhang tussen de nationale en communautaire maatregelen en om een beter gestructureerde samenwerking tussen de lidstaten mogelijk te maken ieder land meedeelt welke beleidsprioriteiten het vastlegt in verband met investeringen en hervormingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding op de korte en middellange termijn en welke bijdrage het hiermee denkt te leveren aan de verwezenlijking van de Europese doelstellingen tot het jaar 2010. Aan de hand van deze procedure kunnen ten aanzien van de strategie van Lissabon de sleutelterreinen in kaart worden gebracht die voor het welslagen van de hervormingen in ieder land en het succes van de burgers in de kenniseconomie en -samenleving doorslaggevend zijn. Ook kunnen er zo terreinen worden afgebakend die het meest in aanmerking komen voor intensieve hervormingsinitiatieven en investeringen.

2.1.2 Doeltreffende mobilisering van de benodigde middelen

Gezien de huidige economische en budgettaire omstandigheden zijn de argumenten ten gunste van de aanzienlijke toename van investeringen in human resources, waartoe de Europese Raad in Lissabon heeft besloten, relevanter dan ooit, met name omdat dergelijke investeringen een onontbeerlijke voorwaarde zijn voor toekomstige groei. Overeenkomstig de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Gemeenschap (voor de periode 2003-2005)[xxxiv] en de werkgelegenheidsrichtsnoeren moeten de lidstaten actief stappen ondernemen om investeringen in kennis te bevorderen, met inbegrip van de verbetering van de efficiëntie van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels. De aan de bevordering van menselijk kapitaal en levenslang leren gegeven prioriteit binnen de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid dient hetzelfde doel[xxxv]. Voor de benodigde uitbreiding van de middelen moeten verscheidene bronnen worden aangeboord.

- Omvangrijker publieke investeringen op bepaalde sleutelterreinen: de Commissie heeft er reeds op gewezen[xxxvi] dat - voor zover de begrotingen het toelaten - gerichte stijgingen van publieke investeringen kunnen worden gerealiseerd; op nationaal niveau kan dit bereikt worden door vermindering van inefficiënte investeringen en door de middelen in plaats van voor terreinen waar het economisch en sociaal rendement gering is te bestemmen voor onderwijs en beroepsopleiding;

- Een gotere bijdrage van de private sector, met name ten behoeve van het hoger onderwijs, het volwassenenonderwijs en bij- en nascholing; op deze terreinen, waarvoor de overheden volledig bevoegd dienen te blijven, lijkt een bijdrage van de private sector niettemin van wezenlijker belang (met het oog op de eisen van de kennismaatschappij en de krapte aan overheidsmiddelen) en gerechtvaardigder dan ten behoeve van het verplichte onderwijs; hierdoor moeten er maatregelen ter stimulering van omvangrijker investeringen van de kant van het bedrijfsleven (met name het MKB) genomen worden;

- Op communautair niveau zetten ook de Structuurfondsen en de Europese Investeringsbank[xxxvii] zich in voor de ontwikkeling van het menselijk kapitaal. De lidstaten zouden deze bronnen intensiever moeten benutten voor investeringen in onderwijs en beroepsopleiding, waarbij zij rekening dienen te houden met de doelstellingen van de strategie van Lissabon.

De uitbreiding van de middelen moet natuurlijk in concrete resultaten worden vertaald, d.w.z. in een groter aantal deelnemers met betere kwalificaties en in de verbetering van het leerproces. Deze factoren zijn in combinatie met een betere benutting van de maatregelen even belangrijk als het investeringsniveau zelf.

2.1.3 Het beroep van onderwijsgevende en opleider aantrekkelijker maken

Het welslagen van de hervormingen is rechtstreeks afhankelijk van de motivatie van de onderwijsgevenden en opleiders en de kwaliteit van hun opleiding. Om de komende jaren op de ingrijpende vernieuwing van het bestand aan leerkrachten en het steeds toenemende gebrek aan mensen die voor een beroep in het onderwijs kiezen te kunnen inspelen moeten er maatregelen worden getroffen om het beroep van onderwijsgevende of praktijkopleider aantrekkelijker te maken voor de meest getalenteerde mensen en om hen vast te houden (onder meer door goede prestaties te stimuleren en te belonen[xxxviii]); dit vraagstuk is nog veel acuter in de toetredende landen. Voorts moeten deze mensen worden voorbereid op hun nieuwe rol in de kennissamenleving en bij de hervorming van de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels. Alle landen dienen voor de periode tot 2005 een actieplan voor de bij- en nascholing van leerkrachten op te stellen, dat duidelijk aan deze uitdagingen beantwoordt: deze scholingsactiviteiten moeten - zoals door de deskundigen van de desbetreffende werkgroep is aanbevolen - aanzienlijk worden geïntensiveerd, gratis zijn, tijdens de werktijd plaatsvinden (zoals dat ook bij vele andere beroepen het geval is) en een positief effect hebben op de loopbaanontwikkeling.

2.2 Concreet vormgeven aan levenslang leren

2.2.1 Alomvattende, samenhangende en gecoördineerde strategieën

Om aan de nieuwe eisen in verband met levenslang leren te kunnen voldoen zijn er drastische hervormingen en werkelijk alomvattende, samenhangende en gecoördineerde nationale strategieën noodzakelijk, die tegelijkertijd afgestemd zijn op de Europese context. In dit verband verwijst de Commissie naar de zeer nauwkeurige richtsnoeren in haar mededeling van november 2001 en in de resolutie van de Raad (Onderwijs) van juni 2002. Uiterlijk in 2005 dienen alle landen een dergelijke strategie - waarbij alle relevante partijen betrokken zijn - alsook een samenhangend actieplan voor de uitvoering van deze strategie opstellen, dat betrekking heeft op alle aspecten van de (formele en niet-formele) systemen.

2.2.2 De maatregelen afstemmen op kansarme groepen

Jonge volwassenen, hoogopgeleide werknemers en de werkenden zijn categorieën die de meeste mogelijkheden hebben om zich voortdurend bij te scholen. Zij beseffen de voordelen van het bijhouden van hun competenties en zijn daarom beter gemotiveerd.

Daarentegen zijn mensen die maar weinig onderwijs hebben gevolgd of maar weinig kwalificaties bezitten, oudere werknemers, bevolkingsgroepen, die gemarginaliseerd zijn, in achterstandsbuurten of afgelegen regio's wonen en mensen met leerproblemen dikwijls slecht geïnformeerd over mogelijkheden op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Zij vinden de bestaande instellingen en programma's niet erg relevant voor hun behoeften. Daarom is het een essentiële taak deze kansarme groepen bewust te maken van de aan onderwijs en beroepsopleiding verbonden voordelen en de systemen aantrekkelijker, toegankelijker en beter toegesneden op hun behoeften te maken. Bij de follow-up door de Gemeenschap van de uitvoering van de nationale strategieën dient de aandacht in het bijzonder naar dit aspect uit te gaan.

2.2.3 Gemeenschappelijke Europese referentiecriteria en uitgangspunten

De nationale strategieën dienen verankerd te zijn in de Europese context. Slechts zo kunnen deze strategieën op nationaal niveau effect sorteren en op Europees niveau samenhang vertonen. Gemeenschappelijke Europese referentiecriteria en uitgangspunten bevorderen het onderling vertrouwen tussen de sleutelactoren en dragen zo bij tot een gunstig klimaat voor hervormingen.

Dergelijke gemeenschappelijke referentiecriteria worden momenteel voor diverse belangrijke aspecten van het levenslang leren ontwikkeld of zijn al goedgekeurd. Zij betreffen de volgende terreinen: een uniform kader voor de transparantie (het nieuwe «Europass»); de uitgangspunten voor de erkenning van niet-formele en informele competenties[xxxix] ; de definitie van kerncompetenties die iedereen verwerven moet en die bepalend zijn voor het succes van al het verdere leren[xl]; de definitie van competenties en kwalificaties waarover onderwijsgevenden en opleiders moeten beschikken om hun nieuwe taken te vervulllen[xli] ; en de uitgangspunten voor een kwalitatief hoogwaardige mobiliteit[xlii]. Deze gemeenschappelijke referentiecriteria moeten uiterlijk in 2005 ontwikkeld zijn en aan het systematische gebruik ervan in alle landen moet voorrang worden gegeven.

2.3 Definitieve totstandbrenging van het Europa van het onderwijs en de beroepsopleiding

2.3.1 Snelle verwezenlijking van een Europees kader voor kwalificaties

Zonder een gemeenschappelijk Europees referentiekader voor de erkenning van kwalificaties kan de Europese arbeidsmarkt niet efficiënt en soepel functioneren. Dit vraagstuk heeft ook aanzienlijke consequenties voor de maatschappij en de burgers: gelijke kansen op de Europese arbeidsmarkt en de totstandkoming van het Europees burgerschap zijn mede afhankelijk van de erkenning van diploma's en getuigschriften van de Europese burgers in de gehele Europese Unie.

Een dergelijk Europees kader dient gebaseerd te zijn op nationale kaders, die zelf coherent zijn en alle verschillende niveaus van de initiële en bijscholing omvatten. Het benodigde wederzijdse vertrouwen kan hier pas tot stand komen wanneer er mechanismen voor kwaliteitsborging worden ontwikkeld die de voor de wederzijdse erkenning vereiste overeenstemming en geloofwaardigheid waarborgen. Daarom dient Europa in de eerste plaats prioriteit te geven aan het 'gemeenschappelijk referentiesysteem' voor de kwalitatieve verbetering van de beroepsopleiding (in het kader van de follow-up van de verklaring van Kopenhagen) en de instelling van een platform voor kwaliteitsborging en accreditatie van opleidingen van het hoger onderwijs (in samenhang met het proces van Bologna). De Commissie zal alles op alles zetten om deze doelstellingen uiterlijk in 2005 te verwezenlijken en verwacht van de lidstaten hetzelfde.

2.3.2 Verdere ontwikkeling van de Europese dimensie in het onderwijs

Vijftig jaar nadat het initiatief werd genomen tot de Europese eenwording is er onder de burgers van de Europese Unie nog altijd niet sprake van de benodigde belangstelling en volledige steun voor dit project. Ook al is er met name dankzij de communautaire maatregelen en programma's op het terrein van onderwijs, beroepsopleiding en jongeren voortgang geboekt, blijkt uit opiniepeilingen regelmatig dat het dringend noodzakelijk is om binnen de Europese Unie de bewustwording van het Europees burgerschap te bevorderen[xliii]. Dit vraagstuk stond centraal bij de werkzaamheden van de Conventie over de toekomst van Europa[xliv], die als een van de voornaamste doelstellingen had Europa dichter bij de burger te brengen. Voor de school is een essentiële rol weggelegd om ieder in staat te stellen te leren over de Europese eenwording en de zin ervan te gaan beseffen.

Tot 2010 moeten alle onderwijssystemen er zorg voor dragen dat de leerlingen aan het einde van het voortgezet onderwijs over de vereiste kennis en competenties beschikken om hen voor te bereiden op hun rol van toekomstige Europese burger. Daartoe moet vooral het talenonderwijs op alle niveaus verder ontwikkeld worden en moet aan de Europese dimensie meer aandacht geschonken worden in de leerplannen van het lager en middelbaar onderwijs

Op nationaal niveau worden weliswaar veel interessante initiatieven ontwikkeld, maar vaak schort het daarbij toch aan coördinatie en efficiëntie. Daarom dienen de nationale maatregelen op dit gebied - zowel op wettelijk niveau als op dat van de ontwikkeling van leermateriaal en -middelen - door de formulering (uiterlijk in 2005) van een communautaire referentie voor een kennis- en competentieprofiel voor de leerlingen bevorderd en ondersteund te worden.

2.4 Voor "Onderwijs & opleiding 2010» de plaats inruimen die het toekomt

2.4.1 Opwaardering van het Europese werkprogramma

«Onderwijs & opleiding 2010» kan slechts ten volle effect sorteren op nationaal en EU-niveau, als ervoor de plaats wordt ingeruimd die het in de algemene strategie van Lissabon toekomt. De voor onderwijs en beroepsopleiding vastgelegde doelstellingen boeten ook in de komende jaren niets aan kracht in. Vanzelfsprekend moeten zij in het licht van voortdurend veranderende omstandigheden en behoeften geïnterpreteerd worden.

De gedurende de beide eerste jaren opgedane ervaringen maken evenwel duidelijk dat het Europese werkprogramma op alle niveaus een belangrijker plaats verdient. Onderwijs en beroepsopleiding kunnen zich slechts werkelijk tot een van de belangrijkste fundamenten van de strategie van Lissabon ontwikkelen, als de essentiële rol van onderwijs en beroepsopleiding wordt bekrachtigd in de conclusies van de Europese Raad. In dit verband is het ook van groot belang dat «Onderwijs & opleiding 2010 » als uitgangspunt wordt gehanteerd bij de formulering van het nationaal beleid.

In de toekomst moeten de lidstaten zich beter inspannen en de huidige leemten opvullen door alle partijen en de maatschappelijke organisaties in het algemeen bij het proces te betrekken om op nationaal niveau het Europees werkprogramma de aandacht te geven die het toekomt en het effect ervan te vergroten. Zowel op nationaal als communautair niveau moeten voortdurend activiteiten worden ontplooid om informatie te verstrekken en het proces optimaal te benutten.

2.4.2 Een doeltreffender uitvoering

- Het is van wezenlijk belang in de toekomst het volledige potentieel van de open coördinatiemethode te benutten om de maatregelen zo doeltreffend mogelijk te maken. Het werkprogramma «Onderwijs & opleiding 2010» is complex en er zijn omvangrijke personele en financiële middelen geïnvesteerd om de basis voor samenwerking te leggen. Voor de komende periode stelt de Commissie voor om in overleg met de werkgroepen (met inbegrip van de groepen voor de follow-up van de verklaring van Kopenhagen) de benodigde maatregelen te nemen om het mandaat van de groepen beter te definiëren, de werkmethodes te rationaliseren en een betere synergie te verwezenlijken. Hierbij gaat het met name om een verdieping van de technische debatten, het bijeenbrengen van diverse groepen om gemeenschappelijke problemen te behandelen en een discussie in bredere kring van de aanbevelingen van de werkgroepen ter bespreking van gemeenschappelijke problemen. Directe betrokkenheid van de voor de verschillende vraagstukken verantwoordelijke niveaus zal ertoe leiden dat het proces des te meer effect sorteert.

- In hoeverre de maatregelen effect en een zekere uitstraling hebben is mede afhankelijk van de samenhang tussen de verscheidene initiatieven op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding. Tot 2006 moeten de maatregelen op het gebied van beroepsonderwijs, bij- en nascholing, levenslang leren en mobiliteit op doeltreffende wijze geïntegreerd zijn. Bovendien moet er door alle 31 bij «Onderwijs & opleiding 2010 » betrokken landen gestreefd worden naar een betere afstemming op het proces van Bologna. Over het algemeen zal er in de toekomst steeds minder reden zijn voor niet-geïntegreerde parallelle maatregelen - in het hoger onderwijs of de voortgezette beroepopleiding en bijscholing - tenzij aangetoond kan worden dat zij ambitieuzer en efficiënter zijn.

- Aan de hand van de tot dusverre uitgevoerde werkzaamheden konden de sleutelterreinen in kaart worden gebracht, waarop sprake is van een gebrek aan relevante en vergelijkbare gegevens om de voortgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen te kunnen inventariseren. Thans dient in eerste instantie de kwaliteit van de bestaande indicatoren verbeterd te worden en vervolgens dienen de prioriteiten voor de ontwikkeling van een beperkt aantal nieuwe indicatoren vastgesteld te worden, waarbij rekening moet worden gehouden met de activiteiten van andere op dit gebied werkzame organisaties. Op basis hiervan zal de permanente groep inzake indicatoren en alle werkgroepen worden verzocht uiterlijk halverwege 2004 een beperkte lijst met te ontwikkelen nieuwe indicatoren en nauwkeurige gegevens betreffende de uitvoering ervan in de praktijk in te dienen[xlv].

Conclusie: intensievere samenwerking en follow-up

Op de volgende voorjaarstop van de Europese Raad in 2004 kunnen de staatshoofden en regeringsleiders de huidige situatie en de dringende noodzaak tot maatregelen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding niet uit de weg gaan. Ongetwijfeld is het van belang dat de Europese Raad de essentiële betekenis van het beleid inzake onderwijs en beroepsopleiding voor het welslagen van de strategie van Lissabon nogmaals bevestigt, maar het is ook belangrijk dat de Europese Raad ertoe oproept de nationale hervormingen in een sneller tempo uit te voeren en om op deze gebieden op Europees niveau intensiever samen te werken. Alle benodigde middelen - met inbegrip van de middelen van de Structuurfondsen, de EIB en de nieuwe generatie communautaire programma's betreffende onderwijs en beroepsopleiding - moeten optimaal benut worden om de komende jaren tastbare resultaten te kunnen behalen.

Aangezien er tot 2010 maar weinig tijd resteert om effectief op te treden en de huidige dynamiek vast te houden, acht de Commissie een beter gestructureerde en systematischer follow-up van de geboekte voortgang absoluut noodzakelijk. Zij stelt voor dat de lidstaten haar met ingang van 2004 jaarlijks een geconsolideerd verslag doen toekomen over alle voor de strategie van Lissabon relevante maatregelen inzake onderwijs en beroepsopleiding in het licht van de doelstellingen, de behaalde resultaten en de vier bovengenoemde strategische uitgangspunten. In het kader van de geïntegreerde benadering komt dit verslag in de plaats van de huidige afzonderlijke verslagen over mobiliteit en de strategieën inzake levenslang leren en kan het eventueel ook (na de bijeenkomst van ministers te Berlijn) betrekking hebben op het proces van Bologna. Hierbij gaat het natuurlijk niet om de jaarverslagen van de lidstaten over de tenuitvoerlegging - via de nationale plannen voor de werkgelegenheid - van de component levenslang leren van de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de afzonderlijke aanbevelingen aan de lidstaten. Vanzelfsprekend dienen deze nationale verslagen over de bijdrage van onderwijs en beroepsopleiding aan de strategie van Lissabon zo goed mogelijk aan te sluiten bij de verslagen over het Europese werkgelegenheidsbeleid en sociale integratie.

Dit zal in belangrijke mate bijdragen tot een grotere efficiëntie van de open coördinatiemethode op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding. De Commissie zou aan de hand van een analyse van deze verslagen een jaarlijks document kunnen opstellen met waarnemingen die voor alle betrokken partijen en besluitnemers van nut kunnen zijn. Dit document zou een bijdrage kunnen leveren aan het syntheseverslag dat de Commissie ieder jaar aan de voorjaarstop van de Europese Raad voorlegt. Ook zou het kunnen dienen als uitgangspunt voor het gezamenlijk verslag dat de Commissie en de Raad (Onderwijs) met ingang van 2006 elke twee jaar zouden kunnen voorleggen in verband met de voorbereiding van de Europese Raad van het voorjaar.

Gedurende de tussenliggende jaren zouden de nationale verslagen in overleg met de Commissie en de Raad (Onderwijs) gewijd kunnen zijn aan bepaalde aspecten of thema's, die van bijzonder belang zijn voor de doelstellingen van Lissabon op onderwijs-, economisch en sociaal gebied.


.,,,,,///

,,,,,,

,,,,,,

,,,,,,,

,,,,,,

,,,,,,

,,,,,

,,,,,,

,,,,,,,

,,,,////

/////

STATISTISCHE BIJLAGE


Schooluitval

....

Percentage van de bevolking van 18-24 jaar dat slechts de onderbouw van de middelbare school heeft voltooid en geen verder onderwijs of scholing volgt, 2002

//


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Europese Unie //

Toetredende landen //

Europese Unie +

toetredende landen //

//

Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

Opmerkingen: EU-aggregaten m.u.v. het Verenigd Koninkrijk: momenteel bestaat er nog geen overeenstemming over een definitie van een met succes afgesloten opleiding bovenbouw middelbaar onderwijs. Malta: gegevens niet beschikbaar.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

,

,

,

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

...

Gemiddeld bedraagt het percentage voortijdige schoolverlaters in de EU momenteel 18,8 %. In de toetredende landen heeft slechts ca. 8,4 % van de jongeren van 18-24 jaar alleen de onderbouw van de middelbare school voltooid. Deze landen behalen ten aanzien van het percentage voortijdige schoolverlaters dus betere resultaten dan de lidstaten van de EU. In een aantal landen is het percentage voortijdige schoolverlaters sinds het begin van de jaren 90 voortdurend gedaald. Dit geldt met name voor Griekenland, Frankrijk en Luxemburg. In Denemarken en Portugal is de neerwaartse trend van het begin van de jaren 90 evenwel in de tweede helft van het decennium omgebogen, zodat het percentage voortijdige schoolverlaters zich weer dicht bij het niveau van het begin van de jaren '90 bevindt. Om de Europese benchmark voor schooluitval te bereiken moeten er nog omvangrijke maatregelen worden genomen en initiatieven worden ontplooid. De ervaringen in de landen met de beste resultaten - zoals bijvoorbeeld de toetredende landen - kunnen als inspiratiebron dienen voor nieuwe en innovatieve maatregelen op dit gebied.


Afgestudeerden in exacte en technische vakken

Totaal aantal afgestudeerden (ISCED-niveau 5A, 5B et 6) in exacte en technische vakken, 2001

. //


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Europese Unie //

Toetredende landen //

Europese Unie +

toetredende landen //

//

Bron: Eurostat, UOE

Opmerkingen: DK, FR, IT, L, FI, UK en CY: de gegevens hebben betrekking op 2000. Griekenland: gegevens niet beschikbaar.

...

Studenten exacte en technische vakken als percentage van het totaal aantal studenten die hoger onderwijs volgen (ISCED-niveau 5A, 5B and 6), 2001

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

...

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, UOE

Uit de beschikbare gegevens[xlvi] blijkt dat het aantal afgestudeerden in exacte en technische vakken tot 2010 in de EU-15 met meer dan 80 000 per jaar zou moeten toenemen. Na de komende uitbreiding van de Unie in 2004 zal de Europese benchmark vanzelfsprekend hoger komen te liggen en in de EU-25 zou het totale aantal afgestudeerden in deze vakken met meer dan 100.000 per jaar moeten stijgen.

Bij een nadere beschouwing van de participatiegraad in exacte en technische studies op het niveau van het hoger onderwijs blijkt duidelijk - zoals in de conclusies van de Raad over Europese benchmarks reeds duidelijk is aangegeven - dat de ongelijke verhouding tussen mannen en vrouwen een uiterst belangrijk vraagstuk vormt. Ierland is het enige land waar meer dan 20% vrouwen deze studierichtingen hebben gekozen. Daarentegen bedraagt dit aantal in Nederland en België nog geen 10%. Hetzelfde geldt voor een aantal toetredende landen (Cyprus, Hongarije, Letland en Malta). Door op het niveau van het hoger onderwijs een evenwichtiger verhouding mannen/vrouwen op deze gebieden te verwezenlijken, zou ook een bijdrage geleverd worden aan de toename van het aantal afgestudeerden in deze studies.

Vastgesteld kan worden dat deze studierichtingen in Finland en Ierland populairder zijn bij mannen (meer dan 50% van de studenten zijn mannen). De belangrijkste verschillen qua participatiegraad tussen de Europese landen op deze gebieden komen ook tot uitdrukking in het percentage afgestudeerden als aandeel van het totale aantal afgestudeerden. In Japan en de Verenigde Staten ligt het aantal afgestudeerden in exacte en technische vakken momenteel lager dan in EU-15.

Europa 'produceert' meer (gepromoveerde) afgestudeerden in de exacte vakken dan de Verenigde Staten, maar beschikt over minder onderzoekers op de arbeidsmarkt. De Commissie heeft een reeks maatregelen voorgesteld om te voorkomen dat de beste Europese bètawetenschappers hun loopbaan in Europa opgeven als gevolg van lucratiever vooruitzichten in de Verenigde Staten en elders[xlvii]. De EU dient er zorg voor te dragen dat afgestudeerden op exacte en technische vakgebieden betere kansen op werk als onderzoeker in innovatieve en zeer gespecialiseerde sectoren wordt geboden. Daartoe zijn aanzienlijke verbeteringen noodzakelijk, zoals bijvoorbeeld een betere functionerende arbeidsmarkt, een grotere innovatiecapaciteit en een beter ondernemingsklimaat.

Met succes afgesloten bovenbouw middelbaar onderwijs

Percentage jongeren van 22 jaar dat minimaal de bovenbouw van het middelbaar onderwijs heeft voltooid (ISCED-niveau 3), 2002

//


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Europese Unie //

Toetredende landen //

Europese Unie +

toetredende landen //

//

Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

Opmerkingen: EU-aggregaten m.u.v. het Verenigd Koninkrijk: momenteel bestaat er nog geen overeenstemming over een definitie van een met succes afgesloten opleiding bovenbouw middelbaar onderwijs.

Malta: gegevens niet beschikbaar....................................

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


,

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

De cijfers tonen aan dat de doelstelling om het aandeel van 22-jarigen die de bovenbouw van het middelbaar onderwijs met succes afgerond hebben tot 2010 met 85% te laten toenemen nog veel inspanningen van de lidstaten zal vergen. Op dit ogenblik bedraagt dit aandeel gemiddeld 75,4 % in de Unie. Hoewel in enige landen dit aantal de afgelopen jaren slechts gering is gestegen, is in andere aanzienlijke vooruitgang geboekt, zoals bijvoorbeeld Portugal. In de Unie en de toetredende landen heeft gemiddeld bijna 79 % van de jongeren van 22 jaar de bovenbouw van het middelbaar onderwijs met succes afgesloten.

In verscheidene lidstaten van de Unie (België, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Oostenrijk, Finland en Zweden) bedraagt het aantal leerlingen dat met succes de bovenbouw van het middelbaar onderwijs afsluit meer dan 80%. Portugal daarentegen heeft het geringste percentage (45 %), een niveau dat gezien de snelle groei gedurende de afgelopen jaren evenwel waardering verdient. In alle toetredende landen komt het aantal leerlingen dat de bovenbouw van het middelbaar onderwijs met succes voltooit overeen met het gemiddelde van EU of ligt het zelfs daarboven. In dit verband verdienen vooral Slowakije (94,6 %), Tsjechië (93,4%) en Polen (91,0 %) speciaal vermeld te worden. Het gemiddelde niveau van geslaagden voor de bovenbouw van het middelbaar onderwijs bedraagt in de toetredende landen 90,1 %, d.w.z. boven het voor de Unie voor 2010 vastgestelde streefcijfer.

Kerncompetenties

..................

Percentage leerlingen op niveau 1 of daaronder op de PISA-schaal voor leesvaardigheid, 2000

...........................

//


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Europese Unie //

Toetredende landen //

Europese Unie +

toetredende landen //

//

Bron:OESO, databank PISA 2000

Toelichting:

Tot 2010 moet het percentage 15-jarigen die slecht presteren bij leesvaardigheid in de Europese Unie met minstens 20% dalen ten opzichte van 2000. In 2000 bedroeg het percentage 15-jarigen op niveau 1 of daaronder 17,2 % in EU-15. Daarom is de benchmark op 13,7 vastgesteld.

..................................................

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


..............

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: OESO, databank PISA 2000

In Finland, Nederland, Ierland, Oostenrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk ligt het aantal 15-jarigen die volgens het PISA-onderzoek slecht presteren bij leesvaardigheid onder 15 %. Daarentegen liggen de percentages in andere EU-lidstaten in deze categorie hoger. In Duitsland, Griekenland en Portugal is sprake van meer dan 20 %. Op dit gebied dient de aandacht in het bijzonder uit te gaan naar sommige kandidaat-lidstaten, waar het aantal leerlingen met slechte resultaten meer dan 40 % bedraagt.

Uit de tabel blijkt dat gemiddeld ongeveer 17,2 % van de 15-jarigen in de lidstaten slecht presteren. Volgens de door de Raad goedgekeurde Europese benchmark dient dit aandeel met 20 % te dalen en in 2010 13,7 % te bedragen. De verwezenlijking van een dergelijk niveau in 2010 zal van tal van landen nog veel krachtinspanningen vergen. Het is van belang dat zowel de landen met de beste resultaten als de landen die minder goed presteren mogelijkheden vinden om meer voortgang te boeken door de problematiek van het geringe leesvaardigheidsniveau onder 15-jarigen aan te pakken. Op dit gebied treedt duidelijk aan het licht dat sommige landen over zeer goede ervaringen beschikken en uitstekende benaderingen hebben ontwikkeld (bijvoorbeeld Finland en Nederland), waarmee andere hun voordeel zouden kunnen doen.

Deelname aan levenslang leren

......

Percentage van de bevolking in de leeftijdsgroep 25-64 jaar dat gedurende de vier weken voorafgaande aan de enquête volwassenenonderwijs of bij- en nascholing heeft gevolgd (2002)

.......

.......

//


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


Europese Unie //

Toetredende landen //

Europese Unie +

toetredende landen //

//

Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

Opmerkingen: Malta: gegevens niet beschikbaar

CITE 1-6


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

....

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten

...

Het percentage voor EU-15 bedraagt gemiddeld 8,5 %. Daaruit volgt dat maandelijks 8-9 op de 100 mensen aan volwassenenonderwijs of bij- en nascholing hebben deelgenomen. Voor EU-15 kan de afgelopen vier jaar een constante trend worden waargenomen. Als gevolg van de uitbreiding zal er zich evenwel een neerwaartse trend voordoen, aangezien het geschatte gemiddelde voor de toetredende landen in 2002 5,0% bedroeg. De aantallen verschillen aanzienlijk per land. De landen met de beste resultaten zijn het Verenigd Koninkrijk, Zweden, Finland en Denemarken, op de voet gevolgd door Nederland. Het gemiddelde percentage van de best presterende landen ligt boven 20 %, terwijl in een aantal lidstaten en toetredende landen sprake is van een veel lager niveau. In de regel volgen meer vrouwen dan mannen onderwijs en scholing.

Investeringen in human resources

............

Publieke uitgaven ten behoeve van het onderwijs als percentage van het bbp, 2000

.......................

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


,.....

>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Bron: Eurostat, UOE

In alle landen zijn investeringen in het onderwijs een belangrijke uitgavenpost op de overheidsbegrotingen. De gegevens maken duidelijk dat de overheidsuitgaven ten behoeve van onderwijs en beroepsopleiding per land aanzienlijk uiteenlopen. In Denemarken en Zweden maken deze uitgaven meer dan 7% van het bbp uit. In een aantal landen (België, Frankrijk, Oostenrijk, Portugal en Finland) gaat het om 5-6% van het bbp. In Duitsland, Griekenland, Spanje, Italië, Ierland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk ligt dit percentage echter onder 5%. In de toetredende landen vertegenwoordigt het onderwijs eveneens een belangrijke uitgavenpost op de begroting. In Estland en Litouwen maken de publieke uitgaven ten behoeve van het onderwijs meer dan 6% van het bbp uit, terwijl het op Cyprus, in Letland en Polen du PIB om 5 á 6% van het bbp gaat. Roemenië scoort met een percentage van 2,89% van het bbp het laagst bij de voor onderwijs bestemde overheidsuitgaven.

Tijdens de vijf jaar sinds 1995 zijn de overheidsuitgaven als percentage van het bbp licht gedaald. Slechts in vier landen heeft zich een stijging voorgedaan. De enige aanzienlijke toename vond plaats in Griekenland; in Ierland, Finland en het Verenigd Koninkrijk was daarentegen sprake van een forse daling[xlviii]. Dit moet vanzelfsprekend worden gezien in verband met de demografische ontwikkeling, aangezien het grootste gedeelte van de publieke overheidsuitgaven ten behoeve van het onderwijs bestemd is voor jongeren en het aandeel van de bevolking onder de 25 jaar tussen 1995 en 2000 met meer dan 1,5 procentpunt is afgenomen. De gegevens maken ook duidelijk dat het percentage jongeren dat onderwijs volgt en de kwalificaties die zij verkrijgen een opwaartse lijn vertonen.

Toch blijkt uit de gegevens over de publieke uitgaven dat de overheidssector niet alleen de volledige financiële last van de implementatie van de doelstelling van Lissabon inzake 'een sterke jaarlijkse groei van de investeringen per capita in menselijke hulpbronnen' kan dragen. De afname van de overheidsuitgaven ten behoeve van het onderwijs als percentage van het bbp maken duidelijk dat de particuliere sector wel eens een grotere verantwoordelijkheid op zich zou moeten nemen voor de investeringen in onderwijs en beroepsopleiding die noodzakelijk zijn om op de uitdagingen van de kennissamenleving in te spelen.


Noten