Artikelen bij SEC(2004)658 - Deel een - XXXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid - 2003

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier SEC(2004)658 - Deel een - XXXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid - 2003.
document SEC(2004)658 NLEN
datum 4 juni 2004
Avis juridique important

|
52004SC0658

Verslag van de Commissie - Deel een - XXXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid - 2003 /* SEC/2004/0658 def. */


VERSLAG VAN DE COMMISSIE - Deel een - XXXIIIe Verslag over het mededingingsbeleid - 2003

Inleiding

1. Het verslag van dit jaar is niet alleen bedoeld om belangrijke veranderingen in de internae organisatie en werkmethoden van de Commissie te signaleren op het gebied van het mededingingsbeleid in de EU, maar ook om te laten zien hoe de Commissie in het Europese economische bestel bijdraagt aan samenhang tussen de continuïteit en de noodzaak om nieuwe uitdagingen aan te gaan.

2. Enerzijds nadert de huidige Commissie het einde van haar zittingsperiode, terwijl er binnenkort 10 nieuwe lidstaten zullen worden verwelkomd in de uitgebreide Unie. De nadruk op een voortgezette en uitgebreide toepassing van een gemeenschappelijke reeks mededingingsregels is van wezenlijk belang om de toetreding voor hen soepel te laten verlopen. Voorbereidingen voor een praktische tenuitvoerlegging van het gemoderniseerde procedurele kader voor de handhaving van de mededingingsregels zijn dan ook volop gaande. Evenzo moet de herziening van de huidige concentratieverordening volgens de planning afgerond zijn tegen de tijd dat de nieuwe lidstaten toetreden. Hoewel het al enige tijd bekend is dat de hervormingen op het gebied van het toezicht op staatssteun moeten worden geïntensiveerd, is de tijd nu rijp om dit inzicht in de praktijk te brengen. De ingrijpende tussenkomst van de Commissie dit jaar ten gunste van een gelijke toepassing van de staatssteunregels op alle lidstaten, zowel kleine als grote, benadrukt hoe belangrijk het is dat concurrentieverstorende staatssteun overal op eenzelfde manier wordt aangepakt door de regels voor ondernemingen te handhaven.

3. Anderzijds moet er veel aandacht en energie worden besteed aan sectorale ontwikkelingen, zowel door het bedrijfsleven als door de Commissie. De daadwerkelijke liberalisering van elektronische communicatie, energie of vervoer in Europa, zonder de daadwerkelijke levering van diensten aan alle consumenten in gevaar te brengen, is moeilijk, maar haalbaar. Zo vergt de afstemming van een forse economische ontwikkeling van de mediasector met andere doelstellingen van algemeen belang, zoals het waarborgen van een verscheidenheid van betrouwbare informatiebronnen, dat de geëigende instrumenten voorzichtig worden toegepast.

4. Het communautaire mededingingsbeleid speelt een belangrijke rol bij het verwezenlijken van de doelen van de agenda van Lissabon. Het omvat niet alleen antitrust- en fusieregels die essentieel zijn voor iedere goed functionerende markteconomie, maar ook de toepassing van doelmatige en stabiele staatssteunregels. Met het oog op de economische situatie in de wereld in het algemeen en de inspanningen die in Europa worden geleverd om groei te stimuleren, is het van wezenlijk belang dat de interactie tussen de verschillende beleidsinstrumenten die de Commissie ter beschikking staan zo goed mogelijk wordt benut, en dat het verbeteren van het concurrentievermogen van de EU hoog op de agenda van de Commissie blijft staan.

Statistische gegevens met betrekking tot de activiteiten van de Commissie inzake de toepassing van het mededingingsrecht in 2003

5. In 2003 lag het totale aantal nieuwe zaken op 815, waarvan 262 antitrustzaken (die vallen onder de artikelen 81, 82 en 86 van het EG-Verdrag), 212 fusiezaken en 377 staatssteunzaken (klachten niet meegerekend). Het aantal nieuwe zaken nam op alle terreinen sterk af, op antitrust- en fusiegebied met ongeveer een vijfde, bij staatssteun met circa een zevende.

6. Wat het antitrustbeleid betreft, nam het aantal nieuwe aanmeldingen verder af (met ongeveer een kwart), conform de uiteindelijke opheffing van het systeem van aanmeldingen, die in mei 2004 zijn beslag zal krijgen. Volgens dezelfde gedachtegang neemt het aantal nieuwe zaken die op eigen initiatief worden ingeleid (97) licht toe. Het aantal zaken naar aanleiding van klachten (94) ligt op ongeveer hetzelfde niveau, maar is beduidend (ongeveer een kwart) lager dan vorig jaar. Wat betreft concentraties namen de activiteiten verder af tot het (toch hoge) niveau van eind jaren '90. Bij staatssteun daalde het aantal aanmeldingen en nieuwe gevallen van niet-aangemelde steun, maar was er (na een scherpe daling in 2002) bijna een verviervoudiging van het aantal nieuwe gevallen van bestaande steun. De lidstaten meldden 203 zaken aan op grond van de groepsvrijstellingsverordening.

7. Er werden in 2003 in totaal 831 zaken afgesloten, waarvan 319 antitrustzaken, 230 fusiezaken en 282 staatssteunzaken (klachten niet meegerekend) . Op antitrustgebied werden er 24 zaken afgesloten met een formele beschikking en werd de achterstand op het gebied van aanhangige zaken verder ingelopen. Wat betreft concentratiecontrole werden er in de loop van het jaar 231 formele beschikkingen gegeven, en bleef het aantal zaken die diepgaand onderzoek vereisen (9) stabiel. Bij staatssteun werd het aantal negatieve eindbeschikkingen (20) vrijwel gehalveerd en daalde het aantal positieve beschikkingen (18) met bijna een derde ten opzichte van 2002. Ook het aantal ingeleide formele procedures (55) was lager dan het jaar daarvoor.

Aantal staatssteunzaken dat is beëindigd met een eindbeschikking van het volgende type: geen bezwaar, positieve beschikking, negatieve beschikking, voorwaardelijke beschikking.


Kader 1: Mededingingsbeleid en de consument

Er deden zich in 2003 aanzienlijke ontwikkelingen voor in de richting van een betere integratie van de beleidslijnen van de Commissie op het gebied van concurrentie en van consumentenbescherming. Dit vormt een stevige basis voor verdere vooruitgang in 2004.

Ter gelegenheid van de tweede dag van de concurrentie van dit jaar, die op 9 december in Rome werd gehouden, kondigde Commissaris Monti de benoeming aan van Juan Rivière y Martí op de pas gecreëerde functie van Contactpersoon voor consumenten binnen het Directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie (DG Concurrentie). Deze functie is in het leven geroepen om te zorgen voor een permanente dialoog met de Europese consument. Het welzijn van de consument is de belangrijkste zorg van mededingingsbeleid, maar zijn stem wordt niet voldoende gehoord als er afzonderlijke gevallen worden behandeld of beleidszaken worden besproken. Zij is ook bedoeld om contacten tussen DG Concurrentie en andere Directoraten-generaal (DG's) binnen de Commissie te intensiveren, met name het DG Gezondheids- en consumentenbescherming (DG SANCO).

De heer Rivière y Martí werkt sinds 1989 bij het DG Concurrentie. Hij was daar adviseur van het Directoraat Beleidsontwikkeling en -coördinatie.


De opdracht van de Contactpersoon voor consumenten omvat met name:

het optreden als eerste gesprekspartner voor consumentenverenigingen en individuele consumenten;

het instellen van regelmatigere en algemene contacten met consumentenverenigingen, en met name de Europese Consumenten Adviesgroep (ECCG) ;

De ECCG telt 18 leden, één lid per lidstaat die de nationale consumentenorganisaties vertegenwoordigt, en één lid voor elk van de drie Europese consumentenorganisaties AEC, ANEC en BEUC. Ook nemen aan de werkzaamheden van de ECCG al waarnemers deel die de consumentenorganisaties van de toetredende landen vertegenwoordigen.


het wijzen van groepen consumenten op concurrentiezaken waarbij hun inbreng nuttig kan zijn en hen adviseren over de wijze waarop zij hun inbreng kunnen geven en hun standpunt uitdrukken;

contacten onderhouden met de nationale mededingingsautoriteiten (NMA) in verband met consumentenbescherming.

Net zoals bij de Chief Competition Economist is de rol van de Contactpersoon voor consumenten niet beperkt tot het gebied van de controle op concentraties, maar bestrijkt ze ook dat van antitrustmaatregelen kartels en misbruiken van machtsposities en van andere concurrentiezaken en -beleidsterreinen .

De intentie om een dergelijke functie te creëren is voor het eerst in december 2002 aangekondigd, toen een pakket hervormingen van de concentratiecontrole in de EU werd goedgekeurd.


Consumentenorganisaties en individuele consumenten kunnen over concurrentie-aangelegenheden rechtstreeks met de Contactpersoon voor consumenten contact opnemen per e-mail.

COMP-CONSUMER-OFFICER@cec.eu.int

Bovendien was de Commissie op 19 november in Brussel voor het eerst voorzitter van een gezamenlijke bijeenkomst van hoge mededingings- en consumentenfunctionarissen van de 15 lidstaten, de toetredende landen en de EVA-landen. De deelnemers betuigden hun steun aan een betere integratie van het mededingingsbeleid en de consumentenbescherming. Ze wezen vooral op de behoefte aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijke werkwijze voor het verzamelen en analyseren van relevante gegevens, zoals klachten van consumenten, waarmee kan worden vastgesteld welke nadelen de consument heeft en welke welvaartsverliezen de consument op specifieke markten ondervindt. Ook waren ze het erover eens dat het op zich niet voldoende is om de concurrentie in de markt te handhaven en dat het evenzeer van belang is waarin concurrentie resulteert, in de zin van lagere prijzen en/of betere keuzemogelijkheden voor de consument.

Naast deze belangrijke ontwikkeling voor consumenten, was de Commissie betrokken bij een aantal zaken die consumenten aangaan of die voor hen van bijzonder belang zijn. Veel van de in dit verslag beschreven formele besluiten - of het nu gaat om individuele beschikkingen (bijvoorbeeld op het gebied van mobiele telefonie, omroepen of luchtvaart) of sectorale beschikkingen (bijvoorbeeld op het gebied van vervoer, vrije beroepen, motorvoertuigen of in de mediasector) - hebben rechtstreeks betrekking op het dagelijks leven van consumenten.

De in dit verslag beschreven hervorming van fusiecontrole en modernisering van antitrustregels zijn belangrijke initiatieven, die bedoeld zijn om het EU-mededingingsbeleid doeltreffender en marktgerichter te maken, terwijl er tegelijkertijd voldoende rekening wordt gehouden met de consumentenbescherming. Een verdere, mogelijk belangrijke ontwikkeling die wordt geschetst is het vaststellen door de Commissie van eventueel onrechtmatige staatssteun in de toetredende landen.

Naast de formele procedures zijn er ook informele manieren om de eventuele nadelige gevolgen die het gedrag van marktspelers veroorzaken, aan te pakken, en de Commissie maakt daarvan gebruik. De hierna beschreven zaak vormt een goed voorbeeld van een dergelijke actie in het belang van de consument.

Regeling voor de Olympische Spelen in Athene

Zaak COMP/D-3/38.468.


Het organiserend comité van de Olympische Spelen in Athene, ATHOC, wilde de verzekering van de Commissie dat zijn kaartverkoopregelingen voor de Spelen van 2004 in overeenstemming waren met de mededingingsregels van de Europese Unie.

De regelingen stellen verscheidene verkoopkanalen in voor toegangskaarten voor ingezetenen van de Europese Economische Ruimte (EER). Het is voor het eerst dat ingezetenen van de EER rechtstreeks via internet kaarten kunnen kopen van het organiserend comité. Ingezetenen van de EER kunnen ook kaarten kopen bij één van de Nationale Olympische Comités of de door deze comités aangewezen agent(en). Deze maatregelen zorgen ervoor dat alle ingezetenen van de EER onder gelijke voorwaarden kaarten kunnen kopen, zonder discriminatie op basis van nationaliteit. Verder kunnen toeschouwers hun toegangskaarten los kopen bij de reis- of accommodatiebemiddelingsbureaus de diensten waarvan ze gebruiken.

Na gesprekken tussen ATHOC en de Commissie over het veiligstellen van consumentenbelangen en het naleven van de mededingingsregels, heeft ATHOC de kaartverkoopregelingen gewijzigd wat betreft bepaalde voorwaarden voor internetverkopen, en van verkopen door de Nationale Olympische Comités in de EER, door hen in staat te stellen kaarten onder de nominale waarde te verkopen, in plaats van een minimumprijs op te leggen. Als gevolg van deze wijzigingen kwam de Commissie tot de conclusie dat, op grond van de beschikbare informatie, de regelingen voor kaartverkoop niet in strijd waren met de communautaire mededingingsregels.


I - Antitrust - Artikelen 81 en 82; staatsmonopolies en monopolierechten - Artikelen 31 en 86

A - Modernisering van de wettelijke en interpretatieve bepalingen

1. Nieuwe mededingingsregels van de Commissie

Herziening van de groepsvrijstellingsverordening voor technologieoverdracht.

8. De Commissie heeft in oktober ontwerpregels en -richtsnoeren voor licentieovereenkomsten inzake technologieoverdracht gepubliceerd . Het in licentie geven van technologie, zoals octrooien, knowhow en auteursrechten op software wordt steeds belangrijker en is van wezenlijk belang voor het verspreiden van innovaties op grote schaal. De voorgestelde nieuwe regels hebben ten doel de toepassing van mededingingsregels op dit gebied toe te lichten en hun blijvende belang in de veranderende economie van vandaag te waarborgen.

PB C 235 van 1.10.2003.


9. Er is voorgesteld de nieuwe regels te laten aansluiten bij de nieuwe generatie groepsvrijstellingsverordeningen en richtsnoeren voor distributieovereenkomsten en horizontale samenwerkingsovereenkomsten, waarbij rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van licentieovereenkomsten. Hierom werd ook verzocht door veel van degenen die commentaar leverden op het evaluatieverslag van december 2001. Dit zal volgende voordelen hebben:

- De groepsvrijstellingsverordening zal alleen een zwarte lijst hebben: alles wat niet uitdrukkelijk uitgesloten is van de groepsvrijstelling, is nu vrijgesteld. Door de witte en grijze lijsten van de huidige verordening af te schaffen, wordt het verstikkende effect vermeden. Bedrijven hebben zodoende meer mogelijkheden om de commercieel meest levensvatbare vormen van licentieovereenkomsten op te stellen, terwijl tegelijk een doeltreffende concurrentie wordt gewaarborgd en voor voldoende rechtszekerheid voor het bedrijfsleven wordt gezorgd;

- De reikwijdte van de nieuwe regels wordt uitgebreid naar alle soorten overeenkomsten inzake technologieoverdracht voor de productie van goederen of diensten. Er wordt voorgesteld dat de nieuwe verordening niet alleen het in licentie geven van octrooien en knowhow dekt, maar ook auteursrechten op software, zoals gevraagd door veel van degenen die commentaar hebben geleverd op het evaluatieverslag. Daar waar de Commissie niet de bevoegdheid heeft om een groepsvrijstellingsverordening goed te keuren, wat het geval is bij octrooipools en auteursrechten in het algemeen, zullen de richtsnoeren een duidelijke leidraad geven bij het toekomstige handhavingsbeleid.

- De nieuwe regels zullen een duidelijk onderscheid maken tussen het verlenen van vergunningen tussen concurrenten en tussen niet-concurrenten. Om voor de hand liggende redenen dient het mededingingsbeleid onderscheid te maken tussen het verlenen van vergunningen tussen concurrenten en tussen niet-concurrenten, omdat er met name verschillen zouden moeten bestaan in de toepasselijke lijst van hardcore beperkingen. Concurrentiebezwaren zullen zich eerder voordoen bij het verlenen van vergunningen tussen concurrenten, dan tussen niet-concurrenten.

10. Bij de bekendmaking van de ontwerpverordening en -richtsnoeren nodigde de Commissie belanghebbende partijen uit om vóór eind november commentaar te leveren op de nieuwe ontwerpregels. Ze ontving 79 opmerkingen. Wanneer zij deze opmerkingen heeft geanalyseerd, zal de Commissie de ontwerpen herzien en de nieuwe regels goedkeuren. Het doel is om de herziene regels gereed te hebben voordat de nieuwe, gemoderniseerde antitrustregeling in mei 2004 van kracht wordt.

2. Modernisering van de uitvoeringsbepalingen voor de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag

11. Om de modernisering van de handhaving van de EU-antitrustregels te voltooien, moet de Commissie een reeks handelingen goedkeuren, meestal aangeduid als het 'moderniseringspakket'. Deze handelingen zijn voornamelijk bedoeld om de toepassing van de handhavingsbevoegdheden van de mededingingsautoriteiten te vergemakkelijken en om de samenwerkingsmechanismen met de nationale mededingingsautoriteiten (NMA's) en de nationale rechterlijke instanties waarin Verordening (EG) nr. 1/2003 voorziet, te ontwikkelen.

12. In september heeft de Commissie ontwerpteksten voor openbare raadpleging goedgekeurd ten aanzien van alle elementen van het moderniseringspakket . Deze openbare raadpleging leverde ongeveer 50 opmerkingen op. Nadat de Commissie deze opmerkingen heeft geanalyseerd, zal zij de ontwerpteksten herzien en de nieuwe teksten begin volgend jaar goedkeuren, vóór 1 mei 2004, de datum waarop Verordening (EG) nr. 1/2003 van kracht wordt.

De ontwerpteksten zijn ter openbare raadpleging gepubliceerd in PB C 243 van 10.10.2003, blz. 3 e.v.


13. Het pakket omvat een verordening van de Commissie die Verordening nr. 1/2003 van de Raad ten uitvoer legt en zes mededelingen. De uitvoeringsverordening van de Commissie richt zich hoofdzakelijk op mogelijkheden om gehoord te worden van de betrokken partijen, klaagsters en derde partijen, evenals op een reeks andere procedurele kwesties, zoals toegang tot het dossier en de behandeling van vertrouwelijke informatie. De zes ontwerpmededelingen kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën:

(1) de eerste reeks mededelingen geeft in grote lijnen de huidige staat van de jurisprudentie van het Hof van Justitie weer en van de gedraging van de Commissie inzake twee begrippen die centraal staan in de toepassing van artikel 81 van het EG-Verdrag, namelijk het begrip 'beïnvloeding van de handel' tussen lidstaten en de beginselen die ten grondslag liggen aan artikel 81, lid 3. Door de uiteenzetting van de methode voor de toepassing van deze verdragsbepalingen en het geven van een samenvatting van de bestaande jurisprudentie, zullen deze mededelingen nationale mededingingsautoriteiten en nationale rechterlijke instanties helpen bij de toepassing van de bepalingen;

(2) de tweede reeks mededelingen is gericht op de mechanismen voor samenwerking tussen de verschillende handhavingsinstanties van de EU-mededingingsregels - de Commissie, nationale mededingingsautoriteiten en nationale rechterlijke instanties - en is voornamelijk bedoeld om een gedetailleerd beeld te geven van de samenwerkingsmechanismen waarin Verordening (EG) nr. 1/2003 voorziet om een doelmatige, samenhangende toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag in de hele Europese Unie te garanderen. De mededelingen behandelen met name de kwestie van de verdeling van zaken en de erop volgende coördinatie- en samenwerkingsactiviteiten tussen mededingingsautoriteiten binnen het European Competition Network (ECN) en de mogelijkheid voor de Commissie om schriftelijke en mondelinge opmerkingen te maken bij nationale rechterlijke instanties;

(3) de laatste reeks ontwerpmededelingen gaat over de betrekkingen tussen de Commissie en enkele van de belangrijkste belanghebbenden op het gebied van mededingingsbeleid: de consumenten en het bedrijfsleven. In verband hiermee is de Commissie van plan een mededeling goed te keuren over de behandeling van klachten en een mededeling over adviesbrieven, waarmee zij bedrijven wil helpen bij de beoordeling van nieuwsoortige of onopgeloste vragen.

3. Herziening van procedurele voorschriften

3.1. Benoeming van een 'Chief Competition Economist'

14. De Commissie heeft op 1 september professor Lars-Hendrik Röller voor drie jaar aangesteld als 'chief competition economist' (hoofdeconoom). Bij dit ambt hoort een staf van zo'n 10 gespecialiseerde economen.

15. Professor Röller bekleedt de leerstoel Bedrijfseconomie aan de Humboldt-universiteit in Berlijn. Hij is tevens directeur van het Institute for Competitiveness and Industrial Change van het Wissenschaftszentrum Berlin für Sozialforschung. Sinds 1996 was hij programmadirecteur van de bedrijfsorganisatiegroep van het in Londen gevestigde Centre for Economic Policy Research (CEPR). Nadat hij het Bachelor of Science-diploma in de computerwetenschappen had behaald aan de Texas A&M University, vervolgde hij zijn studie aan de University of Pennsylvania (Master of Science in de computer- en informatiewetenschappen, Master of Science in de economie, Doctor of Philosophy in de economie). Vervolgens heeft hij functies bekleed aan een aantal academische instellingen, waaronder het in Frankrijk gevestigd Europees instituut voor bedrijfsmanagement INSEAD, Stanford University, New York University en de Universitat Autònoma de Barcelona. Hij heeft een aantal overheidsinstanties en particuliere ondernemingen geadviseerd in kwesties op het gebied van mededingingsbeleid. Hij heeft op grote schaal gepubliceerd over concurrentiekwesties en zit in de redactie van een aantal tijdschriften, waaronder het International Journal of Industrial Economics (waarvan hij sinds 1999 de uitgave verzorgt).

16. 'Ik ben ervan overtuigd dat de uitstekende academische reputatie van professor Röller en zijn praktijkervaring voor de Commissie van onschatbare waarde zullen zijn bij het voorbereiden van haar besluiten in complexe zaken op het gebied van fusies, maar ook in antitrustzaken en staatssteunonderzoeken', aldus Mario Monti, de Commissaris belast met het mededingingsbeleid.

17. De hoofdeconoom heeft drie hoofdtaken:

- advisering inzake economische en econometrische vraagstukken bij de toepassing van de EU-mededingingsregels. Hem kan ook worden gevraagd bij te dragen aan de ontwikkeling van algemene beleidsinstrumenten;

- algemene advisering in individuele concurrentiezaken vanaf de beginstadia;

en

- gedetailleerde advisering in de belangrijkste concurrentiezaken waarbij complexe economische vraagstukken aan de orde komen, met name wanneer verfijnde kwantitatieve analyse vereist is.

18. De hoofdeconoom is mede verantwoordelijk voor het onderhouden van contacten met de academische wereld en zal vergaderingen bijeenroepen en voorzitten van de Academic Advisory Group for Competition Policy, een groep vooraanstaande academici die werkzaam zijn op het gebied van industriële organisatie en staatssteun.

3.2. Activiteiten van de raadadviseur-auditeur

3.2.1. Het tweede jaar onder het nieuwe mandaat

19. In 2001 heeft de Commissie een nieuw besluit goedgekeurd dat de functie van raadadviseur-auditeur in concurrentieprocedures verder moest versterken krachtens de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag en de concentratieverordening . In de considerans van Besluit van de Commissie 2001/462 EG, EGKS van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures onderkent de Commissie dat, om het recht te worden gehoord te waarborgen, de leiding van de administratieve procedures dient te worden toevertrouwd aan een onafhankelijke persoon met ervaring in concurrentieaangelegenheden die de noodzakelijke integriteit bezit om bij te dragen tot de objectiviteit, transparantie en doeltreffendheid van die procedures . Dit was het tweede jaar waarin de raadadviseur-auditeurs konden profiteren van de grotere verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid die het nieuwe mandaat hen toekent. In hun eerste bijdrage aan het jaarverslag willen de raadadviseur-auditeurs graag de gelegenheid te baat nemen om een korte omschrijving te geven van hun taken.

Verordening (EEG) van de Raad nr. 4064/89 van 21.12.1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen.


PB L 162 van 19.6.2001, blz. 21; hierna 'het mandaat'.


Mandaat van de raadadviseur-auditeur, considerans, overwegingen 1-3.


Momenteel zijn als raadadviseur-auditeur aangesteld Serge Durande en Karen Williams.


3.2.2. Transparantie als waarborg voor onafhankelijkheid

20. Om de onafhankelijkheid van de raadadviseur-auditeur te waarborgen, moet diens benoeming, evenals elk met redenen omkleed besluit waarbij hij wordt overgeplaatst of ontslagen, worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie . Verder ressorteert de raadadviseur-auditeur rechtstreeks onder het lid van de Commissie dat is belast met het mededingingsbeleid en krijgt hij geen instructies van het DG Concurrentie.

Artikel 2, lid 1, van het mandaat.


Artikel 2, lid 2, van het mandaat.


3.2.3. De raadadviseur-auditeur als waarborg voor een eerlijk proces

21. Hoewel de belangrijkste taak van de raadadviseur-auditeur erin bestaat te waarborgen dat het recht te worden gehoord wordt nageleefd, kan hij ook tussenbeide komen wanneer legitieme procedurele kwesties op het spel staan. Hiertoe kan hem op ieder moment worden verzocht opmerkingen in te dienen om ervoor te zorgen dat alle relevante aspecten van de individuele zaak grondig en objectief worden onderzocht .

Volgens artikel 3, lid 3, van het mandaat kan de raadadviseur-auditeur over elke aangelegenheid die in het kader van een mededingingsprocedure van de Commissie aan de orde komt, opmerkingen indienen bij het bevoegde lid van de Commissie. Dit is een middel waarmee hij probeert te garanderen dat, bij het opstellen van ontwerpbesluiten van de Commissie, naar behoren rekening wordt gehouden met alle relevante feiten, ongeacht of deze voor de betrokken partijen gunstig dan wel ongunstig zijn, alsmede met de feitelijke elementen die verband houden met de zwaarte van de inbreuk (artikel 5 van het mandaat). Dit vereist, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het mandaat, dat de raadadviseur-auditeur door de directeur die met het onderzoek van de zaak is belast, op de hoogte wordt gehouden van het verloop van de procedure.


22. Naast het behandelen van individuele zaken, worden de raadadviseur-auditeurs regelmatig geraadpleegd door het DG Concurrentie over aangelegenheden betreffende het recht van verdediging en nemen ze deel aan discussies over een groot aantal kwesties die verband houden met een eerlijk proces.

In dit opzicht vormt de Franse term 'Conseiller Auditeur' een adequatere omschrijving van de functie dan het Engelse 'Hearing Officer'.


3.2.4. De leiding van de hoorzitting

23. Met betrekking tot individuele concurrentieprocedures heeft de raadadviseur-auditeur van oudsher de taak om de hoorzitting te organiseren en objectief te leiden . De hoorzitting is een forum waar de betrokken ondernemingen de gelegenheid krijgen om hun zaak aan een breder publiek te presenteren dan het team deskundigen dat verantwoordelijk is voor het onderzoek. Feitelijk is de bij een aantal zaken gekozen richting, zoals die gepresenteerd was in de mededeling van de punten van bezwaar, na de hoorzitting gewijzigd. De waarde die aan hoorzittingen wordt gehecht, komt ook tot uiting in het feit dat in 2003 de overgrote meerderheid van de ondernemingen gebruikmaakte van hun recht om hun zaak te verdedigen in een hoorzitting . De raadadviseur-auditeur beslist of andere partijen dan de geadresseerde van de mededeling van punten van bezwaar voldoende belang kunnen doen blijken om te worden toegelaten als een belanghebbende partij . Bovendien mogen alleen met instemming van de raadadviseur-auditeur nieuwe stukken worden geproduceerd . Na de hoorzitting brengt de raadadviseur-auditeur aan het bevoegde lid van de Commissie verslag uit over de hoorzitting en over de conclusies die hij daaruit trekt met betrekking tot het in acht nemen van het recht om te worden gehoord . Hoewel de opmerkingen in dit zogenaamde 'interim-verslag' voornamelijk betrekking hebben op procedurekwesties , kunnen ze ook betrekking hebben op de noodzaak om aanvullende informatie te verkrijgen, of op de aanbeveling om bepaalde punten van bezwaar te laten vallen of bijkomende punten van bezwaar mee te delen .

Volgens artikel 12, lid 2, van het mandaat draagt de raadadviseur-auditeur de volle verantwoordelijkheid voor het verloop van de hoorzitting. Bij de voorbereiding hiervan vraagt de raadadviseur-auditeur het met de zaak belaste team gewoonlijk om een uitvoerige lijst met alle argumenten van de partijen tegen de bezwaren van de Commissie en de antwoorden die daarop worden gegeven.


Slechts ongeveer een vijfde van de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar deed afstand van zijn recht op een hoorzitting.


Artikel 6 van het mandaat.


Artikel 12, lid 3, van het mandaat. Het is echter van belang op te merken dat de hoorzitting niet als vervanging voor een mededeling van punten van bezwaar kan dienen. Als de Commissie nieuwe beschuldigingen van inbreuken of belangrijke nieuwe feiten naar voren brengt, andere dan die in de mededeling van punten van bezwaar worden genoemd, moet zij een aanvullende mededeling van punten van bezwaar uitgeven en een nieuwe hoorzitting organiseren.


Artikel 13, lid 1, van het mandaat. Een afschrift van dit verslag wordt verstrekt aan de bevoegde directeur en aan de Directeur-generaal Concurrentie.


Bijvoorbeeld toegang tot het dossier, de termijnen voor het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar en het juiste verloop van de hoorzitting.


In dit opzicht moet het interim-verslag worden onderscheiden van het eindverslag van de raadadviseur-auditeur volgens artikel 15 van het mandaat, dat uitsluitend betrekking heeft op de inachtneming van het recht om te worden gehoord en de daarmee samenhangende vraag of in de ontwerpbeschikking uitsluitend rekening wordt gehouden met de punten van bezwaar waarover de partijen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken. Het eindverslag is opgesteld op basis van de ontwerpbeschikking die is voorgelegd aan het Adviescomité. In tegenstelling tot het interim-verslag wordt het ook, samen met de beslissing, ter kennis gesteld van degene tot wie de beschikking is gericht en wordt het bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


3.2.5. Verlenging van termijnen en verzoeken om vertrouwelijke behandeling

24. De raadadviseur-auditeur beslist of verlengingen van termijnen worden toegekend zodat kan worden gewaarborgd dat partijen voldoende tijd hebben om hun mening kenbaar te maken over zowel de materiële als de procedurele kwesties met betrekking tot hun zaak . Ook beslist de raadadviseur-auditeur over het verlenen van toegang tot het dossier, waarbij hij het belang van een vertrouwelijke behandeling afweegt tegen het recht van de onderneming op toegang tot alle informatie die tijdens de hele procedure is verzameld . Bovendien beslist hij of informatie openbaar wordt gemaakt waarvan wordt gesteld dat de inhoud vertrouwelijk is, wanneer een beschikking van de Commissie wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Indien het voornemen bestaat inzage te verlenen in informatie die, naar verluidt, zakengeheimen bevat, moet de betrokken onderneming de gelegenheid krijgen om de beslissing van de raadadviseur-auditeur aan te vechten voor het Gerecht van eerste aanleg . Opgemerkt zij dat deze formele besluiten met betrekking tot het bekendmaken van zakengeheimen, die de raadadviseur-auditeur namens de Commissie neemt, slechts in een zeer klein aantal zaken zijn aangevochten voor het Gerecht .

Artikel 10 van het mandaat.


De Commissie kan zich in haar definitieve beschikking alleen verlaten op informatie waarin de onderneming inzage heeft gehad. De raadadviseur-auditeur moet dan ook tevens rekening houden met het feit dat er buitengewoon afbreuk kan worden gedaan aan de handhaving van het mededingingsrecht door aanspraken van derde partijen op een vertrouwelijke behandeling.


De gevolgde procedure is vastgelegd in artikel 9 van het mandaat. Deze is gelijk aan de procedure die het Hof van Justitie beschrijft in AKZO II (zaak 53/85, AKZO/Commissie Jurispr. 1965).


In dit kader behandelt het Gerecht van eerste aanleg momenteel een interessante kwestie. In de zaak Bank Austria Creditanstalt (T-198/03 R) is in een recente beschikking (van 7.11.2003) een ambiguïteit vastgesteld van artikel 9, lid 3, van het mandaat, waarbij in twijfel werd getrokken of de raadadviseur-auditeur ook moet beslissen of delen van een besluit van de Commissie die geen deel uitmaken van de 'hoofdinhoud' van het besluit, al dan niet moeten worden gepubliceerd krachtens artikel 21 van Verordening nr. 17.

B - Toepassing van de artikelen 81, 82 en 86

1. Artikel 81

1.1. Overzicht van de ontwikkelingen in de handhaving van de antikartelregelgeving

25. In 2003 zette de Commissie de trend van antikartelregelgeving, die zij tijdens de twee voorgaande jaren had gezet, voort door nog eens vijf beschikkingen tegen onwettige horizontale overeenkomsten te geven, waarbij zo'n 27 afzonderlijke ondernemingen of ondernemersverenigingen betrokken zijn. Het ging daarbij om de volgende zaken: Frans rundvlees, sorbaten, elektrische en mechanische koolstof- en grafietproducten, organische peroxiden, industriële koperbuizen.

26. Bij deze beschikkingen werd in totaal 404 miljoen euro aan boeten opgelegd, waarmee het totaalbedrag van de sinds 2001 opgelegde boeten tegen hardcore kartels op ruim 3200 miljoen euro is komen te liggen. Tijdens deze laatste drie jaar heeft de Commissie gemiddeld meer dan acht beschikkingen per jaar kunnen geven. Dit betekent dat er sprake is van een veel grotere activiteit op dit gebied dan in de hele daaraan voorafgaande periode van 30 jaar, tot 2001, waarin het gemiddelde aantal beschikkingen op 1,5 per jaar lag. Gezien het aantal nog lopende kartelonderzoeken, in totaal meer dan 30, lijkt het erop dat de trend van de afgelopen drie jaar zich zal doorzetten.

27. Het bedrag aan boeten dat in 2003 werd opgelegd was, met meer dan 400 miljoen euro, in evenwicht met de omvang van de markten waarop de kartels opereerden, en met de omvang van de inbreuk plegende ondernemingen. Overeenkomstig de vaste gewoonte van de Commissie waren de boeten in alle zaken hoog genoeg om als afschrikmiddel te fungeren.

28. Als gevolg van de toevloed van nieuwe zaken die in de tweede helft van 2002 en het begin van 2003 plaatsvond, moest het DG Concurrentie middelen van een aantal lopende onderzoeken doorschuiven naar deze nieuwe zaken, waarvoor immuniteitsverzoeken moesten worden behandeld en inspecties moesten worden georganiseerd. In de loop van het jaar voerde de Commissie kartelinspecties uit in zaken die maar liefst 21 producten of diensten bestreken. (Hierbij moet men bedenken dat voor iedere zaak/inspectie meestal bezoeken moeten worden afgelegd aan een aantal verschillende ondernemingen.) Het uitvoeren van inspecties is nuttig, niet alleen als middel om onrechtmatig gedrag aan het licht te brengen, maar ook als middel op zich, aangezien ondernemingen hun onrechtmatig gedrag na tussenkomst van de Commissie meestal direct staken.

29. De in 2002 goedgekeurde herziene clementieregeling is een belangrijke bron van nieuwe zaken gebleven. De kernpunten van de clementieregeling van 2002 laten zich als volgt beknopt samenvatten: ten eerste wordt volledige immuniteit tegen geldboeten verleend aan de eerste onderneming die informatie aandraagt; ten tweede moet, om voor immuniteit in aanmerking te komen, het geleverde bewijsmateriaal voor de Commissie afdoende zijn om een inspectie te gelasten; ten derde staat de Commissie hypothetische aanvragen toe waarbij de werkelijke bewijzen pas in een tweede fase hoeven te worden verstrekt; ten vierde wordt ondernemingen die om vermindering van een geldboete verzoeken, rechtszekerheid geboden doordat binnen enkele weken voorwaardelijke immuniteit wordt verleend; ten vijfde kan onder bepaalde omstandigheden nog steeds immuniteit worden verleend nadat de Commissie een inspectie heeft verricht, mits niet reeds immuniteit is verleend aan een andere onderneming; ten zesde blijft het mogelijk dat de geldboeten van ondernemingen die de Commissie bewijsmateriaal met een significante toegevoegde waarde verschaffen, met ten hoogste 50% worden verminderd, ook al is reeds immuniteit verleend of heeft de Commissie reeds voldoende bewijzen om een inbreuk te constateren; als laatste, maar niet minder belangrijk, deelt de Commissie de onderneming, teneinde deze meer zekerheid te verschaffen, de toe te passen kortingsmarge mee; zij doet dit op zijn laatst wanneer zij een mededeling van punten van bezwaar afgeeft.

Mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, PB C 45 van 19.2.2002, blz. 3-5.


Meer informatie hierover is te vinden in het XXXIIe Verslag over het mededingingsbeleid 2002.


30. Sinds in februari 2002 de nieuwe clementieregeling in werking is getreden, heeft de Commissie 34 verzoeken om immuniteit ontvangen, die betrekking hadden op ten minste 30 afzonderlijke veronderstelde inbreuken. In 27 zaken is voorwaardelijke immuniteit verleend. Deze zijn vrijwel allemaal onderzocht door de Commissie, meestentijds via inspecties. Momenteel worden in bijna al deze zaken mededelingen van punten van bezwaar opgesteld. Deze aantallen, die in een periode van nog geen twee jaar zijn bereikt, maken duidelijk dat de nieuwe clementieregeling van 2002 zeer effectief blijkt te zijn. Ter vergelijking: tot nu toe is op grond van de clementieregeling van 1996 in nog maar 11 zaken volledige immuniteit verleend .

In zaken die in 2003 zijn goedgekeurd, evenals in een aantal lopende onderzoeken, is de regeling van 1996 toegepast, omdat de ondernemingen om clementie hadden verzocht voordat de regeling van 2002 van kracht werd.


31. De informatie voor het inleiden van nieuwe zaken blijft niet beperkt tot verzoeken om immuniteit. Onderzoeken naar mogelijkerwijs onwettige samenspanning worden ambtshalve ook ingeleid nadat informatie is verkregen van (gespecialiseerde) pers en uit het bedrijfsleven, via informanten (daartoe kunnen ontevreden werknemers of voormalige werknemers behoren), of door ingediende klachten (van consumenten of zakelijke klanten, of soms van concurrenten).

32. De keuze van het tijdstip van de onderzoeken, die in steeds meer gevallen een internationaal karakter hebben, wordt in toenemende mate beïnvloed door pogingen tot samenwerking tussen kartelbureaus over de hele wereld. Het beste voorbeeld hiervan is de zaak Heat Stabilisers and Impact Modifiers (warmtestabilisatoren en impact modifiers), waarin de Commissie en de antitrustautoriteiten in de VS, Canada en Japan hun onderzoeksactiviteiten volkomen op elkaar afstemden en in februari vrijwel gelijktijdige inspecties of andere onderzoeksmaatregelen ter hand namen. Een ander voorbeeld is de zaak Industrial Copper Tubes (industriële koperen buizen) waar in december een beschikking is gegeven en waarbij een groot deel van het bewijs waarop de beschikking berust afkomstig is van inspecties die samen met de Amerikaanse antitrustautoriteiten zijn uitgevoerd.

33. Onder de materieelrechtelijke vraagstukken die in de kartelbeschikkingen en onderzoeken van de Commissie aan de orde zijn gekomen, zijn drie aspecten noemenswaard:

- Allereerst het opleggen door de Commissie van een boete aan een entiteit die geen actieve onderneming was op de markt in kwestie. In de zaak organische peroxiden, werd het Zwitserse consultancybedrijf AC Treuhand een boete opgelegd voor zijn rol bij de organisatie en uitvoering van een kartel. De boete die aan het bedrijf werd opgelegd, was zeer klein vanwege de betrekkelijk nieuwe aanpak, maar de Commissie maakte in het persbericht duidelijk dat in de toekomst in soortgelijke zaken harder zou worden opgetreden.

- Ten tweede de bescherming van de correspondentie tussen cliënt en advocaat (vertrouwelijkheid van advies, of 'legal privilege'), wat bij bepaalde inspecties in 2003 aan de orde was en met name tijdens inspecties die in februari werden uitgevoerd bij de zaak Heat Stabilisers and Impact Modifiers. Een vraagstuk betreffende het maken van kopieën waarvoor de ondernemingen een beroep deden op 'legal privilege' is voorgelegd aan het Gerecht van eerste aanleg .

Gevoegde zaken T-125/03 en T-253/03 Akzo Nobel Chemicals Ltd. en Akcros Chemicals Ltd./Commissie. Hoewel de president van het Gerecht van eerste aanleg op 30.10.2003 een bevel uitvaardigde dat voorlopige maatregelen gedeeltelijk verwierp, zijn de belangrijkste processen in deze rechtszaken nog steeds gaande.


- Ten derde de inspanningen die de Commissie heeft verricht om de integriteit van haar clementiebeleid te beschermen in het licht van de Amerikaanse civielrechtelijke bepalingen inzake discovery. Als gevolg van de Amerikaanse bepalingen van burgerlijke rechtsvordering betreffende open discovery in zaken waarin civiele schadevergoeding wordt geëist voor de Amerikaanse gerechtshoven, kan informatie die ondernemingen vrijwillig hebben verstrekt aan antitrustautoriteiten discoverable worden voor de tegenpartijen. Schriftelijke ondernemingsverklaringen die voor de Commissie waren opgesteld binnen het kader van verzoeken om immuniteit of clementie, zijn in bepaalde gevallen door de lagere Amerikaanse rechters beschouwd als dergelijke 'discoverable' documenten. Gezien de mogelijke financiële implicaties van dergelijke rechtszaken, die tot verdrievoudigde schadevergoeding kunnen leiden, zouden ondernemingen huiverig kunnen worden om zich aan te melden bij de Commissie, of zouden ze daar zelfs volledig van kunnen afzien, waarmee het effect van het clementiebeleid van de Commissie wordt beperkt. Naast het als amicus curiae of anderszins interveniëren voor Amerikaanse rechterlijke instanties, om het gebruik van deze documenten alleen voor te behouden aan de procedure van de Commissie , is de Commissie in 2003 ook begonnen haar eigen procedures te herzien. De Commissie zet haar dialoog met de juridische gemeenschap en het bedrijfsleven voort om de procedures te verbeteren om zo het risico van discovery van ondernemingsverklaringen te minimizeren.. De inspanningen van de Commissie zijn uitsluitend gericht op het vergroten van de doeltreffendheid van haar clementieregeling en op het waarborgen dat verzoekers om immuniteit of clementie niet bij mogelijke civielrechtelijke vorderingen worden benadeeld ten opzichte van ondernemingen die niet met de Commissie samenwerken.

Om ervoor te zorgen dat haar standpunt duidelijk naar voren komt, heeft de Commissie, door het als amicus curiae indienen van opmerkingen, voor een aantal Amerikaanse rechterlijke instanties geïntervenieerd. Allereerst intervenieerde ze voor de Amerikaanse arrondissementsrechtbank voor het arrondissement Columbia inzake de nog steeds lopende Vitaminen-zaak. Als tweede voor de Amerikaanse arrondissementsrechtbank voor het arrondissement Noord-Californië inzake de Methionine-zaak; in deze zaak werd de houding van de Commissie inzake de niet-ontdekbaarheid van ondernemingsverklaringen die bij de Commissie zijn ingediend in het kader van haar clementieregeling, in laatste aanleg door het gerecht bevestigd. Als derde voor het Amerikaanse hooggerechtshof in de zaak AMD/Intel. Hoewel deze laatste zaak niet direct betrekking heeft op de kwestie van ontdekbaarheid, heeft deze wel mogelijke gevolgen voor de doeltreffendheid van de EU-clementieregeling en daarmee voor de ontdekbaarheid van ondernemingsverklaringen.


34. Op het punt van administratieve organisatie vond een belangrijke verandering plaats in de behandeling van kartelonderzoeken als gevolg van de interne reorganisatie van het DG Concurrentie. In 1998 heeft de Commissie een gespecialiseerde karteleenheid opgezet die de meeste kartelzaken bij het DG Concurrentie verwerkte. Na een geleidelijke uitbreiding qua middelen is in 2002 een tweede karteleenheid opgezet. Tijdens de periode dat deze karteleenheden actief waren, was de Commissie, onder meer als gevolg van nieuwe bestuursprocedures, in staat om de tijd tussen het inleiden en beëindigen van kartelzaken aanzienlijk te bekorten. Sinds juli 2003 wijden alle antitrusteenheden van het DG Concurrentie, als gevolg van de interne reorganisatie van het DG Concurrentie, vooruitlopend op de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 1/2003, steeds meer inspanningen en middelen aan de opsporing en vervolging van kartels binnen hun verantwoordelijkheidsgebied.

35. Een laatste vermeldenswaardig punt wat betreft de kartelactiviteiten is de vijfde internationale kartelworkshop, waarvoor de Europese Commissie in oktober als gastheer optrad. Het doel van deze workshops is het uitwisselen van deskundigheid inzake het onderzoeken, vervolgen en doen stopzetten van kartels. De workshop bracht ongeveer 160 deskundigen uit mededingingsinstanties uit meer dan 35 landen bijeen. Ook een aantal internationale organisaties die zich met concurrentiezaken bezighouden, zoals de OESO, was vertegenwoordigd.

1.2. Kartelzaken

Frans rundvlees

Zaak COMP/F-3/38.279; PB L 209 van 19.8.2003.


36. Bij beschikking van 2 april heeft de Commissie boeten opgelegd van in totaal 16,68 miljoen euro aan zes vakorganisaties van de Franse rundvleessector; vier daarvan vertegenwoordigden de rundveehouders, waaronder de Fédération Nationale des Syndicats d'Exploitants Agricoles (Nationaal Verbond van vakverenigingen van bedrijfshoofden in de landbouw), de belangrijkste Franse landbouworganisatie, en twee de slachthuizen. Deze boeten bestraffen het sluiten van een schriftelijke overeenkomst op 24 oktober 2001, die vanaf eind november/begin december 2001 is overgegaan in een mondelinge overeenkomst. In een situatie waarin de prijzen van rundvlees daalden, gekoppeld aan de crisis van de 'gekkekoeienziekte', bevatte de overeenkomst verbintenissen om de import van rundvlees tijdelijk op te schorten en om minimumaankoopprijzen toe te passen voor bepaalde soorten runderen.

37. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat deze overeenkomst de bepalingen van artikel 81 van het EG-Verdrag niet naleeft en geen aanspraak kan maken op een uitzondering op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 26/62 . Gezien de zeer specifieke situatie van de rundvleesmarkt, heeft de Commissie het bedrag van de opgelegde boeten aanzienlijk verlaagd. De verschillende partijen hebben beroep ingesteld tegen het besluit bij het Gerecht van eerste aanleg en gevraagd de betaling van de boeten op te schorten.

Verordening (EG) nr. 26 van de Raad van 4.4.1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten, PB 30 van 20.4.1962.


Zaken T-217/03, T-245/03 en T-252/03.


Sorbaten

Zaak COMP/E-1/37.370.


38. Op 1 oktober heeft de Commissie Hoechst AG. (Duitsland), Daicel Chemical Industries, Ltd. (Japan), Ueno Fine Chemicals Industry, Ltd. (Japan) en The Nippon Synthetic Chemical Industry Co., Ltd. (Japan) boeten opgelegd van respectievelijk 99 miljoen euro, 16,6 miljoen euro, 12,3 miljoen euro en 10,5 miljoen euro voor hun deelname aan een op prijsafspraken en marktverdeling gericht kartel in sorbaten samen met Chisso Corporation (Japan). Sorbaten zijn chemische conserveermiddelen die worden gebruikt om de ontwikkeling van micro-organismen te vertragen of tegen te gaan. Ze worden voornamelijk gebruikt in de voedsel- en drankenindustrie. Na een in 1998 ingeleid onderzoek kwam de Commissie tot de ontdekking dat deze ondernemingen tussen 1979 en 1996 hadden deelgenomen in een wereldwijd kartel. Hoechst AG werd zwaarder bestraft wegens herhaalde inbreuken. Wat de clementieregeling betreft, is het van belang op te merken dat Chisso Corporation (Japan) volledige immuniteit heeft gekregen tegen geldboeten, omdat deze onderneming als eerste doorslaggevend bewijs had geleverd over het bestaan van het kartel.

Elektrische en mechanische koolstof- en grafietproducten

Zaak COMP/E-2/38.359.


39. Op 3 december heeft de Commissie geldboeten van in totaal 101,44 miljoen euro opgelegd aan C. Conradty Nürnberg GmbH (1,06 miljoen euro), Hoffmann & Co. Elektrokohle AG (2,82 miljoen euro), Le Carbone Lorraine S.A. (43,05 miljoen euro), Schunk GmbH en Schunk Kohlenstofftechnik GmbH (hoofdelijk en gezamenlijk 30,87 miljoen euro) en SGL Carbon AG (23,64 miljoen euro) voor hun deelname aan een op prijsafspraken en marktverdeling gericht kartel op de EER-markt voor elektrische en mechanische koolstof- en grafietproducten. Het kartel was actief van oktober 1988 tot en met december 1999. Morgan Crucible Company plc kreeg immuniteit tegen geldboeten, omdat zij als eerste bewijzen heeft geleverd voor het bestaan van het kartel.

Organische peroxiden

Zaak COMP/E-2/37.857.


40. Op 10 december heeft de Commissie geldboeten opgelegd aan Atofina SA, Peroxid Chemie GmbH & Co KG , Degussa UK Holdings Ltd en Peroxid Chemie GmbH & Co KG (Duitsland) hoofdelijk en gezamenlijk, Peroxidos Organicos SA en AC Treuhand AG (Zwitserland) van respectievelijk 43,47 miljoen euro, 8,83 miljoen euro, 16,73 miljoen euro, 0,5 miljoen euro en 1.000 euro. Akzo (Akzo Nobel Polymer Chemicals BV, Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals International BV) kreeg immuniteit tegen geldboeten, omdat zij als eerste bewijzen heeft geleverd voor het bestaan van het kartel. Na een in 2000 ingeleid onderzoek kwam de Commissie tot de conclusie dat deze ondernemingen hadden deelgenomen aan een EER-omvattend kartel op het gebied van organische peroxiden tussen 1971 en 1999 (sommige bedrijven gedurende een kortere periode).

Organische peroxiden zijn organische chemische producten met dubbele zuurstofbinding die worden gebruikt voor de productie van plastic en rubber.


41. Met betrekking tot de geldboete is het van belang op te merken dat er is geconstateerd dat het consultancybedrijf AC Treuhand de Gemeenschapswetgeving heeft geschonden door deel te nemen aan de organisatie van het kartel, maar dat de hoogte van zijn geldboete beperkt is vanwege de betrekkelijk nieuwe aanpak. Aan drie geadresseerdenvan de beschikking - Peroxid Chemie, Atofina en Degussa UK Holdings - werd een hogere boete opgelegd, omdat zij al eerder hadden deelgenomen aan andere kartels.

Industrial Copper Tubes

Zaak COMP/E-1/38.240.


42. Op 16 december legde de Commissie geldboeten op aan de toonaangevende Europese producenten van koperen buizen, KM Europa Metal AG (samen met haar volledige dochterondernemingen Europa Metalli SpA en Tréfimétaux SA), Wieland Werke AG en Outokumpu Oyj (samen met haar volledige dochteronderneming Outokumpu Copper Products Oy), wegens een inbreuk op de EU-mededingingsregels. Na een in 2001 ingeleid onderzoek stelde de Commissie vast dat de ondernemingen in kwestie hadden samengespannen om prijsafspraken te maken en markten te verdelen voor industriële koperen buizen op rol van 1988 tot begin 2001 binnen het kader van de in Zwitserland gevestigde Cuproclima Quality Association voor ACR-buizen (airconditioning en afkoeling).

43. Alle geadresseerden van de beschikking hebben met de Commissie samengewerkt in haar onderzoek op grond van de clementieregeling van 1996. De Commissie heeft, vanwege hun medewerking, de geldboete voor Outokumpu met 50% verlaagd, die van de KME-groep met 30% en de boete van Wieland Werke met 20%. De ondernemingen van de KME-groep kregen de hoogste geldboeten opgelegd, namelijk in totaal 39,81 miljoen euro, terwijl Wieland Werke een geldboete van 20,79 miljoen euro kreeg. Outokumpu werd voor haar medewerking buiten de clementieregeling van 1996 om beloond met een verlagingsfactor, aangezien ze de eerste onderneming was die de volledige duur van het kartel - die zich over meer dan 12 jaar uitstrekte - aan het licht bracht. Aan de andere kant werd het bedrijf gestraft met een verzwarende factor voor een herhaalde inbreuk, aangezien ze één van de geadresseerden was geweest van een andere beschikking van de Commissie in 1990, waarin een kartel in de sector roestvrij staal was veroordeeld. De uiteindelijke boete voor Outokumpu bedroeg 18,13 miljoen euro, en het totaalbedrag van de aan de ondernemingen opgelegde boeten in deze zaak lag op 78,73 miljoen euro.

1.3. Rechtszaken

Aminozuren

Zaken T-220/00, T-223/00, T-224/00 en T-230/00.


44. In de Aminozuren-arresten verwierp het Gerecht van eerste aanleg het argument van verzoeksters dat de Commissie het bedrag van de geldboete moest bepalen door de in andere jurisdicties reeds opgelegde boeten in aanmerking te nemen. Verzoeksters voerden aan dat de Commissie brak met het beginsel dat één en dezelfde overtreding niet twee maal kan worden bestraft, en dat zij geen rekening hield met de afschrikkende werking van de eerder opgelegde boeten. Het Gerecht van eerste aanleg kwam tot de conclusie dat er momenteel geen beginsel van openbare internationale wetgeving bestaat dat de autoriteiten of rechterlijke instanties van verschillende staten verbiedt om dezelfde persoon te berechten en te veroordelen op basis van dezelfde feiten.

Zaak T-224/00.


45. Het Gerecht van eerste aanleg zette ook het beginsel uiteen dat verstrekking van informatie die niet als medewerking in de zin van de clementieregeling kan worden beschouwd, maar de Commissie niettemin bij haar onderzoek helpt, daadwerkelijke medewerking vormt buiten de werkingssfeer van de clementieregeling (in de zin van punt 3, zesde streepje van de richtsnoeren). Deze informatie geeft recht op een extra verlaging van geldboeten op grond van verzachtende omstandigheden.

46. Het Gerecht stelde ook vast dat alle procentuele verhogingen of verlagingen waartoe wordt besloten om verzwarende of verzachtende omstandigheden te weerspiegelen, moeten worden toegepast op het basisbedrag van de boete dat wordt vastgesteld in verhouding tot de ernst en de duur van de inbreuk.

Griekse veerdienstmaatschappijen

Zaak COMP/D-2/34.466 beschikking 1999/271/EG van de Commissie van 9.12.1998 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag, PB L 109 van 27.4.1999, blz. 24; arresten van het Gerecht van eerste aanleg van 11.12.2003 in zaken T-56/99 Marlines/Commissie, T-59/99 Ventouris Group/Commissie, T-61/99 Adriatica/Commissie, T-65/99 Strintzis/Commissie en T-66/99 Minoan/Commissie.


47. In 1992 leidde de Commissie, na een klacht van een passagier dat de prijzen op de verschillende veerdiensten tussen Griekenland en Italië sterk op elkaar leken, een onderzoek in naar de activiteiten van een aantal maatschappijen die op verschillende routes diensten voor passagiers- en goederenvervoer onderhouden tussen Griekenland en Italië. In 1998 gaf de Commissie een beschikking waarin ze constateerde dat zeven van deze maatschappijen de EU-mededingingsregels schonden door het maken van tariefafspraken en door hun handelswijzen. Er werden hen boeten opgelegd van in totaal negen miljoen euro.

48. De arresten van het Gerecht van eerste aanleg van december 2003 bevestigden in essentie de beschikking van de Commissie en de oorspronkelijke hoogte van alle boeten, met uitzondering van twee maatschappijen waarvoor de boeten werden verlaagd.

49. Het Gerecht van eerste aanleg bevestigde in essentie dat onder bepaalde omstandigheden een onderzoek ten kantore van een tussenpersoon die een afzonderlijke rechtspersoon heeft wettig is, zelfs al is de beschikking voor het onderzoek uitsluitend gericht tot de opdrachtgever. Ook bekrachtigde het Gerecht dat, voor de toepassing van artikel 81 van het EG-Verdrag, de activiteiten van een tussenpersoon die een afzonderlijke rechtspersoon heeft aan de opdrachtgever kunnen worden toegerekend als beide bedrijven één en dezelfde economische eenheid of onderneming vormen. Wat betreft de rol van de overheid keurde het Gerecht tevens goed dat zelfs in zwaar gereguleerde sectoren waar de overheid een bepaald prijsbeleid heeft aanbevolen, zoals het betreffende zeevervoer, ondernemingen verantwoordelijk blijven voor hun deelname aan een prijskartel zolang de overheid geen onweerstaanbare druk op ze uitoefent die hun ertoe noopt prijsovereenkomsten te sluiten. Verder onderschreef het Gerecht de huidige werkwijze van de Commissie om bij het vaststellen van de boeten rekening te houden met verzachtende en verzwarende omstandigheden. Het Gerecht verlaagde echter de boeten die waren opgelegd aan Adriatica en Ventouris, twee middelgrote maatschappijen, omdat deze alleen actief waren op de zogeheten 'zuidelijke routes' (Bari, Brindisi) en vanwege de geringe rol die ze in het kartel hadden gespeeld.

1.4. Overige zaken

Samenwerkingsovereenkomst BA/SN

Zaak COMP/D-2/38.477.


50. Op 25 juli 2002 hebben British Airways (BA) en SN Brussels Airlines (SN) bij de Commissie op grond van Verordening (EEG) nr. 3975/87 een aantal samenwerkingsovereenkomsten aangemeld die hen in staat stellen samen te werken op hun respectieve netwerken op het gebied van tarieven, vluchtschema's en capaciteit. De partijen hebben om een vrijstelling verzocht op grond van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag. De periode van 90 dagen verliep op 10 maart 2003 zonder dat de Commissie ernstige twijfels heeft geuit.

Verordening (EEG) nr. 3975/87 van de Raad, PB L 374 van 31.12.87, blz. 1, waarin de wijze van toepassing van de mededingingsregels op ondernemingen in de sector luchtvervoer wordt vastgesteld, zoals laatstelijk gewijzigd door Verordening (EEG) nr. 1284/91 van de Raad van 14.5.1991 (PB L 122 van 17.5.91, blz. 2) en Verordening (EEG) nr. 2410/92 van de Raad van 23.7.1992 (PB L 240 van 24.8.1992, blz. 18). De verordening bepaalt dat aangemelde overeenkomsten automatisch voor ten hoogste zes jaar vrijgesteld zijn, indien de Commissie niet binnen 90 dagen, te rekenen vanaf de publicatie van een samenvatting van de overeenkomst door de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie, bezwaar aantekent. In deze zaak werd de samenvatting gepubliceerd in PB C 306 van 10.12.2002.


51. Uit de analyse van de Commissie blijkt dat de netwerken van de partijen grotendeels complementair zijn en dat hun netwerkalliantie voordelen voor consumenten met zich zal brengen. De overeenkomst zal met name passagiers van SN in staat stellen toegang te krijgen tot een lange-afstandsnetwerk, terwijl passagiers van BA gemakkelijker toegang zullen krijgen tot de Afrikaanse bestemmingen van SN.

52. Om ervoor te zorgen dat de alliantie niet tot gevolg zou hebben dat de concurrentie op bepaalde getroffen markten wordt uitgeschakeld, heeft de Commissie goed gekeken naar het effect van de alliantie op de routes waar overlapping is, met name die tussen Brussel-Londen en Brussel-Manchester.

53. Wat de route Brussel-Londen betreft, kwam de Commissie tot de conclusie dat de alliantie de concurrentie niet zal uitschakelen, omdat BA en SN zullen blijven te maken hebben met twee sterke concurrenten, bmi en Eurostar. De alliantie zou het meest beperkende effect hebben voor de route Brussel-Manchester, omdat het gezamenlijke marktaandeel van de partijen daar dichtbij de 100% ligt. Verder zijn er op de luchthaven van Zaventem capaciteitsbeperkingen tijdens piekdrukten, wat een nadeel zou kunnen vormen voor het vermogen van nieuwkomers om zich op deze markt te begeven. Om aan de bezwaren van de Commissie tijdens de eerste beoordeling tegemoet te komen, beloofden de luchtvaartmaatschappijen om voldoende landings- en take-off slots op Zaventem vrij te maken om een nieuwkomer in staat te stellen dagelijks drie vluchten naar Manchester te verzorgen, mochten deze slots niet beschikbaar komen middels de normale toewijzingsprocedure van slots.

ARA , ARGEV, ARO

COMP/D-3/35.470 en COMP/D-3/35.473.


54. Op 16 oktober keurde de Commissie een positieve beschikking goed inzake het Oostenrijkse terugwinningssysteem voor verpakkingen ARA. De beschikking kent een negatieve verklaring toe krachtens artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag voor alle aangemelde overeenkomsten, behalve voor de overeenkomst tussen het ARA-systeem en zijn inzamelaars/sorteerders. Aan deze overeenkomst is een vrijstelling verleend krachtens artikel 81, lid 3. Om concurrenten van het ARA-systeem onbeperkte toegang te garanderen tot de inzamelingsinfrastructuur, zijn aan de vrijstelling verplichtingen verbonden.

55. Altstoff Recycling Austria AG (ARA) is de enige onderneming die een uitgebreid verpakkingsterugwinningssysteem organiseert voor verpakkingen van huishoudens en het bedrijfsleven in Oostenrijk. ARA verleent licenties voor het gebruik van 'Der Grüne Punkt' en neemt de taken van de ondernemingen over die onder de Oostenrijkse verpakkingsverordening vallen. De 'Branchenrecyclinggesellschaften' (BRG's, recyclingbedrijven in elke bedrijfstak, waaronder ARGEV dat belast is met het verzamelen en sorteren van kunststof verpakkingen en ARO dat zich bezighoudt met papieren verpakkingen) werken samen met ARA aan de organisatie van de inzameling en terugwinning van verpakkingsafval. Samen met ARA vormen zij het ARA-systeem. Het daadwerkelijke inzamelen, sorteren en terugwinnen worden uitgevoerd door ondernemingen die hun diensten aanbieden aan de BRG's.

56. De beschikking inzake het ARA-systeem in Oostenrijk past de algemene beleidslijn van de Commissie toe op het gebied van milieuvriendelijke verpakkingsterugnamesystemen zoals die wordt uiteengezet in de beschikkingen van 2001 betreffende DSD in Duitsland en Eco-Emballages in Frankrijk , en schaaft deze bij. Hij heeft met name ten doel ervoor te zorgen dat het ARA-systeem, in het kader van zijn contractuele betrekkingen met zijn partners, geen exclusiviteitsvoorwaarden dan wel andere ongeoorloofde regels oplegt, die de toegang van concurrenten tot de markt belemmeren. Als gevolg van de inmenging van de Commissie heeft het ARA-systeem belangrijke toezeggingen gedaan ten aanzien van het gebruik van 'Der Grüne Punkt' en de duur van overeenkomsten met inzamelaars en sorteerders.

DSD: beschikkingen van de Commissie van 20.4.2001, PB L 166 van 21.6.2001 blz. 1, en van 17.9.2001, PB L 319 van 4.12.2001, blz. 1; Eco Emballages: beschikking van de Commissie van 15.6.2001, PB L 233 van 31.8.2001, blz. 37.


57. ARA brengt geen vergunningstarief in rekening voor verpakkingen die niet deelnemen in het systeem, maar wel de aanduiding 'Der Grüne Punkt' dragen. De bepaling inzake het vergunningsbedrag komt dan ook overeen met het beginsel 'geen service geen geld'. Verder heeft ARA een toezegging gedaan volgens welke het gebruik van 'Der Grüne Punkt' op alle verpakkingen op de Oostenrijkse markt is toegestaan, zelfs als producenten en importeurs (gedeeltelijk) de diensten inhuren van een concurrent van ARA. Dit is van belang voor ondernemingen die hun producten in lidstaten verkopen waar 'Der Grüne Punkt' verplicht is, aangezien zij hun producten op de Oostenrijkse markt kunnen brengen zonder dat ze met twee productielijnen hoeven te werken.

58. Op grond van de overeenkomsten met inzamelaars en sorteerders is er per regio en per materiaal slechts één inzamelaar en één sorteerder. De contractuele relatie kan na drie jaar worden beëindigd en het ARA-systeem heeft zich ertoe verplicht om na uiterlijk vijf jaar nieuwe contracten toe te kennen via een concurrerende, transparante en objectieve procedure. Een duur van tussen de drie en vijf jaar voor deze overeenkomsten met een exclusiviteitsverplichting kan worden geaccepteerd om recyclingbedrijven in staat te stellen de investeringen die nodig zijn om de inzamelingsinfrastructuur op te bouwen, terug te verdienen.

59. De specifieke voorwaarden aan de aanbodzijde van de markt voor de inzameling en het sorteren van huishoudelijk verpakkingsafval maken het echter onmogelijk of economisch niet haalbaar om de bestaande inzamelingsinfrastructuur te kopiëren. Het was dan ook noodzakelijk om verplichtingen te verbinden aan de vrijstellingsbeschikking, volgens welke ARGEV inzamelaars en sorteerders niet mag verhinderen hun infrastructuur open te stellen voor concurrenten van het ARA-systeem.

Overeenkomsten inzake het medegebruik van netwerken in het VK en Duitsland

Zaak COMP/C-1/38.370 O2 UK Limited/T-Mobile UK Limited - UK Network Sharing Agreement, PB L 200 van 7.8.2003 en persbericht IP/03/589 van 30.4.2003; zaak COMP/C-1/38.369 T-Mobile Deutschland/O2 Germany - Network Sharing Rahmenvertrag, persbericht IP/03/1026 van 16.7.2003.


60. Op 30 april en 16 juli heeft de Commissie twee vrijstellingsbeschikkingen goedgekeurd waarin werd bepaald in hoeverre exploitanten van mobiele netwerken kunnen samenwerken door middel van medegebruik van netwerken. In februari 2002 hebben T-Mobile en mmO2 twee overeenkomsten aangemeld die voorzagen in de samenwerking van de partijen door middel van medegebruik van netwerken bij de aanleg van hun mobiele-telecommunicatienetwerken van de derde generatie ("3G") in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland.

61. Het delen van locaties tussen netwerkexploitanten werd in geen van beide zaken beschouwd als een concurrentiebeperking: de samenwerking strekt zich slechts uit tot basisnetwerkelementen en de partijen behouden onafhankelijke controle over hun core-netwerken. Het delen van locaties werd ook als gunstig beschouwd omwille van milieu- en gezondheidsredenen.

62. Nationale roaming tussen netwerkexploitanten werd geacht concurrentiebeperkend te zijn op wholesale-niveau, met mogelijk schadelijke gevolgen voor de downstream retailmarkten. Nationale roaming stelt exploitanten echter wel in staat om een betere dekking, kwaliteit en transmissiesnelheden voor hun diensten te bieden, evenals een uitrol en dienstverstrekking binnen een korter tijdsschema. In de twee beschikkingen stelde de Commissie nationale roaming vrij in landelijke gebieden tot 31 december 2008, terwijl nationale roaming in stedelijke gebieden op 31 december 2008 volgens een strak tijdsschema moet zijn afgebouwd.

Yamaha

Zaak COMP/F-1/37.975.


63. Op 16 juli keurde de Commissie een beschikking goed die een geldboete oplegde van 2,56 miljoen euro aan Yamaha Corporation Japan, Yamaha Europa GmbH, Yamaha Musica Italia SpA, Yamaha Musique France SA en Yamaha Scandinavia AB wegens handelsbeperkingen en verticale prijsbinding. Yamaha is marktleider op de meeste relevante markten voor muziekinstrumenten in Europa.

Beschikking van de Commissie van 16.7.2003, persbericht IP/03/1028 van 16.7.2003.


64. De Europese dochtermaatschappijen van Yamaha en hun officiële dealers brachten verscheidene overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen ten uitvoer die ten doel hadden de concurrentie te beperken in verschillende EU-lidstaten en contracterende partijen in de EER (Duitsland, Italië, Frankrijk, Oostenrijk, België, Nederland, Denemarken en IJsland) in de zin van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst. De maatregelen in kwestie, die voornamelijk in de distributiecontracten waren opgenomen, bestonden uit territoriale beperkingen (meestal verboden op leveringen tussen dealers binnen het selectief distributienetwerk) en beperkingen van het vermogen van dealers om hun wederverkoopprijzen vast te stellen.

Kader 2: Concurrentie en televisiedistributie voor belangrijke internationale sportevenementen - het vaststellen van de basisregels: de beschikking inzake de UEFA Champions League

Vrijstellingsbeschikking met voorwaarden en verplichtingen van 23.7.2003 in zaak COMP/C-2/37.398, persbericht IP/03/1105 van 24.7.2003.


Een beperkt aantal sportrechten - met name in de voetballerij - vormen, samen met nog niet eerder op televisie vertoonde, populaire speelfilms, programma's die bepalend zijn voor het vermogen van omroeporganisaties om reclame en abonnees aan te trekken (de belangrijkste inkomstenbronnen voor exploitanten van commerciële gratis televisie en betaaltelevisie). Het exclusieve bezit van een meerderheid van dergelijke programmarechten geeft een omroeporganisatie een marktpositie die het voor nieuwe concurrerende omroeporganisaties zeer moeilijk maakt om deze markt met succes te betreden.

Concurrentiebezwaren op de markten voor sportprogrammarechten worden vaak veroorzaakt door overeenkomsten tot gemeenschappelijke verkoop en contracten inzake exclusieve rechten die een breed terrein beslaan en/of een lange periode bestrijken. Het bevorderen van een doeltreffende concurrentie voor sporttelevisierechten zal waarschijnlijk de concurrentie op de markten voor televisie-uitzendingen versterken en kijkers toegang geven tot televisiediensten van hoge kwaliteit die redelijk geprijsd, innovatief en gevarieerd zijn. De Commissie probeert er dan ook voor te zorgen dat televisierechten regelmatig op de markt worden aangeboden op een manier die potentiële bieders een reële kans geeft om ze te krijgen.

Naar alle waarschijnlijkheid zal de ontwikkeling van de nieuwe internetmarkten en markten voor mobiele media gelijk opgaan met de ontwikkeling van de markten voor betaaltelevisie, in die zin dat sportprogramma's tot de drijvende krachten voor de ontwikkeling van deze nieuwe diensten behoren. Houders van rechten neigen er momenteel echter naar om de exploitatie van nieuwe mediarechten achter te houden, omdat zij bang zijn dat de waarde van de televisierechten erdoor zal verminderen. De Commissie kan beperkende overeenkomsten die leiden tot het achterhouden van dergelijke rechten, niet accepteren.

De beschikking van de Commissie van 23 juli in de zaak UEFA Champions League is een voorbeeld van de wijze waarop een overeenkomst tot gemeenschappelijke verkoop voor exclusieve mediarechten bereikt kan worden, die voordelen genereert voor consumenten en die onnodige beperkingen van de concurrentie vermijdt in termen van het beperken van de concurrentie op het gebied van uitvoer en prijzen.

De overeenkomsten van de UEFA tot gemeenschappelijke verkoop die al voor het optreden van de Commissie bestonden, illustreren deze punten. De UEFA verkocht alle televisierechten in één exclusief pakket aan één enkele omroeporganisatie voor een periode van vier jaar per lidstaat. Veel rechten bleven ongebruikt omdat in het algemeen slechts één à twee wedstrijden rechtstreeks werden uitgezonden op een totaal van 16. Er werden geen nieuwe mediarechten geëxploiteerd en voetbalclubs konden afzonderlijk geen mediarechten exploiteren.

Deze situatie was schadelijk voor de concurrentie op de markt voor de verwerving van televisierechten voor voetbalevenementen die regelmatig (in tegenstelling tot periodiek) plaatsvinden - een markt waarvan de UEFA Champions League gemiddeld in de EU ongeveer 20% in handen heeft.

De Commissie ondererkent echter dat een overeenkomst tot gemeenschappelijke verkoop de productie en distributie mogelijk kan verbeteren ten voordele van voetbalclubs, omroeporganisaties en kijkers. Een overeenkomst tot gemeenschappelijke verkoop brengt één verkooppunt tot stand voor de verwerving van pakketten met mediarechten voor de competitie. Dit kan leiden tot een aanzienlijke verlaging van de transactiekosten. Uiteraard mag een overeenkomst tot gemeenschappelijke verkoop geen concurrentiebeperkingen bevatten die niet onontbeerlijk zijn voor het bereiken van deze doelmatigheden en voordelen voor de consument.

De Commissie is van mening dat dit is bereikt met de nieuwe overeenkomsten tot gemeenschappelijke verkoop die de UEFA in 2002 - na intensieve onderhandelingen - heeft aangemeld. Deze overeenkomsten zorgen ervoor dat alle mediarechten via een aanbestedingsprocedure in 14 afzonderlijke pakketten worden verkocht voor maximaal drie jaar. Bovendien zal de UEFA zijn exclusieve rechten kwijtraken om de televisierechten te verkopen wanneer die niet voor een bepaalde deadline zijn verkocht. Bepaalde rechten voor rechtstreekse uitzendingen, uitgestelde televisierechten, archiefrechten, en niet in de laatste plaats rechten voor nieuwe media zullen niet alleen door de UEFA, maar ook door de individuele clubs geëxploiteerd mogen worden. Hierdoor zullen meer uitgebreide en afwisselende uitzendingen van de competitie worden verspreid. Naast de UEFA die een uitgebreide selectie competitieproducten produceert, kunnen voetbalclubs nu totaal nieuwe als club-eigengeprofileerde producten produceren, waarbij ze de nadruk leggen op de activiteiten van individuele clubs in de UEFA Champions League op hun websites, mobiele diensten, DVD enzovoorts.

Het optreden van de Commissie heeft geleid tot een geslaagde openstelling van de markt. Vergeleken met de periode vóór het optreden van de Commissie zullen tweemaal zo veel omroeporganisaties de UEFA Champions League uitzenden. De nieuwe regeling heeft voor nieuwe concurrentie op de mediamarkten gezorgd, waarbij omroeporganisaties en exploitanten van nieuwe media consumenten een concurrerend aanbod bieden.

Aan de hand van de beginselen die zij in de zaak UEFA Champions League heeft uiteengezet, onderzoekt de Commissie eveneens de gemeenschappelijke verkoop van voetbaluitzendingen door bepaalde nationale liga's, waar de marktposities echter aanmerkelijk sterker zijn en het risico van uitsluiting van de markt dienovereenkomstig veel groter is. Ze zal vooral aandacht besteden aan het onderzoek van deze aspecten.

Philips/Sony

Zaken COMP/C-3/37.228 Ingman Disc + VDC/Philips en Sony, COMP/C-3/37.561 Pollydisc/Philips en Sony, COMP/C-3/37.707 Broadcrest e.a./Philips en Sony en COMP/C-3/38.787 Philips en Sony: aanmelding van de standaardlicentieovereenkomst.


65. Op 25 juli verleende de Commissie, middels een administratieve brief, goedkeuring aan een aanmelding door Philips en Sony van hun bilaterale overeenkomsten waarmee het wereldwijde cd-licentieprogramma van Philips en Sony wordt ingesteld en de versie 2003 van een standaardlicentieovereenkomst die Philips aan derden zal aanbieden krachtens de afdwingbare patenten van Philips en Sony en de octrooien op grond van gezamenlijke uitvindingen van beiden op het gebied van cd-technologie.

66. De Commissie kwam tot de conclusie dat de overeenkomsten tot instelling van het gezamenlijke cd-licentieprogramma vallen onder de groepsvrijstellingsverordening met betrekking tot bepaalde categorieën van overeenkomsten inzake technologieoverdracht. Hoewel overeenkomsten tussen leden van een octrooigemeenschap normaal gesproken worden uitgesloten van de groepsvrijstellingsverordening voor technologieoverdracht, heeft artikel 5, lid 2, punt 2, van deze verordening wel betrekking op octrooigemeenschappen die tussen slechts twee partijen bestaan zonder enige territoriale beperkingen binnen de EER.

67. Verder werd vastgesteld dat de standaardlicentieovereenkomst 2003 de concurrentie niet merkbaar beperkt zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag, met name omdat in deze versie enkel onontbeerlijke patenten zijn opgenomen. Bovendien kunnen licentiehouders kiezen of ze de gezamenlijke licentie of afzonderlijke licenties van Philips of Sony nemen en of ze die al dan niet met betrekking tot de standaardspecificaties willen gebruiken. De 'grant-back'-bepaling is alleen van toepassing op octrooien die onontbeerlijk zijn voor de het/de type(n) cd('s) dat/die licentiehouders hebben gekozen.

REIMS II

Zaak COMP/C-1/38.170, PB L 56 van 24.2.2004, blz. 76.


68. Op 23 oktober heeft de Commissie een vrijstellingsbeschikking goedgekeurd die nogmaals vijf jaar vrijstelling verleende aan de 'REIMS II'-overeenkomst . Deze overeenkomst betreft de vergoeding, eindkosten genaamd, die de partijen elkaar betalen voor het bezorgen van grensoverschrijdende post, dat wil zeggen post die van het ene naar het andere land wordt gezonden. Momenteel hebben zeventien openbare postexploitanten (OPE's), waaronder die van alle EU-lidstaten, behalve Nederland, en die van Noorwegen, IJsland en Zwitserland de REIMS II-overeenkomst ondertekend.

Persbericht IP/03/1438 van 23.10.2003.


69. De overeenkomst, waaraan de Commissie reeds in 1999 vrijstelling had verleend tot 31 december 2001, werd op 18 juni 2001 opnieuw aangemeld door de partijen met het verzoek tot vernieuwing van de ontheffing. De overeenkomst bleek de concurrentie te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, vanwege de beletsels die zij vormt voor de vrijheid van de partijen om andere eindkosten overeen te komen dan die welke zijn vastgesteld in de overeenkomst.

70. Echter, gezien de voordelen die reeds in de vrijstellingsbeschikking van 1999 waren vastgesteld, met name de verbeterde kwaliteit van de dienstverlening in de bezorging van grensoverschrijdende post, heeft de Commissie besloten de overeenkomst nogmaals vrij te stellen voor een periode van vijf jaar, afhankelijk van strikte nieuwe voorwaarden betreffende enerzijds de niet-discriminerende toegang van privé-exploitanten van postdiensten tot de postbestellingsvoorwaarden van REIMS II, en anderzijds de verstrekking van goedkope alternatieven voor eindkosten.

2. Artikelen 82 en 86

2.1. Zaken op grond van artikel 82

Deutsche Telekom

Zaak COMP/C-1/37.451, 37.578, 37.579, PB L 263 van 14.10.2003, blz. 9.


71. Op 21 mei heeft de Commissie een beschikking goedgekeurd krachtens artikel 82 inzake de prijsstrategie die Deutsche Telekom AG (DT) hanteerde voor de lokale toegang tot het vaste telefoonnetwerk en legde ze dit bedrijf een boete van 12,6 miljoen euro op . In haar beschikking kwam de Commissie tot de conclusie dat DT zich bezighield met een prijssqueeze door nieuwkomers op de markt tarieven aan te rekenen voor de toegang voor intermediair verbruik tot de aansluitlijn die hetzij hoger waren dan, hetzij te dicht lagen bij de tarieven die abonnees moesten betalen voor lijnen voor eindgebruikers. Dit weerhield nieuwe ondernemingen ervan toe te treden tot de markt en beperkte de keuze van leveranciers van telecommunicatiediensten, evenals de prijsconcurrentie voor eindgebruikers. De maatregel van de Commissie kwam voort uit klachten, in 1999, van 15 nieuwkomers op de Duitse markt voor het vaste telecommunicatienetwerk.

Persbericht IP/03/717 van 21.5.2003.


72. De Commissie kwam tot de conclusie dat er sprake was van een onrechtmatige prijssqueeze, omdat het verschil tussen de eindgebruikers- en grootgebruikersprijzen van DT ofwel negatief ofwel licht positief was, maar onvoldoende om de productspecifieke kosten van DT voor het verstrekken van zijn eigen eindgebruikersdiensten te dekken. Vanwege de onvoldoende spreiding hadden nieuwkomers, sinds het begin van de ontbundeling van het aansluitnetwerk in Duitsland tot op de dag van de beschikking, geen speelruimte om te concurreren met DT op het gebied van de toegang van eindgebruikers tot vaste lijnen.

73. De Commissie constateerde eveneens dat DT de prijssqueeze had kunnen voorkomen, namelijk door de tarieven voor eindgebruikers voor analoge, ISDN en ADSL-aansluitingen te verhogen binnen het Duitse price cap-systeem. Krachtens het aanvankelijke price cap-systeem tussen 1998 en 2001 had DT de prijssqueeze kunnen vermijden door zijn systeem voor gebruikerstarieven te herstructureren. Verhogingen in toegangstarieven hadden gecompenseerd kunnen worden met verlaagde gesprekskosten. Vanaf 2002 had DT op zijn minst de prijssqueeze kunnen verminderen door zijn tarieven voor ADSL-toegang te verhogen. De prijssqueeze was DT dan ook niet opgelegd door beschikkingen van de Duitse regelgevende instantie voor telecommunicatie.

Wanadoo Interactive

Zaak COMP/C-1/38.233.


74. Op 16 juli heeft de Commissie een beschikking goedgekeurd krachtens artikel 82 inzake de prijsstrategie van Wanadoo voor zijn ADSL-diensten. Ze kwam tot de conclusie dat Wanadoo, toen een dochtermaatschappij die voor 72% in handen was van France Télécom, van maart 2001 tot oktober 2002 afbraakprijzen had gehanteerd, en legde het bedrijf derhalve een boete op van 10,35 miljoen euro.

Persbericht IP/03/1025 van 16.7.2003.


75. ADSL is de belangrijkste beschikbare technologie in Frankrijk voor de levering van snelle toegang tot internet aan particuliere en SOHO-klanten (small office/home office). ADSL maakt het mogelijk breedbanddiensten te leveren via een gewone telefoonlijn. Tijdens de periode die door de beschikking wordt bestreken, werden vrijwel alle ADSL-lijnen in Frankrijk geëxploiteerd door de gevestigde exploitant, France Télécom. De eerste breedbanddiensten werden in 1998 verkocht, maar pas aan het eind van 1999 kende de markt een grootschalige en snelle groei . Aangezien de grootschalige verkoop van de ADSL-diensten van Wanadoo pas in maart 2001 van start ging, oordeelde de Commissie dat het misbruik ook pas op dat moment begon.

76. De Commissie kwam tot de conclusie dat Wanadoo, van eind 1999 tot oktober 2002, zijn ADSL-diensten verkocht tegen prijzen die onder de totale gemiddelde kosten lagen. De prijzen die Wanadoo in rekening bracht lagen tot augustus 2001 duidelijk onder de gemiddelde variabele kosten. In de daaropvolgende periode waren ze ongeveer gelijk aan de gemiddelde variabele kosten, maar lagen ze aanmerkelijk onder de gemiddelde totale kosten. Tot eind 2002 leed Wanadoo als gevolg van deze praktijk aanzienlijke verliezen. Het ligt voor de hand dat de afbraakprijzen ten doel hadden deze aanvankelijke verliezen over een bepaalde periode terug te verdienen, hoewel aan Wanadoo's strategie ook andere overwegingen ten grondslag zouden kunnen liggen. Uit documenten die tijdens een inspectie bij Wanadoo zijn gevonden, trok de Commissie eveneens de conclusie dat Wanadoo de bedoeling had om zich de strategische markt voor snelle toegang tot internet toe te eigenen .

Wanadoo diende een vordering tot vernietiging van deze beschikking in bij het Gerecht van eerste aanleg: Zaak T-340/03.


Kader 3: Prijsmisbruik in de telecommunicatiesector

Tijdens de eerste helft van het jaar keurde de Commissie twee formele verbodsbeschikkingen goed ingevolge artikel 82 van het EG-Verdrag betreffende uitsluitingspraktijken bij de verstrekking van telecommunicatiediensten. Dit zijn de eerste van zulke beschikkingen sinds de telecommunicatiesector in 1998 volledig werd geliberaliseerd, en zelfs sinds 1982, toen was gebleken dat British Telecommunications, dat toen nog onder een staatsmonopolie opereerde, misbruik maakte van zijn machtspositie door het gebruik van telex- en telefoonfaciliteiten te beperken .

PB L 360 van 21.12.1982.


Deze twee beschikkingen zijn met name opmerkenswaardig, omdat ze betrekking hebben op een economische sector die onderworpen is aan regulering ex ante, waarin de lidstaten een belangrijke rol spelen door middel van de besluitvormingspraktijk van nationale regelgevende instanties. De regels van deze regulering zijn in 2002 hervormd door het nieuwe EU-reguleringskader voor elektronische communicatie, en staan op het punt te veranderen in opvattingen gebaseerd op het mededingingsrecht.

De Commissie zal krachtig blijven optreden tegen zaken van prijsmisbruik, zelfs in situaties waarin de prijzen waarnaar onderzoek wordt verricht, onderworpen zijn aan sectorspecifieke regulering. De twee beschikkingen zetten de voorwaarden uiteen voor het uit te voeren onderzoek. Het hanteren van afbraakprijzen vereist een duidelijke vergelijking tussen prijzen en de onderliggende kosten en heeft een verplichting tot gevolg om de prijzen te verhogen tot boven het niveau van misbruik. Het onderzoek naar de prijssqueeze begint met een vergelijking tussen grootgebruikers- en eindgebruikersprijzen. Alleen wanneer de eindgebruikersprijzen hoger liggen dan de groothandelsprijzen, zullen de onderliggende downstream kosten ook worden beoordeeld. Beide onderzoeken hebben een belangrijke precedentswaarde voor toekomstige gevallen van prijsmisbruik in netwerkindustrieën, niet alleen voor de Commissie en nationale regelgevende instanties, maar ook voor de nationale mededingingsautoriteiten (NMA).

IMS Health

Zaak COMP/D-3/38.044.


77. In de sector informatiediensten heeft de Commissie besloten een beschikking inzake voorlopige maatregelen, die zij in 2001 had goedgekeurd, in te trekken . Toentertijd beval de Commissie IMS Health, wereldleider in het verzamelen van gegevens over farmaceutische verkopen en recepten, door middel van voorlopige maatregelen, om voor zijn 'structuur van 1860 bouwstenen' voor gegevensverzameling een licentie te verlenen aan zijn toenmalige concurrenten op de Duitse markt voor diensten betreffende regionale farmaceutische verkoopgegevens. IMS had op zijn beurt recht op royalty's. Deze beschikking werd opgeschort door de president van het Gerecht van eerste aanleg . In een uitspraak van 17 september 2002 stond een Duits gerechtshof NDC Health, de belangrijkste concurrent van IMS op de Duitse markt, toe om een structuur aan te bieden die aan de behoeften van de klant tegemoetkwam. Hoewel het Hof erkende dat de structuur van 1860 bouwstenen van IMS Health was beschermd door nationaal auteursrecht, besliste het dat het derde partijen niet kan worden verboden om een andere structuur te ontwikkelen op basis van administratieve en postdistricten, zelfs als de daaruit voortvloeiende structuur een gelijk aantal bouwsteensegmenten heeft als de 1860-structuur en zou kunnen worden beschouwd als een afgeleide van die structuur. Andere bouwsteenstructuren die zeer veel lijken op de 1860-structuur kunnen dan ook worden ontwikkeld voor de verzameling van farmaceutische verkoopgegevens en kunnen legitiem worden gebruikt voor het produceren en op de markt brengen van farmaceutische verkoopverslagen. Tegelijkertijd verbeterde NDC zijn marktpositie en trok bovendien een andere concurrent, die had moeten profiteren van de voorlopige maatregelen van de Commissie, zich terug van de Duitse markt.

Zaak COMP/D-3/38.044 NDC Health/IMS Health, beschikking van 3.7.2001, PB L 59 van 28.2.2002.


De 'structuur van 1860 bouwstenen' van IMS verdeelt Duitsland in 1 860 verkoopzones of 'bouwstenen'.


Beschikking van 26.10.2001 in Zaak T-184/01R en beschikking van 11.4.2002 in zaak C-481/01P(R), waarin de president van het Hof van Justitie het beroep van NDC tegen het vonnis van de president van het Gerecht van eerste aanleg afwijst.


Uitspraak van het Oberlandesgericht in Frankfurt van 17.9.2002 in Zaak 11 U 67/2000.


78. Gezien deze wezenlijke verandering in omstandigheden bestond er niet langer een dringende noodzaak die inmenging van de Commissie vereiste, zodat de Commissie besloot om de beschikking inzake voorlopige maatregelen uit 2001 in te trekken.

79. Bij het Hof van Justitie waren nationale gerechtelijke acties en een procedure inzake een prejudiciële beslissing in behandeling. In de laatste procedure kwam advocaat-generaal Tizzano op 2 oktober tot een conclusie . Hij is van mening dat de weigering om een licentie te verlenen voor een door auteursrecht beschermd goed (hier de '1860-structuur') een misbruik van machtspositie vormt als er geen objectieve rechtvaardiging bestond voor een dergelijke weigering en als het gebruik van het immateriële goed onontbeerlijk is voor de activiteit op een afgeleide markt doordat de eigenaar alle concurrentie op die markt uitsluit. Dit echter op voorwaarde dat de onderneming die de licentie aanvraagt, producten of diensten met andere kenmerken wil aanbieden, die tegemoetkomen aan speciale behoeften van consumenten waaraan niet kan worden voldaan door middel van bestaande producten of diensten.

Conclusie van advocaat-generaal Tizzano van 2.10.2003 in zaak C-418/01 IMS Health GmbH & Co.KG/NDC Health GmbH &Co.KG.


GVG/FS

Zaak COMP/D-1/37.685.


80. Op 28 augustus heeft de Commissie een beschikking krachtens artikel 82 gegeven tegen Ferrovie dello Stato S.p.A (FS), de Italiaanse nationale spoorwegmaatschappij, wegens misbruik van machtspositie op de Italiaanse spoorwegmarkt. Zij oordeelde dat FS had verhinderd dat de particuliere Duitse spoorwegexploitant Georg Verkehrsorganisation GmbH (GVG) internationale passagiersdiensten zou aanbieden van Bazel naar Milaan.

81. GVG heeft FS sinds 1995 gevraagd om een internationaal samenwerkingsverband aan te gaan, om informatie te verstrekken over de prijs en beschikbaarheid van spoorwegtrajecten, en om tractie te leveren, dat wil zeggen een locomotief en een machinist. GVG wilde passagiers die vanuit verschillende steden in Duitsland kwamen, naar Bazel vervoeren. Vandaar zouden ze twee keer per dag met een non-stop 'Sprinter'-spoorverbinding naar Milaan worden gebracht via Domodossola. Deze dienst zou met name concurreren met Cisalpino, een gemeenschappelijke onderneming van FS en Schweizerische Bundesbahnen (SBB, de Zwitserse spoorwegmaatschappij). Cisalpino onderhoudt één dagelijkse verbinding tussen Bazel en Milaan.

Richtlijn 91/440/EEG vereist de oprichting van een 'internationaal samenwerkingsverband', een samengaan van ten minste twee in verschillende lidstaten gevestigde spoorwegondernemingen, voor de exploitatie van grensoverschrijdende passagiers- of vrachtvervoersdiensten, PB L 237 van 24.8.1991.


82. Als een verticaal geïntegreerde onderneming heeft FS een wettelijk monopolie om de Italiaanse spoorweginfrastructuur te exploiteren. Daarnaast heeft ze, als aangewezen infrastructuurbeheerder en toewijzingsorgaan, regulerende functies van de staat op zich genomen. Ze is verantwoordelijk voor het tot stand brengen en onderhouden van de Italiaanse spoorweginfrastructuur en voor het tegen een vergoeding toewijzen van spoorwegtrajecten aan spoorwegexploitanten in Italië . De onderneming is, als beheerder van de infrastructuur, eveneens verantwoordelijk voor de uitgifte van veiligheidscertificaten aan spoorwegmaatschappijen.

83. Vastgesteld werd dat FS een machtspositie heeft op de markt voor toegang tot zijn nationale spoorwegnet, wat beschouwd wordt als een essentiële faciliteit. Wat de tractiemarkt aangaat, heeft de Commissie op basis van een gedetailleerd marktonderzoek vastgesteld dat FS ook op die markt een machtspositie had. Voorlopig is geen enkele andere Italiaanse spoorwegmaatschappij voldoende uitgerust om GVG de vereiste tractiedienst te leveren. Ook op de downstream-markt bleek FS een machtspositie te hebben, omdat het de enige spoorwegmaatschappij was die passagiersdiensten aanbiedt op het Italiaanse deel van het traject Bazel-Milaan. Naast Cisalpino biedt FS, in samenwerking met SBB, een aantal dagelijkse passagiersdiensten aan tussen Bazel en Milaan. Verder is toegang tot de downstream-markt beperkt tot internationale samenwerkingsverbanden. De Commissie heeft vastgesteld dat alleen FS in staat was om een dergelijk internationaal samenwerkingsverband met GVG aan te gaan.

Op grond van haar marktonderzoek concludeerde de Commissie om een aantal redenen dat GVG niet zelf voor tractie kon zorgen op de Italiaanse markt.


84. In haar beschikking stelde de Commissie vast dat FS op drie punten misbruik heeft gemaakt van een machtspositie, waarbij inbreuk werd gemaakt op artikel 82. Allereerst heeft FS, door daadwerkelijk te weigeren te reageren op de verzoeken van GVG tot toegang tot de spoorweginfrastructuur, toegang geweigerd tot het netwerk dat als een essentiële faciliteit beschouwd wordt . Ten tweede heeft FS, door niet te reageren op de verzoeken om tractie van GVG, ook daadwerkelijk geweigerd tractiediensten te leveren aan GVG voor deze specifieke dienst. Dit vormt een misbruik omdat de weigering van FS leidde tot de uitschakeling van een potentiële concurrent en niet objectief gerechtvaardigd was. Tot slot bood FS geen objectieve rechtvaardiging voor zijn weigering om met GVG te onderhandelen over het aangaan van een internationaal samenwerkingsverband. Zodoende heeft zij GVG belet de downstream-markt van diensten voor reizigersvervoer per spoor naar Italië te betreden.

85. Om de zaak te schikken heeft FS belangrijke toezeggingen gedaan. Ze beloofde met name om overeenkomsten voor een internationaal samenwerkingsverband aan te gaan met iedere treinexploitant die daartoe een vergunning bezit en die concrete voorstellen heeft om een internationale spoorvervoerdienst te beginnen. Verder verbond ze zich er toe om, voor een periode van vijf jaar, tractie te leveren aan andere spoorwegondernemingen die grensoverschrijdende passagiersdiensten wilden aanbieden. Op deze basis heeft ze overeenkomsten gesloten met GVG. Zij heeft ook toegezegd GVG de nodige spoorwegtrajecten ter beschikking te stellen, zodra de overeenkomstige spoorwegtrajecten door SBB op het Zwitserse net ter beschikking werden gesteld. Hoewel de Commissie het desondanks juist achtte om een formele beschikking uit te vaardigen in deze zaak, heeft zij met het oog op de verdere liberalisering van de spoorwegsector, afgezien van het opleggen van een geldboete omdat het hier een nieuwsoortige zaak betreft.

2.2. Zaken op grond van artikel 86

Er is in het verslagjaar geen formele beschikking op grond van artikel 86 gegeven.


C - Sectorale ontwikkelingen op mededingingsgebied

1. Energie

86. Het jaar 2003 kende een flinke vooruitgang in het liberaliseringsproces in de energiesector (elektriciteit en gas). Het belangrijkste resultaat was de goedkeuring op 26 juni van het pakket wetgevingsmaatregelen dat garandeerde dat, uiterlijk 1 juli 2007, alle Europese elektriciteits- en gasgebruikers hun leverancier kunnen kiezen. Deze wetgevingsmaatregelen gingen gepaard met een voortdurend actief optreden van de Commissie in mededingingszaken. De besprekingen in de Raad betreffende de veiligstelling van de aardgasvoorziening leidden op 15 december tot politieke overeenstemming.

87. Het pakket wetgevingsmaatregelen inzake de volledige liberalisering van de Europese gas- en elektriciteitssectoren bestaat uit de volgende elementen. De Raad en het Parlement verleenden goedkeuring aan (1) Richtlijn 2003/54/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 96/92/EG (elektriciteitsrichtlijn), (2) Richtlijn 2003/55/EG betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van Richtlijn 98/30/EG (gasrichtlijn) en (3) Verordening (EG) nr. 1228/2003 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (elektriciteitsverordening). De gas- en elektriciteitsrichtlijnen vervangen eerdere versies die een geleidelijke openstelling van de markt wenselijk achtten.

PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37.


PB L 176 van 15.7.2003, blz. 57.


PB L 176 van 15.7.2003, blz. 1.


88. De nieuwe gas- en elektriciteitsrichtlijnen voorzien in een openstelling van de markt voor alle niet-huishoudelijke afnemers vanaf 1 juli 2004 en voor alle huishoudelijke afnemers vanaf 1 juli 2007. Ze voorzien verder de invoering van een stelsel van gereguleerde toegang van derden van toegang tot de netwerken en tot LNG-installaties (LNG = vloeibaar aardgas). Alleen wat betreft de opslag hebben lidstaten nog steeds de keuze tussen gereguleerde en onderhandelde toegang van derden. Verder voorzien de richtlijnen in de oprichting van een toezichthoudende instantie, die tot de taak heeft tenminste de werkwijzen voor de berekening van de tarieven voor de toegang vast te stellen of goed te keuren vooraleer de richtlijnen van kracht worden. Voor verdere details en voorlichting wordt verwezen naar de interpretatieve mededelingen die zijn gepubliceerd door diensten van de Commissie.

89. De elektriciteitsverordening bevordert rechtvaardige regels voor de grensoverschrijdende handel in elektriciteit, met als doel de mededinging binnen de interne elektriciteitsmarkt te vergroten. Hiertoe brengt zij een vergoedingsmechanisme tot stand ten behoeve van transmissienetbeheerders voor de kosten in verband met het verzorgen van grensoverschrijdende elektriciteitsstromen; zij stelt geharmoniseerde beginselen vast voor tarieven voor grensoverschrijdende transmissie, in het bijzonder de niet-discriminerende, transparante, niet op de afstand gebaseerde tarieven; zij formuleert regels om de beschikbaarheid van transmissiecapaciteit zo groot mogelijk te maken; en zij stelt beginselen vast voor congestiebeheer.

90. Een van de meest omstreden punten van de gasrichtlijn en de elektriciteitsverordening is het feit dat ontheffingen kunnen worden verleend van de verschillende regels van de regeling voor toegang van derden tot grote nieuwe infrastructuren (interconnectoren of LNG-installaties). Deze bepalingen proberen een evenwicht te vinden tussen het creëren van impulsen voor een nieuwe infrastructuur en de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt. Het spreekt voor zich dat alleen ontheffingen kunnen worden verleend als aan alle voorwaarden in de richtlijn/verordening is voldaan. De belangrijkste voorwaarde voor het verkrijgen van een ontheffing van de verplichting toegang aan derden te verschaffen, is dat het risico dat aan de investering verbonden is, zo hoog is dat de investering niet zou worden gedaan als geen ontheffing zou worden verkregen. Een tweede belangrijke voorwaarde is, dat de investering de concurrentie in de voorziening moet vergroten. Tegelijk mag de ontheffing geen nadelige invloed hebben op de concurrentie op of de doeltreffende werking van de interne (gas- of elektriciteits)markt of het doelmatig functioneren van het gereguleerde stelsel, dat op de infrastructuur van toepassing is. Ontheffingen kunnen stimulansen geven die ervoor zorgen dat er geen ongebruikte capaciteit wordt opgeslagen en dat er, waar zoiets nuttig wordt geacht, mechanismen voor 'use it or lose it' worden ingesteld. Evenzo zou het ook gemakkelijker zijn om aan te tonen dat de ontheffing aan de concurrentie-eisen voldoet waar de betreffende ontwikkelaar weet aan te tonen dat hij derden toegang had aangeboden bij het ontwerpen van de betreffende infrastructuur, bijvoorbeeld via een open inschrijvingsprocedure. Algemeen gesproken vloeit hieruit voort dat alle ontheffingen in reikwijdte en tijd tot het absolute minimum beperkt moeten blijven .

Voor verdere gegevens wordt verwezen naar de mededeling betreffende Richtlijn 2003/54-55 en Verordening nr. 1228/03, die is opgesteld door het DG Energie en vervoer.


91. Verder verleende de Commissie in december 2003 goedkeuring aan een ontwerpverordening betreffende de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetten . Deze ontwerpverordening heeft ten doel in de gehele EU gelijke voorwaarden te scheppen wat betreft de voornaamste voorwaarden voor de toegang aan derden, en een betere naleving door alle transmissie-exploitanten van de richtsnoeren die in het kader van het forum van Madrid zijn aangenomen. De voorgestelde verordening stelt beginselen vast betreffende tarieven voor toegang tot het net, transparantie-eisen, een gemeenschappelijk minimumpakket van diensten voor de toegangsrechten van derden, capaciteitsallocatie en congestiebeheer, regels voor balancering en tarieven voor onbalans, en capaciteitsverhandeling. Ze verschaft minimumnormen voor de toegang tot gastransmissienetten, waarbij het de lidstaten is toegestaan gedetailleerdere maatregelen in te voeren of te handhaven.

COM(2003)741 - Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetten.


92. Ook is een belangrijke vooruitgang op het gebied van de liberalisering geboekt op de fora van Madrid en Florence, waar de Commissie, nationale regelgevende instanties en de branche een- à tweemaal per jaar bijeenkomen om het liberaliseringsproces te bespreken. In september 2003 heeft het forum voor gas van Madrid nieuwe praktijkrichtsnoeren aangenomen voor het verbeteren van de voorwaarden voor de toegang van derden tot de Europese gaspijpleidingen. De belangrijkste behaalde resultaten zijn een grotere transparantie en betere systemen voor congestiebeheer.

93. Leveringszekerheid stond in 2003 eveneens hoog op de agenda. De elektriciteitssector kreeg te maken met een aantal stroomonderbrekingen. Deze werden in ieder geval voor een deel toegeschreven aan onvoldoende investeringen in het netwerk Als reactie hierop heeft de Commissie een voorstel gedaan voor een richtlijn inzake continuïteit van de elektriciteitsvoorziening. Voor de gassector had de Commissie in september 2002 reeds een voorstel voor een richtlijn gedaan waarover, zoals hierboven vermeld, politieke overeenstemming werd bereikt.

94. Het liberaliseringsproces ging - net als in voorgaande jaren - vergezeld van een aantal concurrentiezaken in de energiesector waarin de Commissie gebruikmaakte van alle instrumenten van het mededingingsbeleid, d.w.z. fusiecontrole, toezicht op staatssteun, en handhaving van de mededingingsregels.

95. Op het gebied van antitrust was een van de belangrijkste tendensen in 2003 de intensieve samenwerking met nationale toezichthouders en nationale mededingingsautoriteiten. Een dergelijke samenwerking draagt bij tot het garanderen van een consistente toepassing van de regels door heel Europa en van een doelmatige middelenallocatie. Een goed voorbeeld van een succesvolle samenwerking is de zaak Dong/DUC , waarin de schikkingsbesprekingen gezamenlijk met de Deense mededingingsautoriteit werden gevoerd en waarin het deze autoriteit werd toevertrouwd om te controleren dat de toezeggingen van de betrokken marktexploitanten gestand werden gedaan.

Persbericht IP/03/566 van 24.4.2003.


96. Het is ook vermeldenswaard dat de focus van de handhaving van de mededingingsregels in de gassector zich aan het verplaatsen is van zaken die betrekking hebben op upstream-activiteiten naar zaken op het gebied van downstream-activiteiten. Terwijl concurrentiezaken in het verleden meestal betrekking hadden op de productie van gas (Corrib , GFU , Dong/DUC ), houden de zaken die momenteel worden onderzocht, eerder verband met downstream-markten. Zij betreffen bijvoorbeeld de kwestie van langlopende exclusieve leveringscontracten, die uitsluitingseffecten zouden kunnen hebben voor nieuwkomers op de markt, of van territoriale verkoopbeperkingen in transmissiecontracten die tussen Europese exploitanten worden gesloten.

Zaak COMP/E-3/37.708; persbericht IP/01/578 van 20.4.2001.


Zaak COMP/E-3/36.702; persbericht IP/02/1084 van 17.7.2002.


Persbericht IP 03/566 van 24.4.2003.


97. Terwijl in het verleden een aantal zaken is gesloten nadat een schikking was getroffen, zullen in de toekomst naar verwachting meer formele beschikkingen worden genomen. Dit zal extra rechtszekerheid bieden en de Commissie in staat stellen haar beleid formeel toe te lichten. De Commissie zal niettemin verzoeken tot schikking blijven accepteren als zij van mening is dat door middel van een schikking een echte verandering op de markt beter kan worden bereikt.

98. Wat betreft de handhaving van de mededingingsregels was de belangrijkste verwezenlijking in 2003 de schikking de zaak ENI/Gazprom . Deze zaak maakt deel uit van het lopende onderzoek naar territoriale verkoopbeperkingen die in gasleveringscontracten tussen gasproducenten en Europese groothandelsondernemingen/importeurs in gas waren vervat. De zaak werd geregeld nadat de ondernemingen de beperkingsclausule uit hun bestaande gasleveringscontracten hadden geschrapt en ENI zich verplicht had tot het nemen van een aantal flankerende maatregelen waaronder het aanbod om aanzienlijke gasvolumes aan afnemers buiten Italië te verkopen. De overeenkomst voegde ook een bepaalde rechtszekerheid toe aan de langetermijngasleveringscontracten, die door de gasindustrie noodzakelijk worden geacht voor de ontwikkeling van bepaalde nieuwe gasvelden.

Zaak COMP/E-3/37.811; persbericht IP/03/1345 van 6.10.2003.


99. Andere zaken hadden betrekking op het verbeteren van de regelingen inzake de toegang van derden in Duitsland en Nederland . De toezeggingen die werden gedaan door het Duitse gasbedrijf BEB leidden tot de invoering van een entry/exit-regeling voor de Duitse gasmarkt. Entry/exit-regelingen worden gesteld boven de regeling inzake toegang van derden, die tot dusver in Duitsland werd toegepast. Belangrijke ophelderingen werden ook gegeven in de zaak Dong/DUC , waarin werd benadrukt dat gebruiksbeperkingen en reductiebepalingen onverenigbaar zijn met het Europese mededingingsrecht. Gebruiksbeperkingen zijn clausules waarbij het de koper wordt verboden het gas te gebruiken voor doeleinden dan die zijn overeengekomen tussen koper en verkoper. Reductiebepalingen zijn clausules die het de koper toestaan om de volumes die hij van de verkoper heeft gekocht te verminderen, als de laatste begint te verkopen in het voorzieningsgebied van de koper.

Persbericht IP/03/1129 van 29.7.2003


Persbericht IP/03/547 van 16.4.2003


Persbericht IP/03/566 van 24.4.2003


100. Wat fusies aangaat, bestond de belangrijkste zaak die in 2003 is behandeld, uit de fusie tussen de Oostenrijkse energiemaatschappij Verbund en de Oostenrijkse regionale energiebedrijven die werken onder de naam Energie Allianz . De Commissie gaf toestemming voor deze fusie toen de bedrijven waren overeengekomen te helpen bij de totstandbrenging van een sterkere concurrent op de Oostenrijkse markt en nadat ze hadden aangeboden bepaalde hoeveelheden elektriciteit onder kleinere concurrenten te veilen.

Zaak COMP/M.2947; persbericht IP/03/825 van 11.6.2003


2. Postdiensten

2.1. Omzetting van de nieuwe postrichtlijn (Richtlijn 2002/39/EG)

101. De in 2002 goedgekeurde nieuwe postrichtlijn zet een duidelijk pad uit voor de voltooiing van de interne markt voor postdiensten, met name via een geleidelijke beperking van de voorbehouden diensten en de liberalisering van de uitgaande grensoverschrijdende post. De uitvoering van deze bepalingen, die de werkingssfeer van het gebied waarin concurrentie is toegestaan moeten verruimen, zal de toepassing van de EU-mededingingsregels in de postdienstsector waarschijnlijk beïnvloeden. De omzetting van de richtlijn moest uiterlijk 31 december 2002 zijn voltooid.

Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10.6.2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging, PB L 176 van 5.7.2002, blz. 21.


102. In januari heeft de Commissie een inbreukprocedure ingeleid tegen de lidstaten die de richtlijn nog niet in nationaal recht hadden omgezet (of de omzetting ervan nog niet hadden gemeld). Op 14 oktober hadden alle lidstaten met uitzondering van Frankrijk de richtlijn omgezet.

103. Artikel 7 van Richtlijn 97/67/EG, als gewijzigd bij artikel 1 van Richtlijn 2002/39/EG, liberaliseert uitgaand grensoverschrijdend postverkeer in alle lidstaten, met uitzondering van de lidstaten waarin de opbrengst daarvan bestemd is om de levering van de universele dienst te waarborgen. Een belangrijke vraag wat betreft de toepassing van de mededingingsregels is derhalve of de lidstaten in verband met de omzetting van de richtlijn hebben besloten de markt voor uitgaand grensoverschrijdend postverkeer al dan niet in het monopoliegebied te handhaven. Op 14 oktober hadden zes (Griekenland, Spanje, Ierland, Italië, Luxemburg en Portugal) van de 14 lidstaten waarin omzetting reeds had plaatsgevonden, besloten de betrokken markt niet te liberaliseren.

104. Onderstaande tabel geeft een beknopt overzicht van de stand van zaken in de lidstaten:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Elektronische communicatie en de informatiemaatschappij

3.1. Omzetting van het nieuwe regelgevingspakket

105. Uiterlijk op 25 juli moest het nieuwe regelgevingspakket op het gebied van elektronische communicatie in nationaal recht zijn omgezet. De Raad en het Europees Parlement hadden op 7 maart 2002 vier richtlijnen goedgekeurd, terwijl de Commissie tegelijkertijd een richtlijn op grond van artikel 86 hads aangenomen. Deze richtlijnen kwamen in de plaats van de wetgevingsmaatregelen die in het verleden de grondslag vormden voor regulering in de sector.

PB L 108 van 24.4.2002.


PB L 249 van 17.9.2002.


106. Op 6 oktober heeft de Commissie een procedure ingeleid tegen die lidstaten die haar niet van hun omzettingsmaatregelen in kennis hadden gesteld, of die hadden nagelaten informatie te verstrekken ten bewijze dat zij aan de relevante verplichtingen hadden voldaan. In het geval van België, Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Portugal betrof het alle vijf richtlijnen, in het geval van Zweden enkel Richtlijn 2002/77/EG. Op 17 december heeft de Commissie al deze lidstaten met redenen omklede adviezen verzonden, met uitzondering van Spanje, dat de richtlijnen intussen had omgezet. De zaak tegen Zweden werd in december beëindigd. Op 19 november hechtte de Commissie haar goedkeuring aan haar Negende verslag over de tenuitvoerlegging van het pakket Europese elektronische communicatieregelgeving . Het verslag vestigt de aandacht op het feit dat het aantal vaste breedbandaansluitingen in het afgelopen jaar nagenoeg is verdubbeld, maar voegt daaraan toe dat de concurrentiesituatie verder moet verbeteren, wil de breedbandsector de economie in de EU daadwerkelijk tot volle bloei kunnen brengen. Het verslag voorspelt dat het aantal mobiele telefoongebruikers in 2003 naar schatting harder zal groeien dan in 2002, ondanks dat de penetratiegraad in een aantal landen van de Unie al in de buurt van 90% komt. Het vermeldt verder dat tot dusver slechts acht lidstaten de nieuwe Europese regelgeving in nationaal recht hebben omgezet.

COM (2003) 715 def.


107. Met het oog hierop richt het negende verslag zich bewust op fundamentele zaken die bij het omzettingsproces aan de orde moeten worden gesteld, in plaats van de situatie in de afzonderlijke lidstaten te beoordelen. Deze fundamentele zaken omvatten de toewijzing van de taken van de nationale regelgevende instanties aan bevoegde nationale lichamen en de duidelijke scheiding van die taken ingeval deze aan verschillende lichamen toekomen. Het verslag benadrukt voorts dat een ruimere beoordelingsbevoegdhid moet worden gewaarborgd, evenals het volledige scala aan corrigerende maatregelen dat voor die nationale regelgevende instanties in de nieuwe kaderregeling is voorzien.

108. Het verslag stelt vast dat het aantal concurrenten in de verschillende nationale markten min of meer stabiel is gebleven, terwijl bepaalde aanbieders op hun thuismarkt zijn gekrompen. De concurrentiedruk lijkt van de internationale en interlokale markten naar het lokale gespreksegment te zijn verschoven, waar het vaste marktaandeel van de gevestigde aanbieders verder is afgenomen, terwijl consumenten bleven profiteren van prijsverlagingen voor vaste spraaktelefonie. Ofschoon de neergaande trend in de tarieven zich heeft voortgezet, was het tempo hiervan in 2003 veel minder hoog dan in voorgaande jaren en bedroeg dit minder dan de helft van het in 2002 gerapporteerde .

Persbericht IP/03/1572 van 19.11.2003.


109. Een tijdige omzetting is des te belangrijker nu de nieuwe kaderregeling de werkingssfeer en de rol van de regelgeving en het mededingingsbeleid in de Europese telecommunicatiesector aanzienlijk wijzigt. De nieuwe kaderregeling kenmerkt zich door drie beginselen. In de eerste plaats moet de mate en intensiteit van de ex-anteregelgeving proportioneel zijn ten opzichte van het bewuste concurrentieprobleem. Wanneer daadwerkelijk concurrentie op een markt bestaat, moeten de bestaande wettelijke maatregelen worden ingetrokken. In de tweede plaats moet analyse van de markten plaatsvinden op basis van de in het mededingingsrecht en -praktijk gangbare beginselen. Dit betreft de omschrijving van markten, de beoordeling van marktmacht en de vaststelling van corrigerende maatregelen. Zo kan een marktpartij volgens de nieuwe kaderregeling alleen aan regels worden gebonden indien hij een machtspositie heeft in de zin van artikel 82. In de derde plaats moeten alle elektronische communicatiediensten en -netwerken gelijk worden behandeld ("technologische neutraliteit"). Dit houdt bijvoorbeeld in dat voor kabeltelevisienetwerken thans dezelfde regels gelden als voor andere telecommunicatienetwerken.

110. De kaderrichtlijn verlangt van nationale regelgevende instanties voor de telecommunicatiesector dat zij marktanalyses uitvoeren om de concurrentiesituatie op de relevante communicatiemarkten in kaart te brengen en eventuele aanbieders met aanmerkelijke marktmacht op die markten op te sporen. Is eenmaal vastgesteld dat een aanbieder aanmerkelijke marktmacht heeft, dan moeten de regelgevende instanties bepalen welke specifieke verplichtingen aan die aanbieder worden opgelegd. Deze verplichtingen kunnen variëren naar gelang de aard en oorzaak van het concurrentieprobleem, zodat een hoge mate van flexibiliteit mogelijk is bij de vaststelling van de concrete corrigerende maatregelen toegesneden op de specifieke omstandigheden van het geval.

111. De Commissie heeft in haar aanbeveling betreffende relevante markten die aan ex-anteregelgeving kunnen worden onderworpen , 18 markten genoemd die voor een dergelijke regulering in aanmerking komen. Deze markten zijn opgenomen vanwege hun structurele kenmerken en op basis van de inlichtingen waarover de Commissie op dat moment met betrekking tot de situatieop deze markten in alle lidstaten beschikte. Een overlegmechanisme (procedure van artikel 7) voorziet in nauwe samenwerking tussen de Commissie en de nationale regelgevende instanties die de coherente toepassing van het nieuwe regelgevingskader moet waarborgen.

Aanbeveling van de Commissie 2003/311/EG van 11.2.2003 betreffende relevante producten- en dienstenmarkten in de elektronische-communicatiesector die aan regelgeving ex ante kunnen worden onderworpen, PB L 114 van 8.5.2003.


Kader 4: Het overlegmechanisme van artikel 7

Volgens artikel 7 van de kaderrichtlijn moeten nationale regelgevende instanties de Commissie onder bepaalde omstandigheden in kennis stellen van ontwerpmaatregelen. De Commissie kan binnen één maand haar opmerkingen over de ontwerpmaatregelen kenbaar maken; de nationale regelgevende instanties dienen daarmee zo veel mogelijk rekening te houden. Wanneer een ontwerpmaatregel de handel tussen de lidstaten beïnvloedt en uitgaat van een omschrijving van de markt die afwijkt van wat in de aanbeveling van de Commissie is omschreven, of vaststelt dat een onderneming al dan niet aanmerkelijke marktmacht heeft, kan de Commissie binnen een termijn van nog eens twee maanden van de nationale regelgevende instantie verlangen dat zij haar ontwerpmaatregel intrekt ("vetorecht" van de Commissie).

Het kader is operationeel geworden door de goedkeuring van de aanbeveling van de Commissie betreffende procedurele aspecten op 23 juli en de instroom van ontwerpmaatregelen van nationale regelgevende instanties die sinds begin augustus heeft plaatsgevonden. De Commissie heeft twee taskforces ingesteld om het overlegproces te sturen, een bij het DG Concurrentie en een bij het DG Informatiemaatschappij. Deze taskforces onderzoeken en analyseren de door de nationale regelgevende instanties overeenkomstig artikel 7 aangemelde ontwerpmaatregelen ("zaken"). Zij moeten een sleutelrol gaan spelen bij de door de nationale regelgevende instanties uitgevoerde marktanalyses. De taskforces zijn met name verantwoordelijk voor de ontvangst van de kennisgevingen van ontwerpmaatregelen van nationale regelgevende instanties, de beoordeling van de ontwerpmaatregelen (dat wil zeggen, van hun verenigbaarheid met het Gemeenschapsrecht), het opstellen van beschikkingen van de Commissie en het onderhouden van contacten met nationale regelgevende instanties, nationale mededingingsautoriteiten en andere belanghebbenden.

Aanbeveling van de Commissie 2003/561/EG van 23 juli 2003 betreffende kennisgevingen, termijnen en raadplegingen als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2002/21/EG, PB L 190 van 30.7.2003 en persbericht IP/03/1089 van 23.7.2003.


In de regel worden voorafgaand aan de kennisgeving besprekingen met de nationale regelgevende instanties gevoerd om de formele overlegprocedure te vergemakkelijken. Tegen eind december hadden de taskforces 40 zaken (28 afgesloten, 12 aanhangig) behandeld.

3.2. Controle op de tenuitvoerlegging van richtlijnen

3.2.1. Verzuim om Commissie in te lichten over de naleving van Richtlijn 2002/77/EG

112. Op 17 december 2003 heeft de Commissie besloten tot het zenden van met redenen omklede adviezen aan België, Duitsland, Griekenland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Portugal. Deze lidstaten hadden de Commissie op die datum niet de informatie verstrekt die zij nodig had om vast te stellen dat was voldaan aan de bepalingen van Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische communicatiediensten en -netwerken ("mededingingsrichtlijn"). Artikel 9 van deze richtlijn bepaalt dat de lidstaten de Commissie uiterlijk op 25 juli 2003 deze informatie zouden hebben moeten verstrekken. De Commissie heeft deze lidstaten op 10 oktober gemaand de gevraagde informatie te verschaffen.

113. De eveneens in oktober ingeleide procedures tegen Zweden en Spanje zijn daarentegen beëindigd, daar deze laatsten de nationale maatregelen inmiddels hadden aangemeld. De Commissie is een onderzoek begonnen naar de verenigbaarheid van de aangemelde maatregelen met de verplichtingen neergelegd in de mededingingsrichtlijn.

3.2.2. Kabelnetwerken in Frankrijk

114. Op 8 april heeft de Commissie Frankrijk een met redenen omkleed advies gezonden in verband met de niet-nakoming van de 'kabelrichtlijn' en de 'volledige mededingingsrichtlijn' , omdat Frankrijk voor het verrichten van telecommunicatiediensten via kabel een bijzondere regeling had gehandhaafd. Deze richtlijnen bepalen dat de lidstaten exploitanten van kabeltelevisienetwerken moeten toestaan telecommunicatiediensten te leveren onder dezelfde voorwaarden als die welke voor andere aanbieders van telecommunicatiediensten gelden. Frankrijk handhaafde op twee hoofdpunten echter een afwijkende wettelijke regeling voor de telecommunicatieactiviteiten van kabelexploitanten. De levering van diensten door deze laatsten is verbonden aan de voorwaarde van stelselmatig voorafgaand overleg van alle betrokken gemeenten. Een van de kabelexploitanten werd zelfs de mogelijkheid ontzegd in verschillende gemeenten telefoniediensten te leveren na een negatief advies door laatstgenoemden. Bovendien genieten de kabelexploitanten niet dezelfde rechten op het gebruik van het openbare domein als exploitanten van andere telecommunicatienetwerken. Met name de vergoedingen voor het gebruik van openbare voorzieningen zijn niet aan dezelfde plafonds onderworpen..

Richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28.6.1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 95/51/EG van de Commissie van 18.10.1995 inzake de opheffing van de beperkingen op het gebruik van kabeltelevisienetwerken voor het verrichten van reeds geliberaliseerde telecommunicatiediensten en bij Richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13.3.1996 met betrekking tot de invoering van volledige mededinging op de markten voor telecommunicatie.


115. Deze situatie vormt een ernstige belemmering voor de commerciële ontwikkeling van de kabelexploitanten en ontmoedigt hen om hun activiteiten naar deze terreinen uit te breiden . Daarnaast belet deze situatie de opkomst van kabelnetwerken als alternatieve infrastructuur voor de levering van telecommunicatiediensten. Het onderzoek van de Commissie volgt op een klacht die in oktober 2001 is ingediend door de Association Française des Opérateurs de Réseaux Multiservices (AFORM).

3.2.3. Doorgangsrechten in Luxemburg

116. Op 12 juni heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat het Groothertogdom Luxemburg zijn verplichtingen niet was nagekomen vanwege het uitblijven van de daadwerkelijke omzetting van artikel 4 quinquies van Richtlijn 90/388/EEG van de Commissie van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten van telecommunicatiediensten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13 maart 1996 . De Commissie had een inbreukprocedure tegen Luxemburg ingeleid, omdat het vergunningstelsel voor de toekenning van doorgangsrechten op de openbare domeinen ondoorzichtig was. Dit begunstigde de openbare telecommunicatieaanbieder, EPT, ten opzichte van de nieuwkomers op de markt, die hun openbare telecommunicatienetwerken nog moestenopzetten. Het Hof was van oordeel dat de nationale administratieve procedures tezamen verre van doorzichtig zijn en dat die situatie in Luxemburg de belanghebbenden derhalve ervan kan weerhouden aanvragen voor doorgangsrechten in te dienen.

Zaak C-97/01.


3.2.4. Doorgangsrechten in Portugal

117. Op 30 juli heeft de Commissie bij het Hof van Justitie een verzoek ingediend tot vaststelling van de niet-nakoming van het Gemeenschapsrecht door de Republiek Portugal met betrekking tot de omzetting van Richtlijn 90/388/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 96/19/EG. Dit beroep betreft de toepassing van het non-discriminatiebeginsel bij de toekenning van doorgangsrechten. De Commissie stelt zich op het standpunt dat de Portugese wetgeving discrimineert tussen de gevestigde aanbieder, PT Comunicações, en nieuwkomers op het gebied van de economische voorwaarden voor de toewijzing van de benodigde doorgangsrechten, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Haars inziens houdt dit een inbreuk in op artikel 4 quinquies van bovengenoemde richtlijn.

3.3. Afzonderlijke zaken

T-Mobile Deutschland/O2 Germany - Network Sharing Rahmenvertrag en O2 UK Limited/T-Mobile UK Limited - UK Network Sharing Agreement

118. Op 30 april en 16 juli heeft de Commissie twee vrijstellingsbeschikkingen gegeven met aanwijzingen voor de mate waarin samenwerking tussen exploitanten van mobiele telecommunicatie via het medegebruik van netwerken mag plaatsvinden . Zij oordeelde dat 'site sharing' tussen exploitanten van mobiele telecommunicatie niet concurrentiebeperkend werkt. Nationale roaming beperkt de concurrentie op wholesale-niveau met mogelijk nadelige gevolgen voor downstream markten voor eindgebruikers. Niettemin verleende zij voor nationale roaming een ontheffing tot 31 december 2008, met een strikte planning voor geleidelijke opheffing in stedelijke gebieden. Voor nadere bijzonderheden, zie punt 62 hiervoor.

Britse overeenkomst: PB L 200 van 7.8.2003 en persbericht IP/03/589 van 30.4.2003; Duitse overeenkomst: PB L 75 van 12.3.2004, blz. 32 en persbericht IP/03/1026 van 16.7.2003


Deutsche Telekom AG

119. Op 21 mei heeft de Commissie krachtens artikel 82 een beschikking gegeven ten aanzien van de prijsstrategie van Deutsche Telekom voor lokale toegang tot het vaste telefonienetwerk. In haar beschikking oordeelde de Commissie dat Deutsche Telekom (DT) zich schuldig maakte aan 'prijssqueeze', door nieuwe aanbieders voor het intermediair verbruik van het aansluitnet tarieven te berekenen die hoger liggen dan of te dicht in de buurt liggen van de tarieven die abonnees betalen voor de toegang tot de aansluitlijnen. Ze heeft DT dan ook een boete opgelegd van 12,6 miljoen euro. Voor nadere bijzonderheden, zie punt 71 hiervoor.

Persbericht IP/03/717 van 21.5.2003 en PB L 263 van 14.10.2003, blz. 9.


Wanadoo Interactive

120. Op 16 juli heeft de Commissie haar goedkeuring gegeven aan een beschikking krachtens artikel 82 betreffende de prijsstrategie van Wanadoo voor ADSL-diensten voor eindverbruikers . De Commissie stelde vast dat Wanadoo, indertijd een 72%-dochteronderneming van France Télécom, voor die diensten tussen maart 2001 en oktober 2002 tegen afbraak prijzen had aangeboden en heeft het bedrijf een dienovereenkomstige boete opgelegd van 10,35 miljoen euro. Voor nadere bijzonderheden, zie punt 74 hiervoor.

Persbericht IP/03/1025 van 16.7.2003.


3.4. Informatiemaatschappij

121. In een aantal zaken geopend naar aanleiding van klachten tegen registratiekantoren van internetdomeinnamen, is aanzienlijke vooruitgang geboekt. Degenen die zich laten registreren voor het gebruik van deze domeinnamen (registrants) en de doorverkopers van deze namen die deze klachten hebben ingediend, betichten bepaalde EU-registratiekantoren van nationale, zogeheten 'country code domain names' ("punt gevolgd door landnaam") ervan misbruik te maken van hun machtspositie als bedoeld in artikel 82 door, bijvoorbeeld, van degenen die zich willen laten registreren te verlangen dat zij hun domicilie of een wettelijke vestiging hebben in het land waaraan de respectieve domeinnaamcode is toegewezen, door het aantal beschikbare domeinnamen per registrant te beperken, en door de keuze van de naam tot de bedrijfsactiviteit van de gebruiker te beperken. In vier van deze gevallen zijn de regels voor registratie later versoepeld, met als gevolg dat de klachten zijn ingetrokken en de procedures zijn beëindigd. Twee zaken zijn nog steeds aanhangig.

4. Vervoer

4.1. Luchtvervoer

Dialoog met de markt

122. Als een van haar voornaamste beleidsdoelstellingen voor de luchtvaartsector in 2003, heeft de Commissie besloten een brede en niet-zaakgebonden sectorale dialoog aan te gaan met belanghebbenden uit de sector. Het doel is tot doorzichtige en coherente richtsnoeren te komen voor fundamentele zaken betreffende het handhaven van de concurrentie op het gebied van luchtvaartallianties en -fusies, waaronder onderwerpen als marktdefinitie, toetredingsvoorwaarden en de beste praktijken voor corrigerende maatregelen.

123. De eerste stap bestond in de toezending, in april, van een uitgebreide vragenlijst aan de voornaamste belanghebbenden in de luchtvaartsector en aan de nationale mededingingsautoriteiten. Op basis van de ontvangen antwoorden zal vervolgens een discussienota worden voorbereid.

Wijzigingen van Verordeningen nr. 3975/87 en nr. 3976/87

124. Verordening (EG) nr. 3975/87 van de Raad omschrijft de procedure voor toepassing van de EU-mededingingsregels in het luchtvervoer. Op dit ogenblik is de werkingssfeer van de verordening beperkt tot het luchtvervoer tussen luchthavens in de Gemeenschap. Dit betekent dat de Commissie voor de handhaving van de mededingingsregels ten aanzien van het verkeer tussen de Gemeenschap en derde landen slechts over beperkte bevoegdheden beschikt. Zij kan bijvoorbeeld niet van ondernemingen verlangen dat deze inbreuken beëindigen en evenmin kan zij corrigerende maatregelen of boeten opleggen. De ervaring van de Commissie bij de behandeling van transatlantische allianties heeft laten zien dat dit een behoorlijk gemis is.

125. Om die reden heeft de Commissie op 24 februari haar goedkeuring verleend aan een voorstel voor een verordening van de Raad, die een efficiënt kader wil scheppen voor de behandeling van zaken die het luchtvervoer tussen de Gemeenschap en derde landen betreffen. Het voornaamste gevolg van het voorstel is de uitbreiding van de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1/2003 tot het luchtvervoer tussen de Europese Unie en derde landen. Verordening (EEG) nr. 3975/87 zal dan ook in zijn geheel worden ingetrokken, met uitzondering van de in artikel 6, lid 3 vervatte overgangsbepaling. Daarnaast zal de werkingssfeer van de verordening voor groepsvrijstellingen (EEG) nr. 3976/87 worden uitgebreid om ook voor routes tussen de Europese Unie en derde landen groepsvrijstellingen mogelijk te maken.

126. Het voorstel is aan de Raad en het Europees Parlement voorgelegd (raadplegingsprocedure).

Open skies-onderhandelingen

127. Naar aanleiding van het mandaat dat de Commissie op 5 juni van de Raad kreeg heeft de Commissie onderhandelingen gestart met de Verenigde Staten om te komen tot een open luchtvaartovereenkomst ("open aviation area agreement"). De eerste onderhandelingsronde vond op 1 en 2 oktober plaats in Washington DC. Op het terrein van de mededinging, onderhandelen partijen over een institutioneel kader voor samenwerking tussen de Commissie en het Amerikaanse ministerie van Vervoer (DoT) bij de beoordeling van transatlantische overeenkomsten en activiteiten op het gebied van de luchtvaart, in het bijzonder luchtvaartallianties.

Luchtvaartallianties/-overeenkomsten

128. Op 10 maart heeft de Commissie haar goedkeuring verleend, voor een periode van zes jaar, aan de alliantie tussen British Airways en SN Brussels Airlines. In 2003 heeft zij voorts bij administratieve brief haar onderzoek afgesloten naar drie samenwerkingsovereenkomsten tussen Spanair en Portugalia (in maart), Aer Lingus en British Airways (in augustus), en Finnair en American Airlines (in september).

129. Op 1 juli 2002 heeft de Commissie Air France en Alitalia een brief gezonden, waarin zij ernstige twijfels uitte en meedeelde dat zij de in november 2001 aangemelde vergaande samenwerkingsovereenkomst in zijn huidige vorm niet kon goedkeuren. De Commissie deed in 2003 uitvoerig onderzoek naar de marktvraag voor luchtvervoer tussen Frankrijk en Italië; ook voerde zij uitgebreid overleg om passende oplossingen te vinden voor de concurrentiebezwaren die zij in eerdergenoemde brief aan de orde had gesteld. Teneinde de door partijen gedane voorstellen tot het nemen van corrigerende maatregelen aan een marktonderzoek te kunnen onderwerpen , is op 9 december 2003 een bekendmaking gepubliceerd. Derden hebben tot 23 januari 2004 de gelegenheid hun opmerkingen over de voorgestelde toezeggingen kenbaar te maken.

130. Een soortgelijk marktonderzoek werd verricht naar de samenwerkingsovereenkomsten tussen British Airways en Iberia. Op 12 september werd een bekendmakinggepubliceerd van de overeenkomsten en de door partijen gedane toezeggingen . Op 10 december heeft de Commissie haar goedkeuring aan de alliantie verleend, voor een periode van zes jaar.

PB C 217 van 12.9.2003.


131. In april hebben SAS en Austrian Airlines een akkoord bereikt over een 'gewijzigde samenwerkingsovereenkomst', die vervolgens bij de Commissie is aangemeld. Een pakket corrigerende maatregelen dat de door deze overeenkomst opgeworpen concurrentiebezwaren moet wegnemen, is nog onderwerp van discussie.

Stimuleringsregelingen voor reisagenten

132. Naar aanleiding van de beschikking inzake Virgin-BA uit 1999 , heeft de Commissie een aantal beginselen vastgesteld voor de provisie van reisagenten. Op basis hiervan nam zij de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze beginselen onder dezelfde omstandigheden ook voor andere luchtvaartmaatschappijen in de Europese Unie zullen gelden. De Commissie kon haar onderzoek naar de stimuleringsregelingen voor de reisagenten die door verschillende Europese luchtvaartmaatschappijen werden toegepast in 2003 afsluiten. Zij moest zich ervan vergewissen dat deze stimuleringsregelingen niet door luchtvaartmaatschappijen met een machtspositie werden aangewend om reisagenten voor hun loyaliteit te belonen en aldus onrechtmatige toetredingsdrempels voor hun concurrenten op te werpen. In verschillende gevallen heeft het onderzoek van de Commissie tot een diepgaande hervorming geleid, of zelfs tot de volledige vervanging van bestaande stimuleringsregelingen om deze met de EU-mededingingsregels in overeenstemming te brengen

Beschikking 2000/74/EG van de Commissie van 14.7.1999 in zaak IV/D-2/34.780 Virgin/British Airways, PB L 30 van 4.2.2000, blz. 1-24, bekrachtigd in zaak T-219-99 British Airways/Commissie (arrest van 17.12.2003).


IATA

133. In 2003 vervolgde de Commissie haar onderzoek naar het IATA 'Passenger Agency Programme'. Dit programma, dat de voorwaarden voor IATA-accreditatie van reisagenten en de verkoop van tickets door die agenten bepaalt, viel in de periode tussen 1991 en 1998 onder een vrijstellingsbeschikking. Het onderzoek werd gestart naar aanleiding van een klacht die in oktober 2002 was ingediend door het Europese samenwerkingsverband van reisagenten(ECTAA). Het onderzoek beoogt vooral vast te stellen of deze IATA-overeenkomst tot een kunstmatige opdeling van de interne markt leidt.

134. De Commissie heeft eveneens haar onderzoek voortgezet naar een 'cargo resolution' van de IATA ter zake van 'low-density cargo'. Eind mei 2002 besloten de vrachtvervoerende IATA-leden de conversiefactor voor low-density cargo van de huidige 6 000 kubieke cm te wijzigen in 5 000 kubieke cm. Deze wijziging heeft tot verschillende formele en informele klachten geleid, die voornamelijk betogen dat dit aanzienlijke gevolgen zal hebben voor de kosten van vervoerders en expediteurs.

4.2. Spoorwegen

135. Uiterlijk op 5 maart moest het eerste pakket maatregelen voor het spoor zijn omgezet. Dit pakket richtlijnen liberaliseert het grensoverschrijdende goederenvervoer per spoor en biedt een kader voor de voorwaarden voor toegang, voor zowel goederen- als personenvervoersdiensten, tot het spoornet - hoe treinpaden op de sporen worden toegewezen, wat de vergoeding voor het gebruik van het spoor moet bedragen, wie voor het proces van toewijzing en inning verantwoordelijk moet zijn, en hoe de recent ingestelde nationale toezichthouders voor de spoorwegen dit proces moeten controleren. Ten aanzien van een tweede pakket maatregelen voor het spoor, waarbij de liberalisering van de nationale goederenvervoermarkten is voorzien, is inmiddels in juni een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld.

136. Op 14 januari heeft het Europees Parlement, tijdens de eerste lezing van het tweede pakket maatregelen voor het spoor, met een overgrote meerderheid ingestemd met het voorstel van Commissie om niet alleen de nationale goederenvervoermarkten open te stellen, maar ook zowel de nationale als de internationale markten voor reizigersvervoer te liberaliseren. De Raad heeft op 26 juni zijn gemeenschappelijk standpunt ten aanzien van het pakket vastgesteld. De Commissie heeft besloten de wijzigingen van het Europees Parlement niet in haar herziene voorstel op te nemen, omdat reeds een afzonderlijk voorstel op tafel ligt voor de openstelling van het openbaar vervoer via 'gecontroleerde concurrentie' (waarbij spoorwegondernemingen het recht krijgen in te schrijven op exclusieve overeenkomsten van bepaalde duur). Zij verklaarde dat er begin 2004 verdere voorstellen betreffende het openstellen van grensoverschrijdende passagiersdiensten per spoor worden gedaan, gevolgd door een uitgebreide effectbeoordeling die momenteel wordt uitgevoerd .

137. Op 28 augustus heeft de Commissie een formele beschikking gegeven in de zaak GVG/FS . De Commissie kwam daarin tot de conclusie dat de Italiaanse nationale spoorwegmaatschappij Ferrovie dello Stato (FS) van haar machtspositie misbruik had gemaakt, doordat zij had geweigerd een zogeheten internationaal samenwerkingsverband aan te gaan, de voorwaarden voor toegang tot het spoornet te bespreken en tractiediensten te leveren (dat wil zeggen, locomotieven en treinpersoneel), zaken die enkel FS kon verschaffen. Naar aanleiding van besprekingen met de Commissie en teneinde tot een schikking te komen, is FS met GVG tot een vergelijk gekomen en heeft zij toegezegd een internationaal samenwerkingsverband aan te gaan met iedere spoorwegonderneming die over de nodige vergunningen beschikt en concrete plannen heeft om in Italië diensten aan te bieden. FS zegde eveneens toe gedurende een periode van vijf jaar tractiediensten te leveren aan andere spoorwegondernemingen voor het leveren van deze diensten. Tegen deze achtergrond stelde de Commissie vast dat de inbreuk was beëindigd en besloot zij, omdat het hier een nieuwsoortige zaak betreft en gezien de belangrijke toezeggingen van FS, geen boete op te leggen.

Zaak COMP/D-2/C.37.685.


Thans een vereiste van Gemeenschapsrecht voor aanbieders van grensoverschrijdende reizigersvervoersdiensten per spoor.


138. Verordening (EG) nr. 1/2003 geeft de nationale mededingingsautoriteiten de bevoegdheid om de communautaire antitrustregels in de sector van het spoorwegvervoer ten volle te handhaven. Op 8 oktober is voor het eerst een nieuw netwerk van spoorwegspecialisten van de nationale mededingingsautoriteiten en het DG Concurrentie bijeengekomen. Het netwerk heeft tot taak de actuele onderwerpen van gemeenschappelijk belang in verband met de huidige liberalisering van de spoorwegsector vast te stellen, fundamentele zaken die uit afzonderlijke gevallen voortvloeien te bespreken en, samen met het DG Energie en vervoer, beste praktijken te ontwikkelen tussen nationale mededingingsautoriteiten onderling en de overeenkomstig het eerste pakket maatregelen, nieuw in te stellen nationale regelgevende instantie voor de spoorwegsector. Het algemene doel is tot een gemeenschappelijke aanpak te komen bij de toepassing van de antitrustwetgeving in de spoorwegsector en zo conflicterende besluiten te vermijden.

4.3. Zeevervoer

4.3.1. Wetgeving

Herziening van Verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad

139. De Commissie heeft een aanvang genomen met de herziening van Verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad, die zich in het bijzonder toespitst op de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferenties. De eerste fase in het herzieningsproces bestond in de publicatie van een discussienota op 27 maart. De discussienota nodigt regeringen en bedrijfsleven uit hun opmerkingen kenbaar te maken en bewijsmateriaal te overleggen over bepaalde fundamentele zaken die van belang zijn om te kunnen beoordelen of een handhaving van de groepsvrijstelling voor lijnvaartconferenties gerechtvaardigd is. Ook werd in de nota gepeild naar de noodzaak van vereenvoudiging en modernisering van Verordening (EEG) nr. 4056/86 op andere wezenlijke punten.

140. De Commissie heeft in totaal 34 reacties ontvangen, die in samenwerking met onafhankelijke deskundigen zijn geanalyseerd. Uit deze analyse kwam naar voren dat bepaalde zaken nog grondig onderzoek behoefden. Daartoe heeft op 27 november een openbare hoorzitting plaatsgevonden.

Modernisering van Verordening (EG) nr. 823/2000 van de Commissie

141. Op 30 september publiceerde de Commissie een voorontwerpverordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 823/2000 houdende toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen lijnvaartondernemingen (consortia), waarbij belanghebbenden zes weken de tijd kregen om hun opmerkingen in te zenden.

PB C 233 van 30.9.2003, blz. 8.


142. Verordening (EG) nr. 823/2000 van de Commissie voorziet in een groepsvrijstelling voor lijnvaartconsortia. Op grond van deze verordening kunnen consortia met een marktaandeel dat boven het plafond voor groepsvrijstelling ligt, maar minder dan 50% bedraagt, overeenkomsten bij de Commissie aanmelden en via een oppositieprocedure goedkeuring verkrijgen. Gezien het feit dat Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad de aanmeldingsregeling per 1 mei 2004 afschaft, beoogt het voorstel van de Commissie de verordening op de komende wijziging af te stemmen.

Verordening (EG) nr. 823/2000 van de Commissie van 19.4.2000 houdende toepassing van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag op bepaalde groepen overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde praktijken tussen lijnvaartondernemingen (consortia), PB L 100 van 20.4.2000, blz. 24.


Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag, PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1.


143. De voorgestelde wijzigingen betreffen niet de materiële bepalingen van de groepsvrijstelling, die tot 25 april 2005 van kracht blijven.

4.3.2. Zaken

144. In 2002 onderzocht de Commissie de fusie tussen Wallenius, Wilhelmsen en Hyundai en verleende ze onder bepaalde voorwaarden haar goedkeuring aan de operatie. Deze operatie betrof twee gespecialiseerde maritieme autotransportbedrijven, de Noors/Zweedse onderneming Wallenius Wilhelmsen Lines (WWL) en de Koreaanse onderneming Hyundai Merchant Marine. Tijdens de beoordeling van die fusie realiseerde de Commissie zich voor het eerst dat maritieme autotransportbedrijven die tussen het Verre Oosten en Europa actief zijn, horizontale prijsafspraken maakten. Deze prijsafspraken bestonden tussen drie Japanse lijnvaartondernemingen (NYK, MOL en K-Line) en de eerdergenoemde WWL - op dat ogenblik allen lid of voormalig lid van de FEFC (Far Eastern Freight Conference). Deze vier ondernemingen verzorgen gespecialiseerd zeevervoer voor de export van nieuwe auto's vanaf Japanse fabrieken naar distributiecentra in Europa. Hun voornaamste afnemers zijn Japanse autofabrikanten.

145. De Commissie stelde zich op het standpunt dat deze prijsvaststellingsovereenkomsten niet onder de Europese groepsvrijstelling voor lijnvaartconferenties (Verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad) vielen en waarschijnlijk ook niet voor individuele vrijstelling in aanmerking kwamen. Nadat de autotransportbedrijven van dit standpunt van de Commissie kennis hadden genomen, maakten zij onmiddellijk een einde aan hun prijsvaststellingsovereenkomsten.

146. Vervolgens verzochten de betrokken ondernemingen de Commissie informeel om advies ten aanzien van nieuwe overeenkomsten welke de plaats zouden moeten innemen van de eerdere verboden samenwerking. De Commissie bracht haar bezwaren ten aanzien van een aantal punten van de voorgenomen samenwerking naar voren; de vier transportondernemingen hebben daarop ingestemd met een zodanige beperking van hun samenwerking, dat deze in overeenstemming is met het informele advies van de Commissie.

4.3.3 Ontwikkelingen in de rechtspraak

147. Op 19 maart wees het Gerecht van eerste aanleg arrest in een beroep tegen de beschikking van de Commissie in de zaak FETTCSA . Deze zaak betrof de overeenkomst tussen 16 scheepvaartmaatschappijen die lijnvaartdiensten tussen het Verre Oosten en Europa verzorgen, om hun afnemers geen korting te geven op de gepubliceerde tarieven voor kosten en toeslagen. Het Gerecht bevestigde inhoudelijk de beschikking van de Commissie, maar verklaarde de beschikking nietig ten aanzien van de boeten op grond dat de verjaringstermijn voor het opleggen van die boeten was verstreken .

Beschikking van de Commissie van 19.3.2000 in zaak IV/34.018 Far East Trade Tariff Charges and Surcharges Agreement (FETTCSA), PB L 268 van 20.10.2000, blz. 1.


De Commissie heeft tegen dit arrest beroep aangetekend bij het Hof van Justitie.


148. Op 30 september wees het Gerecht arrest in de zaak TACA. Het betrof in dit geval een beroep tegen de vaststelling in een beschikking van de Commissie uit 1998, dat bepaalde activiteiten van lijnvaartconferentie-leden die diensten tussen Noord-Europa en de Verenigde Staten aanbieden, een inbreuk op de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag vormden. Lijnvaartconferenties genieten op grond van Verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad (het equivalent van Verordening 17 voor zeevervoer) een groepsvrijstelling, waardoor zij onder meer gemeenschappelijke vrachttarieven kunnen vaststellen en de door de leden geboden capaciteit kunnen reguleren.

Beschikking van de Commissie van 16.9.1998 in zaak IV/35.134 Trans-Atlantic Conference Agreement (TACA), PB L 9 van 95.4.1999, blz. 1.


149. Het Gerecht bevestigde de beschikking van de Commissie voor vier van in totaal vijf inbreuken, maar verklaarde de beschikking nietig op het punt van de boetes die zij voor de twee inbreuken op artikel 82 had opgelegd. Het stelde vast dat de TACA-deelnemers artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag hadden geschonden doordat zij prijzen voor binnenvaartdiensten binnen de EU waren overeengekomen, vergoedingen voor makelaars- en expediteursdiensten hadden vastgesteld, en onderling de bepalingen en voorwaarden hadden vastgesteld waaronder dienstencontracten met verladers werden afgesloten. Het Gerecht bevestigde de vaststelling van de Commissie dat deze elementen niet onder de groepsvrijstellingen vielen en niet voor individuele vrijstelling in aanmerking kwamen.

150. Het Gerecht oordeelde voorts dat de leden van de TACA-conferentie inbreuk op artikel 82 van het EG-Verdrag hadden gemaakt door beperkingen op de beschikbaarheid en de inhoud van dienstencontracten in te voeren (het eerste misbruik). Het bevestigde dienaangaande dat de TACA-deelnemers een collectieve machtspositie hadden en verwierp de rechtvaardigingsgronden ontleend aan de vermeende voordelen die voortvloeiden uit de restrictieve praktijken.

151. De Commissie stelde in haar beschikking verder dat de TACA artikel 82 had geschonden door de concurrentiestructuur van de markt te veranderen om de machtspositie van de TACA-deelnemers te versterken (het tweede misbruik). Het Gerecht was van oordeel dat bepaalde bewijsmiddelen met betrekking tot het argument dat de partijen specifieke maatregelen hadden getroffen om de concurrentiestructuur van de markt te veranderen niet toelaatbaar was, aangezien de partijen niet in de gelegenheid waren gesteld om hun opmerkingen over dat bewijs naar voren te brengen. Het Gerecht oordeelde bovendien dat de Commissie in ieder geval haar stelling dat de partijen specifieke en algemene maatregelen hadden genomen om de concurrentiestructuur van de markt te veranderen, niet afdoende had bewezen. Het Gerecht verklaarde de beschikking dan ook nietig op het punt van het tweede misbruik en de daarvoor opgelegde boeten. Ook voor het eerste misbruik had de Commissie boeten opgelegd. Ondanks zijn bevestiging van de vaststellingen van de Commissie op alle wezenlijke punten van voornoemd misbruik, verklaarde het Gerecht ook die boeten nietig, deels op grond van immuniteit en deels op grond van verzachtende omstandigheden.

5. Motorvoertuigendistributie

152. Het jaar 2003 was het overgangsjaar voorafgaand aan de inwerkingtreding op 1 oktober 2003 van de nieuwe regels inzake de distributie van motorvoertuigen. De Commissie heeft zich gedurende dit jaar voornamelijk geconcentreerd op het verstrekken van informatie en uitleg ten behoeve van de belanghebbenden (deelname aan conferenties, raadpleging van marktdeelnemers en consumenten, antwoorden op vragen betreffende de tenuitvoerlegging van de verordening). In het kader van deze voorlichtingstaak werden er uiteenzettingen gepubliceerd die verduidelijkten op welke wijze de nieuwe verordening bepaalde zaken uitlegt, en die een aanvulling vormen op de verklarende brochure die in 2002 na de goedkeuring van de verordening is verschenen. De Commissie heeft zich voorts uitgesproken over twee zaken die met de tenuitvoerlegging van de nieuwe verordening verband houden: een geval betreffende de toegang van onafhankelijke reparateurs tot het netwerk van erkende reparateurs, en een aangaande smeermiddelen.

Verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31.7.2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector, PB L 203 van 1.8.2002, blz. 30.


Overgangsperiode

153. De nieuwe groepsvrijstellingsverordening vormt een belangrijke wijziging ten opzichte van de vorige Verordening (EG) nr. 1475/95. Om die reden waren de activiteiten van de diensten van de Commissie vooral gericht op het begeleiden van de overschakeling in de loop van dit overgangsjaar door middel van maatregelen op het gebied van informatie, raadpleging en verduidelijking. Dat een dergelijke aanpak noodzakelijk was, bleek uit de talrijke verzoeken van de zijde van alle belanghebbenden: automobielfabrikanten, producenten van onderdelen en reserveonderdelen, dealers, onafhankelijke reparateurs en, uiteraard, consumenten.

154. In dit verband moet met name melding worden gemaakt van drie belangrijke zaken die de uitlegging van de nieuwe verordening betreffen: in de eerste plaats de toegang van onafhankelijke reparateurs tot het erkende netwerk van Volkswagen en Audi, in de tweede plaats de verticale overeenkomsten voor de levering van smeermiddelen aan reparateurs, en in de derde plaats de publicatie van vragen en antwoorden in aanvulling op de verklarende brochure van 2002.

Netwerk van Audi-reparateurs

155. Om de levering van reparatie- en onderhoudsdiensten voor voertuigen van haar merk te verzekeren, heeft Audi een netwerk van erkende distributeurs opgezet. Deze distributeurs verkopen nieuwe voertuigen en verlenen tevens service na verkoop. Daarnaast heeft Audi overeenkomsten afgesloten met erkende Audi-reparateurs, die uitsluitend service na verkoop verlenen.

156. De overeenkomsten tussen Audi en haar erkende reparateurs komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Dergelijke overeenkomsten die zich tot de service beperken, vielen niet onder de oude groepsvrijstellingsverordening, omdat er geen band tussen de verkoop van nieuwe voertuigen en onderhoudsdiensten bestaat, terwijl het bestaan van een dergelijke band wel voorwaarde was om onder de toepassing van de oude groepsvrijstellingsverordening te vallen.

157. In het geval van Audi was de nieuwe groepsvrijstellingsverordening voor onderhoudsdiensten dus pas van toepassing vanaf 1 oktober 2002, de datum waarop de nieuwe verordening in werking trad. Daar het marktaandeel van Audi voor onderhoudsdiensten meer dan 30% bedraagt, moest Audi met ingang van die datum voor een systeem van kwalitatieve selectieve distributie voor de selectie van erkende reparateurs zorgen. De Volkswagen-groep heeft overigens bevestigd dat alle merken van de groep aan deze voorwaarden zullen voldoen (VW, Audi, Seat en Skoda) .

Zaak COMP/F-2/38.554 PO/Audi Deutschland.


Smeermiddelen

158. Naar aanleiding van het onderzoek van de aanmelding ter zake van verticale overeenkomsten voor de levering van smeermiddelen aan motorvoertuigreparateurs, kon de Commissie haar standpunt inzake verticale beperkingen bevestigen, met name ten aanzien van niet-concurrentiebedingen die niet onder Groepsvrijstellingsverordening (EG) nr. 1400/2002 vallen. Dergelijke niet-concurrentiebedingen zijn bij wege van analoge toepassing van Verordening (EG) nr. 2790/1999 betreffende verticale beperkingen tot een marktaandeeldrempel van 30% vrijgesteld. In dit geval was de Commissie van mening dat leveranciers van smeermiddelen in de lidstaten waar het marktaandeel van de leverancier de drempel van 30% overstijgt, reparateurs moeten toestaan op een meer flexibele wijze van leverancier te veranderen .

Zaak COMP/F-2/38.730 BP Lubricants.


Veelgestelde vragen

159. Aan de hand van de vragen en problemen die door belanghebbenden zijn voorgelegd, hebben de diensten van de Commissie een reeks vragen en antwoorden gepubliceerd die de interpretatie van de verordening op bepaalde punten moet verduidelijken. Het betreft hier met name multibranding, grensoverschrijdende aankopen, garanties en de aard van de kwalitatieve criteria voor de selectie van dealers en reparateurs . Deze vragen en antwoorden vormen een aanvulling op de verklarende brochure van 30 september 2002 behorende bij Verordening (EG) nr. 1400/2002, en volgt dezelfde pragmatische opbouw .

Te raadplegen via: http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/distribution/faq_nl.pdf.


De verklarende brochure van het DG Concurrentie is op papier verkrijgbaar in de elf officiële talen, maar kan tevens worden geraadpleegd via de website van het DG Concurrentie (http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/). Deze brochure heeft geen rechtskracht. Zie ook het persbericht van de Commissie IP/02/1392 van 30.9.2002.


5.1. Prijsontwikkeling van nieuwe auto's

160. De Commissie blijft de prijzen exclusief belasting van nieuwe auto's in de Europese Unie vergelijken. Deze vergelijking wordt jaarlijks in mei en november gemaakt, op basis van de verkoopprijs (exclusief belasting) die door de fabrikanten voor iedere lidstaat van de Gemeenschap wordt aanbevolen .

Persberichten IP/03/290 van 27.2.2002 en IP/03/1117 van 25.7.2002.


161. De vergelijking van de prijzen op 1 november 2002 heeft geen opmerkelijke ontwikkeling laten zien ten opzichte van de prijzen exclusief belasting die op 1 mei 2002 golden. Op 1 november 2002 bedroeg de standaardprijsafwijking tussen verschillende nationale markten ongeveer 10%, terwijl de prijzen van auto's in het algemeen met 0,2% daalden. Binnen de eurozone blijven Duitsland en Oostenrijk de duurste markten, en zijn Finland, Griekenland en Nederland de minst dure markten. De prijsverschillen tussen nationale markten blijven aanzienlijk en variëren naargelang de modellen van 10 tot 30% in de eurozone. Het Verenigd Koninkrijk was ook nu nog voor een groot deel van de onderzochte modellen de duurste markt van de Europese Unie.

162. Anders dan bij het verslag over de prijzen per 1 mei 2001 zijn in de segmenten A tot en met C, met het grootste volume inzake verkopen en aantal modellen en met prijsverschillen van vaak meer dan 20%, de gemiddelde prijsverschillen in dezelfde orde van grootte als bij de andere segmenten .

Persbericht IP/01/1051 van 23.7.2001.


Segmenten A en B (kleine auto), C (gezinsauto), D (luxegezinsauto), E (grote auto), F (luxeauto) en G (terreinwagen/sportauto).


163. De meest opmerkelijke ontwikkeling met betrekking tot de prijzen exclusief belasting op 1 mei 2003 is de daling van de standaardprijsafwijking tussen verschillende nationale markten, van 10 naar 8,6%, bij een stabiel prijspeil. De grote prijsverschillen tussen lidstaten zijn vergelijkbaar met die welke voor de prijzen op 1 november 2002 werden vastgesteld. Een bijzondere ontwikkeling betreft het Verenigd Koninkrijk: door de lagere koers van het pond zijn de prijzen, uitgedrukt in euro's, niet langer de hoogste van de Unie.

5.2. Arresten van het Gerecht van eerste aanleg en het Hof van Justitie

Volkswagen I

164. Het arrest van 18 september 2003 van het Hof van Justitie bekrachtigt op alle punten het arrest van het Gerecht van eerste aanleg , dat de beschikking van de Commissie grotendeels had bevestigd. In die beschikking stelde de Commissie dat VW met haar dealers een reeks maatregelen was overeengekomen om de paralleluitvoer van Italië naar Duitsland en Oostenrijk te verhinderen of te beperken.

Zaak C-338/2000 P Volkswagen AG/Commissie.


Zaak T-62/98 Volkswagen/Commissie, arrest van 6.7.2000.


Zaak COMP/F-2/35.733 Volkswagen, beschikking van de Commissie betreffende een inbreuk en boeten van 28.1.1998, PB L 124 van 25.4.1998, blz. 60.


Opel

165. In zijn op 21 oktober 2003 gewezen arrest , bevestigt het Gerecht van eerste aanleg grotendeels de beschikking van de Commissie, waarin zij de door Opel in Nederland gehanteerde uitvoerbeperkingen veroordeelt. Het Gerecht was evenwel van mening dat de Commissie niet afdoende had bewezen dat een maatregel ter beperking van de levering van motorvoertuigen aan de dealers ter kennis was gebracht, en evenmin dat die maatregel onder de contractuele betrekkingen tussen Opel en haar dealers viel. Het Gerecht verlaagde daarom de boete van 43 miljoen euro naar 35,475 miljoen euro.

Zaak T-368/00 General Motors Nederland BV, Opel Nederland BV/Commissie.


Zaak COMP/F-2/36.653 Opel, beschikking van de Commissie van 20.9.2000, PB L 59 van 28.2.2001, blz. 1.


Volkswagen II

166. Het Gerecht van eerste aanleg heeft de beschikking van de Commissie in de zaak Volkswagen II nietig verklaard. De Commissie had in deze zaak een inbreuk vastgesteld, bestaande in de dwingende vaststelling van prijzen voor een bepaald model auto in Duitsland. Het Gerecht was van mening dat de Commissie niet afdoende had aangetoond dat de dwingende prijsinstructies van VW onderdeel waren van een overeenkomst met de dealers. Volgens het Gerecht kan de Commissie niet stellen dat een instructie van de zijde van een fabrikant, die in het kader van contractuele betrekkingen met zijn dealers wordt gegeven, in feite een overeenkomst tussen ondernemingen vormt, indien de Commissie geen bewijzen van de daadwerkelijke instemming van de dealers overlegt. Het Gerecht oordeelde voorts dat de Commissie niet had bewezen dat de dealers die instructies hadden uitgevoerd, en dat de Commissie ten onrechte concludeert dat de ondertekening van de dealerovereenkomst de aanvaarding van alle latere instructies van de fabrikant impliceert. De Commissie heeft beroep aangetekend tegen dit arrest (zaak C-74/04).

Zaak T-208/01, arrest van 3.12.2003.


Zaak COMP/F-2/36.693 Volkswagen, beschikking van de Commissie van 29.6.2001, PB L 262 van 2.10.2001.


5.3. Conclusie

167. De verslagen over de prijsontwikkeling geven nog steeds blijk van aanzienlijke prijsverschillen binnen de Europese Unie. Uit deze verschillen blijkt dat de concurrentie tussen distributeurs van verschillende lidstaten en grensoverschrijdende aankopen nog geen concurrentiedruk op de fabrikanten uitoefent, en dat de markten relatief versnipperd blijven. Nu de nieuwe groepsvrijstellingsverordening op 1 oktober 2003 volledig van toepassing is, zouden de nieuwe regels moeten leiden tot een grotere concurrentiedruk, bevordering van de marktintegratie en vereenvoudiging van grensoverschrijdende aankopen. Op 1 oktober 2005 gaat een volgende, beslissende fase in van de verdere marktintegratie. Na die datum kunnen fabrikanten distributeurs niet langer beletten daar waar zij dat willen bijkomende verkooppunten te openen, ook wanneer dat in andere lidstaten is.

6. Financiële diensten

6.1. Wetgeving

Nieuwe groepsvrijstellingsverordening in de verzekeringssector

Verordening (EG) nr. 358/2003 van de Commissie van 27.2.2003 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op bepaalde groepen van overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de verzekeringssector, PB L 53 van 28.2.2003.


168. Op 27 februari heeft de Commissie een nieuwe groepsvrijstellingsverordening voor de verzekeringssector vastgesteld, die in de plaats is getreden van Verordening (EEG) nr. 3932/92 die eind maart ten einde liep. De goedkeuring van de verordening volgde na een intensief raadplegingsproces, in het kader waarvan bijdragen werden ontvangen van organisaties uit het verzekeringsbedrijf, consumentenverenigingen en overheden. De verordening verleent een vrijstelling voor bepaalde soorten overeenkomsten in de verzekeringssector, namelijk de overeenkomsten met betrekking tot:

- gemeenschappelijke berekeningen en onderzoeken van risico's;

- niet-bindende standaardpolisvoorwaarden;

- gemeenschappelijke dekking van bepaalde soorten risico's, en

- onderzoek en goedkeuring van veiligheidsvoorzieningen.

Hoofdstuk II: Gemeenschappelijke berekeningen en risico-onderzoeken

169. Het is voor verzekeraars van belang om accurate informatie te hebben over de risico's die zij verzekeren, en ook over mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Dit is niet altijd mogelijk met de intern beschikbare gegevens die de eigen klanten betreffen. Om die reden maakt de groepsvrijstelling onder bepaalde omstandigheden de uitwisseling mogelijk van statistische gegevens en gemeenschappelijke risicoberekeningen.

Hoofdstuk III: Niet-bindende standaardpolisvoorwaarden

170. Nationale verenigingen van verzekeringsondernemingen stellen voor allerlei verzekeringspolissen standaardvoorwaarden op. De draagwijdte van de groepsvrijstelling op dit gebied is in de nieuwe verordening in wezen ongewijzigd gebleven ten opzichte van Verordening (EEG) nr. 3932/92, alhoewel enkele aanvullende voorwaarden voor vrijstelling zijn toegevoegd. De verzekeringssector heeft een aantal essentiële argumenten en concrete voorbeelden aangedragen ter ondersteuning van haar stelling dat niet-bindende standaardpolisvoorwaarden alle voorwaarden voor vrijstelling op grond van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag vervullen; standaardpolisvoorwaarden leiden in het bijzonder tot efficiëntieverbeteringen voor verzekeringsondernemingen en kunnen voordelen opleveren voor consumentenverenigingen en verzekeringsagenten.

Hoofdstuk IV: Verzekeringspools

171. Verzekeringspools waaraan een aantal verzekeraars deelnemen zijn absoluut gebruikelijk voor het dekken van grote of buitengewone risico's - zoals die op het gebied van luchtvaart en milieu, en nucleaire risico's - die afzonderlijke verzekeringsondernemingen niet graag geheel zelf verzekeren. Op dit punt is het toepassingsgebied van de groepsvrijstelling ten opzichte van Verordening (EEG) nr. 3932/92 uitgebreid. Om te beginnen zijn de marktaandeeldrempels voor pools om voor vrijstelling in aanmerking te komen, enigszins verhoogd (van 10% naar 20% in het geval van medeverzekeringsgroepen, en van 15% naar 25% in het geval van medeherverzekeringsgroepen). Voorts is voor pools die zijn opgericht ter dekking van een 'nieuw risico' - een risico waarvoor een geheel nieuw verzekeringsproduct moet worden ontwikkeld - een nieuwe vrijstelling voor de duur van drie jaar voorzien, waarbij geen marktaandeeldrempel geldt.

172. Ter compensatie van deze uitbreiding van het toepassingsgebied van de vrijstelling zijn bepaalde aanvullende voorwaarden voor vrijstelling vastgesteld, in het bijzonder de voorwaarde dat groepsvrijstelling niet langer geldt ingeval een onderneming deelneemt in of een beslissende invloed uitoefent op het zakelijke beleid van twee pools die op dezelfde markt actief zijn.

Hoofdstuk V: Veiligheidsvoorzieningen

173. In de meeste lidstaten bestaan overeenkomsten tussen verzekeraars met betrekking tot de technische specificaties van veiligheidsvoorzieningen (bijvoorbeeld alarmen, antidiefstal- en brandwerende voorzieningen). Op basis hiervan worden voorzieningen getest en komen overzichten van 'goedgekeurde' voorzieningen tot stand. De werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 3932/92 van de Commissie omvatte dergelijke overeenkomsten. De werkingssfeer van de nieuwe verordening is evenwel beperkt, teneinde deze in overeenstemming te brengen met de geharmoniseerde communautaire regels die op veiligheidsvoorzieningen van toepassing zijn. Overeenkomsten zijn slechts dan vrijgesteld wanneer zij gebieden betreffen waar op Gemeenschapsniveau geen harmonisatie heeft plaatsgevonden.

174. De nieuwe verordening geldt gedurende een periode van zeven jaar en loopt derhalve op 31 maart 2010 ten einde

6.2. Zaken

Clearstream

Zaak COMP/D-1/38.096.


175. Op 28 maart heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gezonden aan de Duitse centrale effectenbewaarinstelling Clearstream Banking AG en haar moedermaatschappij Clearstream International SA. De bezwaren van de Commissie betreffen de weigering van Clearstream Banking AG om bepaalde grensoverschrijdende clearing- en afwikkelingsdiensten te leveren, alsook discriminatie ten opzichte van een van haar klanten.

176. De Clearstream-groep biedt dienstverlening op het gebied van clearing, afwikkeling en bewaring van effecten. Clearing en afwikkeling zijn de processen die moeten worden doorlopen voordat transacties op de effectenmarkt een definitief karakter krijgen. Het naar behoren functioneren van deze processen in de hele Europese Unie is van wezenlijk belang voor de ontwikkeling van een efficiënte Europese kapitaalmarkt.

177. In haar mededeling van punten van bezwaar stelt de Commissie dat Clearstream Banking AG een dominante aanbieder is van primaire clearing- en afwikkelingsdiensten ten behoeve van naar Duits recht uitgegeven effecten. Deze machtspositie vloeit voort uit het feit dat de overgrote meerderheid van de effecten die naar Duits recht worden uitgegeven met het oog op de verhandeling daarvan, uiteindelijk bij Clearstream Banking AG in bewaring worden gegeven. De clearing- en afwikkelingsdiensten die de centrale effectenbewaarinstelling verricht met betrekking tot de effecten die zich bij haar in eindbewaring bevinden, moeten worden onderscheiden van de secundaire clearing- en afwikkelingsdiensten door de intermediairs, zoals banken. Er is een duidelijk te onderscheiden groep grote financiële intermediairs die geen beroep kan doen op een andere intermediair dan de centrale effectenbewaarinstelling.

178. De bezwaren hebben betrekking op de weigering van Clearstream Banking AG om clearing- en afwikkelingsdiensten te verrichten, alsmede op discriminerende prijsstelling.

179. De Commissie stelt dat Clearstream heeft geweigerd voor Euroclear Bank SA de clearing en afwikkeling voor aandelen op naam te verrichten; deze aandelen zijn in Duitsland sinds 1997 steeds belangrijker geworden. Meer bepaald heeft zij Euroclear gedurende meer dan twee jaar de toegang geweigerd tot het afwikkelingsplatform voor aandelen op naam in Duitsland. De dilatoire handelwijze van Clearstream Banking AG staat in schril contrast met de korte tijd waarin die diensten voor andere klanten werden verricht. De Commissie meent dat dergelijke korte looptijden de gangbare praktijk vormen in de sector.

180. Het bezwaar met betrekking tot de discriminerende prijzen is gebaseerd op het feit dat Clearstream Banking AG aan Euroclear tot januari 2002 een hogere prijs per transactie in rekening heeft gebracht dan aan nationale centrale bewaarinstellingen buiten Duitsland. De Commissie stelt zich voorlopig op het standpunt dat voor dit verschil in behandeling geen rechtvaardiging bestaat. Onder meer de handelsvolumes en het automatiseringsniveau zijn in het geval van Euroclear hoger dan bij de nationale centrale bewaarinstellingen.

181. De mededeling van punten van bezwaar leidt de formele procedure in, maar loopt niet vooruit op de uitkomst daarvan. Op 24 juli heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

MasterCard Europe/International (multilaterale afwikkelingsvergoeding)

Zaken COMP/D-1/34.324, COMP/D-1/34.579, COMP/D-1/35.578, COMP/D-1/36.518 en COMP/D-1/38.580.


182. Op 24 september heeft de Commissie MasterCard een mededeling van punten van bezwaar gezonden betreffende haar multilaterale afwikkelingsvergoedingen (MAV) voor grensoverschrijdende transacties met betaalkaarten binnen de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte. In het MasterCard-systeem betaalt de bank van de detailhandelaar de vergoeding aan de bank van de kaarthouder. De banken van de detailhandelaars berekenen de kosten door aan de detailhandelaars, die deze kosten op hun beurt in de detailhandelsprijzen verdisconteren. De multilaterale afwikkelingsvergoeding is vastgelegd in de regels van MasterCard, die bij de Commissie zijn aangemeld.

Een MAV is een interbancaire betaling die plaatsvindt voor met betaalkaarten verrichte betalingen.


183. De voorlopige conclusies van de Commissie in haar mededeling van punten van bezwaar luiden, dat de MasterCard-MAV de concurrentie tussen de bij MasterCard aangesloten banken beperkt en niet voor vrijstelling in aanmerking komt. De Commissie wees erop dat de MasterCard-MAV niet in overeenstemming is met de fundamentele beginselen die zij in haar beschikking van juli 2002 voor de Visa-MAV heeft vastgesteld. Detailhandelaars hebben geen keuze en kunnen niet anders dan MasterCard-betaalkaarten accepteren. Om te voorkomen dat MasterCard het niveau van haar MAV zodanig hoog stelt dat zij daarmee maximale opbrengsten behaalt zonder rekening te houden met de voordelen voor detailhandelaars en consumenten, moet de MAV doorzichtig zijn en op kostenbasis worden berekend.

Zaak COMP/D-1/29.373 Visa International, PB L 318 van 22.11.2002.


184. De mededeling van punten van bezwaar heeft de formele procedure ingeleid, maar loopt niet vooruit op de uitkomst daarvan.

7. Media

Kader 5: Gezamenlijke verkoop in de televisiesector - nationale voetbalzaken

De Commissie boog zich over verschillende zaken die nationaal competitievoetbal betroffen. Het onderzoek van de Commissie naar de gezamenlijke verkoopafspraak voor televisierechten in de Duitse Bundesliga bracht concurrentiebezwaren aan het licht die in veel opzichten vergelijkbaar zijn met die welke zijn omschreven in de UEFA Champions League-beschikking van 23 juli. Tegen deze achtergrond hebben de Duitse voetbalclubs een nieuw plan bij de Commissie ingediend dat de overeenkomst zoals aanvankelijk aangemeld, in belangrijke mate wijzigt. Het is gebaseerd op het model dat in de UEFA Champions League-beschikking is neergelegd, maar aangepast aan de omstandigheden van dit concrete geval. De Commissie is voornemens het nieuwe systeem voor de marketing van de rechten voor de uitzending van wedstrijden uit de eerste en tweede divisie van de Bundesliga vrij te stellen van de antitrustregels. In oktober werd het nieuwe marketingbeleid uiteengezet in een persbericht en een bekendmaking als bedoeld in artikel 19, lid 3, van Verordening nr. 17.

Uit een voorlopige beoordeling blijkt dat het ingediende plan voor meer afwisseling en concurrentie zorgt in de uitzending van wedstrijden uit de eerste en tweede divisie van de Bundesliga. De verwachting is voorts dat het nieuwe media, UMTS en breedbandinternet zal stimuleren. In het nieuwe systeem worden uitzendrechten niet langer in één pakket aan één enkele omroeporganisatie verkocht. Voor het eerst zullen uitzendrechten niet meer in één bundel worden verkocht, maar op doorzichtige wijze in een aantal afzonderlijke pakketten te koop worden aangeboden. In de toekomst kunnen alle wedstrijden live of nagenoeg live worden uitgezonden via internet en mobiele telefoons. Clubs uit de eerste en tweede divisie van de Bundesliga zullen bovendien bepaalde uitzendrechten zelf mogen verkopen.

Het marketingmodel en de eventuele vrijstelling hebben geen betrekking op de toekomstige licentieverlening door de Duitse competitie na een overgangsperiode. De Commissie behoudt zich het recht voor deze overeenkomsten afzonderlijk in detail te onderzoeken tegen de achtergrond van het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder wanneer verschillende van de gezamenlijk verkochte pakketten bestaande uit exclusieve rechten tezamen door één enkele marktdeelnemer worden verworven.

De Commissie heeft de Britse FA Premier League (FAPL) in december 2002 een mededeling van punten van bezwaar gezonden. De FAPL heeft een herziene versie van zijn verkoopbeleid ingediend, dat ondanks de aanpassingen niet volledig aan de bezwaren van de Commissie tegemoetkwam. De voorstellen leken met name ongerechtvaardigde beperkingen van de omzet te behelzen en de concurrentie op de markt voor exploitatie van de FAPL-rechten te vervalsen. In december 2003 heeft de Commissie een voorlopige overeenkomst met FAPL en BSkyB, licentiehouder van live televisierechten, bekendgemaakt . De overeenkomst voorziet in het op de markt brengen van een groter aantal rechten en een grotere diversiteit in de licentiehouders die FAPL-programma's aan de consument aanbieden. De voorlopige overeenkomst zal begin 2004 ter openbare raadpleging worden voorgelegd.

Persbericht IP/03/1748 van 16.12.2003.


Een klacht die in december 2001 door verschillende Franse voetbalclubs werd ingediend, deed onder andere twijfel rijzen over de verenigbaarheid van nationale wettelijke bepalingen betreffende de marketing van televisie-uitzendrechten met de EU-mededingingsregels. De klacht betrof de horizontale aspecten van de verkoop van deze rechten. Daarnaast was de inschrijving voor de rechten van het nationale voetbalkampioenschap aanleiding voor een klacht op nationaal niveau door een aanbieder van betaaltelevisie; deze heeft ertoe geleid dat de Franse mededingingsautoriteit begin 2003 tussentijdse maatregelen tegen de Ligue du Football Professionnel heeft vastgesteld. De procedure betrof voornamelijk de verticale aspecten van de verkoop van voetbalrechten. Het deel van de klacht dat bij de Commissie was ingediend, werd in juni ingetrokken. De reden voor de intrekking is dat de betrokken nationale bepalingen in het kader van een wetsherziening op nationaal niveau daadwerkelijk zijn gewijzigd.

Herstructurering en consolidatie van Europese betaaltelevisiemarkten - opstellen van beginselen

185. In 2003 concentreerde de Commissie zich bij de handhaving van de mededingingswetgeving in de mediasector op de zakelijke overeenkomsten betreffende de herstructurering en consolidatie van een aantal Europese betaaltelevisiemarkten, waaronder die in Scandinavië en Italië. In Scandinavië heeft de exploitant van betaaltelevisie Canal+ zijn Scandinavische direct-to-home ("DTH") distributieplatform voor betaaltelevisie per satelliet, Canal Digital, afgestoten door zijn 50%-deelneming in het platform volledig over te dragen aan mede-eigenaar Telenor. Canal+ en Telenor zijn daarnaast langdurige bilaterale exclusiviteitsovereenkomsten aangegaan voor de distributie van de Scandinavische betaaltelevisie- en 'pay-per-view'-kanalen van Canal+ in Scandinavië; dit ter waarborging van de continuïteit van de economische voordelen van de voormalige verticale integratie van Canal Digital en Canal+. Volgens de Commissie vallen dergelijke 'scheidings'operaties in combinatie met verticale contractuele exclusiviteit en niet-concurrentieverplichtingen tussen economisch gescheiden ondernemingen binnen de werkingssfeer van artikel 81, lid 1, van het EG.-Verdrag De Commissie dient in dat kader te voorkomen dat langdurige uitsluiting van concurrenten plaatsvindt, op de upstream en downstream betaaltelevisiemarkten zulks ten koste van nieuwe aanbieders; dit geldt a fortiori op sterk geconcentreerde markten. De Commissie streeft derhalve naar een beperking van zowel het bereik als de duur van exclusiviteits- en niet-concurrentieovereenkomsten, om de drempels voor eventuele toetreding te verlagen. Dit stelt de Commissie aldus uiteindelijk in staat dergelijke overeenkomsten op grond van artikel 81, lid 3, van het EG-Verdrag voor een beperkte periode vrij te stellen en ten volle rekening houden met de efficiëntieverbeteringen en, in het bijzonder, met het gerechtvaardigde belang van de partijen om de specifieke bedrijfsmatige investering die ze tot dan toe in hun relatie hadden gestoken, terug te verdienen. Dusdoende heeft de Commissie - in de zaak Telenor/Canal+/Canal Digital - voor de eerste keer in deze sector uitdrukkelijk een beroep gedaan op de beginselen die zijn neergelegd in de Richtsnoeren inzake verticale beperkingen van oktober 2000 . Deze benadering komt in wezen overeen met die welke zij heeft gevolgd in de fusiezaak Newscorp/Telepiù , die de Italiaanse betaaltelevisiemarkten betrof. In deze laatste zaak werd een serie voorwaarden uitgewerkt, zoals toegang van derden tot het platform van de gefuseerde onderneming en een aanzienlijke beperking van de duur en het bereik van licentieverlening voor aantrekkelijke programma's, om ervoor te zorgen dat potentiële belanghebbenden toegang tot de markt blijven houden.

Zaak COMP/C-2/38.287.


Bekendmaking van de Commissie - Richtsnoeren inzake verticale beperkingen, PB C 291 van 13.10.2000, blz. 1.


Zaak COMP/M.2876.


Distributie van tijdschriften in de drukkerijsector

186. In de drukkerijsector en vooral de markten voor tijdschriften, volgt de Commissie nog steeds nauwgezet de ontwikkeling van prijsverschillen over de grenzen heen, die na de invoering van de euro op 1 januari 2002 voor de consument veel zichtbaarder zijn geworden. Naar aanleiding van een klacht van de Bundesarbeitskammer, die de belangen van Oostenrijkse consumenten behartigt, heeft de Commissie een diepgaand onderzoek ingesteld naar de prijsstijgingen van Duitstalige tijdschriften in Duitsland en Oostenrijk.

Kader 6: 'Pluralisme in de media en mededingingsrecht'

Handhaving en ontwikkeling van pluralisme in de media is een fundamentele algemene doelstelling van de Europese Unie, evenals het behoud van culturele diversiteit en de vrije toegang van burgers van de Unie tot allerlei mediaplatforms.

Dit blijkt duidelijk uit de stellige toezegging van de Europese Unie om pluralisme in de media te beschermen, evenals de vrijheid om informatie te verstrekken en te ontvangen als waarden die essentieel zijn voor het democratische proces en die zijn verankerd in artikel 11 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en, tot slot, de ontwerpgrondwet voor de Europese Unie .

Zie artikel 6, lid 1, van het Verdrag en artikel 2 van de ontwerpgrondwet voor de Europese Unie.


Titel II, artikel 11.


De Commissie heeft bij diverse gelegenheden duidelijk gemaakt dat zij pluralisme in de media van fundamenteel belang acht voor zowel het functioneren van de Europese Unie als de culturele identiteit van de lidstaten ; het toezicht op concentratie in de media is evenwel op de eerste plaats een verantwoordelijkheid van die lidstaten. Deze laatsten behouden het recht nationale wetten vast te stellen ter zake van de controle op het eigenaarschap van media, zoals uitdrukkelijk is erkend in onder meer artikel 21, lid 3, van de concentratieverordening van de EU .

Zie het Protocol betreffende het publieke omroepstelsel in de lidstaten bij het Verdrag van Amsterdam.


"[...] lidstaten [kunnen] passende maatregelen nemen ter bescherming van andere gewettigde belangen dan die welke in deze verordening in aanmerking zijn genomen, en die met de algemene beginselen en de overige bepalingen van het Gemeenschapsrecht verenigbaar zijn. Als gewettigde belangen in de zin van de eerste alinea worden beschouwd de [...] pluraliteit van de media [...]".


Een aantal lidstaten heeft controles op 'intra-media' en 'cross-media' eigendom ingevoerd, uitgaande van verschillende benaderingen en/of combinaties van beperkingen van aantal kijkers, aandelenkapitaal en aantal gehouden licenties.

Het Europees Parlement heeft de kwestie van het pluralisme in de media en de controle op mediaconcentratie in een aantal initiatieven en resoluties aan de orde gesteld.

De toepassing van instrumenten van mededingingsbeleid in de mediasector beperkt zich tot het aanvatten van de onderliggende marktstructuur en de economische invloed van het gedrag van mediaondernemingen, en het toezicht op staatssteun. Dit kan nationaal toezicht op mediaconcentraties en maatregelen ter waarborging van pluralisme in de media niet vervangen, en pretendeert ook niet dit te doen. De functie van de toepassing van mededingingsregels is beperkt tot het oplossen van problemen die zich voordoen door de vorming of versterking van machtsposities in de respectieve markten, en de controle van uitsluiting van concurrenten van die markten.

Door de toepassing van beginselen op het gebied van antitrust en concentratiecontrole kan het mededingingsbeleid niettemin een wezenlijke bijdrage leveren aan het behoud en de ontwikkeling van pluralisme in de media, zowel op de klassieke televisiemarkten, als op andere omroepmarkten en de nieuwe media. Open markten creëren een omgeving waarin pluralisme in televisie, drukwerk en nieuwe media kan bestaan.

De toepassing van mededingingsregels heeft een bijdrage aan die doelstelling geleverd door enerzijds het waarborgen van de culturele diversiteit en pluraliteit van de media, en anderzijds het zekerstellen van de doeltreffendheid met elkaar in evenwicht te brengen, zoals in het verleden in een aantal gevallen ook herhaaldelijk is aangetoond . Voorbeelden hiervan zijn de voorwaarden die in recente fusiezaken zijn opgelegd en die de toegang van betrokkenen tot aantrekkelijke sportprogramma's en films verzekeren.

Zie bijvoorbeeld de zaken COMP/M.469 MSG Media, PB L 364 van 31.12.1994, COMP/M.553 RTL/Veronica, PB L 294 van 19.11.1996, COMP/M.993 Bertelsmann/Kirch/Première, PB L 53 van 31.7.1999.


Zie bijvoorbeeld zaak COMP/M.2876 Newscorp/Telepiù.


Zie de beschikking in de zaak UEFA Champions League, COMP/C-2/37.398.


Door een strikte toepassing van de mededingingsregels in de mediasector binnen de grenzen van haar mandaat, verlaagt de Commissie de marktdrempels voor omroeporganisaties en nieuwkomers en voorkomt zij aldus afscherming van de markt en ongewenste concentraties.

Naast de toepassing van de regels inzake staatssteun op de sector, levert de toepassing van antitrustregels en concentratiecontrole daarom een belangrijke bijdrage aan het waarborgen van de vrije toegang voor de burgers van de Unie tot allerlei soorten mediaplatforms.

8. Vrije beroepen

187. Ook in 2003 is de regulering van beroepsdiensten in het kader van vrije beroepen in verschillenden lidstaten onder de loep genomen . De bedoeling van de 'inventarisatie' was een grondig inzicht te verkrijgen in de regelgeving op het gebied van vrije beroepen en de gevolgen daarvan.

Zie in dit verband ook de punten 197 t/m 209 van het XXXIIe Verslag over het mededingingsbeleid 2002.


188. Commissaris Monti gaf op 21 maart het startsein voor die inventarisatie in zijn toespraak voor de Duitse beroepsvereniging voor advocaten . Hij verklaarde dat deze sector een belangrijke bijdrage kan leveren aan de Lissabon-agenda, om van Europa voor 2010 's werelds meest dynamische kenniseconomie te maken. Hij legde vervolgens de vraag voor wat de ontwikkeling van een innovatieve en meer concurrentiegerichte dienstverlening remt. Hij nodigde alle belanghebbenden uit hun opmerkingen kenbaar te maken.

'Competition in Professional Services: New Light and New Challenges', Bundesanwaltskammer - Berlijn, Duitsland, 21.3.2003.


189. Het onafhankelijke onderzoek dat het in Wenen gevestigde Institut für Höhere Studien (IHS) in opdracht van de Commissie heeft verricht, is door het DG Concurrentie voor het publiek ttoegankelijk gemaakt om de discussie op gang te brengen. Uit het onderzoek bleek dat er grote verschillen bestaan in de mate van regelgeving tussen de lidstaten en ook tussen de verschillende beroepen. Het stelde vast dat er geen bewijs bestond van slecht functionerende markten in landen met relatief weinig regelgeving. De conclusie van het onderzoek was juist dat een grotere vrijheid in de beroepen tot het scheppen van meer welvaart in het algemeen zou kunnen leiden.

De verschillen in de mate van regelgeving kunnen als volgt worden weergegeven:

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Bron: Onderzoek van HISS

N.B.: Griekenland en Portugal zijn wegens het ontbreken van gegevens over bepaalde beroepen niet opgenomen.

190. De respons op de vragenlijst voor de inventarisatie bedroeg bijna 250 inzendingen van verschillende belanghebbenden; een overzicht daarvan is op de website van het DG Concurrentie geplaatst. Daarnaast werd aan de hand van het onderzoek en de door de belanghebbenden gemaakte opmerkingen een overzicht van de ingevoerde regelgeving opgesteld .

Deze en andere relevante documenten zijn te raadplegen via: http://europa.eu.int/comm/competition/liberalization/conference/libprofconference.htm.


191. Op de conferentie inzake de regulering van de professionele dienstverlening die op 28 oktober in Brussel plaatsvond, waren 260 beroepsvertegenwoordigers, hun cliënten en consumentenverenigingen, mededingingsautoriteiten, beleidsmakers en academici aanwezig. Het doel was een open discussie op gang te brengen over de rechtvaardigingen, de argumenten voor en tegen de verschillende regelingen van de professionele dienstverlening door advocaten, notarissen, architecten, ingenieurs, accountants en apothekers. De interventies richtten zich op de effecten van regels en regelingen op de bedrijfsstructuur en de bescherming van consumenten. Ook de ervaringen met recente hervormingen in enkele landen kwamen daarbij aan bod.

192. Uit de discussie bleek duidelijk dat een zekere weloverwogen modernisering van de traditionele regels wenselijk is. De consumentenvertegenwoordigers benadrukten in het bijzonder de noodzaak van de doorzichtigheid van de regels, hun rechtvaardiging en het prijsaspect.

193. Commissaris Monti kondigde in zijn toespraak ter afsluiting van de conferentie voor begin 2004 een verslag van de Commissie inzake concurrentie in de professionele dienstverlening aan. Dit verslag moet de economische ratio schetsen voor een hervorming van bepaalde bestaande regels en voorschriften, evenals het wettelijke kader voor de beoordeling van hun verenigbaarheid met de EU-mededingingsregels.

194. De Commissie wil de gelijke concurrentievoorwaarden (level playing field) voor gekwalificeerde beroepsbeoefenaars verder bevorderen ter versterking van de grensoverschrijdende mobiliteit en gezonde concurrentie; dit is in het belang van zowel de beroepen als de consumenten. Tegelijkertijd bevestigt de Commissie opnieuw dat zij de restrictieve beroepsregelingen en regelingen van de beroepsorganisaties zelf die in het algemeen belang gerechtvaardigd lijken, wil eerbiedigen .

Zie het antwoord op een mondelinge vraag in het Europees Parlement over 'Market regulations and competition rules for the liberal professions' (O-63/03).


195. Ook de samenwerking met andere mededingingsautoriteiten werd voortgezet en geïntensiveerd. De regulering van de professionele dienstverlening was onderwerp van discussie op de bijeenkomst van directeurs-generaal van de nationale mededingingsautoriteiten op 18 juni en 19 november. Op 26 november vond een vergadering van deskundigen plaats om de bevindingen van de inventarisatie te bespreken.

196. Het arrest van het Hof van Justitie van 9 september in de zaak Consorzio Industrie Fiammiferi lijkt relevant voor deze sector, daar in de lidstaten veelal concurrentiebeperkende regelingen zijn toegelaten. Om de volledige werking van de EU-mededingingsregels te garanderen, dient een nationale mededingingsautoriteit een nationale wet die van ondernemingen verlangt dat zij in strijd met artikel 81 van het EG-Verdrag handelen, buiten toepassing te laten en de ondernemingen op te dragen een dergelijk handelen te staken.

Zaak C-198/01, arrest van 9.9.2003.


197. Ten slotte heeft de Commissie zoals te doen gebruikelijk ook zaken in deze sector behandeld. Zo is op 3 november een mededeling van punten van bezwaar uitgegaan in de ambtshalve ingeleide zaak betreffende de aanbevolen schaal van minimumerelonen van de Belgische Orde van Architecten .

Zaak COMP/D-3/38.549.


9. Statistische gegevens

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

II - Concentratiecontrole

1. Inleiding

198. De daling in het aantal bij de Commissie aangemelde fusies en overnames heeft zich in 2003 voortgezet tot het niveau van eind jaren negentig. Werden er in 2002 nog 279 concentraties aangemeld, wat reeds een lichte daling was ten opzichte van 2001 (335), in 2003 waren er nog slechts 212 aanmeldingen (zie tabel).

"AANMELDINGEN ONTVANGEN - EG-FUSIEZAKEN

periode: 1.1.1991 - 31.12.2003

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

199. Niet alleen het totale aantal aanmeldingen daalde, ook het percentage zaken die ernstige bezwaren deden rijzen ten aanzien van hun invloed op de concurrentie en dus een diepgaand (fase II-)onderzoek vereisten dat leidde tot een beschikking krachtens artikel 8 van de concentratieverordening, daalde enigszins, van 9 zaken in 2002 naar 8 zaken in 2003. Alle 8 operaties werden uiteindelijk goedgekeurd, ofwel omdat de ondernemingen in kwestie verbintenissen aanboden die de oorspronkelijke concurrentiebezwaren wegnamen (6 zaken), of omdat de aanvankelijke concurrentiebezwaren niet werden bevestigd door het diepgaand onderzoek (2 zaken).

200. In 2003 gaf de Commissie in totaal 231 eindbeschikkingen, waarvan 8 na een grondig onderzoek ("fase II"), geen verbodsbeschikkingen, 2 onvoorwaardelijke goedkeuringen, 6 voorwaardelijke goedkeuringen en 11 voorwaardelijke goedkeuringen na een inleidend onderzoek ("fase I"). De Commissie hechtte in fase I haar goedkeuring aan 203 overige zaken. Bij deze fase I-zaken werden 110 beschikkingen (51%) gegeven overeenkomstig de in september 2000 geïntroduceerde vereenvoudigde procedures. Daarnaast gaf de Commissie 9 verwijzingsbeschikkingen krachtens artikel 9 van de concentratieverordening. In 9 zaken werd een diepgaand onderzoek ingeleid.

2. Hervorming van de concentratiecontrole

2.1. Een nieuwe concentratieverordening

201. Op 27 november bereikte de Raad een politiek akkoord over een herziene concentratieverordening, die in wezen de door de Commissie in december 2002 voorgestelde hervormingen omvatte. Deze hervormingen betreffen de materiële toets van artikel 2, procedurele aangelegenheden zoals het tijdstip van de aanmeldingen, de termijnen voor onderzoek, bevoegdheden bij besluitvorming van de Commissie, en tot slot de verdeling van zaken tussen nationale autoriteiten binnen de Europese Unie.

202. De concentratieverordening werd oorspronkelijk in 1989 goedgekeurd en trad op 21 september 1990 in werking. Overeenkomstig de in de verordening voorziene periodieke herziening startte de Commissie in december 2001 een raadplegingsprocedure die een jaar later uitmondde in de goedkeuring van een pakket met een reeks voorstellen ter verbetering van het EU-stelsel van concentratiecontrole. Naast het voorstel tot wijziging van de concentratieverordening betroffen deze hervormingen niet-juridische maatregelen bedoeld om het besluitvormingsproces te stroomlijnen, met name ook economische analyses te versterken en het recht van verdediging doelmatiger te beschermen. De meeste van deze herzieningen zijn inmiddels uitgewerkt, zoals de benoeming van een 'chief competition economist' (hoofdeconoom) en de instelling van panels die tot taak hebben de conclusies van de onderzoeksteams met 'andere ogen' te bekijken. De voornaamste elementen van het hervormingspakket worden hieronder nader uiteengezet.

2.1.1. De materiële toets

203. Het doel van de door de Commissie voorgestelde hervorming was ervoor te zorgen dat de materiële toets in de concentratieverordening daadwerkelijk alle concurrentiebeperkende fusies zou bestrijken en tegelijkertijd meer rechtszekerheid zou bieden. Het Groenboek van de Commissie heeft gezorgd voor een bespiegeling over de doelmatigheid van de materiële toets van artikel 2 van de concentratieverordening ( de machtspositie toets) en in het bijzonder over de vraag hoe deze zich verhoudt tot de toets van de 'substantiële concurrentievermindering' (SCV), die in verscheidene andere rechtsgebieden wordt gebruikt. De hoofdgedachte van de argumenten voor het overschakelen naar de SCV-toets is dat een dergelijke toetsing inherent beter geschikt zou zijn voor de afhandeling van concurrentiebezwaren, in al hun diversiteit en complexiteit, waartoe concentraties aanleiding kunnen geven, en met name dat er een 'leemte' of leemten kunnen zijn in de werkingssfeer van de huidige toets. Het tegengestelde gevoelen was echter, dat de invoering van een geheel nieuwe toets de instandhouding van het precedent met betrekking tot de verordening in gevaar zou kunnen brengen, waaronder de rechtspraak die in de loop der jaren door de rechterlijke instanties was ontwikkeld, en aldus de rechtszekerheid zou worden aangetast. De Commissie stelde dan ook voor de werkingssfeer van de toets te verduidelijken.

204. De tekst voor de nieuwe toets zoals die door de Raad is goedgekeurd, luidt als volgt: 'Concentraties die de daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze zouden belemmeren, met name door de creatie of versterking van een machtspositie , moeten onverenigbaar verklaard worden met de gemeenschappelijke markt'. Deze nieuwe toets verwezenlijkt de oorspronkelijke doelstellingen van de Commissie. De rechtszekerheid wordt versterkt doordat in elke in de eerdere tekst vastgestelde leemte is voorzien en tegelijkertijd bestaande precedenten, met inbegrip van de rechtspraak van het Hof van Justitie, worden behouden. Overigens moet benadrukt worden dat de nieuwe toets zal worden toegepast op basis van een degelijk economisch kader voor de beoordeling, zoals dat is uitgewerkt in de Richtsnoeren voor horizontale fusies van december (zie verderop). De Commissie is bovendien voornemens de voorbereiding van richtsnoeren voor niet-horizontale (verticale en conglomeraatvormende) fusies ter hand te nemen.

2.1.2 Procedurele kwesties

205. De nieuwe verordening voorziet in een aantal wijzigingen die de flexibiliteit van het systeem beogen te vergroten, en handhaaft tegelijkertijd het beginsel van ex ante-controle met duidelijke, wettelijk bindende termijnen. Het systeem van verplichte aanmelding met opschortende werking is behouden, maar ten aanzien van de voorwaarden voor het tijdstip van aanmelding is de flexibiliteit vergroot en de omschrijving van de aanleiding van de aanmelding ("triggering event") is gewijzigd. Tegelijkertijd blijven de termijnen voor onderzoek zeer strikt, zij het dat enige aanvullende flexibiliteit is voorzien.

Termijnen voor onderzoek

206. Wat de termijnen voor onderzoek betreft, bevat de verordening een aantal belangrijke wijzigingen ten opzichte van de bestaande bepalingen. Om te beginnen zijn alle oude termijnen omgezet in 'werkdagen', met enkele daaruit voortvloeiende onbeduidende wijzigingen. In de eerste plaats zal de voormalige termijn van één maand voor fase I vanaf 1 mei 2004 een termijn van 25 werkdagen worden. In de tweede plaats is de termijn van zes weken van fase I, die wordt toegepast in zaken waarin verbintenissen zijn aangeboden of waarin een verwijzingsverzoek is ontvangen, omgezet in 35 werkdagen. In de derde plaats voorziet de nieuwe verordening met betrekking tot de termijnen in fase II in een automatische verlenging daarvan met 15 werkdagen van 90 tot 105 werkdagen wanneer de partijen toezeggingen hebben gedaan. Het doel van deze bepaling is erin gelegen een bredere raadpleging van derden en lidstaten mogelijk te maken. Deze verlenging is evenwel niet van toepassing indien in een vroeg stadium van de procedure corrigerende maatregelen worden aangeboden, dat wil zeggen minder dan 55 werkdagen in de fase II-procedure. In de vierde plaats is in gecompliceerde fase II-zaken een verlenging van 20 werkdagen van de fase II-termijn voorzien. Een dergelijke verlenging wordt echter enkel op verzoek van de partijen of met hun toestemming verleend.

Tijdstip van aanmelding

207. De nieuwe verordening is verder ook flexibeler ten aanzien van het tijdstip van aanmelding bij de Commissie. Onder de nieuwe wetgeving is het mogelijk een operatie aan te melden vóór het sluiten van een bindende overeenkomst, mits men te goeder trouw een overeenkomst tracht aan te gaan. De huidige termijn voor aanmelding van één week na het sluiten van de overeenkomst wordt ook geschrapt, mits geen stappen worden ondernomen tot de uitvoering ervan. Deze flexibelere regels zouden ondernemingen in staat moeten stellen hun operaties beter te organiseren zonder dat ze hun planning moeten inpassen in overbodig starre regels, en zouden internationale samenwerking bij fusiezaken moeten vereenvoudigen, met name op het gebied van het gelijktijdig laten plaatsvinden van onderzoeken door verschillende instanties.

Versterkte onderzoeksbevoegdheden

208. Wat de onderzoeksbepalingen in de concentratieverordening betreft, voorziet de nieuwe verordening, met bepaalde uitzonderingen, in het op één lijn brengen van de onderzoeksbevoegdheden, met inbegrip van de bepalingen inzake het opleggen van boets, met die van de nieuwe uitvoeringsverordening voor de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag. De nieuwe verordening voorziet meer bepaald in een verhoging van het maximumniveau van de boetes die kunnen worden opgelegd ingeval van onjuiste of misleidende informatie, en in een verhoging van het niveau van de dwangsommen die kunnen worden opgelegd indien niet aan informatieverzoeken tegemoet wordt gekomen. Op die manier zou de Commissie gemakkelijker informatie moeten kunnen krijgen en aldus de efficiëntie en doelmatigheid van haar onderzoeken moeten kunnen verbeteren.

Procedure na nietigverklaring door het Hof van Justitie

209. De procedure die krachtens artikel 10, lid 5 moet worden gevolgd na nietigverklaring van een beschikking van de Commissie, is verduidelijkt en vormt de weerslag van de praktijk van de Commissie in eerdere gevallen. Het onderliggende beginsel van de nieuwe bepaling is dat de concentratie opnieuw wordt onderzocht, te beginnen met een fase I-procedure op basis van een nieuwe aanmelding en een nieuwe beoordeling in het licht van de geldende marktomstandigheden.

Bevoegdheid tot het geven van beschikkingen op grond van artikel 8

210. De nieuwe verordening verheldert de omstandigheden waaronder een verboden operatie moet worden ontbonden door verkoop van de aandelen of vermogensbestanddelen (artikel 8, lid 4). De nieuwe verordening geeft de Commissie tevens de mogelijkheid voorlopige maatregelen te nemen in de gevallen dat de concentratie zonder goedkeuring tot stand is gekomen, of wanneer krachtens artikel 8, lid 2 opgelegde voorwaarden niet in acht worden genomen.

2.1.3. Bevoegdheidsvraagstukken

Eenvoudigere en flexibelere verdeling van zaken

211. Een belangrijke doelstelling van de door de Commissie voorgestelde herzieningen was de optimalisering van de verdeling van zaken tussen de Commissie en nationale mededingingsautoriteiten in het licht van het subsidiariteitsbeginsel, en tegelijkertijd de aanpak van het hardnekkige verschijnsel van 'meervoudige aanmelding' (dat wil zeggen aanmelding van dezelfde operatie bij verschillende mededingingsautoriteiten binnen de Europese Unie). In de nieuwe verordening is het verwijzingsmechanisme gestroomlijnd, onder meer door de vereenvoudiging van de criteria voor een dergelijke verwijzing, en wordt voor partijen de mogelijkheid geschapen een verzoek tot verwijzing te doen voordat de zaak wordt aangemeld. Deze aanpassingen moeten ervoor zorgen dat de zaak, in lijn met het subsidiariteitsbeginsel, wordt behandeld door de autoriteit die daarvoor het meest in aanmerking komt, terwijl tegelijkertijd het aantal zaken waarvoor meervoudige aanmelding is vereist tot het minimum wordt beperkt.

Zaken met een communautaire dimensie

212. In het geval van concentraties met een communautaire dimensie waarin partijen menen dat de zaak 'de mededinging op significante wijze zou kunnen beïnvloeden' " binnen een afzonderlijke nationale markt, kunnen zij om verwijzing van die zaak naar de betrokken lidstaat verzoeken. Aanmeldende partijen hebben in dit stadium het exclusieve recht van initiatie. Het verzoek moet op een gemotiveerde kennisgeving zijn gebaseerd en moet op korte termijn worden aanvaard door zowel de Commissie als de betrokken nationale mededingingsautoriteit, waarmee impasses worden uitgesloten.

213. In het geval van concentraties met een communautaire dimensie kunnen lidstaten - zoals ook nu het geval is - na aanmelding om verwijzing van de zaak verzoeken. Voor dergelijke gevallen geldt evenwel een 'gewijzigde' toets, die erin bestaat dat verwijzing mogelijk is indien de aangemelde operatie 'de mededinging op significante wijze dreigt te beïnvloeden' binnen een afzonderlijke nationale markt. De termijn voor indiening van het verzoek, te weten 15 werkdagen, is in wezen gelijk gebleven.

Zaken zonder communautaire dimensie

214. De nieuwe verordening bepaalt dat concentraties zonder communautaire dimensie op verzoek van de betrokken ondernemingen naar de Commissie kunnen worden verwezen wanneer de concentratie in ten minste drie lidstaten kan worden aangemeld. Geeft geen van de tot toetsing krachtens nationale wetgeving bevoegde lidstaten te kennen het niet eens te zijn met die verwijzing binnen 15 werkdagen na ontvangst van de gemotiveerde kennisgeving van de fuserende partijen, dan krijgt de concentratie een communautaire dimensie en moet deze als zodanig worden aangemeld. In het geval dat een bevoegde lidstaat echter binnen die termijn te kennen geeft niet met verwijzing in te stemmen, vindt geen verwijzing plaats.

215. De nieuwe verordening wijzigt voorts de bestaande bepalingen van artikel 22 aangaande verwijzingen door lidstaten van concentraties die geen communautaire dimensie hebben. Dergelijke verzoeken moeten uiterlijk binnen 15 werkdagen na de dag van nationale aanmelding of, indien geen aanmelding vereist is, waarop de concentratie kenbaar is gemaakt, worden ingediend. Elke andere lidstaat heeft het recht zich binnen 15 werkdagen na de dag waarop hij in kennis is gesteld van het oorspronkelijke verzoek, bij het oorspronkelijke verzoek aan te sluiten. Voor het besluit of de Commissie een dergelijke verwijzing moet aanvaarden, wordt getoetst of de mededinging op het grondgebied van de lidstaat of de lidstaten die het verzoek doen door de concentratie dreigt te worden belemmerd, en of deze de handel tussen de lidstaten beïnvloedt.

216. Men is van plan deze aanpassingen van de concentratieverordening aan te vullen door de bekendmaking van een nieuwe mededeling betreffende de beginselen, criteria en methoden als basis voor verwijzingsbeschikkingen.

Vervolgmaatregelen

217. Het is de bedoeling dat er een nieuwe uitvoeringsverordening en een herzien modelformulier CO worden goedgekeurd vóór 1 mei 2004, de datum waarop de nieuwe verordening van kracht wordt. Voor 2004 zijn bovendien verdere werkzaamheden ter actualisering van de mededelingen van de Commissie gepland. Overeenkomstig de algemene praktijk van de Commissie en de aanbevelingen van het International Competition Network (ICN) zullen deze vervolgmaatregelen voorafgaand aan hun goedkeuring aan een openbare raadpleging worden onderworpen.

2.2. Richtsnoeren betreffende de beoordeling van horizontale fusies

218. Op 16 december heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan richtsnoeren die in detail haar analytische methode beschrijven bij de beoordeling van de vermoedelijke gevolgen voor de concurrentie van 'horizontale' fusies, dat wil zeggen fusies tussen daadwerkelijke of potentiële concurrenten in de zin van de concentratieverordening. De richtsnoeren maken duidelijk dat fusies en overnames alleen verboden zijn voorzover zij de marktmacht van ondernemingen vergroten op een wijze die voor de consumenten waarschijnlijk nadelige gevolgen heeft, met name in de vorm van hogere prijzen, producten van mindere kwaliteit of een beperkte keuze. Deze richtsnoeren dienen als aanvulling op de wijziging van de materiële toets van de concentratieverordening voor de beoordeling van de concurrentiegevolgen van fusies, zoals vastgesteld door de Raad van Ministers en goedgekeurd op 20 januari 2004.

219. Deze nieuwe norm maakt duidelijk dat alle fusies die de concurrentie vermoedelijk op significante wijze zullen belemmeren, onverenigbaar moeten worden verklaard, of de concurrentiebeperkende gevolgen nu voortkomen uit het ontstaan of het versterken van een enkele dominante marktspeler, of uit een oligopolistische situatie. De nieuwe richtsnoeren bepalen dat fusies tot concurrentieschade kunnen leiden ofwel doordat de concentratie een concurrent op de markt uitschakelt en aldus een belangrijke concurrentiedruk wegneemt, of omdat het coördinatie tussen de overgebleven ondernemingen waarschijnlijker maakt. De nieuwe richtsnoeren omschrijven dus de omstandigheden waarin de Commissie concurrentiebezwaren kan zien.

220. Ook ten aanzien van de omstandigheden waarin de Commissie waarschijnlijk niet zou interveniëren, zijn aanwijzingen gegeven. Optreden is onwaarschijnlijk wanneer de fusie niet tot hogere niveaus van marktconcentratie zou leiden dan bepaalde gespecificeerde niveaus, uitgedrukt in de marktaandelen van de ondernemingen of door de zogeheten Herfindhal-Hirschman Index (HHI) .

De HHI is een internationaal erkende maatstaf om de marktconcentratie te meten.


221. De richtsnoeren bepalen voorts dat de Commissie bij haar algemene beoordeling van de vermoedelijke gevolgen van een fusie voor de mededinging, rekening houdt met iedere onderbouwde stelling dat efficiëntieverbeteringen zullen worden behaald. Wil zij met dergelijke efficiëntieverbeteringen rekening kunnen houden, moeten deze evenwel aan de consumenten ten goede komen, moeten zij specifiek uit de fusie voortvloeien, moeten zij zich naar verwachting voordoen en moeten zij verifieerbaar zijn.

222. De richtsnoeren bepalen verder dat bijzondere factoren de aanvankelijke bevinding dat een fusie de mededinging waarschijnlijk zal belemmeren, kunnen matigen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de afnemers van de fuserende ondernemingen aanmerkelijke 'kopersmacht' bezitten, zodat zij gemakkelijk een beroep op alternatieve leveranciers kunnen doen. Ook wordt rekening gehouden met welk gemak concurrerende ondernemingen op rendabele wijze kunnen toetreden tot de markt waarin de fuserende ondernemingen actief zijn. De vermoedelijke gevolgen van een fusie worden bovendien beoordeeld aan de hand van wat anders in de markt zou zijn gebeurd. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat de overname van een 'failing firm' geen interventie van de zijde van de Commissie rechtvaardigt.

223. De nieuwe richtsnoeren zijn van toepassing vanaf 1 mei 2004, de datum waarop de nieuwe concentratieverordening in werking treedt. In de loop van 2004 wil de Commissie nog ontwerprichtsnoeren publiceren voor de beoordeling van fusies tussen niet-concurrerende ondernemingen ("verticale" en 'conglomeraatvormende' fusies).

2.3. Nieuwe beste praktijken

224. Als onderdeel van het pakket herzieningen van december 2002 is de Commissie begonnen met een openbare raadpleging met betrekking tot een herziene versie van de richtsnoeren inzake beste praktijken bij het uitvoeren van concentratieonderzoeken, die voor het eerst in 1999 zijn goedgekeurd. De raadplegingsperiode eindigde officieel op 28 februari 2003. Naar aanleiding van de raadpleging zijn ongeveer 40 antwoorden ontvangen, waarvan meer dan 20 afkomstig waren van internationale advocatenkantoren, nationale en internationale ordes van advocaten en juridische verenigingen, evenals opmerkingen van de afdeling concurrentie van de OESO. Het DG Concurrentie heeft verder ongeveer negen antwoorden uit het bedrijfsleven ontvangen (verenigingen en individuele ondernemingen), alsmede drie inzendingen van consumentenverenigingen. Daarnaast zijn opmerkingen ontvangen van vier lidstaten (Frankrijk, Duitsland, Ierland en het Verenigd Koninkrijk), en van de Noorse en Poolse mededingingsautoriteiten. Met uitzondering van twee inzendingen zijn alle schriftelijke opmerkingen die tijdens de openbare raadplegingsperiode zijn ontvangen integraal op de website van het DG Concurrentie gepubliceerd. De definitieve tekst van de beste praktijken is te vinden op de website van het DG Concurrentie.

Zie hiervoor: http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/review/merger_control_comments.html.


2.3.1. Het doel van de beste praktijken

225. De beste praktijken zijn bedoeld als leidraad voor belanghebbenden bij de dagelijkse uitvoering van de EU-procedures voor fusiecontrole. Zij beogen de samenwerking en het begrip tussen het DG Concurrentie en de juridische en zakelijke gemeenschap te stimuleren en daarop verder te bouwen. Het is de bedoeling het begrip van het onderzoeksproces te vergroten, de doelmatigheid van de onderzoeken te bevorderen en een hoge mate van transparantie en voorspelbaarheid van de herziening te waarborgen. Zij beogen vooral de korte tijd die bij EU-fusieprocedures beschikbaar is voor alle belanghebbenden, zo productief en efficiënt mogelijk te maken. Het is de bedoeling dat de richtsnoeren een flexibel instrument blijven, dat aan de specifieke omstandigheden van een concreet geval kan worden aangepast.

2.3.2. Voornaamste bepalingen

226. De nieuwe beste praktijken vormen een veel uitgebreidere leidraad voor het verloop van de fase voorafgaand aan de aanmelding. Ook maken ze met name duidelijk dat in de fase vóór de aanmelding van de zaak flexibiliteit zal worden betracht en dat die fase zal worden afgestemd op de complexiteit van de zaak om de aanmeldende partijen in eenvoudige zaken niet onevenredig zwaar te belasten. Tevens verduidelijkt de tekst het punt dat de Commissie voorafgaand aan een aanmelding geen onderzoeken zal starten zonder toestemming van de aanmeldende partijen.

227. De beste praktijken systematiseren de toepassing van het overleg over de stand van zaken tussen de Commissie en de aanmeldende partijen op beslissende punten in de procedure. Zij garanderen zodoende dat de fuserende partijen voortdurend op de hoogte blijven van de vorderingen van het onderzoek en de gelegenheid hebben de zaak regelmatig met het hogere echelon van de Commissie te bespreken.

228. De beste praktijken geven de partijen via het zogeheten driehoeksoverleg de mogelijkheid om problemen met betrekking tot de operatie rechtstreeks met de Commissie en klagende derden te bespreken, zelfs nog vóór de toezending van een mededeling van punten van bezwaar. Driehoeksoverleg vindt op vrijwillige basis plaats in situaties waarin twee of meer tegengestelde standpunten naar voren zijn gebracht over essentiële marktgegevens en -kenmerken, en over de gevolgen van de concentratie voor de concurrentie in de betrokken markten. Het overleg moet de Commissie helpen te komen tot een goed gefundeerd standpunt over de twistpunten voordat zij haar uiteindelijke bezwaren oppert. Om het driehoeksoverleg zo productief mogelijk te maken, zal het meestal nodig zijn dat de betrokken partijen, onder wie de aanmeldende partijen, niet-vertrouwelijke versies van essentiële documenten wederzijds ter beschikking stellen.

229. De beste praktijken bepalen verder dat de Commissie ten behoeve van het onderzoek en de transparantie, de partijen in de gelegenheid zal stellen niet-vertrouwelijke versies van essentiële documenten in haar dossier in te zien voordat er enig bezwaar wordt gemaakt. In dergelijke documenten kunnen derden wezenlijke argumenten aandragen waarmee ze de gedurende fase I en daarna ontvangen standpunten van de aanmeldende partijen zelf aanvechten, waaronder marktonderzoeken.

3. Beschikkingen van de Commissie

3.1. Beschikkingen op grond van artikel 6, lid 1, en op grond van artikel 6, lid 2, van de concentratieverordening

Tetra Laval/Sidel II

Zaak COMP/M.2416 Tetra Laval/Sidel, 13.1.2003.


230. Op 13 januari besloot de Commissie geen bezwaar aan te tekenen tegen de overname door Tetra Laval BV, een onderdeel van de Zwitserse Tetra Laval Group (eigenaar van de Tetra Pak verpakkingsdivisie), van het Franse verpakkingsbedrijf Sidel SA, mits een toezegging en andere verplichtingen werden nagekomen.

231. Nadat het Gerecht van eerste aanleg op 25 oktober 2002 de beschikking van de Commissie van 30 oktober 2001 tot verbod van de transactie ongedaan had gemaakt, hervatte de Commissie haar onderzoek van de aangemelde operatie. Deze operatie betrof de markt voor het verpakken van vloeibare voedingsmiddelen. Bij haar onderzoek richtte de Commissie zich met name op de verschillende punten die in het arrest van het Gerecht van eerste aanleg aan de orde komen en nader onderzoek behoefden. Op grond van het arrest van het Gerecht toetste de Commissie de gevolgen die de transactie had voor verschillende markten van SBM-machines (Stretch Blow Moulding), en niet zozeer de meer beperkte markten van de afnemers van SBM-machines.

232. De Commissie kreeg bewijzen in handen betreffende 'Tetra Fast', een nieuwe, door Tetra ontwikkelde SBM-technologie waarvan de Commissie tijdens de vorige onderzoeksfase niet op de hoogte was. De Tetra Fast-technologie werd, hoewel zij nog in ontwikkeling was, reeds in de praktijk getest en was daardoor aanleiding tot ernstige bedenkingen omtrent het ontstaan van een machtspositie op verschillende SBM-markten. De reden hiervoor was dat de samengevoegde ondernemingen hierdoor, en door Sidels onmiskenbare technologische en overige voordelen, in staat zouden zijn de markten voor SBM-apparatuur volledig te beheersen. Dit bezwaar werd echter weggenomen doordat Tetra toezegde haar Tetra Fast-technologie in licentie te geven.

233. Op 8 januari tekende de Commissie bezwaar aan tegen de nietigverklaring door het Gerecht van eerste aanleg van haar verbodsbeschikking van 30 oktober 2001 en de daarop volgende beschikking tot scheiding van de ondernemingen van 30 januari 2002 . De op grond van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg gegeven goedkeuringsbeschikking in deze zaak, kan worden beïnvloed door het resultaat van het beroep van de Commissie en een mogelijke herbeoordeling van de eerdere beschikking van de Commissie door het Hof van Justitie of het Gerecht van eerste aanleg, ingeval de zaak door het Hof van Justitie naar het Gerecht wordt terugverwezen.

Persbericht IP/02/1952.


Pfizer/Pharmacia

Zaak COMP/M.2922 Pfizer/Pharmacia, 27.2.2003.


234. Op 27 februari verleende de Commissie op voorwaarden goedkeuring aan de overname van Pharmacia Corporation door Pfizer Inc., waardoor de grootste farmaceutische onderneming ter wereld wat betreft verkoop en uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling tot stand komt. De transactie gaf aanleiding tot een aantal horizontale overlappingen wat betreft geneesmiddelen voor menselijk gebruik (onder meer bestaande en in ontwikkeling zijnde producten) en wat betreft dierengezondheid.

235. De goedkeuring werd verleend na een onderzoek van een aantal behandelingsterreinen, zowel op het gebied van geneesmiddelen voor menselijk gebruik als voor de dierengezondheid, waar de transactie ernstige twijfels deed rijzen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In antwoord op de door de Commissie geformuleerde ernstige twijfels, zijn de partijen verbintenissen aangegaan om de concurrentieproblemen uit de weg te ruimen.

236. De Commissie heeft in deze zaak nauw samengewerkt met de Amerikaanse Federal Trade Commission (FTC) bij de analyse van een aantal kwesties, met name wat betreft corrigerende maatregelen op het gebied van incontinentie en erectiele dysfunctie, waarvoor de partijen hebben toegezegd zelf op wereldwijde schaal productiemiddelen af te stoten.

Konica/Minolta

Zaak COMP/M.3091 Konica/Minolta, 11.7.2003.


237. Op 11 juli besloot de Commissie haar goedkeuring te verlenen aan de voorgenomen overname van Minolta door Konica, allebei Japans producent van camera's, fotokopieerapparaten en andere imagingproducten. Konica en Minolta ontwikkelen en produceren beide imagingproducten en -apparatuur, zoals fototoestellen, fotokopieerapparaten en lichtmeters. De belangrijkste inbreng van Konica op het laatstgenoemde gebied is haar belang in het Japanse bedrijf Sekonic.

238. Het onderzoek van de Commissie heeft aangetoond dat de activiteiten van Konica en Minolta elkaar grotendeels aanvullen, hoewel zij op verschillende productmarkten overlappingen vertonen, met name die voor fotokopieerapparaten, compactcamera's, digitale camera's en lichtmeters. De Commissie was bezorgd omtrent het effect van de concentratie op de markt voor lichtmeters. Konica heeft echter aangeboden haar belang van ongeveer 40% in Sekonic, een Japanse producent van lichtmeters, van de hand te doen.

239. De Commissie heeft deze concentratie onderzocht in nauwe samenwerking met het Amerikaanse ministerie van Justitie.

Caemi/CVRD

Zaak COMP/M.3161 CVRD/CAEMI, 18.7.2003.


240. Op 18 juli gaf de Commissie Companhia Vale do Rio Doce (CVRD) toestemming de volledige zeggenschap te verkrijgen over Caemi, welke onderneming mede in handen was van Mitsui, een Japanse onderneming die in ijzererts handelt. CVRD en Caemi zijn Braziliaanse mijnbouwbedrijven met als bedrijfswerkzaamheden de productie en verkoop van ijzererts, kaolien en bauxiet. CVRD had de gezamenlijke zeggenschap over Caemi verkregen na een door de Commissie in oktober 2001 verleende voorwaardelijke goedkeuring. De Commissie kwam tot de slotsom dat de overgang van gezamenlijke naar volledige zeggenschap geen aanleiding was tot nieuwe concurrentiebezwaren.

241. Overeenkomstig de methode die de Commissie bij haar goedkeuring van de eerste transactie hanteerde, richtte zij zich in haar onderzoek op de markten voor de productie en verkoop van ijzererts, de enige markten die merkbaar werden beïnvloed. Uit de resultaten van het onderzoek van de Commissie bleek, dat de marktdynamiek (contractpraktijken, prijsafspraken en kortingbeleid) na de goedkeuring van de oorspronkelijke transactie niet noemenswaardig was gewijzigd en dat de concurrentiepositie van CVRD de voorgaande 18 maanden redelijk stabiel was gebleven. De Commissie was daarom van mening dat de aangemelde operatie geen merkbare gevolgen had voor de relevante markten. Ze bracht geen verandering in de concurrentiesituatie die ten gevolge van de eerste transactie was ontstaan, en er konden geen bijkomende concurrentieproblemen worden vastgesteld.

242. Aangezien de corrigerende maatregel bij de goedkeuringsbeschikking van de eerste transactie, te weten de verkoop van Caemi's belang in Québec Cartier Mining Company, nog niet ten uitvoer was gelegd, nam CVRD de verantwoordelijkheid op zich om deze toezegging na te komen. Dit strookte met wat de Commissie eerder in dergelijke gevallen had gedaan.

Procter & Gamble/Wella

Zaak COMP/M.3149 Procter&Gamble/Wella, 30.7.2003.


243. Op 30 juli verleende de Commissie goedkeuring aan de voorgenomen verwerving van de volledige zeggenschap door de Amerikaanse onderneming Procter & Gamble (P&G) van het Duitse bedrijf Wella AG, mits aan een aantal verplichtingen werd voldaan.

244. P&G en Wella zijn beide actief in de markten van haarverzorgingsproducten, parfums en cosmetica. De Commissie meende dat de operatie zoals aangemeld vermoedelijk een machtspositie zou doen ontstaan voor het gehele aanbod aan haarverzorgingsproducten (shampoo, conditioners, behandelingen, stylingproducten en kleurmiddelen) in Ierland, en in enkele markten voor haarverzorgingproducten in Noorwegen en Zweden.

245. Om daadwerkelijke concurrentie in de markten voor haarverzorgingsproducten te herstellen, verplichtte P&G zich ertoe een exclusieve, vijf jaar durende licentie te verlenen, gevolgd door een periode van drie jaar waarin de volgende producten niet mogen worden gebruikt ("black-out") van de volgende merken: het P&G-haarverzorgingsmerk 'Herbal Essences' voor het gehele assortiment in Ierland, Noorwegen en Zweden, en de P&G-kleurmiddelenmerken 'Loving Care', 'Lasting Color', 'Glints', 'Borne Blonde' en 'Highlights'. Dit gold ook voor Wella's stylingmerken 'Silvikrin' in Ierland en 'Catzy' in Noorwegen. Het pakket corrigerende maatregelen, bestaande uit het in licentie geven van deze merken en bepaalde andere, door de partijen aangeboden bedrijfsmiddelen, nam de bezwaren weg ten aanzien van de concurrentiebeperkende gevolgen van de transactie in de markten voor haarverzorgingsproducten in Ierland, Noorwegen en Zweden.

Candover/Cinven/BertelsmannSpringer

Zaak COMP/M.3197 Candover/Cinven/Bertelsmann, 29.7.2003.


246. Op 29 juli heeft de Commissie toestemming gegeven voor de verwerving door de investeringsmaatschappijen Candover en Cinven van gezamenlijke zeggenschap over BertelsmannSpringer, de Duitse uitgever van academische en vakliteratuur. Door deze operatie zal BertelsmannSpringer samengaan met de Nederlandse uitgeverij Kluwer Academic Publishers, die in 2002 door Candover en Cinven is overgenomen. Daarnaast zullen ook de activiteiten van BertelsmannSpringer worden samengevoegd met die van de Franse uitgeverij van vakliteratuur MediMedia, waarover Cinven gezamenlijke zeggenschap heeft.

247. Zowel BertelsmannSpringer als Kluwer Academic Publishers waren actief in de internationale markt voor academische publicaties met bijzondere aandacht voor wetenschappelijke, technische en medische vaktijdschriften ("STM"), die vrijwel uitsluitend in het Engels worden uitgegeven. Het onderzoek van de Commissie bracht aan het licht dat door het samengaan van BertelsmannSpringer en Kluwer Academic Publishers de nieuwe onderneming de nummer twee op de markt werd - echter op grote afstand van marktleider Elsevier Science. De Commissie meende dan ook dat er geen aanwijzingen waren dat de fusie zou leiden tot een collectieve machtspositie als gevolg van de concentratie.

248. BertelsmannSpringer en MediMedia waren beide actief op de Franse en Duitse markt voor medische vakliteratuur. Uit onderzoek van de Commissie bleek, dat de operatie een machtspositie zal doen ontstaan op de Franse markt. Candover en Cinven hebben de concurrentiebezwaren van de Commissie kunnen wegnemen door de afstoting aan te bieden van 'Groupe Impact Médicine', de Franse divisie van BertelsmannSpringer op de markt voor medische vakliteratuur. De Commissie werd gerustgesteld dat deze toezegging de concurrentiebezwaren zou wegnemen.

Teijin/Zeon

Zaak COMP/M.3235 Teijin/Zeon, 12.8.2003.


249. Op 13 augustus gaf de Europese Commissie haar goedkeuring aan de voorgenomen oprichting van een gemeenschappelijke onderneming waarin de DCPD-RIM-activiteiten (productie van dicyclopentadieen met het zogenoemde RIM-procédé ("reaction injection moulding" of reactiespuitgieten)) van Zeon en Teijin werden ondergebracht.

250. Zeon is een Japanse onderneming die zich bezighoudt met de ontwikkeling, productie en distributie van synthetische rubber, synthetische latex, chemicaliën, medische uitrusting, alsmede materialen voor milieu- en civieltechnische toepassingen. De onderneming is actief in de DCPD-RIM-sector via dochterondernemingen die gietstukken vervaardigen en DCPD-formuleringen produceren met het RIM-procédé. Het eveneens Japanse Teijin is de moederonderneming van een groep bedrijven die zich bezighouden met de ontwikkeling en het op de markt brengen van vezels. De DCPD-RIM-activiteiten van Teijin verlopen via een dochteronderneming, Teijin Metton, die volledig haar eigendom is.

251. Zeon en Teijin waren de enige leveranciers in Europa van met RIM geproduceerde DCPD-formuleringen. De bundeling van hun activiteiten leverde derhalve ernstige bezwaren op vanuit concurrentieoogpunt. Om tegemoet te komen aan deze bezwaren gingen de partijen evenwel de verbintenis aan om het zeggenschapsbelang van Teijin in Metton America Incorporated (MAI), dat zich eveneens bezighield met DCPD-RIM, te verkopen aan een onafhankelijke en levensvatbare derde partij. Aangezien deze afstoting de stijging van het marktaandeel ten gevolge van de transactie geheel tenietdeed, besloot de Commissie de operatie goed te keuren voorzover deze verbintenis werd nagekomen.

252. De Japanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken had de operatie reeds eerder goedgekeurd.

Alcan/Pechiney II

Zaak COMP/M.3225 Alcan/Pechiney (II), 29.9.2003.


253. Op 29 september verleende de Commissie goedkeuring aan de voorgenomen overname van de Franse aluminiumproducent Pechiney door de Canadese aluminiumonderneming Alcan. Beide ondernemingen hebben als bedrijfsactiviteiten bauxietwinning, aluminiumraffinage en elektriciteitsopwekking, alsmede het smelten, produceren en recycleren van aluminium. Beide bedrijven hebben een afdeling onderzoek en ontwikkeling en maken ook gerede producten, voornamelijk verpakkingen zoals aërosolbussen, patronen en flexibele verpakkingen.

254. Door de transactie zou het qua omzet wereldwijd grootste aluminiumbedrijf ontstaan, op de voet gevolgd door Alcoa. De Commissie stelde in haar marktonderzoek concurrentiebezwaren vast wat betreft de algehele markt voor gewalste aluminiumproducten (FRP's), met name ten aanzien van blikjes voor dranken en voedsel en deksels voor drankblikjes. Ook bracht het onderzoek bezwaren aan het licht wat betreft de markten voor aluminium aërosolbussen en aluminium patronen die rigide verpakkingen behoeven. Tot slot wees het onderzoek ernstige bezwaren aan wat betreft drie technologiemarkten (aluminiumraffinage, smeltceltechnologie en anodebakovens) waar de transactie de twee leidende actieve licentiegevers in de aluminiumproductieketen zou samenbrengen.

255. Om tegemoet te komen aan de concurrentiebezwaren van de Commissie, deed Alcan een uitgebreide reeks toezeggingen. Ten eerste zegde ze toe hetzij haar 50%-belang in AluNorf en in haar walserijen in Göttingen en Nachterstedt af te stoten, hetzij de foliefabriek van Pechiney in Neuf-Brisach, Rugles en, naar keuze van de koper, de walserij te Annecy. Beide afstotingspakketten omvatten moderne productiefaciliteiten. Ook de gieterij van Alcan in Latchford zou naar keuze van de koper kunnen worden opgenomen in ofwel het AluNorf-, ofwel het Neuf-Brisach-pakket. Bovendien zou Alcan onderzoeks- en ontwikkelingsmiddelen aan de koper overdragen. Met dit pakket zou een koper zich kunnen gedragen als een volwaardige concurrent in de branche van gewalste producten. Ook bood Alcan aan de overlapping van beide bedrijven wat betreft activiteiten op het gebied van aluminium aërosolbussen en aluminium patronen weg te nemen. Daarnaast verplichtte ze zich ertoe licenties voor de eerder vermelde technologieën te blijven verlenen op voorwaarden die vergelijkbaar zijn met de voorwaarden die eerder op de transactie van toepassing waren, en haar technologie voor anodebakovens in zijn geheel af te stoten.

256. Deze voorwaarden zorgden ervoor dat er voldoende, sterke en volwaardige leveranciers op de markten aanwezig blijven, waar afnemers uit de branche, en uiteindelijk de consument, profijt van hebben. Bovendien zal een potentiële koper de Commissie moeten aantonen deze bedrijfsmiddelen als actieve kracht in de aluminiumindustrie te kunnen handhaven en ontwikkelen .

In 1999 hadden Alcan en Pechiney reeds een vriendschappelijke fusie ter goedkeuring aangemeld. De overeenkomst leidde tot een groot aantal concurrentiebezwaren en werd diepgaand onderzocht. Het voornemen werd in maart 2000 ingetrokken toen de bedrijven van mening bleken te verschillen over de activiteiten die aan de Commissie moesten worden voorgelegd.


3.2. Beschikkingen op grond van artikel 8 van de concentratieverordening

3.2.1. Onvoorwaardelijke beschikkingen op grond van artikel 8

Celanese/Degussa

Zaak COMP/M.3056 Celanese/Degussa, 11.6.2003.


257. Op 11 juni verleende de Commissie onvoorwaardelijke goedkeuring aan de voorgestelde oprichting van een gemeenschappelijke onderneming van de Duitse chemiebedrijven Celanese en Degussa. De partijen zouden hun oxo-chemieactiviteiten grotendeels in deze gemeenschappelijke onderneming onderbrengen.

258. De Commissie had een diepgaand onderzoek ingesteld, aangezien de concentratie tot hoge marktaandelen op verschillende markten zou hebben geleid. Uit het onderzoek bleek echter, dat de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming niet leidde tot het ontstaan of de versterking van een machtspositie. De Commissie kwam tot de bevinding dat marktaandelen op deze markten geen betrouwbare indicator van de marktmacht waren en dat de aanwezigheid van concurrenten met een aanzienlijke reservecapaciteit voldoende concurrentiedruk op de gemeenschappelijke onderneming zou uitoefenen. Bovendien oefenden ook producenten van buiten de EER concurrentiedruk uit.

SEB/Moulinex II

Zaak COMP/M.2621 SEB/Moulinex II, 11.11.2003.


259. Op 11 november bevestigde de Commissie dat de overname van Moulinex door SEB, beide producent van kleine elektrische huishoudelijke apparatuur, geen concurrentiebezwaren deed rijzen in Finland, Ierland, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk.

260. De zaak werd opnieuw onderzocht in het licht van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg uit april. Het Gerecht bekrachtigde toen het besluit van de Commissie uit 2002 om de Franse aspecten van de operatie naar Frankrijk te verwijzen en de operatie onder bepaalde voorwaarden voor een aantal Europese landen goed te keuren. Tegelijk vernietigde het echter ook het besluit om de operatie in vijf andere EU-lidstaten onvoorwaardelijk goed te keuren.

261. De Commissie voerde een nieuw, diepgaand onderzoek uit voor deze vijf landen, om de gevolgen van de operatie voor de concurrentie na te gaan. In dit onderzoek ging het om een beoordeling van de positie van elke concurrent op elk van deze markten, uitgaande van omzet, productaanbod en waarde van de aangeboden merken. Dit diepgaande onderzoek bevestigde dat de Britse, Finse, Ierse, Italiaanse en Spaanse consumenten ook na de fusie nog voldoende van de concurrentie zouden kunnen profiteren.

262. Deze beschikking heeft geen invloed op die van 2002 wat betreft het nakomen door SEB van de toezeggingen in de negen overige landen.

3.3.2. Beschikkingen op grond van artikel 8 met voorwaarden en verplichtingen

Siemens/Drägerwerk/JV

Zaak COMP/M.2861 Siemens/Drägerwerk/JV.


263. Op 30 april gaf de Commissie, onder een aantal voorwaarden, toestemming voor een operatie waarbij de Duitse ondernemingen Siemens AG en Drägerwerk AG hun divisies medische ventilatoren, toedieningssystemen voor anesthesie en patiëntenbewaking onderbrachten in de gemeenschappelijke onderneming Dräger Medical.

264. De Commissie keek bij haar onderzoek vooral naar de gevolgen van de joint venture op de markten voor toedieningssystemen voor anesthesie, ventilatoren en patiëntenbewakingsapparatuur. De afgelopen jaren heeft er een aanzienlijke consolidering plaatsgevonden op de betrokken markt, aangezien de belangrijkste spelers door de acquisitie van de kleinere producenten gegroeid zijn. De Commissie maakte zich zorgen dat Siemens en Drägerwerk via hun joint venture een te groot aandeel zouden krijgen op de betrokken markt, wat nadelig voor ziekenhuizen zou zijn. Bovendien zou er een naaste concurrent worden uitgeschakeld, vooral op het gebied van ventilatoren.

265. In antwoord op de concurrentiebezwaren die de Commissie had geformuleerd, zegden de partijen toe de Siemens-divisie voor ventilatoren en toedieningssystemen voor anesthesie te verkopen. Op die manier verdween de horizontale overlapping die op dit punt bestond. Bovendien zou concurrenten de nodige informatie worden verstrekt waarmee ze hun patiëntenbewakingsapparatuur en klinische informatiesystemen op hun apparatuur konden aansluiten.

266. Bij deze zaak werkte de Commissie nauw samen met het Amerikaanse ministerie van Justitie. Omdat Siemens/Drägerwerk in Noord-Amerika een aanzienlijk kleiner marktaandeel hebben dan in Europa, hebben de Amerikaanse mededingingsautoriteiten de transactie niet aangevochten.

Newscorp/Telepiù

Zaak COMP/M.2876 Newscorp/Telepiù, 2.4.2003.


267. Op 2 april verleende de Commissie goedkeuring aan de fusie van de twee bestaande platforms voor betaaltelevisie per satelliet in Italië, mits werd voldaan aan een ingewikkeld pakket voorwaarden die tot en met 2011 zullen gelden. De concentratie betrof het verkrijgen door News Corporation van de volledige zeggenschap over Telepiù (van de Vivendi-groep) en de daaropvolgende fusie van Telepiù en Stream, het betaaltelevisieplatform van News Corporation

268. De situatie van de Italiaanse betaaltelevisie-exploitanten wordt al vanaf het moment dat ze met hun activiteiten begonnen (Telepiù in 1991, Stream in 1998) gekenmerkt door grote financiële problemen. De Italiaanse antitrustautoriteiten hebben reeds twee eerdere onderzoeken uitgevoerd naar vergelijkbare voorgestelde transacties.

269. De Commissie concludeerde dat de concentratie zou leiden tot het ontstaan van een langdurig bijna-monopolie op de Italiaanse betaaltelevisiemarkt, toegangsdrempels zou opwerpen voor betaaltelevisie per satelliet en in Italië een monopolie in het leven zou roepen voor de aankoop van bepaalde programma's met 'premium content' (met name de exclusieve rechten op bepaalde voetbalwedstrijden die elk jaar plaatsvinden en waaraan nationale ploegen deelnemen, en 'blockbuster' films). Dit zou derden de toegang tot 'premium content', de stuwende kracht achter betaaltelevisieabonnementen en de sleutel tot succesvolle betaaltelevisieactiviteiten, hebben ontzegd. Het onderzoek bracht bovendien aan het licht dat het overleven van twee exploitanten op de Italiaanse betaaltelevisiemarkt zeer onwaarschijnlijk zou zijn geweest.

270. De Commissie heeft terdege rekening gehouden met de chronische financiële problemen waarmee beide ondernemingen te maken hebben, met de specifieke kenmerken van de Italiaanse markt en de nadelige gevolgen voor Italiaanse betaaltelevisieabonnees van een mogelijke verdwijning van Stream. Al met al meende ze dat goedkeuring van de fusie onder toepasselijke voorwaarden gunstiger voor de consument zou zijn dan een verbodsbeschikking, die er zeer waarschijnlijk toe zou leiden dat de eigenaren de activiteiten van Stream zouden moeten staken.

271. De door de Commissie goedgekeurde verbintenissen hebben ten doel te garanderen dat derden op lange termijn (tot 2011) toegang hebben tot 'premium content', het technisch platform en het systeem van voorwaardelijke toegang, en dat het samengevoegde platform niet betrokken is bij alternatieve transmissiemethoden. Tegelijkertijd werd er een procedure voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de verbintenissen in het leven geroepen, waarin een belangrijke rol is weggelegd voor de Italiaanse communicatieautoriteit.

DaimlerChrysler/Deutsche Telekom/JV

Zaak COMP/M.2903 DaimlerChrysler/Deutsche Telekom/JV, 30.4.2003.


272. Op 30 april verleende de Commissie goedkeuring voor het verkrijgen van gezamenlijke zeggenschap door DaimlerChrysler AG en Deutsche Telekom AG over de nieuw opgerichte gemeenschappelijke onderneming Toll Collect. Toll Collect zal een tolheffingsysteem voor zware vrachtwagens op Duitse snelwegen ontwikkelen en exploiteren, dat mede kan worden gebruikt als platform voor het verstrekken van telematicadiensten.

273. De Commissie oordeelde dat de oprichting van de joint venture zou leiden tot een machtspositie van DaimlerChrysler op de zich ontwikkelende markt voor telematicasystemen voor logistieke en vervoersactiviteiten in Duitsland. Deze markt zou naar verwachting snel groeien.

274. Via haar gezamenlijke zeggenschap over Toll Collect zou DaimlerChrysler, de grootste Duitse vrachtwagenfabrikant en een van de voornaamste spelers op de markt van telematicasystemen voor vervoer en logistiek, de toegang van dienstverlenende derden tot de Toll Collect-betaalkastjes aan boord van vrachtwagens beheersen. Toll Collect zou optreden als intermediair voor het verstrekken van telematicadiensten op dit platform en DaimlerChrysler zou de concurrentievoorwaarden op deze markt kunnen dicteren. Tegelijkertijd zou het ontstaan van een toonaangevende standaard voor betaalkastjes aan boord ertoe leiden dat leveranciers van reeds op de markt zijnde telematicasystemen zouden verdwijnen.

275. In antwoord op de concurrentiebezwaren van de Commissie zegden de partijen toe een onafhankelijk bedrijf, 'Telematics Gateway', op te richten en een GPS-interface voor het betaalkastje van Toll Collect te ontwikkelen waarmee dit kon worden aangesloten op randapparatuur van derden, alsmede een tolheffingsmodule die kan worden ingebouwd in telematicatoestellen van derden.

276. De Commissie kwam tot de slotsom dat het pakket toezeggingen haar concurrentiebezwaren wegnam en gelijke spelregels creëerde voor alle concurrenten, en daarmee de grondslag vormde voor de ontwikkeling van een markt van telematicasystemen en met name aansloot op de belangen van de consumenten.

Verbund/EnergieAllianz

COMP/M.2947-Verbund/EnergieAllianz, 11.6.2003.


277. Op 11 juni verleende de Commissie goedkeuring voor een fusie van de Oostenrijkse elektriciteitsmaatschappij Österreichische Elektrizitätswirtschafts-AG (Verbund) en vijf onder de gemeenschappelijke noemer EnergieAllianz opererende Oostenrijkse regionale elektriciteitsleveranciers, mits aan voorwaarden en verplichtingen werd voldaan.

278. De Commissie kwam tot de conclusie dat de overeenkomst machtsposities van EnergieAllianz en Verbund op de markten van elektriciteitslevering aan grote afnemers, kleine distributeurs en kleine klanten in Oostenrijk in het leven zou hebben geroepen of deze zou hebben versterkt.

279. De partijen hadden gezamenlijk een groot aandeel op deze markten: naargelang de categorie afnemers varieerde het van 50% tot 75%. De situatie zou verergerd zijn door het verdwijnen van Verbund, de belangrijkste bestaande en potentiële concurrent van Energie Allianz, door de toonaangevende positie die de partijen innemen op het gebied van elektriciteitsopwekking en door de bestaande banden met de concurrentie.

280. De partijen deden toezeggingen die de bezwaren van de Commissie wegnamen. Een van deze toezeggingen, de verkoop van Verbunds controlerend belang in APC, haar distributeur voor grote afnemers, moest worden nagekomen nog voor de fusie plaatsvond.

281. De Commissie hield rekening met het feit dat de geplande inwerkingtreding van de nieuwe elektriciteitsmarktrichtlijn en de verordening betreffende grensoverschrijdende handel in energie naar verwachting op middellange termijn zullen leiden tot een verlaging van de toegangsdrempels, dit gezien de huidige situatie in Oostenrijk wat betreft de mate van marktliberalisatie en de toereikende interconnectiecapaciteit naar en vanuit Duitsland. De Commissie nam nota van het feit dat de Oostenrijkse minister van Economische Zaken en Werkgelegenheid aangaf dat hij bereid was de bepalingen van de energiemarktrichtlijn ter zake van de wettelijke ontvlechting direct ten uitvoer te leggen.

282. De Commissie onderhield bij haar werkzaamheden nauwe en vruchtbare contacten met de Oostenrijkse nationale mededingingsautoriteit en met E-Control, de Oostenrijkse regelgevende instantie op energiegebied. Deze laatste zal toezien op de tenuitvoerlegging van gedeelten van het pakket toezeggingen. Wirtschaftskammer Kärnten en best connect Ampere Strompool hebben bij het Gerecht van eerste aanleg beroep ingesteld tegen de beschikking .

Zaak T-350/03.


DSM/Roche

Zaak COMP/M.2972 DSM/Roche, 23.7.2003.


283. Op 23 juli heeft de Commissie toestemming gegeven voor de voorgestelde overname van de divisie vitaminen en fijnchemicaliën van de Zwitserse onderneming Roche (RV&FC) door de Nederlandse onderneming DSM. DSM en RV&FC zijn beide actief op een breed scala aan productgebieden, maar hun activiteiten overlappen elkaar enkel voor enzymen die aan diervoeders worden toegevoegd, in het bijzonder enzymen die niet-zetmeelhoudende polysacchariden afbreken (NSP-afbrekende enzymen) en fytase. NSP-afbrekende enzymen helpen dieren om voedingsstoffen uit voer op te nemen. Fytase is een enzym dat gebruikt wordt om de hoeveelheid verteerbaar fosfor in diervoerders te vergroten en de milieuvervuiling te beperken door de hoeveelheid fosfaat in dierenmest te verminderen. DSM en RV&FC behoren tot twee verschillende verticale allianties. DSM heeft een alliantie met BASF, en RV&FC met Novozymes, een Deense producent van industriële enzymen.

284. De Commissie had concurrentiebedenkingen ten aanzien van de markt voor fytase. De overname van RV&FC door DSM zou een structurele verbinding tot stand hebben gebracht tussen de twee allianties en tot bijna-monopolies hebben geleid op de markt voor fytase, op zowel productie- als distributieniveau.

285. DSM heeft een pakket verbintenissen voorgelegd tot beëindiging van zijn alliantie met het Duitse fijnchemicaliënbedrijf BASF voor de productie en distributie van diervoederenzymen en tot overdracht van zijn activiteiten inzake de productie van diervoederenzymen aan een door de Commissie goed te keuren koper. De Commissie kwam tot de conclusie dat deze corrigerende maatregelen haar concurrentiebedenkingen wegnamen en zouden leiden tot het herstel van daadwerkelijke concurrentie.

286. De operatie werd tevens onderzocht door de Amerikaanse Federal Trade Commission, waarmee de Commissie nauw samenwerkte.

GE/Instrumentarium

Zaak COMP/M.3083 GE/Instrumentarium, 2.9.2003.


287. Op 2 september verleende de Commissie voorwaardelijke goedkeuring voor de overname door GE Medical Systems van het Finse bedrijf Instrumentarium. General Electric (GE) is wereldwijd actief in verschillende bedrijfstakken, en brengt via GE Medical Systems een ruim assortiment medische apparaten op de markt, zoals apparatuur voor beelddiagnostiek (bijvoorbeeld röntgenapparatuur), elektromedische systemen (bijvoorbeeld patiëntenbewakingsapparatuur) en IT-oplossingen voor ziekenhuizen. Instrumentarium is via de merken Datex-Ohmeda, Ziehm en Spacelabs, een vorig jaar overgenomen Amerikaanse producent van patiëntenbewakingsapparatuur, actief op het terrein van anesthesie, kritieke zorg en medische beeldvormingstechnologie.

288. De Commissie was ervoor beducht dat GE en Instrumentarium een te groot aandeel zouden krijgen op de markt van patiëntenbewakingsapparatuur, wat in het nadeel van de ziekenhuizen zou zijn geweest.

289. Op de betreffende markten heeft de afgelopen jaren aanzienlijke consolidatie plaatsgevonden, aangezien de voornaamste spelers zijn gegroeid door kleinere producenten over te nemen. De fusie vormde een bevestiging van deze trend doordat ze twee van de vier toonaangevende spelers in Europa op het gebied van patiëntenbewakingsapparatuur samenbracht. Door de transactie werd een naaste concurrent van de markt gedrukt, waardoor GE/Instrumentarium op het vlak van perioperatieve patiëntenbewakingsapparatuur tegenover haar klanten, dat wil zeggen de ziekenhuizen, aanzienlijk meer marktmacht verkreeg.

290. Het onderzoek riep ook bedenkingen op omtrent de vraag of GE in de toekomst haar eigen kritieke zorg, perioperatieve patiëntenbewakingsapparatuur en klinische-informatiesysteem zou kunnen begunstigen door de informatie achter te houden die concurrenten nodig hebben om hun eigen systemen aan te sluiten op de toedieningssystemen voor anesthesie en andere relevante apparatuur die de gefuseerde onderneming verkoopt. Dit zou niet in het belang van de ziekenhuizen zijn, aangezien het hun keuze uit leveranciers zou beperken en tot mogelijk hogere prijzen zou kunnen leiden.

291. GE verplichtte zich ertoe de Spacelab-activiteiten van Instrumentarium te verkopen en met de koper een reeks leveringsovereenkomsten aan te gaan, en ervoor te zorgen dat haar anesthesieapparatuur, patiëntenbewakingsapparatuur en klinische-informatiesystemen kunnen samenwerken met die van derden.

292. Bij de beoordeling van de zaak GE/Instrumentarium werkte de Commissie nauw samen met het Amerikaanse ministerie van Justitie.

3.4. Beschikkingen op grond van artikel 9 van de concentratieverordening

Electrabel/Intercommunales

Zaken COMP/M.3075 ECS/Intercommunale Iveka, COMP/M.3076 ECS/Intercommunale IGAO, COMP/M.3077 ECS/Intercommunale Intergem, COMP/M.3078 ECS/Intercommunale Gaselwest, COMP/M.3079 ECS/Intercommunale Imewo, COMP/M.3080 ECS/Intercommunale Iverlek, alle van 13.2.2003.


293. In 2003 deed Electrabel een voorafgaande aanmelding van een reeks transacties met een communautaire dimensie tot het verkrijgen van zeggenschap over de activiteiten op het gebied van elektriciteits- en gasvoorziening van de gemengde intercommunales.

294. Om de wet inzake de liberalisering van de Belgische elektriciteits- en gasmarkt ten uitvoer te leggen, moesten de gemengde intercommunales afstand doen van hun activiteiten op het gebied van de elektriciteits- en gaslevering aan in aanmerking komende klanten. Electrabel Customer Solutions ("ECS"), dat een dochteronderneming is van Tractebel, de energiedivisie van het Suez-concern, stelde voor om de leveringscontracten met in aanmerking komende klanten die nog geen leverancier hadden gekozen over te nemen, waarmee het hun 'automatische leverancier' zou worden. De intercommunales verwierven als compensatie een financieel belang in Electrabel. In Vlaanderen hadden de desbetreffende operaties betrekking op zowel gas als elektriciteit, terwijl de overeenkomsten voor Wallonië beperkt bleven tot elektriciteit. Aangezien alle overeenkomsten met de verschillende intercommunales als afzonderlijke transacties werden aangemeld, viel een aantal van deze operaties rechtstreeks onder de bevoegdheid van de Belgische mededingingsautoriteit, die tot de slotsom kwam dat deze de machtspositie van Electrabel op de markt zouden versterken.

295. Om samenhang tussen de besluiten over soortgelijke operaties te waarborgen, hebben de Belgische mededingingsautoriteiten verzocht om verwijzing van de bij de Commissie aangemelde operaties. Bij alle gevallen met een communautaire dimensie constateerde de Commissie dat de voorgenomen operatie de reeds bestaande machtspositie van Electrabel op de markten van de elektriciteits- en gaslevering, welke markten van nationale dimensie zijn, aan in aanmerking komende klanten dreigde te versterken. De Commissie constateerde tevens dat deze transacties de reeds hoge toegangsdrempels voor de concurrenten van Electrabel op de Belgische elektriciteits- en gasmarkt aanzienlijk zouden verhogen. Bovendien zouden deze transacties het de concurrenten onmogelijk maken 'automatische leverancier' te worden, een kwalificatie die op zich al de geloofwaardigheid van de leveranciers op de markt aanzienlijk vergroot. De Commissie besloot daarom deze zaken te verwijzen naar de bevoegde Belgische autoriteiten. Op 4 juli keurde de Belgische mededingingsautoriteit de transacties goed (waaronder ook de transacties die door de Commissie waren verwezen), op voorwaarde van bepaalde verbintenissen.

Arla/Express Dairies

Zaak COMP/M.3130 Arla/Express Dairies.


296. Op 10 juni besloot de Commissie de voorgenomen fusie van het Deense zuivelbedrijf Arla Foods en het Britse Express Dairies gedeeltelijk te verwijzen naar de Britse mededingingsautoriteiten, om de concurrentiegevolgen op de markt van de levering van behandelde verse melk en verse room in Groot-Brittannië te beoordelen. Op dezelfde dag keurde de Commissie de operatie goed ten aanzien van de resterende geografische en productmarkten.

297. Het Verenigd Koninkrijk verzocht de Commissie de beoordeling van bepaalde onderdelen van de zaak te verwijzen naar zijn mededingingsautoriteiten, te weten de markt van de inkoop van rauwe melk in het VK, van de levering van behandelde verse melk in Groot-Brittannië en van de levering van verse room in stuksverpakkingen in het VK. De Britse autoriteiten deden eenzelfde verwijzingsverzoek met betrekking tot de markt van (voornamelijk aan melkhandels geleverde) flessenmelk in bepaalde streken in Engeland, waar de transactie naar hun mening de concurrentie zou kunnen beïnvloeden.

298. De Commissie meende dat de operatie op de markten van de levering van verse melk, verse room in stuksverpakkingen en de levering van flessenmelk tot eventuele concurrentiebezwaren zou kunnen leiden die beter door de Britse mededingingsautoriteiten konden worden afgehandeld. De Commissie stelde echter geen concurrentiebezwaren vast wat betreft de markt van de inkoop van rauwe melk, op grond van een enkele of collectieve machtspositie. Ze verwierp dit onderdeel van het verzoek dan ook en keurde de voorgenomen transactie goed ten aanzien van deze markt en van de markten waarvoor niet om verwijzing was verzocht.

Lagardère/Natexis/VUP

Zaak COMP/M.2978 Lagardère/Natexis/VUP.


299. Op 14 mei hebben de Franse mededingingsautoriteiten een verzoek ingediend tot verwijzing van de voorgenomen overname van Vivendi Universal Publishing (VUP) door het Franse concern Lagardère. Bij deze operatie zijn de twee grootste uitgeverijen van Frankrijk betrokken.

300. Volgens de Franse autoriteiten dreigde de transactie in Frankrijk machtsposities te doen ontstaan op enkele markten die deel uitmaken van de 'boekenketen' (het verwerven van auteursrechten, uitgeven en distributie). Ze verzochten derhalve om de fusie gedeeltelijk te verwijzen, zodat ze de gevolgen die de transactie op diverse markten in Frankrijk zou hebben, konden onderzoeken.

301. De Commissie constateerde dat de meeste van de markten een supranationale geografische dimensie hadden die het gehele Franstalige gebied in Europa omvatte, en dat op grond daarvan een verwijzing niet kon plaatsvinden.

302. Wat betreft de markten van de verkoop van schoolboeken en andere studieboeken was de Commissie van mening dat de eerste van deze twee markten een afzonderlijke nationale markt is, zoals de Franse autoriteiten (vooral vanwege het bestaan van nationale educatieve programma's) ook hadden gesteld. De Commissie kon echter geen uitsluitsel geven over de geografische dimensie van de tweede markt. Gezien de aanzienlijke overlapping tussen beide markten en de overige activiteiten die deel uitmaken van de activiteiten van de partijen op boekengebied, stelde de Commissie zich op het standpunt dat één enkele autoriteit de gevolgen van de transactie voor alle relevante markten moest beoordelen. Bij haar besluitvorming hield de Commissie er rekening mee dat de Lagardère-groep het liefst met één enkele mededingingsautoriteit te maken had, temeer omdat alleen de markt van de verkoop van schoolboeken naar de Franse autoriteiten was verwezen. Tot slot lieten de Belgische autoriteiten de Commissie weten dat zij er de voorkeur aan gaven dat de zaak op communautair niveau werd behandeld. De Commissie gaf daarom op 23 juli een beschikking waarbij ze het verzoek van de Franse autoriteiten tot gedeeltelijke verwijzing van de zaak, van de hand wees.

BAT/Tabacchi Italiani

COMP/M.3248 BAT/Tabacchi Italiani, 23.10.2003.


303. Op 23 oktober besloot de Commissie het onderzoek naar de voorgenomen overname van de Italiaanse tabaksonderneming Ente Tabacchi Italiani (ETI) door British American Tobacco (BAT) naar de Italiaanse mededingingsautoriteiten te verwijzen.

304. BAT is een internationale tabaksonderneming die zich bezighoudt met de productie, marketing en verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten wereldwijd. ETI is een overheidsbedrijf dat zich bezighoudt met de productie, marketing en verkoop van sigaretten en andere tabaksproducten in Italië. Het heeft een 100%-dochteronderneming, Etìnera SpA (Etìnera), die deze producten in Italië distribueert.

305. De transactie vormde de laatste stap van de privatisering van ETI door de Italiaanse overheid. BAT werd, samen met haar twee zakenpartners Axiter SpA en FB Group Srl, als voorkeursgegadigde voor ETI uitgekozen.

306. ETI is, na Philip Morris, het op een na grootste tabaksbedrijf in Italië. Na de fusie zou BAT marktleider worden in het onderste marktsegment.

307. De Italiaanse mededingingsautoriteit verzocht de Commissie om verwijzing van het onderzoek van de zaak. De Commissie kwam tot de conclusie dat het een gefundeerd verzoek was dat strookte met de voorlopige, eigen bevinding van de Commissie dat het verhoogde niveau van industriële concentratie en het uitschakelen van een sterke marktpartij een machtspositie op de tabaksmarkten in Italië zouden kunnen doen ontstaan of versterken.

4. Arresten van de communautaire rechtscolleges in 2003

Philips en Babyliss/Commissie

Zaak T-114/02 Babyliss/Commissie, zaak T-119/02 Koninklijke Philips Electronics NV/Commissie.


308. Op 3 april wees het Gerecht van eerste aanleg arresten ten aanzien van twee gelijksoortige verzoeken van Babyliss en Philips om nietigverklaring van beschikkingen van de Commissie van 8 januari 2002 tot voorwaardelijke goedkeuring op grond van artikel 6, lid 2 en gedeeltelijke verwijzing op grond van artikel 9, lid 2, onder a, van de concentratieverordening, van de overname door SEB, een Franse producent van elektrische huishoudapparatuur, van zijn naaste concurrent Moulinex. Deze arresten bevestigden in grote lijnen de inhoud van beide beschikkingen van de Commissie en verklaarden de goedkeuringsbeschikking voorzover deze betrekking had op vijf lidstaten (Spanje, Finland, Ierland, Italië en het Verenigd Koninkrijk) nietig.

309. Philips had verzocht om nietigverklaring van de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking en verwijzingsbeschikking, terwijl Babyliss had gevraagd om nietigverklaring van alleen de voorwaardelijke goedkeuringsbeschikking. Het Gerecht van eerste aanleg wees het verzoek van Philips van de hand en wees het verzoek van Babyliss toe voorzover dit betrekking had op Spanje, Finland, Ierland, Italië en het Verenigd Koninkrijk.

Goedkeuring van wijzigingen van verbintenissen na de termijn van drie weken

310. Het Gerecht van eerste aanleg legde het betoog van verzoekster terzijde dat de Commissie niet bevoegd was tot goedkeuring van wijzigingen van het oorspronkelijke pakket verbintenissen die de partijen hadden ingediend nadat de termijn van drie weken voor verbintenissen was verstreken. Het Gerecht oordeelde, dat de betrokken wijzigingen slechts verbeteringen betroffen van de oorspronkelijk voorgestelde verbintenissen. Als de Commissie meent dat zij voldoende tijd heeft om te laat ingediende wijzigingen te beoordelen en de benodigde onderzoeken uit te voeren, moet zij bevoegd zijn de concentratie goed te keuren, zelfs al zijn deze aanpassingen na de termijn verricht. Het Gerecht constateerde niettemin dat de Commissie de bepalingen van de Mededeling van de Commissie betreffende op grond van de concentratieverordening aanvaardbare corrigerende maatregelen moet nakomen, dit door ervoor te zorgen dat alle eventuele wijzigingen van de verschillende concept-verbintenissen beperkt blijven tot aanpassingen die van minder belang zijn.

Verbintenissen die toereikend zijn wat betreft de geografische markten voor welke ze zijn voorgesteld

311. Verzoeksters betwistten de verbintenis om het Moulinex-handelsmerk voor een bepaalde tijd in licentie te geven, op grond van het argument dat dit niet toereikend was om de vastgestelde concurrentiebezwaren weg te nemen. Het Gerecht van eerste aanleg oordeelde dat van tevoren geenszins kan worden uitgesloten, dat een corrigerende, op gedragingen betrekking hebbende maatregel zoals het in licentie geven van een handelsmerk, voldoende kan zijn om de door een concentratie opgeworpen concurrentiebezwaren weg te nemen. Gezien het belang van handelsmerken op de markt in kwestie, bevestigde het Gerecht de motivering van de Commissie dat de verbintenis toereikend en evenredig was. Het Gerecht bevestigde eveneens dat een licentie van vijf jaar, gevolgd door een periode van drie jaar waarin het Moulinex-handelsmerk niet mocht worden geherintroduceerd ("black-out"), voldoende was. Ook bekrachtigde het Gerecht dat de Commissie met recht de licentie voor het Moulinex-handelsmerk had uitgebreid naar alle categorieën kleine elektrische apparatuur, zelfs al waren er ernstige twijfels ontstaan ten aanzien van slechts één categorie producten. Het Gerecht bevestigde daarmee de geldigheid van de analyse van de Commissie van de portefeuilleeffecten van de concentratie op de relevante markten, waar het merk het belangrijkste concurrentie-element is en de merkbekendheid aan alle producten ten goede komt.

Ernstige twijfels konden niet worden uitgesloten op geografische markten voor welke de verbintenissen niet waren voorgesteld

312. Babyliss betoogde dat de Commissie ten aanzien van sommige markten (Italië, Spanje, Finland, het Verenigd Koninkrijk en Ierland) geen verbintenissen eiste op grond waarvan de concentratie zou kunnen leiden tot ernstige concurrentiebezwaren.

313. Het Gerecht van eerste aanleg bracht in herinnering dat de Commissie tot haar beschikking was gekomen na een in vier fasen uitgevoerde analyse. Ten eerste bekeek ze of de gezamenlijke marktaandelen van de nieuwe entiteit op elke productmarkt meer dan 40% bedroegen. Ten tweede meende ze dat er geen ernstige twijfels waren in gevallen waar aanzienlijke overlappingen ontbraken of, ten derde, waar er in voldoende mate concurrentie was. Ten vierde was ze van mening dat er ook geen ernstige twijfels waren wanneer de betreffende productmarkt van gering belang was in verhouding tot alle kleine elektrische huishoudelijke apparatuur van de gecombineerde entiteit, omdat in voorkomend geval de koopkracht van de detailhandelaren daar tegenop zou wegen (een omgekeerd portefeuille effect).

314. Wat betreft de eerste stap tekende het Gerecht van eerste aanleg geen bezwaar aan tegen de constatering van de Commissie dat een gezamenlijk marktaandeel van 40% ernstige twijfels kan oproepen omtrent de afzonderlijke markten in kwestie, afhankelijk van het onderzoek van andere factoren. Ten aanzien van de tweede stap bevestigde het Gerecht dat ernstige twijfels konden worden uitgesloten waar overlappingen daadwerkelijk niet significant waren. Het Gerecht benadrukte echter dat markten met niet-significante overlappingen, waar de partijen echter vóór de fusie wel reeds hoge marktaandelen hebben, ook moeten worden meegenomen bij de beoordeling van alle eventuele portefeuille effecten. Betreffende de derde stap tekende het Gerecht aan dat op de markten ten aanzien waarvan ernstige twijfels bestonden, de aanwezigheid van concurrenten dergelijke twijfels alleen kon wegnemen als die concurrenten marktposities hadden die sterk genoeg waren om daadwerkelijk tegenwicht te kunnen bieden tegen de fuserende partijen.

315. Het Gerecht van eerste aanleg was een andere mening toegedaan ten aanzien van de vierde stap van de analyse van de Commissie. Het stond niet achter de conclusie van de Commissie dat, wanneer de productmarkten waarop de partijen sterke posities innamen, van gering belang waren in verhouding tot alle kleine elektrische huishoudelijke apparaten van de gecombineerde entiteit, iedere gedraging die misbruik inhoudt op elk van de markten waarop er een machtspositie bestond kon worden afgestraft door minder aankopen van SEB-Moulinex-producten op andere markten. Het Gerecht meende dat de Commissie niet had vastgesteld dat detailhandelaren zich op de beschreven manier zouden gedragen en niet eenvoudigweg de prijsstijgingen aan de eindafnemers zouden doorberekenen. Het Gerecht merkte hierbij bovendien op dat het afstraffen door de detailhandelaren van elk misbruik van de nieuwe entiteit erop wijst, dat detailhandelaren in staat zijn SEB-Moulinex ervan te weerhouden misbruik te maken van haar positie. De concentratieverordening beoogt echter niet het misbruik van een machtspositie tegen te gaan, maar het in het leven roepen of versterken van zo'n positie. Het Gerecht stelde dan ook dat de Commissie in de analyse van haar beschikking niet kon uitsluiten dat er ernstige twijfels waren in het geval van Finland, Spanje, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland.

Verwijzing op grond van artikel 9

316. Het Gerecht van eerste aanleg oordeelde dat het verzoek van Philips ontvankelijk was aangezien de verwijzingsbeschikking krachtens artikel 9 vermoedelijk rechtstreekse en automatische juridische gevolgen voor Philips, de voornaamste concurrent van SEB-Moulinex in Frankrijk, zou hebben. De verwijzingsbeschikking heeft een nadelige invloed op de wettelijke rechten van Philips doordat ze het de onderneming onmogelijk maakt deel te nemen aan de onderzoekprocedure van de Commissie op grond van artikel 18, lid 4, van de concentratieverordening ingeval dit onderzoek de tweede fase ingaat. De beschikking ontneemt zulke derden het recht dat ze krachtens het EG-Verdrag hebben om bij het Gerecht van eerste aanleg beroep in te stellen tegen een beschikking van de Commissie.

Gedeeltelijke verwijzing naar de Franse autoriteiten

317. Philips betoogde dat de verwijzing door de Commissie een inbreuk vormde van de beginselen van artikel 9 van de concentratieverordening en strijdig was met haar eerdere verwijzingspraktijk.

318. Het Gerecht van eerste aanleg bepaalde dat in deze zaak was voldaan aan de twee bepalingen van artikel 9, lid 2, onder a, door erop te wijzen dat de bepalingen van dat artikel cumulatief zijn, een wettelijk karakter hebben en op basis van objectieve elementen moeten worden beoordeeld. Het bestaan van hoge marktaandelen, aanzienlijke toegangsdrempels en uitstekende grote distributiekanalen waren voldoende om te kunnen vaststellen dat de Franse markt structureel anders was en van andere markten afweek. Het Gerecht van eerste aanleg beoordeelde vervolgens of de Commissie de zaak met recht gedeeltelijk had verwezen naar de Franse autoriteiten. Het Gerecht benadrukte dat artikel 9, lid 3, onder a, van de concentratieverordening veel speelruimte geeft bij de beslissing of het onderzoek naar een concentratie al dan niet moet worden verwezen. Deze speelruimte is echter niet onbeperkt. De Commissie kan niet tot verwijzing besluiten als het, zodra het verzoek om verwijzing van de lidstaat is beoordeeld, op grond van een samenstel van precies en samenhangend bewijs duidelijk is dat een dergelijke verwijzing daadwerkelijke concurrentie op de relevante markten niet in stand kan houden of kan herstellen. Het Gerecht van eerste aanleg oordeelde in deze zaak dat de Commissie er redelijkerwijs van uit kon gaan dat de Franse autoriteiten maatregelen zouden aannemen die het mogelijk maakten daadwerkelijke concurrentie in stand te houden of te herstellen, en dat zij dan ook had gehandeld in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9, lid 3.

319. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp het betoog dat de Commissie geen acht had geslagen op haar eerdere verwijzingspraktijk als zijnde niet relevant, aangezien deze verwijzing binnen de bepalingen van artikel 9 viel.

320. De Commissie voerde na het arrest van het Gerecht van eerste aanleg een diepgaand onderzoek uit naar elke relevante markt waarvoor het arrest dit had bepaald, en kwam tot de slotsom dat de transactie geen aanleiding gaf tot concurrentiebezwaren, met name ten aanzien van het portefeuille effect. Op 11 november werd de transactie zonder verbintenissen goedgekeurd.

Petrolessence SA, Société de gestion de restauration Routière SA/Commissie

Zaak T-342/00 Petrolessence SA, Société de gestion de restauration Routière SA/Commissie.


321. Op 3 april verwierp het Gerecht van eerste aanleg een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 13 september 2000, waarbij Le Mirabellier werd afgewezen als geschikte koper van zes tankstations langs Franse autowegen. Deze benzinestations moesten door TotalFina/Elf (TFE) worden afgestoten als gevolg van verbintenissen die waren aangegaan in verband met het verkrijgen van zeggenschap door TotalFina over Elf , waarvoor de Commissie op grond van artikel 8, lid 2, van de concentratieverordening op 9 februari 2000 goedkeuring had verleend. De Commissie meende dat de fusie, zonder deze verbintenissen, ernstige concurrentieproblemen zou opleveren op onder meer de markt voor de verkoop van brandstoffen langs Franse autowegen.

Zaak COMP/M.1628 TotalFina/Elf Acquitaine, 9.2.2002.


322. In de betwiste beschikking had de Commissie zich op het standpunt gesteld dat Le Mirabellier - dat behoorde tot een groep door verzoeksters voorgestelde kopers - niet voldeed aan een van de in de verbintenissen gestelde voorwaarden, namelijk dat ze in staat moest zijn om daadwerkelijke concurrentie uit te blijven oefenen of te gaan uitoefenen. In het hierop volgende voorstel behoorde Le Mirabellier niet langer tot de voorgestelde kopers, waarna de Commissie haar goedkeuring aan het voorstel verleende.

Ontvankelijkheid

323. Verzoeksters (Petrolessence en SG2, die tot de desbetreffende groep behoren en waarvan een van beide over de 'Le Mirabellier'-activiteiten gaat), betwistten de beschikking waarbij Le Mirabellier als kandidaat-overnemer was uitgesloten. Het Gerecht van eerste aanleg bekrachtigde dat het besluit om de door de fuserende partijen in een pakket voorgedragen kandidaat-kopers te weigeren, de rechtspositie van die kopers aanmerkelijk wijzigt. Het Gerecht oordeelde dat door de beschikking tot weigering de rechtspositie van de koper (Le Mirabellier) was gewijzigd.

324. Het Gerecht wees het ingestelde beroep af en bevestigde dat de Commissie haar beoordeling van de voorgestelde kopers juist had uitgevoerd in het licht van de voorwaarden van de verbintenissen. In dit verband wees het Gerecht het betoog van verzoeksters af dat de Commissie een in de verbintenissen niet aan de kopers gestelde voorwaarde toepaste door Le Mirabelliers positie aan te merken als die van een nieuwkomer zonder enige recente ervaring op de betreffende detailhandelsmarkt. Ook bekrachtigde het Gerecht de andere elementen van de beoordeling van de Commissie.

325. In verband hiermee stelde het Gerecht, dat de Commissie gezien de vaste rechtspraak en in het licht van de basisregels van de concentratieverordening (in het bijzonder artikel 2) een zekere beoordelingsbevoegdheid heeft, met name wat economische beoordelingen betreft. De Gemeenschapsrechter moet bij de toetsing van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, die van wezenlijk belang is voor de toepassing van de regels inzake concentraties, dan ook rekening houden met de aan de economische normen van de concentratieregeling ten grondslag liggende beoordelingsmarge. De toetsing door de Gemeenschapsrechter van de ingewikkelde economische beoordelingen die de Commissie heeft verricht in de uitoefening van de haar bij de concentratieverordening verleende beoordelingsbevoegdheid, moet dan ook beperkt blijven tot de vraag of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling dan wel van misbruik van bevoegdheid.

Verband der freien Rohrwerke/Commissie

Zaak T-374/00 Verband der freien Rohrwerke e.V./Commissie.


326. Op 8 juli wees het Gerecht van eerste aanleg een verzoek van een derde partij af tot nietigverklaring van de beschikkingen van de Commissie tot goedkeuring van de overname door de Duitse staalproducent Salzgitter AG (Salzgitter) van Mannesmannröhren-Werke AG (MRW).

De beschikkingen van de Commissie

327. De Commissie keurde bij twee beschikkingen, van 5 september 2000 op grond van artikel 6, lid 1, onder b), van de concentratieverordening (de 'EG-beschikking'), en van 14 september 2000 op grond van artikel 66 van het EGKS-Verdrag (de 'EGKS-beschikking') , de overname van MRW door Salzgitter goed. Salzgitter is een geïntegreerde staalproducent die een breed assortiment producten maakt en distribueert, waaronder gelaste buizen met grote diameter. MRW houdt zich bezig met de productie van stalen buizen en pijpen uit de grondstoffen voor dergelijke producten.

Zaak COMP/M.2045 Salzgitter/Mannesmannröhren-Werke, 5.9.2000 en zaak COMP/EGKS.1336 Salzgitter/Mannesmannröhren-Werke, 14.9.2000.


328. De operatie zorgde voor overlappingen bij de productie van halffabrikaten, maar de Commissie stelde geen concurrentiebezwaren vast wegens de betrekkelijk geringe marktaandelen van de partijen op de staal- en buizenmarkten in de EER en de overcapaciteit die in de industrie aanwezig is. Enkele kleinere producenten van buizen met grote diameter die bij Salzgitter grondstoffen inkopen, hebben kenbaar gemaakt bevreesd te zijn dat ze na de operatie niet in staat zijn hun benodigdheden op concurrerende voorwaarden van de gefuseerde entiteit te betrekken. Salzgitter verklaarde op niet-discriminerende voorwaarden kwartoplaat en warmgewalst breedband (grondstoffen die voor de buizenproductie nodig zijn) te blijven leveren, dit om deze angst weg te nemen. In de EGKS-beschikking was met deze verklaring rekening gehouden.

329. Het beroep werd ingediend door twee kleine Duitse buizenfabrikanten en een beroepsvereniging. In essentie stelden verzoeksters dat de beschikkingen van de Commissie onvoldoende rekening hielden met de vermeende horizontale en verticale vraagstukken van de concentratie, met name Salzgitters veronderstelde vermogen en drang om onafhankelijke buizenfabrikanten achter te stellen ten gunste van de buizenproductie van MRW.

330. Het Gerecht van eerste aanleg onderschreef de conclusies van de Commissie wat betreft het product en de geografische reikwijdte van de markt van warmgewalst breedband en kwam tot de conclusie dat de Commissie bij haar beoordeling van de gevolgen van de concentratie voor de markt van buizen met grote diameter geen aantoonbare fout had gemaakt. Ten aanzien van de markt van buizen met kleinere diameter verwierp het Gerecht het argument van verzoeksters dat de Commissie de gevolgen van de concentratie voor deze markt onvoldoende had geanalyseerd, aangezien er sprake was van noch een horizontale overlapping, noch een aanmerkelijke positie van de gefuseerde entiteit op de stroomopwaartse markt van warmgewalst breedband.

331. Ook verwierp het Gerecht het argument van verzoeksters dat de Commissie het feit had moeten beoordelen dat Salzgitter tezamen met Usinor/DH na de operatie Europipe in handen had, een producent van buizen met grote diameter gemaakt van kwartoplaat en warmgewalst breedband, en tezamen met TKS zeggenschap had over HKM, een producent van ruw staal, plaatblokken en kwartoplaat. Het Gerecht stelde dat de Commissie, nadat de operatie bij haar was aangemeld op grond van de concentratieverordening, er bij gebrek aan enig bewijs van een feitelijke coördinatie tussen de moedermaatschappijen van zowel Europipe als HKM geenszins toe was verplicht dergelijke gevolgen op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag te beoordelen.

Schlüsselverlag J. S. Moser/Commissie

Zaak C-170/02 P Schlüsselverlag J. S. Moser GmbH e.a./Commissie.


332. Op 25 september wees het Hof van Justitie een arrest inzake een hogere voorziening van Schlüsselverlag J. S. Moser en anderen (Moser) tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg om hun beroep tot vaststelling dat de Commissie heeft nagelaten te beslissen over een concentratie zonder communautaire dimensie, kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren .

Zaak T-3/02 Schlüsselverlag J. S. Moser GmbH e.a./Commissie.


333. Verzoeksters zijn werkzaam in de Oostenrijkse perssector en rechtstreekse concurrenten van fuserende partijen. Ze hadden in 2001 bij de Commissie een klacht ingediend over de overname van Kurier-Magazine Verlags GmbH door Verlagsgruppe News GmbH (Bertelsmann-groep), op grond dat de concentratie een communautaire dimensie had en derhalve had moeten worden aangemeld bij de Commissie .

Door de bevoegde nationale rechterlijke instantie (OLG Wien) op 26.1.2001 goedgekeurd.


334. Op 12 juli 2001 had de directeur van de Task Force Concentratiecontrole verzoeksters meegedeeld dat de concentratie onder de betreffende omzetdrempels bleef en dus geen communautaire dimensie had, welk standpunt hij op 3 september 2001 nog eens bevestigde. Beide brieven gaven aan dat zij alleen de standpunten van de Task Force Concentratiecontrole weergaven en konden de Commissie als instelling niet juridisch binden. Een dergelijke verklaring kwam in de derde brief van de directeur niet meer voor. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het nalaten niet meer bestond en dat verzoeksters geen belang meer hadden bij de vaststelling ervan, omdat de Commissie met haar laatste brief haar uiteindelijke standpunt had bepaald. Het beroep was dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

Verplichtingen van de Commissie bij klachten op het gebied van concentratieprocedures

335. Het Hof van Justitie bekrachtigde de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg en nam de gelegenheid te baat om duidelijkheid te scheppen in de verplichtingen van de Commissie bij klachten op het gebied van concentratieprocedures. Ten eerste oordeelde het Hof van Justitie dat de Commissie er niet van kan afzien, in te gaan op klachten van ondernemingen die niet betrokken zijn bij een concentratie welke een communautaire dimensie kan hebben. Het Hof van Justitie meende dat de totstandkoming van een dergelijke concentratie ten gunste van ondernemingen die met klaagsters concurreren, immers een onmiddellijke wijziging van de situatie van laatstgenoemden op de betrokken markt(en) tot gevolg kan hebben. Naar de mening van het Hof bepaalt om die reden artikel 18 van de concentratieverordening dat derden, indien zij daarom verzoeken, door de Commissie kunnen worden gehoord.

336. Bovendien kan de Commissie niet met succes stellen dat zij zich er niet over hoeft uit te spreken of zij in beginsel de bevoegde controlerende autoriteit is, wanneer zij er krachtens artikel 21 van de concentratieverordening bij uitsluiting mee belast is om de in deze verordening bedoelde beschikkingen te geven. Indien de Commissie zou weigeren om zich op verzoek van derde ondernemingen formeel uit te spreken over de vraag of een niet bij haar aangemelde concentratie al dan niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, zou zij het deze ondernemingen onmogelijk maken om de procedurele waarborgen te benutten die de communautaire wetgeving hun biedt. Tegelijkertijd zou de Commissie zichzelf een middel ontnemen om na te gaan of de ondernemingen die partij zijn bij een concentratie met een communautaire dimensie, daadwerkelijk hun aanmeldingsplicht nakomen. Bovendien zouden klagende ondernemingen niet bij machte zijn om door middel van een beroep tot nietigverklaring op te komen tegen de weigering van de Commissie tot toetsing van een concentratie wanneer zo'n weigering hun belangen nadelig zou kunnen beïnvloeden.

337. Ten slotte bepaalde het Hof van Justitie dat er geen grond is die rechtvaardigt dat de Commissie zich op dit punt onttrekt aan de verplichting om in het belang van een behoorlijk bestuur, bij haar ingediende klachten diepgaand en onpartijdig te onderzoeken. Het Hof hield er hierbij rekening mee dat het feit, dat klaagsters krachtens de concentratieverordening niet het recht hebben dat hun klacht onder vergelijkbare voorwaarden wordt onderzocht als klachten welke vallen binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 17/62, niet betekent dat de Commissie is vrijgesteld van de verplichting om haar bevoegdheid te onderzoeken en daaruit de noodzakelijke consequenties te trekken.

338. Het Hof van Justitie stelde dat partijen die de beoordelingsbevoegdheid van nationale autoriteiten inzake concentraties met een communautaire dimensie willen aanvechten, dit binnen een redelijk tijdsbestek bij de Commissie moeten aanmelden. Het Hof motiveerde deze vereiste met de noodzaak tot het waarborgen van de rechtszekerheid van de betrokken ondernemingen en van de zekerheid van de rechtsgang op grond van de concentratieverordening. In casu stelde het Hof dat de klacht te laat was ingediend.

Sogecable/Canalsatélite digital/Vía Digital tegen Commissie

Gevoegde zaken T-346/02 en T-347/02 Sogecable/Canalsatélite digital/Vía Digital tegen Commissie.


339. Op 30 september verwierp het Gerecht van eerste aanleg twee verzoeken van Spaanse kabelexploitanten (Aunacable en anderen) tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 augustus 2002 waarbij het onderzoek van de integratie van Sogecable SA en Vía Digital - overeenkomstig artikel 9 van de concentratieverordening - wordt verwezen naar de Spaanse mededingingsautoriteiten ("de verwijzingsbeschikking").

340. Sogecable houdt zich (via Canal+ en Canalsatélite digital) bezig met betaaltelevisie en staat onder gezamenlijke zeggenschap van Prisa (een Spaanse mediagroep) en Groupe Canal+ (Vivendi). Sogecable exploiteert een zender voor analoge betaaltelevisie (Canal+) en een platform voor digitale satelliettelevisie (Canalsatélite digital). Haar activiteiten omvatten verder het verlenen van technische diensten, de productie, verkoop en distributie van themazenders en films, en de aan- en verkoop van sportrechten. Vía digital is de op een na grootste exploitant van betaaltelevisie in Spanje en staat onder zeggenschap van Telefónica (de grootste telecommunicatie-exploitant van Spanje). Naar een verzoek daartoe verwees de Commissie de zaak in zijn geheel naar Spanje.

Ontvankelijkheid

341. Het Gerecht van eerste aanleg oordeelde dat verzoeksters, hoewel de verwijzingsbeschikking hun concurrentiepositie niet beïnvloedt omdat alleen het besluit van de Spaanse mededingingsautoriteiten een zodanig effect kon hebben, rechtstreeks en individueel worden geraakt door de verwijzingsbeschikking. Hieraan ligt ten grondslag dat een verwijzingsbeschikking hen het recht ontneemt om bij een beoordeling van de Commissie krachtens artikel 18, lid 4, van de concentratieverordening als derden te worden gehoord, en voor het Gerecht op te komen tegen een beoordeling.

Afzonderlijke markt/afzonderlijke geografische markt

342. Verzoeksters stelden dat niet was voldaan aan de tweede bepaling van artikel 9, lid 2, van de concentratieverordening, dit omdat de in de bestreden beschikking in aanmerking te nemen productmarkten moeten worden aangemerkt als markten in die lidstaat die niet alle kenmerken vertonen van afzonderlijke markten. Verzoeksters betoogden dat, om een nationale markt als 'afzonderlijke markt' te kunnen aanmerken, deze markt zich moet onderscheiden van andere markten, niet alleen doordat zij een geografische markt vormt, maar ook doordat zij wordt gekenmerkt door een concurrentiestructuur die afwijkt van die in andere lidstaten. Verzoeksters wezen erop dat de relevante markten van betaaltelevisie, televisierechten en telecommunicatie de nationale grenzen overschrijden. Ze illustreerden dit onder meer door erop te wijzen dat Canal+ in verschillende lidstaten activiteiten ontplooide en dat de verschillende geografische gebieden een zeer sterk gelijkende concurrentiestructuur hadden.

343. Het Gerecht van eerste aanleg verwierp deze uitleg van artikel 9, lid 2, door te stellen dat onder het begrip 'afzonderlijke markt' wordt verstaan een onderscheiden productmarkt en geografische markt overeenkomstig artikel 9, lid 7, van de concentratieverordening. Op basis hiervan stelde het Gerecht dat het irrelevant is of bepaalde structurele elementen van de betrokken markten ook op andere geografische markten aanwezig zijn. Voor een verwijzing volstaat het als de concurrentievoorwaarden in het gebied waarin de betreffende ondernemingen betrokken zijn bij de levering van goederen of diensten aantoonbaar niet voldoende homogeen zijn en, met name, de voorkeuren van consumenten en bepaalde toegangsbarrières een bepaalde markt beperken tot het nationale grondgebied van een lidstaat. Het feit dat een onderneming activiteiten uitoefent in verschillende lidstaten brengt niet automatisch mee dat de markten waarop deze onderneming opereert een geografische dimensie hebben die de grenzen van het grondgebied van de betrokken lidstaat overschrijdt.

344. Ook wees het Gerecht van eerste aanleg het argument af dat de Commissie in haar verwijzingsbeschikking alle in de aanmelding en het verwijzingsverzoek van de lidstaat genoemde markten had moeten onderzoeken. Het Gerecht tekent aan dat enkele van de in de aanmelding vermelde markten niet werden geraakt en dat de verwijzingsbeschikking van de Commissie aangaf dat ten aanzien van bepaalde in de verwijzingsbeschikking vermelde markten kon worden uitgesloten dat er een machtspositie dreigde te ontstaan of te worden versterkt.

345. Het Gerecht bevestigde dat de bevoegdheid van de Commissie alleen wordt beperkt, wanneer bij het onderzoek van het verwijzingsverzoek uit een geheel van duidelijke en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat een verwijzing daadwerkelijke concurrentie op de betrokken markt niet kan handhaven of herstellen. Het Gerecht meende dat de Spaanse autoriteiten over voldoende middelen beschikten om een grondig onderzoek te verrichten naar de concentratie, en dat de Commissie zich derhalve redelijkerwijs op het standpunt kon stellen dat verwijzing naar Spanje daadwerkelijke concurrentie zou handhaven, en niet zou bedreigen.

346. Ook verwierp het Gerecht het argument van verzoeksters dat de Commissie bij haar verwijzing in strijd heeft gehandeld met haar eigen beschikkingspraktijk ten aanzien van de mediasector. Deze gevallen waren irrelevant voor het juridisch kader van de betreffende verwijzing, aangezien elke verwijzing op zijn merites moet worden beoordeeld in het licht van artikel 9 van de concentratieverordening.

"Blanco verwijzing"

347. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak stelde het Gerecht van eerste aanleg dat het dispositief van een beschikking onlosmakelijk is verbonden met de motivering ervan. Aangezien ze in haar beschikking had gemotiveerd waarom de operatie op elk van de relevante (Spaanse) markten een machtspositie dreigde te doen ontstaan of versterken die daadwerkelijke concurrentie zou belemmeren, was de Commissie geenszins verplicht om in het dispositief nogmaals de markten te noemen waarop de concentratie een machtspositie dreigt te doen ontstaan of te versterken, temeer daar het een verwijzing in haar geheel betreft. Bij een gedeeltelijke verwijzing had het dispositief mogelijk een verduidelijking moeten bevatten van de te onderzoeken markten.

348. Aangaande het gestelde ontbreken van een bevel aan de Spaanse autoriteiten, stelde het Gerecht dat artikel 9 van de concentratieverordening en artikel 1 van de verwijzingsbeschikking hierover gaan. Artikel 9, lid 8 bepaalt dat de betrokken lidstaat slechts de maatregelen kan treffen die strikt nodig zijn voor het handhaven of herstellen van daadwerkelijke concurrentie op de betrokken markt. Dit betekent dat de betreffende nationale autoriteit dergelijke maatregelen moet treffen.

ARD/Commissie

Zaak T-158/00 ARD/Commissie.


349. Op 30 september gaf het Gerecht van eerste aanleg een arrest tot volledige bekrachtiging van de beschikking van de Commissie tot goedkeuring van de wijziging van de (voormalige) Duitse exploitant van betaaltelevisie KirchPayTV van volledige zeggenschap (van Kirch Holding) naar gezamenlijke zeggenschap (van Kirch Holding en de Britse exploitant van betaaltelevisie BSkyB). Deze beschikking was gedurende fase I gegeven en was voorwerp van verbintenissen .

Zaak COMP/JV.37 BSkyB/KirchPayTV, 21.3.2000.


De beschikking van de Commissie

350. De Commissie constateerde concurrentiebezwaren ten aanzien van de betaaltelevisiemarkt en de zich ontwikkelende markt van digitale interactieve televisiediensten in Duitsland. Wat betreft de Duitse betaaltelevisiemarkt meende ze dat het uitschakelen van BSkyB als potentiële concurrent geen rol speelde, aangezien de kans gering was dat dit bedrijf op korte tot middellange termijn de Duitse betaaltelevisiemarkt zou betreden. Ze hield er echter rekening mee dat KirchPayTV bij de voorgestelde operatie door de inbreng van de extra financiële middelen en de knowhow van BSkyB, haar machtspositie op de markt kon versterken door de reeds hoge toegangsdrempels te verhogen. De concentratie zou hebben geleid tot het ontstaan van een machtspositie, of zelfs een monopoliepositie, voor KirchPayTV op de zich ontwikkelende markt voor digitale interactieve televisiediensten.

351. De bij de concentratie betrokken partijen hebben de Commissie een pakket verbintenissen doen toekomen die de concurrentiebezwaren van de Commissie ten aanzien van de Duitse markten van betaaltelevisie en digitale interactieve televisiediensten wegnamen. Via deze verbintenissen werd getracht andere marktdeelnemers toegang te geven tot het technisch platform van Kirch, met name de d-box-decoders, en het ontstaan van concurrerende platforms te vergemakkelijken door andere marktdeelnemers toegang te verlenen tot de betaaltelevisiediensten van Kirch. De verbintenissen verlaagden daarmee de toegangsdrempels tot de betaaltelevisiemarkt en weerhielden KirchPayTV ervan zijn machtspositie op die markt als hefboom te gebruiken voor de markt van digitale interactieve televisiediensten.

Beoordeling door het Gerecht

352. De beschikking en de goedkeuring van de verbintenissen door de Commissie werden door ARD, een samenwerkingsverband van Duitse publieke omroepmaatschappijen, op vijf gronden betwist. Ten eerste stelde ARD dat de Commissie de concentratie onjuist had beoordeeld op grond van artikel 2, leden 3 en 4, van de concentratieverordening, in die zin dat de Commissie had geconstateerd dat de concentratie niet zou leiden tot het uitschakelen van potentiële concurrentie, ervan uitgaande dat de kans gering was dat BSkyB op korte tot middellange termijn de betaaltelevisiemarkt in Duitsland zou betreden. Ten tweede meldde ARD een schending van artikel 6, lid 2, van de concentratieverordening aangezien in de eerste fase concentraties alleen kunnen worden goedgekeurd, indien het concurrentieprobleem scherp is omlijnd en gemakkelijk kan worden verholpen (zo stelt de achtste overweging van de considerans van de Verordening 1310/97). Hierbij stelde ARD, dat de Commissie in het verleden drie concentraties op de Duitse betaaltelevisiemarkt waarbij KirchPayTV betrokken was, heeft verboden, wat volgens haar aantoonde dat het concurrentieprobleem noch werd weggenomen, noch gemakkelijk kon worden verholpen. Ten derde stelde ARD dat de verbintenissen ontoereikend waren om het concurrentieprobleem weg te nemen. Hiertoe stelde ze dat de verbintenissen louter op gedragingen betrekking leken te hebben, en slechts de wettelijke verplichtingen benadrukten die ondernemingen met een machtspositie op grond van artikel 83, van het EG-Verdrag hebben. Ten vierde kwalificeerde ARD het niet-inleiden van de tweede fase als een procedurefout, omdat alleen concentraties waar het concurrentieprobleem scherp omlijnd is en gemakkelijk verholpen kan worden in de eerste fase kunnen worden goedgekeurd. Tot slot argumenteerde ARD dat haar rechten om als derde deel te nemen aan de procedure waren geschonden, door het aanvaarden van verbintenissen die dermate laat waren voorgesteld dat ARD hierover niet tijdig een standpunt heeft kunnen bepalen.

353. Het Gerecht wees het eerste argument van de hand, aangezien BSkyB, ondanks KirchPayTV's zwakke financiële situatie, bij uitblijven van de voorgestelde transactie vanwege de toegangsdrempels niet kon worden beschouwd als een potentiële concurrent op de Duitse betaaltelevisiemarkt.

354. Wat betreft het tweede argument van ARD stelde het Gerecht zich op het standpunt dat er twee verschillende vragen moeten worden beantwoord. De eerste vraag is, of de Commissie in de eerste fase alleen transacties mag goedkeuren waar het concurrentieprobleem scherp omlijnd is en gemakkelijk kan worden verholpen, zoals aangegeven in de achtste overweging van de considerans van de Verordening 1310/97. De tweede vraag is, of het betreffende concurrentieprobleem is te beschouwen als scherp omlijnd en gemakkelijk te verhelpen. Het Gerecht bekeek alleen de tweede kwestie en verklaarde dat met de bewering dat de Commissie in het verleden drie soortgelijke concentraties op de Duitse betaaltelevisiemarkt had verboden waarbij KirchPayTV betrokken was, niet kon worden aangetoond dat de concurrentieproblemen in de betreffende transactie noch scherp omlijnd waren, noch gemakkelijk waren te verhelpen. In dit verband benadrukte het Gerecht dat de eerdere verbodsbeschikkingen betrekking hadden op verschillende partijen en op verschillende concurrentieproblemen.

355. Wat betreft het derde argument van ARD huldigde het Gerecht het standpunt dat de verbintenissen, hoewel ze op gedragingen betrekking hadden, structurele verbintenissen waren, aangezien ze waren bedoeld om een structureel probleem op te lossen, namelijk de belemmering van de toegang van derden tot de markt. De verbintenissen konden dan ook niet worden beschouwd als verbintenissen die louter op gedragingen betrekking hebben en niet toereikend waren om de door de Commissie vastgestelde concurrentieproblemen op te lossen. Bovendien stelde het Gerecht dat verbintenissen een meerwaarde hebben ten opzichte van een verbintenis die alleen misbruik van een machtspositie voorkomt op grond van artikel 82, van het EG-Verdrag.

356. Het Gerecht wees het vierde argument van ARD af op grond van zijn motivering bij het tweede en derde argument. Wat betreft het vijfde argument van ARD, nam het Gerecht het standpunt in dat ARD in voldoende mate bij de procedure was betrokken. ARD had een vragenlijst ontvangen en had haar mening over de operatie in haar antwoord hierop meegestuurd. Er was in Brussel een vergadering belegd met ARD en het met de zaak belaste team. ARD was betrokken geweest bij de eerste markttoetsen van het oorspronkelijke voorstel en van het eerste gewijzigde voorstel. Wat betreft het tweede gewijzigde (eind)voorstel had het Gerecht als standpunt dat de gewijzigde en eindvoorstellen alleen geringe wijzigingen bevatten, die zelfs na het verstrijken van de termijn van drie weken door de Commissie konden worden goedgekeurd.

5. Internationale samenwerking

5.1. International Competition Network (ICN)

357. De Commissie is vanaf de oprichting eind 2001 een actief lid van de werkgroep binnen het ICN die zich bezighoudt met de controle op fusies die onder verschillende jurisdicties vallen. De activiteiten van de werkgroep worden verricht binnen drie verschillende subgroepen: een subgroep die zich richt op de technieken die bij het onderzoek van fusies worden gebruikt, een subgroep die het analytische kader voor de concentratiecontrole ontwikkelt, en een subgroep die zich bezighoudt met de aanmelding en procedures bij regelingen voor concentratiecontrole. Enkele particuliere organisaties en individuen staan de subgroepen bij in hun werkzaamheden. De Commissie is een actieve deelnemer aan alle drie subgroepen. Het voornaamste doel is vast te stellen op welke gebieden van de concentratiecontrole beste praktijken kunnen worden gestimuleerd, zodat de kosten van regelgeving worden teruggedrongen en de obstakels voor een wederzijds begrip van fusiebeleid tussen jurisdicties worden weggenomen.

De Subgroep aanmelding en procedures

358. Het doel van de subgroep is drieledig: een grotere doeltreffendheid van elke jurisdictie, stimuleren van convergentie en minder lasten voor overheid en bedrijfsleven wanneer er controle plaatsvindt op fusies die onder verschillende jurisdicties vallen. Om dat doel te bereiken, heeft de subgroep in samenwerking met particuliere adviseurs een overzicht gemaakt van de wetgeving inzake concentratiecontrole. Ook verzamelt de subgroep informatie over de kosten en lasten die de concentratiecontrole meebrengt. Voorts heeft de subgroep een reeks leidraden voor procedures voor de aanmelding en evaluatie van fusies ontwikkeld, die in oktober 2002 in Napels tijdens de eerste jaarlijkse conferentie van het ICN door de ICN-leden zijn goedgekeurd.

359. Het is de bedoeling dat er aan de hand van deze leidraden een alomvattend pakket aanbevelingen voor beste praktijken ("aanbevolen praktijken") wordt ontworpen. De ICN-leden hebben tot dusver zeven aanbevolen praktijken goedgekeurd met betrekking tot de volgende onderwerpen: 1) voldoende samenhang tussen de effecten van de operatie en de jurisdictie die de evaluatie uitvoert; 2) aanmeldingsdrempels; en 3) het tijdstip van de aanmelding van fusies. Deze drie aanbevolen praktijken werden goedgekeurd op de eerste jaarlijkse conferentie, die vorig jaar in Napels plaatsvond. Dit jaar hebben de ICN-leden in juni, op de conferentie in Mérida, vier nieuwe aanbevolen praktijken aangenomen. Deze hebben betrekking op de volgende onderwerpen: (4) evaluatieperioden (d.w.z. de looptijd van onderzoeken); (5) vereisten voor eerste aanmelding (d.w.z. de informatie die aanmelders van tevoren aan de instellingen moeten verstrekken); (6) transparantie (d.w.z. de wijze waarop een instelling kenbaar maakt waarom ze al dan niet tot handhaving overgaat); (7) beoordeling van de voorwaarden voor concentratiecontrole (d.w.z. periodieke beoordeling van de wetgeving op concentratiecontrole, procedures, enz.).

360. De subgroep is actief bezig met nog eens vier aanbevolen praktijken die betrekking hebben op vertrouwelijkheid, eerlijke procedures, de uitvoering van fusieonderzoeken en samenwerking tussen de instellingen. Ook bekijkt ze op welke manier de handhaving van en/of overeenstemming met de leidraden (in 2002 in Napels goedgekeurd) en de aanbevolen praktijken kunnen worden gestimuleerd.

De Subgroep onderzoektechnieken

361. Deze subgroep richt zich op de ontwikkeling van beste praktijken voor het onderzoeken van fusies, met name op: i) methoden voor het verzamelen van betrouwbaar bewijsmateriaal; ii) de effectieve planning van een fusieonderzoek, en iii) het beroep op economen/de beoordeling van economisch bewijsmateriaal. Het werkprogramma voor volgend jaar omvat onder meer de ontwikkeling van een 'compendium voor onderzoektechnieken' waarin voorbeelden van onderzoekinstrumenten uit diverse jurisdicties worden opgenomen

362. De Subgroep onderzoektechnieken heeft de jaarlijkse conferentie van 2003 drie rapporten voorgelegd, namelijk een analyse van de onderzoekinstrumenten die bij verschillende jurisdicties worden toegepast, een rapport over het ontwikkelen van betrouwbaar bewijs, en een rapport over de rol van economen en van econometrische gegevens in fusiezaken. Het DG Concurrentie was belast met het opstellen van het eerstgenoemde rapport en leverde belangrijke bijdragen aan beide andere rapporten.

De Subgroep analytisch kader

363. Deze subgroep houdt zich bezig met het algemene analytische kader voor de evaluatie van fusies, waaronder de basisnormen voor de analyse van fusies en de criteria voor de toepassing van deze normen. Er wordt informatie verzameld over de basisnorm die in de jurisdicties van de leden wordt gehanteerd, inclusief gegevens over handhavingsrichtsnoeren of ander interpretatief materiaal. Meer diepgaand onderzoek is verricht naar de uitwerking die verschillende normen in vier jurisdicties (Australië, Zuid-Afrika, Duitsland en de VS) hebben.

364. Dit jaar verrichtte de subgroep met medewerking van particuliere adviseurs een analyse van de fusierichtsnoeren van een aantal jurisdicties (waaronder de ontwerprichtsnoeren betreffende de beoordeling van horizontale fusies van de EU). Er zijn vijf documenten samengesteld, over: (i) marktbepaling, (ii) unilaterale effecten, (iii) gecoördineerde effecten, (iv) drempels voor toegang en uitbreiding, en (v) efficiëntievoordelen, die samen met een overzichtsrapport met enkele conclusies op de jaarlijkse conferentie werden gepresenteerd. Het DG Concurrentie leverde aan het opstellen van alle genoemde documenten een bijdrage.


6. Statistische gegevens

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

III - Staatssteun

A - Algemeen beleid

Inleiding

365. Bij het toezicht op staatssteun wordt vooral gekeken welke uitwerking de steun van lidstaten aan ondernemingen op de concurrentie heeft. De doelstellingen hierbij zijn, dat overheidsmaatregelen de soepele werking van de interne markt niet verhinderen, dat de concurrentie en competitieve markten in de hele Gemeenschap worden gestimuleerd, en dat structurele hervormingen worden versterkt. Er wordt speciaal op gelet dat de gunstige effecten van de liberalisering niet door staatssteun teniet worden gedaan. In overeenstemming met de beleidsdoelstellingen uit de conclusies van de Europese Raad van Stockholm moeten de lidstaten inspanningen blijven leveren om het steunpeil, uitgedrukt in BBP-percentages (bruto binnenlands product), te verminderen. De steun moet worden omgebogen naar horizontale doelstellingen van gemeenschappelijk belang, zoals de versterking van de economische en sociale cohesie, werkgelegenheid, milieubescherming, bevordering van O&O en de ontwikkeling van KMO's. De toegekende steun moet in verhouding staan tot het doel ervan.

366. Toezicht op staatssteun vindt plaats met behulp van regelgevingsinstrumenten. Deze kunnen de vorm aannemen van wetgevingsinstrumenten die bindend zijn voor de Commissie en de lidstaten, of van 'zachte' wetsteksten als richtsnoeren, kaderregelingen of mededelingen die alleen bindend zijn voor de Commissie. In verordeningen worden de procedures voor de aanmelding en beoordeling van steun vastgesteld. Tevens worden daarin bepaalde niet-problematische soorten steun van aanmelding vrijgesteld. Er zijn ook teksten met daarin de staatssteunregels die op specifieke sectoren van toepassing zijn (bijvoorbeeld de scheepsbouw). In 'zachte' wetsteksten wordt getracht de criteria uiteen te zetten waarop de Commissie haar beoordeling van specifieke zaken baseert.

367. Voorts houdt de Commissie aan de hand van specifieke wettelijke instrumenten toezicht op de terugvordering door de lidstaten van onrechtmatig uitgekeerde steun en op steunmaatregelen die niet hoeven te worden aangemeld. Dit toezicht zal geleidelijk worden uitgebreid tot alle staatssteunbeschikkingen die voorwaarden bevatten waaraan de lidstaten moeten voldoen.

1. Modernisering van het toezicht op staatsteun

1.1. Algemene benadering

368. Het voornemen om de staatssteunregels zowel procedureel als materieel diepgaand te verbeteren en moderniseren, is aanzienlijk gevorderd en zal naar verwachting zijn afgerond vóór er uitbreiding plaatsvindt, zodat de nieuwe regels met ingang van de datum van uitbreiding in alle 25 landen kunnen worden toegepast.

369. Wat betreft de procedurele kant, is een van de hoofddoelen van het hervormingspakket de procedures voor aanmelding en verslaglegging door lidstaten te stroomlijnen en te vereenvoudigen, en tegelijkertijd de transparantie en rechtszekerheid te vergroten. Het is de bedoeling dat hierdoor de beoordeling van staatssteunmaatregelen wordt ontdaan van onnodige procedurele overlast zodat er, indien haalbaar, sneller beschikkingen kunnen worden gegeven. Bovendien krijgen de lidstaten via de aanmeldingsformulieren een duidelijker beeld van het soort informatie dat de Commissie nodig heeft om de diverse steunmaatregelen op de juiste wijze te kunnen beoordelen. Beoordelingen kunnen hierdoor waarschijnlijk sneller verlopen, omdat wordt voorkomen dat de Commissie aan de betreffende lidstaat aanvullende informatie moet vragen.

370. Met de hervorming worden ook grote verbeteringen bij de samenwerking tussen de lidstaten nagestreefd doordat ze de aanzet geeft tot meer overleg en uitwisseling van informatie en de kennis omtrent staatssteunkwesties onder regionale, lokale en nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke macht vergroot. Tegelijkertijd zal worden getracht het toezicht op staatssteun te plaatsen in de ruimere context van het communautair beleid, met name de agenda voor economische hervormingen. De hervorming moet uiteindelijk resulteren in eenvoudige, voorspelbare en transparante procedures en in gezonde economische criteria voor de uitvoering van steunmaatregelen.

Kader 7: Toetsing op aanzienlijke gevolgen

In de loop van 2003 voerde het DG Concurrentie intensief intern overleg over de methode voor het vaststellen van steun die de concurrentie vermoedelijk niet merkbaar beïnvloedt, terwijl tegelijkertijd nauwlettend kan worden toegezien op de meer verstorende steun. Het ligt in de rede om gevallen waarin andere lidstaten vermoedelijk de ongunstige invloed hiervan ondervinden, prioriteit te geven.

Dit overleg mondde uit in twee elkaar aanvullende instrumenten. Het eerste instrument is hoofdzakelijk gebaseerd op de beperkte hoeveelheid steun die ermee is gemoeid en de doelstellingen van de steun. Het gaat uit van de vooronderstelling dat bij een overigens gelijke situatie, de concurrentie minder zal worden verstoord naarmate het steunbedrag kleiner is. Als het steunbedrag maar klein genoeg is, is dat voldoende om een steunmaatregel aan te merken als 'minder belangrijk'. Aan het tweede instrument liggen meer sectorale overwegingen ten grondslag, en het probeert activiteiten te onderscheiden waarbij het handelsverkeer tussen de lidstaten meer wordt beperkt. Hierdoor zullen sectoren die niet-verhandelbare goederen en diensten produceren, hun productie niet rechtstreeks overhevelen van de andere lidstaten vandaan. Het kan echter wel de vestiging van buitenlandse concurrenten tegengaan. Dit risico kan worden verkleind als men ervoor zorgt dat steun op niet-discriminerende voorwaarden wordt toegekend. Er worden aanvullende voorwaarden opgesteld om te voorkomen dat individuele marktdeelnemers binnen een sector ten onrechte steun ontvangen.

Transparantie

371. Het is duidelijk dat de beoogde modernisering van de economie in een geïntegreerde markt zoals de interne markt slechts door gezamenlijke inspanning en de uitwisseling van informatie over de beste praktijken kan worden bewerkstelligd. De elementaire hulpmiddelen voor een dergelijke informatie-uitwisseling zijn het staatssteunregister en het scorebord inzake staatssteun. Beide instrumenten zijn verder ontwikkeld sinds zij in 2001 in het leven zijn geroepen.

Ontwikkeling van statistische hulpmiddelen

372. Op de lidstaten rust de verplichting statistische en gedetailleerde informatie te verschaffen over hun staatssteunregelingen. In het kader van de hervorming van Verordening nr. 659/1999 ("de procedureverordening") ligt momenteel een voorstel van de Commissie ter goedkeuring voor inzake een gestandaardiseerde verslaggevingsmethode voor jaarlijkse verslagen over de toepassing van alle bestaande steunregelingen en van individuele steunbedragen. Door deze verslaggevingsmethode kan de Commissie nauwkeurige informatie van de lidstaten verkrijgen over de steunsoorten en steunbedragen die worden toegekend, zodat ze zich een algemeen beeld kan vormen van de gevolgen die de verschillende soorten steun voor de concurrentie hebben.

Scorebord inzake staatssteun

373. In het kader van het streven om de EU tot de meest concurrentiegerichte en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken, riep de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 de Commissie en de lidstaten op om hun inspanningen ter verlaging van het algemene staatssteunniveau voort te zetten. Er zijn aanwijzingen dat de meeste lidstaten maatregelen hebben genomen om ervoor te zorgen dat deze verplichtingen ter verlaging en heroriëntering van steun worden nagekomen. De totale hoeveelheid staatssteun in de 15 lidstaten, als percentage van het BBP, blijft afnemen: in 2001 bedroeg de totale omvang van de toegekende steun 86 miljard euro, ofwel 1% van het BBP, tegen 102 miljard euro in 1997.

374. In november 2002 keurde de Raad Concurrentievermogen een volgende reeks conclusies inzake een economische benadering om tot geringere en betere staatssteun te komen, goed. De conclusies willen de aanzet geven tot het ontwikkelen van een bredere economische analyse van de gevolgen van staatssteun, door het overleg en de uitwisseling van informatie tussen lidstaten te bevorderen. De lidstaten worden er onder meer toe uitgenodigd te bekijken of interventie in de vorm van staatssteun de meest geëigende en doeltreffende manier is om de onvolkomenheden van de markt aan te pakken. Het voortgangsverslag van de Commissie aan de Raad uit 2002 inzake het verlagen van de steun, bevatte een formeel verzoek aan de lidstaten om een bijdrage te leveren waarin staat aangegeven welke maatregelen ze hebben getroffen om de verschillende conclusies inzake staatssteun gevolg te geven.

375. De najaarseditie 2003 van het scorebord geeft een samenvatting van de bijdragen die van 13 lidstaten zijn ontvangen. Het gaat ook dieper in op een van de meest verstorende soorten staatssteun, namelijk reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, en op recente ontwikkelingen bij het programma van de Commissie inzake de hervorming op het gebied van staatssteun. De voorjaarseditie van het scorebord biedt een overzicht van de situatie met betrekking tot staatssteun in de Unie en neemt aan de hand van de meest recente gegevens (2001) de dieperliggende trends onder de loep. In aanvulling op deze edities werd in 2002 een scorebord gepubliceerd dat permanent online is en een reeks belangrijke indicatoren, statistische informatie en een lidstaten-forum omvat.

376. Wat betreft de behandeling van individuele gevallen is de Commissie bij haar staatssteunbeleid onlangs tot een meer economiegerichte aanpak overgegaan. Ze heeft haar staatssteunbeleid bijgestuurd in de richting van gevallen en vraagstukken die van belang zijn voor de verdere ontwikkeling van de interne markt. Derhalve stonden in 2003 gevallen zoals de staatsgaranties voor Duitse, Oostenrijkse en Franse staatsbanken, kapitaaloverdracht aan Landesbanken in Duitsland, Deutsche Post, de staatsgarantie voor onbeperkte duur voor Electricité de France (EdF) of het 'aandeelhoudersvoorschot' ten gunste van France Télécom, hoog op de agenda van de Commissie.

377. Een volgend belangrijk vraagstuk was de fiscale steun, waarbij het uitvoeren van de gedragscode voor het tegengaan van fiscaal schadelijke regimes ertoe leidde dat er een aantal potentieel schadelijke belastingmaatregelen aan het licht kwam, die vervolgens op staatssteun werden getoetst. In dit verband zijn in een aantal zaken besluiten genomen, waarbij in enkele gevallen lidstaten een bepaalde overgangsperiode werd gegund om hun stelsels aan te passen.

1.2. Activiteiten op het gebied van wetgeving

1.2.1. Staatssteun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden

378. Op grond van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1999, is staatssteun om ondernemingen in moeilijkheden voor een faillissement te behoeden en om de herstructurering ervan aan te moedigen, slechts verenigbaar op bepaalde stringente voorwaarden die de ontvanger en de lidstaat zijn opgelegd. De richtsnoeren van 1999 lopen in oktober 2004 ten einde, en zijn herzien met het doel deze voorwaarden te verscherpen, de regels te vereenvoudigen en enkele mazen te dichten. Enkele belangrijke kwesties die momenteel worden bekeken, zijn de mogelijkheid om:

PB L 288 van 9.10.1999, blz. 2-18.


- ervoor te zorgen dat reddingssteun beperkt blijft tot omkeerbare, tijdelijke, kortstondige financiële steun die slechts wordt verleend voor zolang als nodig is om een algeheel herstructureringsplan door te voeren;

- het toezicht op staatssteun te richten op grote ondernemingen die overal in de EU handel drijven. Deze ondernemingen hebben meestal een groter marktaandeel en de aan hen verleende staatssteun heeft een veel grotere invloed op de concurrentie en het handelsverkeer;

- vooral ten aanzien van grote ondernemingen, het beginsel aan te scherpen dat de ontvanger van de steun verplicht is om een groot deel van de herstructureringskosten zonder staatssteun te financieren.

379. Ook is er een reeks technische vraagstukken die nader moeten worden bekeken, zoals de toepassing van het beginsel van de 'eenmalige steun' bij kortstondige reddingsoperaties, of de mogelijkheid om automatische criteria op te stellen voor het bepalen van de hoeveelheid reddingssteun.

380. De lopende evaluatie is een complex proces met omvangrijke interne en externe beraadslagingen. Men streeft ernaar de nieuwe richtsnoeren te hebben doorgevoerd voordat de oude zijn afgelopen.

1.2.2. Kaderregeling voor de scheepsbouw

381. Op 26 november keurde de Commissie een kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw ("de kaderregeling") goed, die de op 31 december aflopende Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw ("de scheepsbouwverordening van 1998") vervangt . De leidraad van de nieuwe tekst was om de staatssteunregels voor de scheepsbouw te vereenvoudigen en normaliseren, wat betreft zowel de vorm als de inhoud ervan. Dit markeert tevens de voltooiing van het 'normalisatie'proces dat in gang werd gezet door de scheepsbouwverordening van 1998, die ervoor zorgde dat exploitatiesteun geleidelijk werd opgeheven .

PB C 317 van 30.12.2003, blz. 11.


PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.


Het 'tijdelijk defensief mechanisme' (TDM) is een buitengewone en beperkte maatregel, die uit concurrentieoogpunt moeilijk kon worden voorgesteld. Wat betreft de uitleg van het TDM, wordt uit de verordening zelf duidelijk dat steun slechts is toegestaan als een Koreaanse werf tegen een lagere prijs naar een contract dingt. Praktisch gezien was het, bij de beoordeling van de regelingen van de lidstaten, van belang dat werd vastgesteld welk soort bewijs er nodig was om te kunnen aantonen dat er concurrentie voor het contract was. De Commissie moest zien te bewerkstelligen dat aan deze eis werd voldaan, en tegelijk zien te voorkomen dat de voorwaarden dermate lastig waren dat het TDM onwerkbaar werd. Tot dusver heeft de Commissie TDM-regelingen goedgekeurd voor Denemarken, Duitsland, Nederland en Frankrijk.


382. De nieuwe regels hebben de vorm van een kaderregeling van de Commissie. In feite worden horizontale staatssteunregels, voorzover mogelijk, uitgebreid naar deze sector. Dit geldt onder meer voor de toepassing van de zogeheten 'groepsvrijstellingsverordeningen' voor opleidingssteun, KMO-steun, werkgelegenheidssteun en de regels voor de-minimissteun; deze golden voorheen niet voor de sector. Bovendien zijn de eisen voor aanmelding vereenvoudigd in vergelijking met de scheepsbouwverordening van 1998.

383. Tegelijkertijd onderkent de nieuwe tekst bepaalde unieke aspecten waardoor de scheepsbouw zich van andere bedrijfstakken onderscheidt. Deze aspecten komen tot uiting in een aantal sectorspecifieke maatregelen op het gebied van innovatiesteun, steun voor sluiting, exportkredieten en ontwikkelingssteun, en regionale steun.

384. De nieuwe bepaling inzake innovatiesteun is een van de meest belangwekkende onderdelen van de kaderregeling. Gezien enkele unieke kenmerken van de scheepsbouwindustrie - zoals de korte productiereeksen, de grootte, waarde en complexiteit van de geproduceerde eenheden - werd in de scheepsbouwverordening van 1998 investeringssteun ten behoeve van innovatiesteun geïntroduceerd. De scheepsbouw is in feite de enige sector die in aanmerking komt voor dit soort steun. De toepassing van de innovatiesteun voldeed echter niet. De kaderregeling beoogt innovatiesteun te verbeteren en versterken door deze bepaling op twee belangrijke punten te wijzigen . Ten eerste gaat ze uit van een omschrijving van innovatie die beter aansluit op de aard en de speciale behoeften van deze bedrijfstak. Ten tweede staat ze een hogere steunintensiteit toe (maximaal 20%, waar het plafond voorheen 10% was). Deze verbeteringen moeten de bepaling beter werkbaar en aantrekkelijk voor de sector maken. De behoefte aan een specifiek stimulerend effect blijft echter bestaan door de eis dat alleen steun kan worden verleend aan projecten die een risico voor technologische of industriële mislukking inhouden.

Zie lid 15 van de kaderregeling.


385. Om de sluiting van economisch niet levensvatbare capaciteit en de overstap naar gespecialiseerde, zeer technologische marktsegmenten te bevorderen, handhaaft de kaderregeling de mogelijkheid om sluitingssteun ten behoeve van volledige en gedeeltelijke sluitingen van scheepswerven te verlenen. Tot slot verwijst de kaderregeling, overeenkomstig de scheepsbouwverordening van 1998, naar de desbetreffende OESO-sectorovereenkomst inzake exportkredieten en ontwikkelingssteun en bevat ze bijzondere bepalingen inzake regionale steun ten behoeve van scheepsbouw.

1.2.3. Nieuwe richtsnoeren voor het zeevervoer

386. Op 30 oktober maakte de Commissie de nieuwe richtsnoeren betreffende de staatssteun voor het zeevervoer bekend. De richtsnoeren hebben vooral ten doel de methoden voor het toezicht op de gevolgen van de staatssteun te versterken, een nieuwe richting te geven aan belastingvoordelen, en tegelijkertijd eerlijke concurrentie op de interne markt te waarborgen.

1.2.4. Uitvoeringsverordening

387. De Commissie heeft een nieuwe verordening voorgesteld die bepaalde delen van procedureverordening (EG) nr. 659/99 ten uitvoer legt en verduidelijkt. De voorgestelde verordening tracht met name aanmeldingsprocedures te verduidelijken en te vereenvoudigen. Daarnaast bepaalt de verordening hoe de termijnen en rentepercentages die bij de terugvordering van steun worden gehanteerd, moeten worden berekend. De verordening wordt vermoedelijk in het eerste kwartaal van 2004 goedgekeurd.

1.2.5. Multisectorale kaderregeling voor grote investeringsprojecten (2002)

388. Na intensief overleg met de lidstaten heeft de Commissie de 'multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten' gewijzigd, die in 2002 was goedgekeurd om een sneller, eenvoudiger en beter te verantwoorden controlesysteem van staatssteun aan grote investeringen tot stand te brengen .

Zie het XXXIIe Verslag over het mededingingsbeleid 2002.


389. Om ernstige concurrentieverstoringen tegen te gaan, bindt de kaderregeling sectoren met structurele moeilijkheden aan strikte regels. Eind 2003 zou er een lijst met dergelijke sectoren zijn opgesteld. Vanwege de methodologische en technische moeilijkheden bij het opstellen van zo'n lijst, en met het oog op de verzoeken van lidstaten, heeft de Commissie besloten de goedkeuring van de lijst op te schorten.

390. Bij gebrek aan deze lijst heeft de Commissie op 30 oktober 2003 alle lidstaten voorgesteld, om als dienstige maatregel in de zin van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag de bestaande overgangsregels voor grote investeringsprojecten in 'gevoelige' sectoren tot 31 december 2006 te verlengen. Deze regels bepalen dat er geen steun kan worden toegekend aan grote investeringsprojecten in de sector van synthetische vezels, en dat er slechts beperkte steun is toegestaan in de automobielsector. Ook stelde de Commissie voor om een procedurele vereiste in te stellen ten aanzien van regionale investeringsprojecten in de scheepsbouwsector.

391. Alle lidstaten keurden de voorstellen van de Commissie goed en de multisectorale kaderregeling van 2002 werd dienovereenkomstig gewijzigd .

PB C 263 van 1.11.2003.


1.2.6. O&O-steun voor KMO's

392. Onderzoeks- en ontwikkelingssteun kan een bijdrage leveren aan economische groei, door het concurrentievermogen te versterken en de werkgelegenheid te vergroten. Vooral onderzoeks- en ontwikkelingssteun aan KMO's is van belang, omdat een van hun structurele nadelen schuilt in de moeilijkheid om toegang te verkrijgen tot nieuwe technologische ontwikkelingen en de overdacht van technologie. De Commissie stelt zich op het standpunt dat staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling een stimulans voor KMO's vormt om over te gaan tot meer onderzoek en ontwikkeling, aangezien ze meestal slechts een gering percentage van hun omzet aan onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten besteden. De Commissie heeft daarom op 12 augustus 2003 een wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 voorgesteld die ook O&O-steun omvat . De wijziging zal naar verwachting begin 2004 worden goedgekeurd.

PB C 190 van 12.8.2003, blz. 3.


1.2.7. Voorlopige bijdrage betreffende staatssteun aan breedbandinfrastructuur voor ARCP

393. Op 28 juli keurden de diensten van de Commissie een werkdocument goed getiteld 'Richtsnoeren over criteria en uitvoeringsregels voor steunverlening uit de Structuurfondsen aan de elektronische communicatie'. De richtsnoeren hebben betrekking op criteria voor het verlenen van communautaire steun aan initiatieven op het gebied van breedbandinfrastructuur, maar bevatten ook overwegingen over aanverwante staatssteunkwesties. Wat betreft de mededingingsregels moet worden opgemerkt dat communautaire steun geen staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, maar wel aan dezelfde voorschriften moet voldoen en moet worden meegewogen - indien ze met de financiering van de lidstaten overeenstemt - bij de beoordeling van het verenigbare steunbedrag. De volgende aspecten komen in de richtsnoeren aan de orde:

Infrastructuur in handen van de overheid

394. De financiering van breedbandinfrastructuur die eigendom van een overheid is, valt niet onder het verlenen van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1. Het aanbesteden van de werkzaamheden voor de aanleg van dergelijke infrastructuur moet voldoen aan de geëigende Gemeenschapswetgeving op dit gebied. Wanneer de infrastructuur echter ter beschikking wordt gesteld van ondernemingen, moet dit op niet-discriminerende voorwaarden en voor de toepasselijke tarieven gebeuren. Deze tarieven kunnen waarschijnlijk niet alle kosten van de investering dekken - in gevallen waarin de markt niet in staat is soortgelijke diensten te verlenen -, maar de gebruikers van de infrastructuur mogen daardoor geen extra winst maken.

395. Als een soortgelijke dienst als die welke door de infrastructuur wordt aangeboden, reeds door de markt wordt geleverd, moet de infrastructuur worden verhuurd voor tarieven waaruit de kosten kunnen worden gedekt en de investering zichzelf redelijkerwijs terugverdient. Als het beheer van de voorziening aan een derde wordt toevertrouwd, moet dit gedurende een beperkte tijd gebeuren en na een openbare, transparante en niet-discriminerende aanbesteding, die liefst via een openbare aanbesteding plaatsvindt en ertoe leidt dat de concessiehouder de marktprijs betaalt. Dit zou over het algemeen moeten worden geregeld op het juiste niveau (nationaal, regionaal of lokaal) en onder toezicht van de bevoegde overheid, die dient te zorgen voor overeenstemming met de betreffende regelgeving en afstemming met het nationaal en regionaal beleid inzake infrastructuur. Voor de beheerder van de infrastructuur moeten exploitatie-eisen gelden die ervoor zorgen dat de infrastructuur op niet-discriminerende voorwaarden openstaat voor alle exploitanten die elektronische communicatienetwerken en -diensten aanbieden.

Infrastructuur in handen van het bedrijfsleven

396. In het geval van (mede)financiering van een voorziening die eigendom van een bedrijf is, moet aan een financiële bijdrage van de overheid de voorwaarde worden verbonden dat er exploitatie-eisen worden goedgekeurd die ervoor zorgen dat de infrastructuur op niet-discriminerende voorwaarden openstaat voor alle exploitanten die elektronische communicatienetwerken en -diensten aanbieden.

397. Er moet worden aangetoond dat de omvang van de staatsfinanciering minimaal noodzakelijk was om het project doorgang te kunnen laten vinden, zodat de exploitant die van de voorziening gebruikmaakt voor zijn bedrijfsactiviteiten niet meer ontvangt dan de gangbare marktprijs. De staatsfinanciering moet daarom via openbare aanbestedingen worden gegund. Deze moet over het algemeen worden geregeld op het juiste niveau (nationaal, regionaal of lokaal) en onder toezicht van de bevoegde overheid, die dient te zorgen voor overeenstemming met de betreffende regelgeving en afstemming met het nationaal en regionaal beleid inzake infrastructuur. De gegadigden moet worden verzocht een technische en financiële offerte voor te leggen. Het contract wordt gegund aan de exploitant(en) die voor het laagste tarief elektronische communicatienetwerken levert/leveren die voldoen aan de minimumeisen die aan de dienst zijn gesteld (wat betreft de kwaliteit van de dienst, toekomstige verbeteringen, enz.).

Infrastructuurprojecten die niet voor alle exploitanten openstaan

398. Directe financiering van installaties en apparatuur die niet voor iedereen openstaan, maar slechts voor één of meer specifieke exploitanten zijn bestemd, bijvoorbeeld installaties die aan een specifieke exploitant zijn voorbehouden als gevolg van een overeenkomst met de regelgevende overheid, geldt niet als financiering van een 'open infrastructuurproject'.

399. Financiering van installaties en apparatuur die voor een specifieke eindgebruiker zijn bestemd, kan staatssteun zijn als zo'n gebruiker een onderneming is. Naar gelang van de omstandigheden kan dergelijke financiering geen staatssteun zijn of verenigbaar zijn als deze nodig is voor de levering van een 'dienst van algemeen economisch belang'. Als dit staatssteun inhoudt, is deze wellicht verenigbaar op grond van de regels voor steun aan kleine en middelgrote ondernemingen, regionale steun of de-minimissteun.

400. De dienst moet zijn geleverd met inachtneming van de beginselen van transparantie, niet-discriminatie, evenredigheid en zo min mogelijk marktverstoring. Is de dienst niet gegund na een openbare, transparante en niet-discriminerende procedure, dan dient de exploitant een afzonderlijk boekhoudsysteem bij te houden voor de betreffende dienst, zodat kan worden vastgesteld welke omvang de publieke compensatie of tarieven hebben die voor het gebruik van de dienst gelden.

1.2.8. Herziening van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen voor de periode na januari 2007

401. De richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 1998 bepalen dat de Commissie deze herziet binnen vijf jaar nadat ze van toepassing zijn geworden . De Commissie voerde in het voorjaar een dergelijke beoordeling uit en kwam tot de conclusie dat in dit stadium een herziening van de richtsnoeren niet nodig was. Ze besloot op 2 april echter te zijner tijd een algehele beoordeling uit te voeren waarbij de lidstaten en de Commissie de regionale steunkaarten voor de periode na 1 januari 2007 kunnen opstellen, aanmelden en goedkeuren.

PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9-31 (98/C 74/06).


PB C 74 van 10.3.1998.


402. Om rekening te kunnen houden met de structurele wijzigingen die de uitbreiding, de economische ontwikkeling en het sterke politieke accent op de toename van de Europese concurrentie met zich brengen, is de Commissie begonnen met een algehele bezinning op de toekomst van haar regionale steunbeleid. Dit proces wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met de oude en nieuwe lidstaten en met volledige inachtneming van het beginsel van transparantie. Als gevolg werden de oude en nieuwe lidstaten uitgenodigd om al het eventuele commentaar te leveren dat ze van belang vonden voor een herziening van de regionale steun.

2. Uitbreiding

Zie ook hoofdstuk V over internationale activiteiten.


403. Op 16 april werden de toetredingsverdragen met tien landen tijdens een plechtige bijeenkomst ondertekend. De voorbereidingen voor de toetreding van de tien landen tot de Europese Unie hebben geresulteerd in een eerste lijst met bestaande steunmaatregelen die in het toetredingsverdrag van de tien nieuwe lidstaten moet worden opgenomen. De werkzaamheden zijn voortgezet op grond van de zogeheten tussentijdse regeling, die het wettelijk kader vormt voor de beoordeling van de steunregelingen en de individuele steunmaatregelen die in een nieuwe lidstaat vóór de datum van toetreding van kracht worden en ook na de toetreding van toepassing zijn. Dit geldt voor die maatregelen die nog niet zijn opgenomen in de lijst met 'bestaande steunmaatregelen' die is opgenomen in Bijlage IV van de Toetredingsakte. Deze regeling is tot en met 30 april 2004 van toepassing en verplichten de toekomstige lidstaten ertoe voorgenomen staatssteunmaatregelen bij de Commissie aan te melden.

404. Op grond van de regeling moeten toekomstige lidstaten de Commissie regelmatig een lijst bestaande steunmaatregelen doen toekomen die door de nationale toezichthoudende instantie voor staatssteun zijn beoordeeld en die deze instantie verenigbaar met het acquis heeft verklaard, tezamen met alle overige informatie die onmisbaar is voor de toetsing van de verenigbaarheid van de te beoordelen steunmaatregel. Na de aanmelding zal de Commissie beoordelen of de aangemelde maatregelen die na de toetreding van toepassing zijn, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Indien de Commissie binnen drie maanden na ontvangst van de volledige informatie over een bepaalde steunmaatregel die haar is voorgelegd op grond van ernstige twijfels over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt, geen bezwaar tegen deze steunmaatregel maakt, wordt ze geacht geen bezwaar tegen die maatregel te hebben. Besluit de Commissie bezwaar te maken tegen een bepaalde maatregel, dan gebeurt dit in de vorm van een beschikking tot inleiding van de onderzoeksprocedure op grond van artikel 88, lid 2. Wordt de beschikking vóór de datum van toetreding gegeven, dan wordt ze pas met ingang van de datum van toetreding van kracht.


B - Het begrip 'steun'

1. Herkomst van de steun

405. Op 19 maart verleende de Commissie goedkeuring aan twee maatregelen onder de benaming MEP (Milieukwaliteit van de Elektriciteits Productie) ter stimulering van duurzame energie en van warmtekrachtkoppeling (hierna WKK) . Deze subsidieregeling is bedoeld om de vraag naar duurzame en WKK-elektriciteit te vergroten. De nieuwe regeling verleent exploitatiesteun gedurende een vaste looptijd van ten hoogste tien jaar en met een totale omvang van 2,503 miljard euro. De regeling wordt gefinancierd via een aan elektriciteitverbruikers opgelegde verplichte bijdrage in de vorm van een hogere aansluitingsvergoeding die in een fonds wordt gestort. Nederlandse producenten van duurzame elektriciteit en van WKK-elektriciteit die hun elektriciteit aan het landelijke hoogspanningsnet doorgeven, kunnen uit dit fonds putten.

N 707/2002.


N 708/2002.


406. In dit geval werd onmiskenbaar voldaan aan drie staatssteuncriteria, te weten selectiviteit, voordeel en ongunstige beïnvloeding van de handel. Wat betreft de overheidsmiddelen wordt de regeling gefinancierd via een fonds. De rechtspraak van het Hof heeft drie cumulatieve criteria vastgesteld om de inbreng van overheidsmiddelen te beoordelen in gevallen waarin geld via een fonds wordt overgedragen : het fonds moet door de staat zijn opgericht, worden gefinancierd uit door de staat verplicht opgelegde of beheerde bijdragen en worden gebruikt om speciale bedrijven te begunstigen. De Commissie merkte op dat het fonds opgericht werd door de Staat en beheerd wordt door het staatsbedrijf TenneT, en dat het fonds alleen Nederlandse producenten van duurzame elektriciteit en van WWK-elektriciteit ten goede komt. De Commissie kwam daarom tot de slotsom dat de regeling staatssteun was in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Ze heeft de maatregelen getoetst in het licht van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu .

Arresten van het Hof van Justitie van 2.7.1974 in zaak C-173/73 Italië/Commissie en van 22.3.1977 in zaak C-78/76 Steinike/Duitsland.


PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3.


407. De regeling wordt gefinancierd via een verplichte bijdrage van alle elektriciteitsverbruikers in de vorm van een hogere aansluitingsvergoeding, die voor alle verbruikers hetzelfde is, ongeacht of het een grote dan wel kleine verbruiker betreft. De verhoging van de vergoeding bedraagt in het verslagjaar 34 euro. Met het oog op het energie- en milieubeleid is de Commissie geen voorstander van een dergelijk systeem, dat niet strookt met het beginsel 'de vervuiler betaalt'. Bovendien kan zo'n systeem indruisen tegen het beginsel van de 'universele dienst': de prijs voor hoogwaardige elektriciteit kan voor kleine verbruikers onevenredig hoog uitvallen. Niettemin zijn in het huidige Gemeenschapsrecht de lidstaten vrij wat betreft het ontwerpen van hun fiscale en parafiscale regimes.

408. Op 24 juni hechtte de Commissie rechtstreekse goedkeuring aan een Nederlandse wettelijke regeling voor de verhandeling van emissierechten van de luchtverontreinigende stof NOx (stikstofoxiden) voor industriële ondernemingen , op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. De Commissie had diverse besluiten genomen inzake regelingen voor het verhandelen van emissie- of vervuilingsrechten, die lijken op de aangemelde regeling. In deze regelingen wordt gewerkt met uiteenlopende vormen van verhandelbare emissie- of vervuilingdocumenten, zoals quota, vergunningen, certificaten en credits. In al deze systemen beschouwt de Commissie verhandelbare emissiedocumenten als immateriële activa die door de overheid aan de ontvangers ervan worden toegekend. Uit het oogpunt van de beoordeling van staatssteun zijn er twee soorten handelsregelingen, waarvan de eerste binnen artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag valt , en de tweede buiten de werkingssfeer ervan ligt.

N 35/2003, PB C 227 van 27.9.2003.


Zie bijvoorbeeld de beschikking van de Commissie van 29.3.2000 in zaak N 653/1999 Denemarken - Toewijzing van CO2-quota, PB C 322 van 11.11.2000, blz. 9, en de beschikking van de Commissie van 28.11.2001 in zaak N 416/2001 Verenigd Koninkrijk - Regeling voor de handel in emissierechten, PB C 88 van 12.4.2002, blz. 16.


409. Het verschil tussen deze beide soorten regelingen schuilt in de vraag of overheden het alternatief hebben om de immateriële activa te verkopen of te veilen aan de ontvanger ervan. Bij de eerste soort regeling hebben overheden een motief om emissie- of vervuilingdocumenten te verkopen of te veilen aan de veroorzaker van die emissie of vervuiling, aangezien het verhandelbare emissie- of vervuilingdocument hem het recht verleent te emitteren of te vervuilen (al dan niet rechtstreeks). Bij de tweede soort regeling heeft het verhandelbare emissie- of vervuilingdocument geen waarde voor de ontvanger ervan in relatie met de staat en dient het enkel als een erkend document van een bepaalde productie of emissie.

410. Het feit dat er een markt zal zijn voor de handel in emissie- of vervuilingdocumenten, is een teken van de waarde van de toegewezen activa. De uitgaven die ondernemingen moeten doen om de waarde van de verhandelbare emissie- of vervuilingdocumenten te gelde te maken, doet niets af aan het bestaan van een voordeel, maar kan worden beschouwd als een positieve factor bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken regeling.

411. Ten eerste dragen de verhandelbare NOx-credits rechtstreeks bij tot de door de staat aan elk bedrijf opgelegde absolute emissienorm. Daarom valt volgens de Commissie de aangemelde regeling voor NOx-emissiehandel te vergelijken met een rechtstreekse toewijzing van NOx-emissierechten. Ten tweede is het de producent zelf die zijn emissienorm moet halen. Ten derde hebben de Nederlandse autoriteiten daadwerkelijk een alternatief voor het verkopen of veilen van de emissierechten. Deze particuliere regelingen bevatten dus staatsmiddelen in de zin van artikel 87, lid 1.

412. Op 17 september beëindigde de Commissie haar formele onderzoek naar eventuele staatssteun die was verleend aan het project Space Park Bremen in Duitsland. De Commissie constateerde dat de deelneming van Bremen in Köllmann AG, de voornaamste investeerder in het project, hypothetisch was geworden aangezien deze niet had plaatsgevonden. Aangezien Duitsland betwistte dat er sprake was van staatssteun en dat de lening kon worden toegerekend aan de staat, werd er een lening door een openbaar bedrijf verstrekt. Nadat de Commissie de door het Hof van Justitie in het zogeheten Stardust-arrest opgestelde regels had besproken, kwam ze tot de conclusie dat er sprake was van de inbreng van staatsmiddelen en dat het verstrekken van de lening is toe te rekenen aan de Duitse autoriteiten.

C 53/2002.


Zaak C-482/99; zie ook Frankrijk/Commissie 'Stardust Marine', Jurispr. I-04397.


413. De Commissie besloot, na de voorwaarden van de lening en het steunelement onder marktvoorwaarden zorgvuldig te hebben onderzocht, een gedeeltelijk negatieve beschikking te geven. Ze meende dat de betreffende lening onrechtmatige en onverenigbare staatssteun inhield, en moest worden berekend op basis van het verschil tussen het feitelijk in rekening gebrachte rentepercentage en de referentierente die hiervoor gold, vanaf 1 april 2002 vermeerderd met 400 basispunten als weerslag van het veronderstelde hogere risico voor de kredietgever. Ze maande Duitsland onmiddellijk alle vereiste stappen te ondernemen om per direct alle in de lening vervatte onrechtmatige en onverenigbare steun af te schaffen. Werd de lening voortgezet, dan zou Duitsland de maatregel meteen moeten aanpassen, waarbij een rente tegen het referentiepercentage plus 400 basispunten moest worden gehanteerd en een bepaling diende te worden toegevoegd volgens welke de lening op korte termijn moest worden terugbetaald.

2. Voordeel voor een onderneming of ondernemingen

414. In haar beschikking van 17 september 2003 betreffende een door Italië aangemelde steunmaatregel oordeelde de Commissie dat door het ontbreken van voordelen voor de investeerders, het fonds en de ondernemingen waarin de investering heeft plaatsgevonden, geen inbreuk is gepleegd op artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. De Commissie is derhalve van mening dat de betreffende steunmaatregel geen staatssteun omvat.

N 511/2002.


415. De Commissie stoelt haar mening op de mededeling 'Staatssteun en risicokapitaal' . Uit deze mededeling volgt dat er, wanneer staatsmiddelen tegen dezelfde voorwaarden beschikbaar worden gesteld als die waartegen particuliere investeerders opereren ("pari passu"-beginsel), over het algemeen kan worden geconcludeerd dat de maatregel geen voordeel oplevert. Bij de onderhavige regeling heeft de Commissie op grond van meerdere elementen geconstateerd dat er geen sprake was van steun. Twee van deze elementen moeten met nadruk worden vermeld: ten eerste moest de beheerder van het risicokapitaalfonds, die ook eigen kapitaal in het fonds moest inbrengen, via een zo laag mogelijke aanbesteding worden uitgekozen; ten tweede begunstigde de regeling de investeerder geenszins.

PB C 235 van 21.8.2001.


416. In het geval van aanloopsteun van nieuwe ondernemingen op Sardinië (Italië) heeft de Commissie een beschikking tot goedkeuring van verenigbare steun gegeven . Op grond van bepaalde verschillen in deze regeling, kon niet worden uitgesloten dat er sprake was van steun. Eén van de verschillen had betrekking op de vergoeding van de beheerder van het fonds, die door de inbreng van eigen middelen tevens investeerder was. De regeling voorzag in een basisvergoeding van jaarlijks gemiddeld maximaal 5% van het in het fonds gestorte kapitaal. Naast deze basisvergoeding was met de beheerder/investeerder een premie van 35% van het verschil tussen het daadwerkelijke rendement van de deelname en het 'minimale streefrendement' overeengekomen. Omdat aan deze premie geen plafond van 5% was gesteld, zoals bij de andere regeling, kon de Commissie niet uitsluiten dat er sprake was van begunstiging van de beheerder/investeerder. Aangezien er eveneens aan de overige voorwaarden voor steun was voldaan, heeft de Commissie besloten de maatregel als staatssteun aan te merken.

N 597/2002.


417. In haar beschikking van 27 november 2003 betreffende een door Italië aangemelde steunregeling sprak de Commissie zich uit over een regeling voor de oprichting van drie fondsen ten behoeve van deelnemingen, garantieverleningen aan investeerders, kapitaalvoorschotten voor investeerders en participatieleningen.

Steunmaatregel N 152/03.


418. Bij deze regeling moet de, na een aanbesteding uitgekozen, beheerder van het risicokapitaalfonds eigen kapitaal in de fondsen inbrengen. De Commissie wees erop dat doordat de keuze via een aanbesteding was gemaakt, in het bijzonder de beheerskosten konden worden vastgesteld, dat wil zeggen de maximale vergoeding van de geselecteerde persoon in zijn hoedanigheid van beheerder. De regeling stelt keuzecriteria die zowel technisch (gunning van ten hoogste 80%) als economisch (gunning van ten hoogste 20%) van aard zijn. Zo merkt de Commissie op dat in dit geval het prijscriterium slechts een van de twee onderdelen is voor gunning van de opdracht. Vooral het gunnen van ten hoogste 80% op grond van technische criteria en van ten hoogste 20% op grond van de prijs, werkt sterk in de hand dat de kwaliteit wordt beoordeeld aan de hand van het strikt objectieve criterium van zo laag mogelijke kosten voor de overheid. Met andere woorden, in dit geval zou een openbare aanbesteding, omdat de opdracht wordt gegund op grond van een blijkbaar onevenredige combinatie van technische en economische elementen en niet uitsluitend op basis van de prijs, niet geschikt zijn om met zekerheid een gegadigde te kiezen die de diensten tegen de laagste kosten kan leveren . De Commissie heeft ook bemerkt dat bepaalde transacties waarin de regeling voorziet, noodzakelijkerwijs met zich brengen dat er kapitaal wordt gebruikt dat door de beheerder/investeerder in het fonds is gestort.Echter, een investeerder die zich gedraagt volgens het beginsel van een particuliere investeerder in een markteconomie gaat er niet mee akkoord dat er steun wordt toegekend die een zwaar beslag legt op zijn eigen middelen. Op grond van deze elementen kwam de Commissie tot de conclusie dat het onmogelijk is om uit te sluiten dat er een voordeel bestaat op investeerdersniveau.

In zijn Altmark-arrest van 24.7.2003 (zie C-280/00, punt 93) heeft het Hof van Justitie het belang aangegeven 'van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren', bij de vaststelling van de vergoeding van de kosten die voortvloeien uit openbaredienstverplichtingen. Dit beginsel lijkt evenzeer van toepassing op de regeling in kwestie.


419. In februari leidde de Commissie een onderzoek in ten aanzien van nieuwe steun voor Fairchild Dornier GmbH, een Duitse vliegtuigfabrikant die sinds maart 2002 niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen. Deze nieuwe steun kwam bovenop een voor redding bestemde kredietgarantie die de Bondsregering en de deelstaat Beieren hadden verleend en die 50% van een lening van 90 miljoen dollar (ongeveer 85 miljoen euro) dekte, die de Commissie in juni reeds had goedgekeurd. De nieuwe steun bestond uit het verlengen van de goedgekeurde garantie en uit subsidies ten bedrage van 19,2 miljoen euro van het Federale arbeidsbureau (Bundesanstalt für Arbeit), ter dekking van 65% van de kosten van een sociaal plan waar de helft van het personeel van Dornier onder viel. Het onderzoek moest in eerste instantie duidelijk maken of de maatregelen staatssteun inhielden. De Duitse regering stelt van haar kant, dat de maatregelen niet binnen de werkingssfeer van het toezicht op staatssteun vallen, dit omdat de werknemers er individueel aanspraak op kunnen maken.

420. Op 13 mei besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen de invoering van een regeling voor risico-egalisatie op de Ierse markt voor ziekteverzekeringen . Door het invoeren van deze regeling hoopt de Ierse overheid tegen te gaan dat nieuwkomers op de markt 'de krenten uit de pap halen' in de vorm van gunstige verzekeringsrisico's. Volgens de resultaten van het onderzoek van de Commissie is de regeling voor risico-egalisatie nodig voor de stabiliteit van het door de Ierse overheid gekozen stelsel van ziekteverzekeringen. Deze keuze impliceert dat de markt steunt op uniforme tarieven voor verschillende verzekeringsproducten. Bovendien is de regeling zodanig opgezet, dat de beoogde egalisatiebetalingen, die door de Ierse Raad voor ziekteverzekeringen (Health Insurance Authority) worden beheerd, beperkt blijven tot het strikt noodzakelijke minimum om de verschillen tussen de risicoprofielen van ziekteverzekeraars gelijk te trekken. De regeling voor risico-egalisatie valt derhalve binnen de reikwijdte van de staatssteunregels.

N 46/2003.


3. Het selectieve karakter van de steun

421. Op 24 juni verleende de Commissie op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag goedkeuring voor een Zweedse investeringssubsidieregeling voor tijdelijke verlaging van de bouwkosten voor bepaalde soorten woningen in Zweedse groeiregio's . De regeling verleent subsidies aan de eigenaren van kleine huurwoningen. De regeling maakt geen onderscheid naar herkomst van de investeringen, aangezien ze voor zowel binnenlandse als buitenlandse huiseigenaren/investeerders openstaat.

N 40/2003.


422. Op 30 april leidde de Commissie de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in ten aanzien van de Oostenrijkse Wet op energiebelastingrestitutie . Krachtens de wet, die van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 van toepassing is, kunnen alle ondernemingen aanspraak maken op een restitutie van de energieheffing op aardgas en elektriciteit wanneer beide heffingen samen 0,35% van de nettowaarde van hun productie overtreffen. De Wet op energiebelastingrestitutie 2000 verruimde het oorspronkelijke spectrum van begunstigden, namelijk de producenten van goederen, in overeenstemming met het arrest van het Hof in de zaak Adria-Wien Pipeline . Oostenrijk betoogde dat de maatregel na deze wijziging een algemene maatregel is. De Commissie onderkent dat de wijziging van de wet zeker de wettelijke beperking tot bepaalde sectoren van de economie wegneemt. Ze is in dit stadium echter van oordeel dat de belastingrestitutie in haar gewijzigde vorm nog steeds een selectief karakter heeft. De drempelwaarde van 0,35% heeft nog steeds tot gevolg dat de begunstigden van de regeling ondernemingen zijn met een hoog energieverbruik in verhouding tot de nettowaarde van hun productie. Deze ondernemingen zijn te beschouwen als bepaalde ondernemingen in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

NN 34/2003.


C 143/99.


423. Aangezien er is voldaan aan alle andere staatssteuncriteria, toetste de Commissie de verenigbaarheid ten aanzien van twee groepen begunstigden, te weten de producenten van goederen waarvoor de restitutie werd verlengd en de dienstensector, waaraan de restitutie pas sinds 2002 werd verleend, op grond van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van 2001 .

PB C 37 van 3.2.2001.


4. Concurrentievervalsing

424. Op 19 maart besloot de Commissie dat een subsidie van 4,6 miljoen euro (9 miljoen DEM), in 1997 door Duitsland toegekend aan Linde AG, geen staatssteun was in de zin van het EG-Verdrag . Ze nam dit besluit na het arrest van het Gerecht van eerste aanlag van 17 oktober 2002 in de zaak T-98/00. Linde AG maakt deel uit van de Linde Group, een internationaal technologieconcern waarbij wereldwijd 46.000 mensen werkzaam zijn. In 1993 verkocht het Duitse privatiseringsbureau Treuhandanstalt (THA) een in Leuna (Saksen-Anhalt) gevestigde installatie voor amineproductie aan Union Chimique Belge (UCB). Tegelijkertijd ging THA een langlopende toeleveringsverplichting aan voor de levering van koolmonoxide aan UCB tegen een vaste prijs.

PB L 250 van 4.10.2003.


425. De productiekosten van de koolmonoxide gingen de oorspronkelijke verwachtingen van THA echter te boven. Nakoming van de overeenkomst tegen de contractueel overeengekomen prijs zou THA zware verliezen opleveren. Om haar verliezen te beperken was THA op zoek naar een investeerder die zijn verlieslijdende toeleveringsverplichting overnam. De enige investeerder die belangstelling had en objectief gezien geschikt was om THA's verplichting tot levering van koolmonoxide over te nemen, was Linde AG, aangezien dit bedrijf al vanaf 1994 als gasproducent in de Leuna-regio was gevestigd. De bouwkosten van de nieuwe installatie bedroegen 6,4 miljoen euro (12,5 miljoen DEM). Linde AG droeg uit eigen middelen 1,8 miljoen euro (3,5 miljoen DEM) aan deze kosten bij en de BvS (de opvolger van THA) droeg 4,6 miljoen euro (9 miljoen DEM) bij ("de subsidie"). De subsidie was minder dan de kosten van een geheel nieuwe installatie, die ongeveer 10,3 miljoen euro (20 miljoen DEM) zouden hebben bedragen.

426. De Commissie leidde in juli 1999 de formele onderzoeksprocedure in, omdat ze ernstige twijfels had of de aan Linde verstrekte subsidie staatssteun inhield. In januari 2000 beëindigde de Commissie de procedure met een gedeeltelijk negatieve beschikking, met als motivering dat - overeenkomstig de regionale steunbepalingen - het deel dat 35% van de in aanmerking komende investeringskosten van de installatie (ongeveer 2,3 miljoen euro (4,4 miljoen DEM)) te boven ging, onverenigbaar was met het EG-Verdrag. Op 17 oktober 2002 verklaarde het Gerecht van eerste aanleg de beschikking van de Commissie nietig, vaststellend bevinding dat er geen steun was verleend aan Linde AG.

427. In het licht van het arrest van het Gerecht heeft de Commissie de maatregel opnieuw bestudeerd en geconstateerd dat de subsidie geen steun was, aangezien deze geen gevolgen had voor het handelsverkeer en geen concurrentievervalsing was. Linde was de enige onderneming die objectief gezien geschikt was om de koolmonoxide aan UCB te leveren en leverde haar gehele productie uitsluitend aan UCB. Voor de Duitse overheid was Linde hét middel om ervoor te zorgen dat haar verplichting tot levering van koolmonoxide aan UCB werd nagekomen. De subsidie bleef beperkt tot wat hiervoor minimaal noodzakelijk was.

5. Beïnvloeding van het handelsverkeer

428. Op 2 juli 2002 leidde de Commissie de formele onderzoeksprocedure in ten aanzien van een individuele aanvraag voor een steunregeling ten behoeve van Vila Galé, een Portugees bedrijf, voor de overname en inrichting van een hotel in Brazilië . De voorgenomen steunmaatregel bestond uit zowel nationale middelen als communautaire medefinanciering uit het EFRO. Het onderzoek leidde de Commissie tot de conclusie dat EFRO-middelen niet konden worden aangewend voor een investering buiten de EU.

C 47/2002.


429. Daar staat tegenover dat de Commissie, bij het ontbreken van communautaire richtsnoeren voor het toerisme, deze steun rechtstreeks op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag moest toetsen. Ze beoordeelde met name of de steun de ontwikkeling van het toerisme in Portugal zou vergemakkelijken, zonder dat de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang daardoor wordt geschaad. Wegens een aantal redenen, met name de betrekkelijk geringe omvang van de begunstigde en van de steun, en het feit dat dit de eerste stappen op international vlak waren van het bedrijf, meende de Commissie dat de steun een zeer beperkte invloed op het handelsverkeer in de EU zou hebben en, tot op zekere hoogte, een gunstige invloed zou hebben op de Portugese economie. Op 15 oktober gaf de Commissie een voorwaardelijke eindbeschikking ten aanzien van de maatregel. De steun werd verenigbaar met het EG-Verdrag verklaard, mits er geen communautaire middelen uit het EFRO werden gebruikt.


C - Onderzoek naar de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt

1. Horizontale steun

1.1. Reddingssteun

430. Op 17 september heeft de Commissie een formele onderzoeksprocedure ingeleid naar de verenigbaarheid van alle door Frankrijk in augustus aangemelde steunmaatregelen ten behoeve van Alstom. Dit onderzoek betrof tevens een reeks maatregelen waarvan de Commissie door andere bronnen op de hoogte was gesteld en die wellicht een staatssteuncomponent bevatten.

431. De Commissie heeft niet alleen een formele onderzoeksprocedure ingeleid, maar zij vond tegelijkertijd dat aan de voorwaarden was voldaan voor de uitvaardiging van een aanmaning tot opschorting van twee maatregelen uit het pakket totdat ze een beslissing had genomen over hun verenigbaarheid. De twee maatregelen in kwestie waren Frankrijks participatie in Alstoms kapitaalvergroting en de verstrekking van een achtergestelde lening.

432. De Commissie besloot Frankrijk te verzoeken het pakket steunmaatregelen te wijzigen alvorens een aanmaning te doen. Zij gaf Frankrijk vijf dagen de tijd om af te zien van iedere maatregel die een onomkeerbare participatie in Alstoms eigen kapitaal zou inhouden. Anders zou de met concurrentiezaken belaste Commissaris - die samen met de voorzitter van de Commissie optreedt - de aanmaning uitvaardigen en bekendmaken. Frankrijk heeft er binnen de betrokken termijn mee ingestemd het pakket steunmaatregelen te wijzigen door zijn directe belang in Alstoms kapitaal te vervangen door schuldbewijzen die geen onomkeerbare gevolgen zullen hebben voor de markt. Frankrijk is er ook mee akkoord gegaan alle eventuele toekomstige acquisities van een belang in Alstoms kapitaal ter goedkeuring voor te leggen aan de Commissie. Als gevolg hiervan heeft de Commissie afgezien van de desbetreffende aanmaning: de nieuwe maatregelen waren immers omkeerbaar, wat echter niet betekent dat zij de goedkeuring van de Commissie wegdragen. De Commissie keurt deze maatregelen pas goed of af nadat zij haar lopende onderzoek zal hebben beëindigd.

433. De veranderingen die niet louter formeel waren, maar inhoudelijk (vergroting van de kortetermijnliquiditeit met 1,1 miljard euro) hebben de Commissie haar lopende onderzoek doen uitbreiden door middel van een op 15 oktober gegeven beschikking. Het gewijzigde steunpakket bedraagt nu circa 8,2 miljard euro, waarvan zo'n 4,275 miljard euro aan Franse staatssteun . Door de uitbreiding van de procedure kan de Commissie de verenigbaarheid van het hele pakket beoordelen. In haar onderzoek op grond van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden zal de Commissie eerst goed kijken of het herstructureringsplan toereikend is om Alstom weer nieuw leven in te blazen. Ook zal ze kijken naar de markten waarop Alstom actief is en naar de noodzaak van compensatiemaatregelen om de door de steun veroorzaakte concurrentieverstoring te neutraliseren. Tot slot zal ze nagaan of de steun het strikt noodzakelijke minimum is om het bedrijf nieuw leven in te blazen, aangezien ieder steunbedrag boven het voor de herstructurering vereiste minimum door haar moet worden afgekeurd.

C 58/2003.


434. Op 19 maart heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan reddingssteun voor Babcock Borsig Power Service GmbH (BBP Service) in de vorm van een staatsgarantie van 90% voor twee kredietlijnen ten bedrage van 52,5 miljoen euro. Deze kredietlijnen zouden over een periode van zes maanden worden gespreid. Een bankenconsortium zou de onderliggende kredietlijnen verstrekken. Mede dankzij de garantie en de kredietlijnen zou het bedrijf zijn activiteiten nog zes maanden kunnen voortzetten en zich in die tijd kunnen beraden op zijn toekomst. BBP Service was een dochterbedrijf van het inmiddels insolvente Babcock Borsig AG. Het bedrijf is actief op het gebied van diensten voor elektrische centrales en staat vanaf september 2002 onder curatele. Het bedrijf was in moeilijkheden geraakt door de insolventie van de Babcock Borsig-groep, waardoor zijn betalingsgedrag sterk te wensen overliet.

N 703/b/2002.


435. De Commissie heeft de garantie getoetst aan de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden . Krachtens deze richtsnoeren kan de Commissie toestemming verlenen voor reddingssteun als eenmalige kassteun aan een onderneming in moeilijkheden ter voortzetting van de exploitatie ervan terwijl er een herstructurerings- of een liquidatieplan wordt uitgewerkt. Volgens de Commissie voldeed de garantie voor de betreffende kredietlijnen aan de in de richtsnoeren vastgelegde voorwaarden. De garantie werd gerechtvaardigd door dringende sociale redenen, nam de vorm aan van kredietlijnen tegen marktrente die moeten worden terugbetaald of van staatsgaranties voor dergelijke kredietlijnen, beperkte zich tot het strikt noodzakelijke minimum en heeft geen ernstig spill-over-effect op andere lidstaten.

PB C 288 van 8.10.1999, blz. 2-18.


1.2. Herstructureringssteun

436. Op 23 juli heeft de Commissie besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van de herstructureringssteun van de Britse regering ten faveure van British Energy plc (BE) . BE is een van de belangrijkste spelers op de Britse elektriciteitsmarkt. Het bedrijf exploiteert voornamelijk kerncentrales. Door de forse daling in de groothandelsprijzen voor stroom ingevolge de invoering van de nieuwe regelingen voor de handel in elektriciteit in Engeland en Wales daalde de cashflow van de kerncentrales van de groep sterk. Op 11 november 2002 had de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de door de Britse regering verstrekte reddingssteun .

C 52/2003.


Zie de samenvatting van zaak NN 101/2002 in het XXXIIe Verslag over het mededingingsbeleid 2002.


437. De Britse autoriteiten hebben op 7 maart een herstructureringsplan tot herstel van de levensvatbaarheid op lange termijn van BE aangemeld. De regering van het Verenigd Koninkrijk zegde toe om de financiering op zich te nemen van het historisch nucleair passief, met name wat betreft het beheer van splijtstof die vóór de herstructurering werd geladen, en de ontmanteling van de nucleaire installaties van BE. Het plan zorgt tevens voor nieuwe onderhandelingen met het overheidsbedrijf British Nuclear Fuels Limited (BNFL), over de contracten voor splijtstofvoorziening en het beheer van afgewerkte splijtstof, wat moet resulteren in een daling van de prijzen die BNFL voor deze diensten aan BE berekent. BE is daarnaast met haar belangrijkste crediteuren een opschorting van betaling van haar schulden (standstill) plus een aantal financiële herstructureringsregelingen overeengekomen. Ook heeft BE een nieuwe commerciële strategie ingevoerd en activiteiten in Noord-Amerika afgestoten. Tot slot hebben lokale autoriteiten BE een uitstel verleend van drie maanden voor zijn bedrijfsbelastingen (business rates).

438. De Commissie voerde een eerste beoordeling uit van de op grond van het EG-Verdrag aangemelde steun. Aangezien enkele van de betrokken steunmaatregelen betrekking hebben op onder het Euratom-Verdrag vallende kwesties moeten de maatregelen worden beoordeeld aan de hand van de doelstellingen van dit laatste verdrag. De tot dusver overgelegde documenten hebben bij de Commissie ernstige twijfels doen ontstaan over de aard en verenigbaarheid van de maatregelen met de gemeenschappelijke markt. Zij betwijfelt met name dat het plan erin zal resulteren dat de levensvatbaarheid van BE binnen een redelijke termijn wordt hersteld, dat de bijdrage van het bedrijf aan de herstructurering toereikend is en dat de steun kan worden goedgekeurd zonder dat enige compensatie wordt aangeboden. Het plan lijkt niet te voldoen aan de vereisten van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden.

439. De Commissie heeft bij beschikking besloten dat het verzuim van de Spaanse autoriteiten om de belastingschuld en de onbetaalde sociale-verzekeringspremies te innen van Hilados y Tejidos Puigneró SA , een grote Spaanse textiel- en kledingproducent, steun aan deze producent vormt. Het bedrijf verkeerde sinds het begin van de jaren negentig in financiële moeilijkheden. In 2000 bedroegen zijn belastingschuld en die aan sociale premies respectievelijk 44 en 60 miljoen euro. Ook profiteerde het bedrijf van steun van het Catalaans instituut voor financiën (ICF), in de vorm van verschillende leningen en garanties, waaronder een lening van 12 miljoen euro in 2000. De Commissie beschouwde deze maatregelen als niet-aangemelde staatssteun.

C 70/2001, C 518/2003.


440. De Commissie heeft de steun met name beoordeeld op grond van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden . De steun werd niet verenigbaar geacht met de gemeenschappelijke markt aangezien er ten tijde van de steunverlening onvoldoende garanties waren voor herstel van de levensvatbaarheid van het bedrijf en buitensporige vervalsing van de concurrentie niet werd vermeden. De steun heeft er juist toe geleid dat het bedrijf ondanks groeiende schulden zijn productie kon voortzetten zonder de nodige herstructureringsmaatregelen te treffen, waarbij het de concurrentie op de markt heeft vervalst door voor een deel van zijn productie uitzonderlijk lage verkoopprijzen te hanteren. Spanje moet de onverenigbare steun met rente terugvorderen van de begunstigde.

PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3-15.


1.3. Garanties voor overheidsbanken

441. Oostenrijk heeft twee garanties 'aangemeld' van de provincie Burgenland voor de Bank Burgenland AG (BB) , een Oostenrijkse regionale bank waarvan de provincie Burgenland de grootste aandeelhouder is. De BB heeft geprofiteerd van een waarborgstelling van de provincie, waarbij deze ingrijpt in geval van liquidatie of faillissement, als de activa van de bank ontoereikend zouden zijn om haar passiva te dekken. Wegens criminele activiteiten kreeg de BB te maken met claims die zouden hebben geresulteerd in haar insolventie. Ter voorkoming van het faillissement en de betalingen op grond van de waarborg, heeft de provincie een beperkte, expliciete garantie verstrekt voor de oninbare claims in kwestie. Een diepgaand onderzoek van BB's leningenportefeuille bracht vervolgens nog meer oninbare leningen aan het licht. Om de bank overeind te houden, hebben de provincie en de Oostenrijkse Bank afgesproken dat deze laatste bepaalde leningen zou schrappen in ruil voor een claim van terugbetaling uit toekomstige winsten ("betere tijden-clausule") en haar Bank Burgenland-aandelen (34%) voor 1 ATS aan de provincie zou overdoen. De provincie verstrekte een aanvullende garantie voor de slechte leningen.

C 44/2003 ex NN 158/2001.


442. De Commissie beschouwde deze maatregelen als staatssteun omdat de bank overeind werd gehouden in plaats van failliet te gaan. De maatregelen werden bovendien aangemerkt als nieuwe steun aangezien er pas na een faillissement een beroep kon worden gedaan op de bestaande waarborgstelling om de bank overeind te houden, en niet daarvóór. De nieuwe maatregelen gingen verder.

443. De Commissie heeft een voorlopige beoordeling gemaakt van het herstructureringsplan aan de hand van de voorwaarden in haar richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun. Zij betwijfelde echter of het herstructureringsplan de levensvatbaarheid daadwerkelijk kon herstellen. Oostenrijk had daarnaast niet aangetoond dat buitensporige vervalsing van de concurrentie werd vermeden op basis van de ingediende compensatiemaatregelen. Tot slot kon de Commissie niet beoordelen of de steun zich echt beperkte tot het strikt noodzakelijke minimum. Als gevolg van deze openstaande vragen besloot de Commissie op 26 juni 2003 de formele onderzoeksprocedure in te leiden .

PB C 189 van 9.8.2003.


444. In het voorjaar stemden de Franse autoriteiten in met het voorstel van de Commissie voor de geleidelijke stopzetting van de garantie aan CDC IXIS, een dochteronderneming van de Franse financiële overheidsinstelling Caisse des Dépôts et Consignations (CDC) . CDC heeft eind 2000 haar commerciële bankactiviteiten overgedragen aan CDC IXIS. CDC had besloten haar dochteronderneming te steunen door een garantie te verstrekken voor een groot deel van de activiteiten van CDC IXIS. Anders dan bij bovengenoemd geval (Bank Burgenland) is de dochteronderneming geen overheids-, maar een commerciële bank.

E 50/2201.


445. De Commissie stelde vast dat de garantie aan CDC IXIS een staatsgarantie was op grond van de staatssteunregels. CDC kon namelijk geen garantie verstrekken aan CDC IXIS zonder hierbij te voldoen aan de eisen van de overheden, en het was hoogst onwaarschijnlijk dat zo'n beslissing zonder hun medeweten kon worden genomen. De Commissie ging na of de garantie kon worden vrijgesteld op grond van haar mededeling betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties. Het was echter duidelijk dat CDC's garantie niet kon worden beschouwd als beperkt in omvang of in duur. Een financiële instelling die op de kapitaalmarkten handelt, heeft per definitie een portefeuille waarvan de waarde van dag tot dag varieert. Er is bovendien sprake van daadwerkelijke en potentiële risico's die in het geval van CDC IXIS erg groot zijn als gevolg van haar bijzonder sterke betrokkenheid bij derivaten en andere niet in de balans opgenomen transacties. Een garantie voor een voortdurend fluctuerende bedrag en waarde van de transacties - en derhalve mogelijke winstdeling van de garantiegever - kan niet als beperkt worden beschouwd. Het was, tot slot, onmogelijk de marktprijs te berekenen van de premie voor zo'n open garantie.

446. De Commissie heeft deze garantie dan ook aangemerkt als staatssteun waarvoor geen vrijstelling kon worden verleend. In januari heeft de Commissie dan ook voorgesteld de garantie geleidelijk stop te zetten, waarmee de Franse regering heeft ingestemd . Deze geleidelijke stopzetting omvat een overgangsperiode, waarin CDC IXIS haar operationele en wettelijke structuur zodanig kan aanpassen dat zij op hetzelfde niveau kan opereren als haar concurrenten. Ook weten partners hierdoor duidelijk wanneer hun transacties met CDC IXIS onder de garantie vallen en wanneer niet. De markt zal dan onder volstrekt transparante voorwaarden kunnen functioneren.

C/2003/42/3.


1.4. Steun ten behoeve van het milieu

447. Op 9 juli heeft de Commissie haar goedkeuring verleend aan een Duitse steunregeling voor uit duurzame grondstoffen gemaakt isolatiemateriaal . Deze regeling voorziet in subsidies van 30 of 40 euro per m³ voor kopers van isolatiemateriaal dat gemaakt is van duurzame stoffen als vlas- en hennepvezel of graan en schapenwol. De subsidies moeten mensen ertoe aanzetten milieuvriendelijke isolatieplaten te kopen, die duurder zijn dan conventioneel, van fossiele stoffen gemaakt isolatiemateriaal.

PB C 197/2003 van 28.8.2003 (N 694/2002).


448. Eén van de belangrijkste redenen dat de Commissie de voorgestelde subsidies goedkeurde, is dat milieuvriendelijke isolatieplaten aanmerkelijk duurder zijn dan traditioneel, van fossiele stoffen gemaakt isolatiemateriaal. Uit duurzame stoffen vervaardigde isolatieplaten bieden milieuvoordelen ten opzichte van traditioneel isolatiemateriaal. Zij sparen de natuurlijke hulpbronnen doordat er gebruik wordt gemaakt van duurzame materialen. Deze duurzame materialen zijn doorgaans CO2-neutraal en het gebruik ervan levert dus een bijdrage aan de bescherming van de atmosfeer en aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het Kyoto-Protocol. Subsidies om mensen ertoe aan te zetten milieuvriendelijk isolatiemateriaal te kopen, kunnen als steun ten behoeve van milieubescherming worden goedgekeurd. In de regel zijn de subsidies lager dan de extra kosten van milieuvriendelijk isolatiemateriaal.

449. Op 30 april heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure beëindigd ten aanzien van een steunregeling ter beperking van de uitstoot van broeikasgassen in Toscane, Italië. Het steunproject beoogde zijn doelstelling te verwezenlijken door de bevordering van duurzame energiebronnen en energiebesparingen. Het is beoordeeld aan de hand van punt E.1.3, (Investeringen op energiegebied), van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu .

C 60/2002 (ex N 747/2001).


PB C 37 van 3.2.2001, blz. 3-15.


450. Aan de hand van de door de Italiaanse autoriteiten na het inleiden van de procedure verstrekte gegevens werd besloten dat de noodzaak van het steunpercentage van 75% voor fotovoltaïsche installaties was aangetoond. Voor het eerst kon op dit soort investeringen de derde alinea van punt 32 van bovengenoemde kaderregeling worden toegepast, waarin de mogelijkheid wordt genoemd steun toe te kennen die kan oplopen tot het totale bedrag (100%) van de in aanmerking komende kosten, wanneer kan worden aangetoond dat deze steun onmisbaar is. Hiermee wordt een precedent geschapen voor andere regio's en lidstaten, ter gelegenheid van de opstelling van programma's voor de bevordering van zonne-energie .

Zie ook de beschikking van 9.7.2003 in zaak N 762/2002 - Italië (Marche) Vermindering van schadelijke emissies: Maatregelen ter vermindering van schadelijke emissies en het energieverbruik, en voor de productie van duurzame energie. N.B.: 75% voor fotovoltaïsche energie.


451. De Commissie heeft op respectievelijk 19 februari, 4 februari, 5 februari en 22 april steunregelingen op het gebied van water beoordeeld als verenigbaar met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (en, voor wat de studies betreft, de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling) . Het gaat hier om regelingen die zijn ingevoerd door de Franse waterbedrijven, overheidsinstanties die de kwaliteit van het drinkwater moeten bewaken. De steunregelingen beogen respectievelijk de uitvoering van studies naar waterverontreiniging, de afname van het waterverbruik door ondernemingen, het saneren van locaties die ondergrondse watervoorraden kunnen vervuilen en bestrijding van de verontreiniging van het drinkwater.

N 492, N 493, 494/B en 497/03.


452. Op 11 november heeft de Commissie besloten op grond van de EU-staatssteunregels haar goedkeuring te verlenen aan het Britse Waste and Resources Action programme (WRAP), ten aanzien waarvan op 19 maart de formele onderzoeksprocedure was ingeleid. Bij de WRAP-zaak ging het om twee steunmaatregelen: een subsidieverstrekking en een garantiefonds. De logica achter alle onder de WRAP-regeling via hetzij subsidies, hetzij garanties gefinancierde projecten, is een vraag te creëren naar afvalproducten (hout, kunststoffen, glas, aggregaten, compost) door investeringen in recyclingfaciliteiten te subsidiëren. Dit zal de lokale autoriteiten er op hun beurt toe aanzetten deze producten gescheiden in te zamelen.

453. De Britse autoriteiten verwachten dat er op deze manier een markt voor afvalproducten zal ontstaan en dat afvalrecycling zal toenemen. Ze hebben deze twee steunmaatregelen aangemeld op basis van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. Volgens de Commissie is deze kaderregeling echter niet van toepassing. De kaderregeling is gewoonlijk van toepassing op investeringen die de door de begunstigde van de steun veroorzaakte vervuiling moeten terugdringen; zij is niet bedoeld voor situaties waarin de hele economische activiteit van de begunstigde (dat wil zeggen in dit geval afvalrecycling) het milieu ten goede komt.

454. Aangezien deze maatregelen niet vallen onder de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, bekeek de Commissie of ze rechtstreeks verenigbaar zijn met artikel 87, lid 3, van het EG-Verdrag. Ze merkte in de eerste plaats op, dat deze maatregelen afvalrecycling ondersteunen, een prioritaire milieudoelstelling van de Gemeenschap. Deze steun is noodzakelijk om de extra kosten te dekken van de recycling van bepaalde afvalproducten die nauwelijks worden gerecycleerd of van de ontwikkeling van nieuwe recyclingtechnieken die niet op de markt zijn getest. Bovendien zijn de steunbedragen relatief klein en worden volgens een openbare aanbestedingsprocedure zowel de begunstigden geselecteerd als de hoogte van het steunbedrag vastgesteld. Ten slotte stemmen de in aanmerking komende kosten en de steunintensiteiten overeen met de beginselen die zijn vastgelegd in de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu. Deze steunmaatregelen staan derhalve in verhouding tot de te verwezenlijken doelstellingen, ze resulteren niet in een overmatige concurrentievervalsing en hebben geen gevolgen voor de handel tussen de lidstaten. Om deze redenen kon de Commissie concluderen dat deze maatregelen verenigbaar zijn met het EG-Verdrag.

455. In maart 2002 heeft het Verenigd Koninkrijk een totaal steunbedrag van 35 miljoen euro (23 miljoen GBP) aangemeld ten gunste van Shotton, een krantenpapierproducent die het eigendom is van UPM-Kymmene en in Noord-Wales is gevestigd. De totale projectkosten bedragen 200 miljoen euro. Shotton was weliswaar geselecteerd volgens een openbare en transparante aanbestedingsprocedure, maar de maatregel vormde toch staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag. Het Verenigd Koninkrijk had besloten de steun aan te melden op basis van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, aangezien deze steun gericht is op de aanpassing van Shottons faciliteiten voor de productie van krantenpapier uit oud papier in plaats van uit zuivere pulp (nieuwe cellulose ofwel virgin pulp) en zal resulteren in een stijging van het verbruik van oud papier met circa 321 000 ton op jaarbasis. De steun zou worden verleend op grond van het WRAP-programma ter bevordering van een duurzaam afvalbeheer. Op 2 oktober 2002 heeft de Commissie besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van de steun omdat zij betwijfelde dat de steun kon worden goedgekeurd op grond van de richtsnoeren inzake steunmaatregelen op milieu- en op regionaal gebied. De investering leek te kunnen worden aangemerkt als een gewone investering, aangezien de productie van krantenpapier uit oud papier een gangbare praktijk is en de steunintensiteit ruim boven het regionale steunplafond zat.

C/2002/3569.


456. Op 23 juli heeft de Commissie de steun ten dele goedgekeurd. De Commissie onderkende weliswaar dat de recycling van oud papier onder andere milieuvoordelen oplevert in de vorm van minder dumping van afval op stortplaatsen, maar zij concludeerde dat de volledige investering niet in aanmerking kwam voor milieusteun. In de kaderregeling inzake milieusteun gaat het slechts om gevallen waarin een onderneming investeert om haar eigen milieuprestaties te verbeteren. In dit geval werd de steun verleend om het milieu in het Verenigd Koninkrijk in het algemeen te verbeteren en om het Verenigd Koninkrijk te helpen aan zijn verplichtingen op grond van de richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen en van de verpakkingsrichtlijn te voldoen.

C 61/2002, PB L 314/2003 van 8.11.2003.


457. Aangezien een deel van de steun betrekking had op de bouw van een slibverbrandingsinstallatie die bedoeld was om de door Shotton zelf veroorzaakte verontreiniging terug te dringen, kwam de Commissie tot de slotsom dat de kaderregeling inzake milieusteun van toepassing is op dit deel van de investering. Dit resulteerde in de goedkeuring van een steunbedrag van 13 miljoen euro, omdat Shotton zónder steun het slib over land had kunnen blijven verspreiden, ook in grotere hoeveelheden. Conform de kaderregeling zijn de economische baten in een periode van vijf jaar afgetrokken van de subsidiabele investeringskosten, waaronder niet alleen de waarde van de door de verbrandingsinrichting geproduceerde stoom en elektriciteit, maar ook de kosten van het over land verspreiden van het slib. De huidige slibverbrandingsinstallatie zou relatief groot zijn aangezien deze ook voorbehandeld huishoudelijk afval zou verbranden. De Commissie ging na of de subsidiabele kosten zich strikt beperkten tot de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoelstellingen, en wel door ook de subsidiabele kosten te berekenen ingeval Shotton zich had beperkt tot een kleinere, gasgestookte slibverbrandingsinstallatie. Door verschillen in de economische baten in de eerste vijf jaar leidde deze kleinere investering echter niet tot lagere subsidiabele investeringskosten.

458. De investeringskosten werden tevens getoetst aan de multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten. Rekening houdend met de regels voor de cumulering van regionale en milieusteun heeft de Commissie het groene licht gegeven voor een steunbedrag op deze basis van nog eens 11 miljoen euro. De Commissie concludeerde derhalve dat aan Shotton een totaalbedrag van 24 miljoen euro mocht worden toegekend.

459. Op 7 september heeft de Commissie na een diepgaand onderzoek op grond van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag een steunregeling goedgekeurd waarbij leveranciers van elektriciteit die is opgewekt met mijngas van buiten bedrijf gestelde steenkoolmijnen worden vrijgesteld van de klimaatwijzigingsheffing . De Commissie toetste verenigbaarheid van de staatssteun met artikel 87, lid 3, onder c), aan de kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, en in het bijzonder deel E.3.1 daarvan. De Commissie was van oordeel dat de winning van methaan uit buiten bedrijf gestelde steenkoolmijnen voor elektriciteitsproductie een manier is om op verantwoorde wijze aan afvalbeheer te doen en bijgevolg strookt met de geest van punt 42, onder a, van de kaderregeling.

C 12/2003 ex N 778/2002.


460. Gebruikmaken van mijngas voor elektriciteitsproductie zal leiden tot energiebesparing. Aangezien de doelstelling van energiebesparende maatregelen het duurzame gebruik van energiebronnen en de vermindering van broeikasgassen is, kan de maatregel worden beschouwd als een bijdrage aan energiebesparing in de zin van punt 42, onder b), van de kaderregeling . De steun is beperkt tot vijf jaar en bedraagt niet meer dan 50% van de extra kosten, noch op het niveau van de mijngasleveranciers, noch op dat van de elektriciteitsproducenten.

Dezelfde motivering als in de beschikking van de Commissie betreffende staatssteunzaak N 74/B/2002 - Finland, PB C 59 van 14.3.2003, blz. 23, met name punt 3.2.2.


461. Op 11 juni heeft de Commissie een verstrekkend besluit genomen inzake een Britse steunmaatregel om verontreinigde gronden , oude industrieterreinen en braakliggend land opnieuw geschikt te maken voor productie door schadelijke gevolgen van eerder gebruik aan te pakken en dit land geschikt te maken voor nieuw gebruik, waardoor ongerepte gebieden minder onder druk komen te staan en stadsuitbreiding wordt tegengegaan. De submaatregelen van de steunregeling om verontreinigde industriegebieden te saneren, werden verenigbaar geacht met de gemeenschappelijke markt aangezien zij voldoen aan de voorwaarden zoals deze zijn vastgesteld in punt 38 van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu.

N 385/2002.


462. De submaatregelen ter sanering van land waarop zich braakliggende gebouwen, structuren of werken bevinden, zijn rechtstreeks getoetst aan artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag. De Commissie beschouwde deze submaatregelen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt aangezien zij bijdragen tot de verwezenlijking van de Gemeenschapsdoelstellingen van milieubescherming en duurzame ontwikkeling zonder de concurrentie en de economische groei te verstoren.

1.5. Steun voor onderzoek en ontwikkeling (O&O)

463. Op 23 juli besloot de Commissie tot goedkeuring van het voornemen tot verstrekking door de Baskische regering van een gesubsidieerde lening aan de onderneming GAMESA voor haar deelname aan de ontwikkeling van twee nieuwe regionale vliegtuigen van de Braziliaanse maatschappij Embraer . De Commissie had op 12 maart 2002 een diepgaand onderzoek ingesteld naar de verenigbaarheid van het door de Spaanse autoriteiten aangemelde kredietvoornemen met de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) . Bij dit onderzoek had de Commissie twijfels over het stimuleringseffect van de steun en over de subsidiabiliteit van bepaalde activiteiten op het gebied van certificering en van onderhoudsstudies.

C 20/2002.


PB C 45 van 17.2.1996, blz. 5.


464. Na een analyse van de informatie die is verstrekt nadat het diepgaande onderzoek was ingesteld, heeft de Commissie geconcludeerd dat de steun een stimuleringseffect sorteerde. Zij behield echter haar twijfels over een te grote nabijheid van de markt voor activiteiten op het gebied van certificering en van onderhoudsstudies. De Commissie kwam dan ook tot de conclusie dat het steunvoornemen kon worden beschouwd als verenigbaar met artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag, op voorwaarde dat de kosten van de certificeringsactiviteiten en de onderhoudsstudies werden afgetrokken van de subsidiabele kosten en dat de equivalente bruto subsidie van de steun niet meer bedroeg dan 30% van de na deze aftrekking overgebleven subsidiabele kosten.

465. Op 13 mei heeft de Commissie geoordeeld dat de individuele steun aan de Franse onderneming Latécoère verenigbaar was met het O&O-steunkader . Het betreft hier individuele steun aan de onderneming Latécoère voor haar deelname aan het nieuwe project voor een zakenvliegtuig van de maatschappij Dassault Aviation: de F7X. Latécoère ontwikkelt het hele achterste deel van het vliegtuig, een uiterst delicaat onderdeel omdat de drie motoren van het vliegtuig zich daar bevinden. De steun bestaat in een voorschot van 26 miljoen euro, dat moet worden terugbetaald ingeval het programma een succes is.

N 453/2002.


466. Op 7 februari besloot de Commissie de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van een deel van het O&O-project dat door de onderneming IFS SpA werd uitgevoerd. De Commissie betwijfelde of de preklinische proeven ("stap 5" van het project) op grond van de kaderregeling als industrieel onderzoek konden worden aangemerkt - en niet als preconcurrentiële ontwikkeling - en derhalve in aanmerking kwamen voor een steunintensiteit van 50%. Preklinische proeven gaan vooraf aan klinische proeven van de eerste fase. In het laboratorium worden werkzame principes op verschillende diersoorten getest, die telkens dichter bij de mens staan. In feite, zelfs al zijn de protocollen voor preklinische proeven, gebaseerd op een reeks experimenten op een aantal verschillende diersoorten waarvan de resultaten verzameld en kritisch geanalyseerd worden om na te gaan of de eerste fase proeven gelanceerd kunnen worden, zijn net als klinische proeven van de eerste fase gebaseerd op 'prototype'versies van het, zij het zeer ruwe. In dit opzicht zijn ze dus te beschouwen als klinische proeven van de eerste fase en liggen ze, ook al gaan ze vooraf aan proeven van de eerste fase en worden ze uitgevoerd met producten in een eerdere ontwikkelingsfase, niet dichter bij de markt dan proeven van de eerste fase.

467. Gezien het bovenstaande kon de Commissie in beginsel niet uitsluiten dat ten minste een deel van de preklinische proeven kon worden aangemerkt als preconcurrentiële ontwikkeling. De Commissie hield rekening met de bewijzen die de ontvanger (IFS) overlegde en met het zeer hoge percentage niet-geslaagde tests (60-70%) tijdens de fase van medicijnontwikkeling van de preklinische proeven, en concludeerde op 26 november dat de verworven kennis pas in een later ontwikkelingsstadium van wezenlijk belang zou kunnen blijken te zijn. In feite lijkt het slagingspercentage van 10% overeen te komen met het gemiddelde in de sector, waaruit blijkt dat er een groot verschil is tussen de resultaten die in deze fase van medicijnontwikkeling worden behaald enerzijds, en anderzijds de productie van een bepaald geneesmiddel en het in de handel brengen ervan. Preklinische proeven zijn dus te beschouwen als industrieel onderzoek in de zin van de betreffende O&O-kaderregeling.

468. Op 10 december besloot de Commissie geen bezwaar te maken tegen belastingvrijstellingen voor investeringen in Portugal . De maatregel heeft ten doel productie-investeringen te stimuleren en de ontwikkeling van O&O-activiteiten te bevorderen. Op grond van de regeling kunnen bedrijven een fiscale reserve aanhouden van 20% van hun in 2003 en 2004 te betalen bedrag aan belasting, mits dit bedrag binnen een tijdsbestek van twee jaar vanaf de datum van aanleg van de fiscale reserve wordt besteed aan ofwel aanloopinvesteringen, ofwel O&O-projecten. De regeling geldt binnen het gehele Portugese grondgebied en staat open voor alle bedrijven uit de delfstoffenindustrie en de productiesector, de horeca, reisbureaus en andere bedrijven uit de toeristische sector. De begroting die voor de maatregel is uitgetrokken bedraagt in totaal 318 miljoen euro voor de gehele looptijd van twee jaar.

N 247/2003.


469. De Commissie beoordeelde de aanmelding wat betreft de aanloopinvesteringen op grond van de communautaire richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, en ten aanzien van de O&O-projecten aan de hand van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling. Portugal stelde een technische omschrijving van aanloopinvesteringen voor die overeenkomt met het verschil tussen de bruto-investeringen van het bedrijf in nieuwe materiële vaste activa gedurende een bepaalde periode, en de verkoop, aflossing en herintegratie van alle materiële vaste activa die in dezelfde referentieperiode in de bedrijfsbalans zijn opgenomen. De Commissie kwam tot de slotsom dat deze technische omschrijving in overeenstemming is met de communautaire richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, aangezien ze uitsluit dat er vervangingsinvesteringen plaatsvinden. Aangezien de in aanmerking komende kosten, steunintensiteiten en overige voorwaarden van de maatregel de bepalingen van de toepasselijke staatssteunwetgeving in acht nemen, tekende de Commissie geen bezwaar aan tegen de uitvoering ervan.

470. De Commissie heeft op 27 mei de formele onderzoeksprocedure beëindigd ten aanzien van voorgenomen steun ten bedrage van 37,2 miljoen euro (netto contante waarde) voor BMW's motorenfabriek in Steyr (Oostenrijk) door deze steun grotendeels goed te keuren . Het project werd in april 2002 aangemeld en derhalve - wat de regionale steun betreft - nog beoordeeld aan de hand van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun aan de automobielindustrie. Volgens de Commissie was een totaalbedrag van 29,9 miljoen euro voor regionale steun, opleidingssteun, milieusteun en O&O-steun verenigbaar met de respectievelijke Gemeenschapsregels.

C 64/2002.


471. Een steunbedrag van nog eens 7,3 miljoen euro was echter onverenigbaar met deze regels en mocht niet worden toegekend. Deze verlaging heeft respectievelijk betrekking op een deel van de regionale en de O&O-steun, en op de steun voor innovatie. Wat de regionale investeringssteun betreft, achtte de Commissie het regionale nadeel van Steyr - vergeleken met het alternatief Landshut in Duitsland - kleiner dan was aangegeven en als gevolg van de capaciteitsvergroting was slechts een geringere steunintensiteit toegestaan. Ten aanzien van de onderzoeks- en ontwikkelingssteun oordeelde de Commissie dat BMW bepaalde O&O-projecten ook zonder steun zou hebben uitgevoerd om concurrerend te blijven. De voorgenomen steun werd onverenigbaar geacht met de gemeenschappelijke markt aangezien het noodzakelijke stimuleringseffect van deze projecten niet was aangetoond. Wat de voorgenomen steun voor innovatie betreft, konden de betrokken projecten niet als echt innovatief worden beschouwd in de zin dat anderen in deze bedrijfstak de technologie nog niet hadden gebruikt of op de markt hadden gebracht. Deze steun werd bovendien niet beschouwd als een stimulans voor het nemen van industriële of technologische risico's, aangezien BMW de investering ook zonder staatssteun zou moeten doen. De voorgenomen steun voor innovatie kon derhalve niet worden goedgekeurd.

1.6. Opleidingssteun

472. Op 17 september heeft de Commissie Italië toestemming gegeven voor opleidingssteun voor een totaalbedrag van 44 miljoen euro aan Fiat Auto en Comau, twee tot de Fiat-groep behorende bedrijven . De steun werd verleend voor een drie jaar durend opleidingsprogramma van 84 miljoen euro, dat de vaardigheden en inzetbaarheid van werknemers van de Italiaanse vestigingen van de twee bedrijven moet vergroten. De Commissie heeft zich gebogen over de verenigbaarheid van de steun met de regels voor staatssteun voor opleidingsprojecten en zij kwam tot de conclusie dat de steun voldeed aan de basiseisen van deze regels. Zij heeft derhalve besloten de voorgestelde steun goed te keuren.

N 322/2003.


Verordening (EG) nr. 68/2001 van de Commissie van 12.1.2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op opleidingssteun, PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20-29.


2. Regionale steun

473. Op 2 april heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de steunverlening door de Griekse autoriteiten voor de aanleg van een pijpleiding voor het transport van brandstof naar New Athens International Airport, de nieuwe internationale luchthaven van Athene . Momenteel worden voor dit transport over een afstand van 60 kilometer dagelijks 120 vrachtwagens ingezet. De pijpleiding draagt bij tot de ontwikkeling van de Regio Attica: zij vormt een veiliger en milieuvriendelijker manier van brandstoftransport. De voorgenomen steun - die het in de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen vastgelegde steunplafond in acht neemt - wordt dan ook verenigbaar geacht met de gemeenschappelijke markt conform artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag.

N 527/2002.


474. De Commissie heeft op 5 februari een formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van een steunmaatregel ter vergemakkelijking van de ontwikkeling van 'incubators' voor startende kleine ondernemingen (SBS Incubation Fund) . Uit dit fonds - met een budget van 115 miljoen euro over vier jaar - zouden zachte leningen kunnen worden verstrekt aan ondernemingen die een incubator willen opzetten en exploiteren, maar geen financiering konden krijgen van de particuliere sector. Het fonds zou zelfs aan grote ondernemingen in de meest ontwikkelde gebieden in het Verenigd Koninkrijk steun kunnen verlenen. Dit strookt niet met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen , waarin is vastgesteld dat investeringssteun aan grote ondernemingen beperkt moet blijven tot de meest benadeelde regio's. Daarnaast hebben de Britse autoriteiten niet toegezegd de regels inzake cumulering na te leven, of de steunplafonds die zijn vastgelegd in bovenvermelde richtsnoeren of in Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen . De leningen zouden, tot slot, betrekking hebben op een deel van het werkkapitaal van de incubators, wat exploitatiesteun kan zijn.

C 7/2003 ex N 107/2001.


PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9-31 (98/C 74/06).


EG/70/2001, PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.


2.1. Staatssteun aan overzeese gebiedsdelen

475. Een aantal lidstaten heeft er bij de Commissie op aangedrongen om in het kader van het overleg over de uitvoeringsverordening (zie punt 1.2.4. hiervoor) te zorgen voor een bepaald aantal specifieke voorwaarden ten aanzien van overzeese gebiedsdelen. De lidstaten die nog altijd overzeese gebiedsdelen hebben, hebben een memorandum aangenomen om datgene wat ze van belang vinden specifiek in wettelijke maatregelen te regelen. Zo lang dit nog niet het geval is, worden staatssteunmaatregelen op grond van de algemeen geldende regels getoetst.

476. Tussen 2000 en 2003 is een groot aantal beschikkingen gegeven ten aanzien van deze gebiedsdelen. De beschikkingen van de Commissie betreffende de programmawet voor de overzeese gebieden, die Frankrijk op 21 juli 2003 heeft uitgevaardigd, zijn de belangrijkste beschikkingen die in 2003 gegeven zijn . Na de goedkeuring van de fiscale steun op grond van de programmawet die voor overzeese gebieden in Frankrijk op 11 november, heeft de Commissie de sociale component van deze wet op 16 december 2003 goedgekeurd. De Commissie meent dat het niveau van de beoogde exploitatiesteun evenredig is aan de handicap die moet worden opgevangen en dat ze op grond van haar bijdrage aan de regionale ontwikkeling en het karakter ervan gerechtvaardigd is, overeenkomstig punt 4.16.2. van de regels betreffende nationale regionale steun.

N/96/a en N/96/b/2003.


2.2. Stedelijke achterstandsgebieden

477. De Commissie keurde op 16 december 2003 goed dat de regeling voor stedelijke vrije zones (ZFU) in Frankrijk, die reeds voor 44 in Frankrijk bestaande ZFU gold, werd uitgebreid tot 41 nieuwe achtergestelde stadswijken . Deze regeling heeft ten doel de economische activiteit in achtergestelde stadswijken in stand te houden door het, voornamelijk uit kleine bedrijven bestaande lokale economische 'weefsel' te versterken met stimulerende maatregelen in de vorm van speciale belastingvrijstellingen en vrijstellingen van werkgeversbijdragen die de werkgelegenheid ten goede komen.

N 211/2003.


478. De Commissie keurde op 23 april 1996 de ZFU-regeling goed die was ingesteld bij de Franse wet N 96-987 van 14 november 1996 voor de tenuitvoerlegging van het 'Pacte de relance pour la ville' (Pact voor stadsvernieuwing). Op 30 april 2003 keurde ze goed dat deze regeling per 1 januari 2003 voor de reeds uitgekozen wijken voor vijf jaar werd verlengd, voor kleine bedrijven die in deze wijken nieuw opgericht of gevestigd zijn. De Commissie heeft besloten de steun te beschouwen als verenigbaar met artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag.

N 159/1996.


N 766/2002.


3. Fiscale steun

Toepassing van staatssteunregels op belastingmaatregelen

479. De Commissie heeft in 2003 haar standpunt moeten verduidelijken ten aanzien van het begrip staatssteun op het gebied van steun in fiscale vorm. Zij heeft zich in het bijzonder moeten uitspreken over het begrip 'voordeel' in het kader van de toepassing van alternatieve belastingheffingsmethoden, zoals de cost plus- of de vrijstellingsmethode , waardoor beter rekening wordt gehouden met de inkomsten die worden gegenereerd in het kader van de grensoverschrijdende relaties binnen één groep. De Commissie heeft gepreciseerd dat om te bepalen of er een alternatieve belastingheffingsmethode ten grondslag ligt aan een staatssteun, moet worden nagegaan of de volgens deze methode berekende fiscale lasten niet geringer zijn dan de lasten die volgens een 'klassieke' belastingheffingsmethode zouden zijn berekend.

Bij deze methode wordt gekeken naar de kosten die de leverancier van goederen (of de dienstverlener) heeft gemaakt in het kader van een transactie tussen geassocieerde bedrijven. Aan deze kosten wordt een winstmarge toegevoegd, rekening houdend met de vervulde functies, de gebruikte activa, de gelopen risico's en de marktomstandigheden. In 2003 heeft de Commissie zich in de volgende zaken moeten uitspreken over de wettigheid van de op de cost plus-methode gebaseerde regelingen: de steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra, beschikking van 17.2.2003 (PB L 282 van 30.10.2003); de staatssteunregeling ten gunste van Luxemburgse financieringsmaatschappijen, beschikking van 16.10.2002 (PB L 153 van 20.6.2003); de steunregeling die door Spanje ten behoeve van de coördinatiecentra in Biskaje ten uitvoer is gelegd, beschikking van 6.2.2003 (PB L 31 van 6.2.2003); de Franse steunregeling ten faveure van hoofdkantoren en logistieke centra (nog niet gepubliceerd) en de steunregeling ten gunste van Amerikaanse verkoopcentra in België, beschikking van 25.6.2003 (nog niet gepubliceerd).


De 'vrijstellingsmethode' beoogt een dubbele belasting te voorkomen. Bij deze methode wordt afgezien van iedere belastingheffing op nationaal niveau, los van de hoogte van de in het buitenland betaalde belasting. De Commissie heeft zich uitgesproken over de wettigheid van de toepassing van deze methode in haar beschikking van 17.2.2003 Ierland - Buitenlandse inkomsten (PB L 204 van 13.8.2003, blz. 51).


480. De Commissie heeft bovendien aangegeven dat wanneer fiscale-steunverlening aan een lid van een multinationale groep ook rechtstreeks ten goede zou komen aan de andere, in het buitenland gevestigde leden van dezelfde groep, deze leden eveneens moeten worden beschouwd als begunstigden van de steun. Daarnaast oordeelde de Commissie dat het criterium van de overdracht van overheidsmiddelen moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie van de begunstigde van de steun .

Zie de voornoemde zaak van de steunregeling ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra en de zaak van de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten, beschikking van 17.2.2003, (PB L 180 van 18.7.2003), punt 91 e.v.


481. Wat de materiële selectiviteit betreft, heeft de Commissie eraan herinnerd dat bepaalde maatregelen die mogelijkerwijs openstaan voor alle economische sectoren, toch als selectief kunnen worden gekwalificeerd wanneer zij bepaalde ondernemingen in feite uitsluiten van hun voordelen. Dit kan met name het geval zijn bij de maatregelen die alleen van toepassing zijn op multinationale ondernemingen of op ondernemingen van een zekere grootte .

Beschikking van 17.2.2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten (PB L 180 van 18.7.2003) en beschikking van 11.10.2002 betreffende de steunregeling ten gunste van de concernfinancieringsmaatschappijen in Frankrijk (nog niet gepubliceerd).


Beschikking van 11.12.2002, PB L 150 van 18.6.2003, blz. 52.


482. Wat de regionale selectiviteit betreft, stelde de Commissie dat een in het kader van de fiscale autonomie van een plaatselijke autoriteit genomen belastingmaatregel als selectief kan worden aangemerkt wanneer deze autoriteit een afwijking instelt van een onder het nationale belastingstelsel vallende belasting .

Beschikking van 11.12.2002, PB L 150 van 18.6.2003, blz. 52.


483. De Commissie blijft, tot slot, bij haar restrictieve benadering van de rechtvaardigingen van de belastingmaatregelen met een differentieel karakter vanwege de opzet of de aard van het betrokken belastingstelsel. Zij is in het bijzonder nagegaan of de criteria voor de subsidiabiliteit van ondernemingen op grond van een maatregel strookten met de door de lidstaten gegeven rechtvaardigingen .

Zie de bovengenoemde zaak van de in Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten.


484. In 2003 heeft de Commissie overigens - in diverse beschikkingen die betrekking hadden op de toepassing van de cost plus-methode - het beginsel van gewettigd vertrouwen gehanteerd. Conform de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg past de Commissie dit beginsel strikt toe. Wel heeft zij ermee ingestemd dit beginsel in deze zaken te erkennen, gezien hun vergelijkbaarheid met een analoog Belgisch stelsel, waarvan in het verleden is vastgesteld dat het buiten het toepassingsgebied van artikel 87, lid 1, van het Verdrag viel.

485. Belgische coördinatiecentra: in 2003 heeft de Commissie twee beschikkingen gegeven betreffende door België ten uitvoer gelegde steunregelingen ten gunste van coördinatiecentra van grote multinationale ondernemingen (het multinationale karakter wordt bepaald aan de hand van de volgende criteria: het aantal vestigingslanden, de hoogte van het eigen vermogen en de omzet). Een coördinatiecentrum kan worden gedefinieerd als een economische entiteit die, binnen een groep ondernemingen, verantwoordelijk is voor de centralisatie en coördinatie van bepaalde hulpwerkzaamheden zoals niet alleen financiering, kasbeheer en boekhouding, maar ook personeelsbeheer, informaticabeleid en belastingadvies. Deze centralisatie levert in principe schaalvoordelen op.

486. De eerste beschikking, van 17 februari 2003 (gewijzigd bij corrigendum op 23 april) was een negatieve eindbeschikking en betrof de sinds 1982 vigerende regeling. Aangezien het hier ging om een - eerder door de Commissie goedgekeurde - bestaande steunmaatregel is de terugvordering van de steun niet gelast en is er een overgangsperiode vastgesteld voor de centra die ten tijde van de beschikking van de regeling profiteerden. De tweede beschikking, van 23 april , heeft betrekking op de door België opgezette nieuwe regeling ter vervanging van die uit 1982. Het betreft hier een gedeeltelijk positieve beschikking waarbij een procedure wordt ingeleid ten aanzien van drie aspecten van deze nieuwe, in mei 2002 aangemelde regeling. De eerste steunregeling ten gunste van de coördinatiecentra vindt haar oorsprong in het koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982. Een coördinatiecentrum komt voor de regeling in aanmerking na individuele erkenning bij koninklijk besluit. De erkenning is gedurende tien jaar geldig en kan worden vernieuwd.

PB L 282/2003, C 15/2002.


PB L 282/2003, C 15/2002.


487. In afwijking van het gemene recht wordt het belastbare inkomen van de erkende coördinatiecentra forfaitair vastgesteld en komt het overeen met een percentage van het bedrag van de uitgaven en de exploitatiekosten (de cost plus-methode). De kostenbasis omvat alle lasten van het centrum, exclusief personeelskosten, financiële lasten en vennootschapsbelasting, wat door de Commissie is bekritiseerd. De winstmarge moet weliswaar in beginsel in elk specifiek geval worden vastgesteld, met inachtneming van de werkelijk door het centrum uitgeoefende werkzaamheden, maar zij werd over het algemeen vastgesteld op 8%, eveneens een punt van kritiek. Volgens bepaalde schattingen zou dit systeem leiden tot een effectief belastingheffingspercentage van 1%, tegenover de vennootschapsbelasting van 39% die toen in België bestond. Tot slot komen de erkende coördinatiecentra bovendien in aanmerking voor een specifieke vrijstelling op het gebied van de roerende voorheffing (withholding tax) en het kapitaalrecht (capital duty) die onverenigbaar geachte steun vormen.

488. Circa 250 ten tijde van de eindbeschikking van de Commissie erkende centra blijven onder deze regeling vallen, sommige tot eind 2010. De nieuwe regeling is een wijziging van de voorgaande en omvat de beginselen van een nieuwe manier om de cost plus-methode toe te passen die - volgens de Commissie - op zich geen steunelement meer bevat. De nieuwe regeling kent echter nog steeds de eerder betwiste vrijstellingen op het gebied van de roerende voorheffing en het kapitaalrecht en de Commissie zag zich dus genoodzaakt ten aanzien hiervan opnieuw een formele procedure in te leiden.

489. De analyse van deze regelingen heeft principiële en procedurele vragen opgeworpen die de Commissie heeft getracht te beantwoorden in het kader van de twee dit jaar gegeven beschikkingen . Hierbij moet worden gedacht aan de behandeling van een steunregeling die eerder als 'niet-steun' is goedgekeurd, de erkenning van een zeker door deze goedkeuring gewekt gewettigd vertrouwen bij de begunstigde ondernemingen, de gebruikmaking van beschikkingen vooraf volgens welke een belastingadministratie zich eenzijdig verbindt tot de fiscale behandeling die in de toekomst zal zijn gereserveerd voor de investeringen of de door de belastingplichtige beschreven transacties, of de toepassing van alternatieve en forfaitaire methoden om de belastbare winst te bepalen.

PB L 282/2003, C 15/2002.


490. Wat het door dit dossier veroorzaakte geschil betreft, hebben zowel het Koninkrijk België als Forum 187, de federatie van coördinatiecentra, beroepen ingesteld tot nietigverklaring van de negatieve eindbeschikking van 17 februari 2003. Op 26 juni 2003 heeft het Hof een deel van de beschikking van de Commissie opgeschort omdat dit een verbod omvatte op de verlenging van de regeling na de datum waarop de lopende erkenning voor bepaalde centra afloopt, en wel tot aan het arrest over de inhoud, dat hoogstwaarschijnlijk niet vóór eind 2004 zal worden gewezen . In het kader van de onderhandelingen over de aanname van het fiscale pakket (de Richtlijn inzake belasting op spaartegoeden, de Richtlijn betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten en de Resolutie betreffende een gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen) heeft België daarnaast de Raad verzocht artikel 88, lid 2, derde alinea, van het Verdrag toe te passen om de oude regeling tot 2005 toe te staan. De Raad heeft op 16 juli 2003 besloten dit verzoek in te willigen, wat haaks staat op de door de Commissie in februari gegeven eindbeschikking. Omdat de Commissie de wettigheid van deze handelwijze in twijfel trok, heeft zij op haar beurt een beroep tot nietigverklaring ingesteld bij het Hof van Justitie, en wel tegen de beschikking van de Raad.

Vonnis van de president van het Hof van Justitie van 26.6.2003 in gevoegde zaken C-182/03R en C-217/03R.


PB L 184 van 23.7.2003, blz. 17-18 (2003/531/EG).


491. Internationale financieringsactiviteiten (Nederland): op 17 februari heeft de Commissie een negatieve beschikking gegeven ter beëindiging van de op 11 juli 2001 ingeleide procedure ten aanzien van de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten .

PB L 180 van 18.7.2003, blz. 52.


492. Door deze fiscale regeling kon belastingvrij een speciale reserve worden gevormd voor de internationale financieringsrisico's. Het voordeel van deze regeling bleef niet beperkt tot bepaalde economische sectoren of tot zekere regio's in Nederland. Toch beschouwde de Commissie deze regeling als een selectieve maatregel, aangezien alleen internationaal werkzame concerns die in ten minste vier landen of op twee continenten zijn gevestigd, een beroep konden doen op de regeling. De Commissie kon niet akkoord gaan met het argument dat het minimum van vier landen of twee continenten alleen bedoeld is om over objectieve criteria te kunnen beschikken voor de vaststelling of aan de basisvereisten is voldaan. Het is logisch dat in een fiscaal stelsel bepaalde limieten of drempels worden aangebracht om de goede werking van het stelsel te verzekeren, maar deze drempels mogen er niet ertoe leiden dat er buitensporige eisen worden gesteld die niet in verhouding staan tot de beoogde doelen. Concerns die slechts in drie landen of alleen maar op één continent actief zijn, zijn objectief gezien niet minder blootgesteld aan de risico's van internationale financieringsactiviteiten.

493. Ook vond de Commissie dat de strijd tegen de uitholling van de belastinggrondslag of het ontoereikende concurrentievermogen waaronder de concernfinancieringsactiviteiten in Nederland vóór 1997 te lijden hadden, niet de toekenning van staatssteun aan een beperkt aantal ondernemingen rechtvaardigen. Dit zijn namelijk in de eerste plaats doelstellingen van economisch beleid en geen doelstellingen die inherent zijn aan het Nederlandse belastingstelsel. De in deze regeling voorziene voordelen zijn niet gekoppeld aan het doen van investeringen, de schepping van werkgelegenheid of specifieke projecten; zij houden slechts een verlichting van de vaste lasten in en kunnen dus worden aangemerkt als exploitatiesteun. Deze steun is momenteel slechts onder strikte voorwaarden toegestaan, die in dit geval niet zijn vervuld. De Commissie heeft de regeling dan ook als onverenigbaar aangemerkt, maar zij heeft er wel van afgezien terugvordering van de verleende steun te gelasten omdat er bij de begunstigden van de regeling een gewettigd vertrouwen bestond en zij heeft, bij wijze van uitzondering, een overgangsperiode toegestaan waarin de regeling moet worden afgebouwd. Bij de regeling was er namelijk sprake van een gelijkenis met de door de Commissie in 1984 als algemene maatregel bestempelde regeling ten gunste van de Belgische coördinatiecentra, en uit een antwoord van de Commissie op een parlementaire vraag bleek dat speciale fiscale regelingen voor multinationale ondernemingen niet onder de controle op staatssteun vielen.

494. Ierse buitenlandse inkomsten: de Commissie heeft op 17 februari een negatieve eindbeschikking gegeven, echter zonder terugvorderingseis, betreffende de Ierse regeling 'buitenlandse inkomsten', welke was beoordeeld als een onwettige en onverenigbare steunregeling . De Commissie is van mening dat, ook al staat het de lidstaten vrij voor de algemene methode (vrijstelling of belastingkrediet) te kiezen ter vermijding van de dubbele economische belasting van de door een dochteronderneming aan het moederbedrijf verstrekte inkomsten, iedere specifieke afwijking van deze eenmaal gemaakte keuze onverenigbare staatssteun kan vormen. Om dubbele belasting te vermijden, heeft Ierland gekozen voor de belastingkredietmethode. De Ierse belasting over dubbel belaste inkomsten en winsten wordt verminderd met de belasting die in het buitenland over die inkomsten of winsten is geheven. De belastingvermindering in het kader van deze regeling 'buitenlandse inkomsten' houdt in dat inkomsten en winsten uit buitenlandse bron worden vrijgesteld van Ierse vennootschapsbelasting.

PB L 204/2003 van 28.8.2003, C 54/2001.


495. De maatregel is gebaseerd op de artikelen (sections) 222 en 847 van de wet van 1997 inzake de consolidatie van belastingen (Taxes Consolidation Act 1997). Op grond van artikel 222 worden dividenden die door een in Ierland gevestigde vennootschap van haar buitenlandse dochtermaatschappijen worden ontvangen, van Ierse vennootschapsbelasting vrijgesteld wanneer die dividenden worden aangewend voor een investeringsplan dat gericht is op het behoud of de schepping van werkgelegenheid in Ierland. Een 'buitenlandse dochtermaatschappij' is een vennootschap die gevestigd is in een staat die met Ierland een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten en waarin de Ierse vennootschap die de vrijstelling aanvraagt, een belang van 51% heeft. Bovengenoemd investeringsplan moet vooraf worden ingediend bij de Ierse autoriteiten, die voor een bepaald bedrag aan dividenden een vrijstellingscertificaat afgeven. Er worden geen eisen gesteld ten aanzien van het aantal banen dat moet worden gecreëerd of behouden. Op grond van artikel 847 kunnen de inkomsten en winsten ook worden vrijgesteld op basis van een investeringsplan dat bestemd is voor het scheppen van 'substantiële nieuwe werkgelegenheid' in Ierland. De vrijstelling wordt slechts verleend als de buitenlandse activiteiten worden ontplooid in het land dat staat vermeld in het door de autoriteiten afgegeven vrijstellingscertificaat.

496. In haar eindbeschikking van 17 februari 2003 heeft de Commissie geoordeeld dat de onderzochte regeling onrechtmatige exploitatiesteun is en onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Zij heeft echter geen terugvordering van de verleende steun bevolen, omdat zij oordeelde dat de begunstigden van de maatregel een gewettigd vertrouwen mochten hebben dat de maatregelen geen staatssteun vormden gezien de positieve beschikking van 2 mei 1984 inzake de steunregeling voor de Belgische coördinatiecentra . De kernpunten van de beschikking zijn de constatering (1) van het voordeel als gevolg van het naast elkaar bestaan van de twee methoden om dubbele belasting te vermijden, (2) van het specifieke karakter van de maatregel resulterend uit de expliciete of impliciete beperkingen die aan de ondernemingen worden opgelegd om van het voordeel te kunnen profiteren en (3) de erkenning van een door een eerdere beschikking van de Commissie gecreëerd gewettigd vertrouwen. De specifieke belastingvrijstelling voor de buitenlandse inkomsten van bepaalde ondernemingen, die wordt verleend in het kader van een systeem waarvan de algemene regel het kredietstelsel is, vormt een belastingvoordeel dat de belastingdruk op deze ondernemingen vermindert. In het kader van een kredietstelsel moet er namelijk, wanneer de Ierse belastingverplichting groter is dan de in de buitenlandse jurisdictie betaalde belasting, nog belasting worden betaald, terwijl in het kader van een vrijstellingssysteem geen verdere belasting verschuldigd is. De maatregel is selectief in die zin dat de volgens de regeling begunstigde ondernemingen noodzakelijkerwijs deel uitmaken van internationale groepen met buitenlandse dochterondernemingen of bijkantoren en dat de maatregel alleen de ondernemingen begunstigt die een vrijstellingscertificaat hebben gekregen overeenkomstig de gestelde, zeer restrictieve, specifieke eisen.

Zie hiervoor.


497. Hoofdkantoren en logistieke centra - Frankrijk: op 13 mei heeft de Commissie een negatieve beschikking gegeven betreffende de speciale belastingregeling voor in Frankrijk gevestigde 'hoofdkantoren en logistieke centra' . Omdat bij zowel de Franse autoriteiten als de begunstigden ten tijde van de uitvoering van de regeling een gewettigd vertrouwen is ontstaan dat de regeling geen staatssteun vormde, heeft de Commissie besloten de mogelijkerwijs genoten belastingvoordelen niet terug te vorderen. De Franse steunregeling ten faveure van hoofdkantoren en logistieke centra beoogde de vestiging van dochterondernemingen of takken van multinationale groepen in Frankrijk te bevorderen door te voorzien in een speciaal akkoord over een gunstiger fiscale behandeling van bepaalde activiteiten binnen een tot zo'n groep behorend concern. Franse dochterondernemingen en takken van multinationale groepen zouden de belastingdienst kunnen verzoeken hun belastbare inkomsten te berekenen als een vast percentage van hun uitgaven, volgens de cost plus-methode. Bij de Franse regeling werden bepaalde kosten voor uitbestedingen echter niet meegenomen in de cost plus-berekening als zij een bedrag vertegenwoordigden dat lager lag dan de helft van de totale exploitatiekosten. Daarnaast zijn hoofdkantoren en logistieke centra gedeeltelijk vrijgesteld van de in het Franse belastingwetboek vastgelegde impôt forfaitaire annuelle (IFA; de jaarlijkse forfaitaire belasting).

C 45/2001.


498. Op grond van het Franse belastingwetboek worden alle winstgevende activiteiten beoordeeld voor fiscale doeleinden en moeten alle winstgevende ondernemingen de IFA betalen. Bij de regeling voor hoofdkantoren en logistieke centra kan een Frans hoofdkantoor of logistiek centrum opererend in het kader van een goedgekeurd akkoord zijn activiteiten echter voor een aanzienlijk bedrag uitsluiten van belastingheffing door ze aan derden uit te besteden. Ook was een hoofdkantoor of logistiek centrum in hoge mate vrijgesteld van de gebruikelijke vooruitbetaling van de IFA. De Commissie kwam daarom tot de slotsom dat de Franse regeling de belastbare inkomsten reduceerde van Franse hoofdkantoren en logistieke centra die partij zijn bij zo'n akkoord en hen een kasvoordeel opleverde doordat zij werden vrijgesteld van de vooruitbetaling van de IFA. De regeling resulteerde in een selectieve, lagere effectieve belasting, wat volgens de staatssteunregels niet is toegestaan.

499. De Franse regeling was oorspronkelijk opgezet om bepaalde activiteiten van multinationale groepen aan te trekken door hun internationale concurrentievermogen te vergroten. Uit het onderzoek van de Commissie is echter gebleken dat de in het kader van deze regeling toegekende belastingvoordelen alleen ten goede kwamen aan Franse dochterondernemingen en takken van groepen die op basis van bovengenoemde akkoorden opereerden. Zeker in het geval van internationale activiteiten binnen een concern zoals onderzoek en ontwikkeling, waar er felle concurrentie heerst en die onder de regeling kunnen vallen, had het belastingvoordeel een bijzonder sterk verstorend effect en waren er zeer nadelige gevolgen voor de concurrentie en de handel binnen de gemeenschappelijke markt.

500. Op 24 juni heeft de Commissie een negatieve beschikking gegeven betreffende de fiscale steunregeling voor de activiteiten van 'US Foreign Sales Corporations' in België . Aangezien er bij zowel de Belgische autoriteiten als de begunstigden van de regeling een gewettigd vertrouwen bestond dat deze regeling gedurende de periode waarin zij er aanspraak op konden maken geen staatssteun vormde, besloot de Commissie af te zien van terugvordering van de mogelijkerwijs genoten belastingvoordelen.

C 30/2002.


501. Overeenkomstig de vroegere Amerikaanse regeling (die in september 2000 na vele uitspraken door de WTO is geschrapt) is een FSC een buitenlandse vennootschap, gewoonlijk een volle dochteronderneming van een Amerikaanse exporterende vennootschap, die opteert voor de toepassing van de FSC-regels, waarbij de inkomsten uit buitenlandse handelsactiviteiten van zo'n FSC effectief worden vrijgesteld van Amerikaanse belastingen die anders wel verschuldigd zouden zijn. Krachtens de Amerikaanse FSC-wetgeving moet een FSC georganiseerd zijn of een kantoor hebben in een derde land dat met de VS een overeenkomst heeft gesloten voor de uitwisseling van fiscale inlichtingen (wat met België het geval is). De inkomsten uit buitenlandse handelsactiviteiten van een FSC worden alleen vrijgesteld van Amerikaanse belastingen indien bepaalde economische processen, zoals de verkoop of de verhuur van exportproducten of de verlening van diensten die met deze verkoop- en verhuurtransacties zijn verbonden, buiten de VS plaatsvinden. Een economisch proces vindt met name buiten de VS plaats als ten minste een deel van de directe kosten van een FSC buiten de VS wordt gemaakt, waaronder de kosten van reclame en verkoopbevordering, behandeling van orders van klanten en de organisatie van de levering, het goederenvervoer, de klantenfacturering en de inning van de betalingen en het aangaan van kredietrisico's.

502. Volgens het Belgische stelsel kon voor de activiteiten van een FSC in België een fiscale uitspraak worden verkregen ter vaststelling van het bedrag aan belastbare winst, met betrekking tot de transacties van de FSC met verbonden buitenlandse ondernemingen. De belastbare winst van een FSC werd vooral vastgesteld door de toepassing van een vast winstpercentage van 8% op bepaalde door de FSC gemaakte subsidiabele kosten. Deze kosten omvatten echter niet de directe kosten op het gebied van reclame, verkoopbevordering, goederenvervoer en kredietrisico's. Het stelsel betrof slechts Belgische dochterondernemingen of inrichtingen van FSC's die binnen een multinationale groep ondernemingen opereren, op voorwaarde dat zo'n FSC een speciale uitspraak had verkregen van de Belgische belastingadministratie.

503. In haar beschikking heeft de Commissie geconcludeerd dat de Belgische regeling staatssteun vormde. Volgens haar bood de Belgische FSC-regeling excessieve voordelen aan de FSC's en de multinationale groepen waartoe zij behoren doordat hun normale belastingdruk wordt verminderd. De Belgische regeling beoogde de vestiging van FSC's te bevorderen door hun activiteiten vrij te stellen van lokale belastingheffing ter vergroting van hun internationale concurrentievermogen op de gemeenschappelijke EU-markt. Het onderzoek van de Commissie bevestigde dat de krachtens de regeling toegekende belastingvoordelen een selectieve maatregel vormden, die alleen ten goede kwam aan in het kader van de bovenvermelde akkoorden opererende dochterondernemingen en takken van FSC's. Met name in het geval van bepaalde diensten binnen eenzelfde groep zoals het aangaan van kredietrisico's, reclame en verkoopbevordering, waar er felle concurrentie heerst en die onder de regeling vallen, had het belastingvoordeel een sterk verstorend effect en waren er zeer nadelige gevolgen voor de concurrentie en het handelsverkeer.

Parafiscale heffingen

504. De Commissie heeft ook een geval behandeld van parafiscale heffingen in de filmsector, de zaak FFG , waarbij steunverlening aan de filmproductie voor parafiscale heffingen verenigbaar met het EG-Verdrag werd verklaard in overeenstemming met de betreffende jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, en een geval van staatssteun voor amusementsproducties in Frankrijk .

N 261/2003 Duitse Filmförderungsgesetz - FGG.


N 463/2003.


4. Sectorale steun

4.1. Scheepsbouw

505. Omdat zij er niet in slaagde een minnelijke schikking met Korea te treffen, heeft de Europese Unie besloten een tijdelijk defensief mechanisme (TDM) in te stellen tegen oneerlijke concurrentie in de scheepsbouw . In overeenstemming met het TDM kan exploitatiesteun worden verleend nadat de Commissie daaraan haar goedkeuring heeft verleend. Rechtstreekse steun voor contracten inzake de bouw van containerschepen en producten- en chemicaliëntankers wordt als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwd. Wanneer de Commissie de regelingen van de lidstaten goedkeurt, kan steun voor scheepsbouwcontracten worden toegestaan tot een maximale steunintensiteit van 6% van de waarde van het contract vóór de steunverlening. Nadat uit onderzoek was gebleken dat de bedrijfstak in de Gemeenschap materiële schade had geleden door oneerlijke Koreaanse praktijken, werd de steun van contracten voor de bouw van LNG-tankers (vloeibaar aardgas) eveneens goedgekeurd .

Verordening (EG) nr. 1177/2002 van 27.6.2002.


PB L 252 van 4.10.2003, blz. 18-22 (2003/691/EG).


506. Het TDM is een uitzonderlijke en beperkte maatregel die vanuit concurrentieoogpunt moeilijk kon worden verantwoord. Wat betreft de interpretatie van het mechanisme blijkt uit de verordening zelf duidelijk dat steun alleen kan worden toegestaan als er naar het contract gedongen is door een Koreaanse scheepswerf die een lagere prijs biedt. Praktisch gezien betekende dit het volgende: bij de beoordeling van de regelingen van de lidstaten was het belangrijk te bepalen welk soort bewijsmateriaal nodig was om aan te tonen dat er concurrenten waren die het contract probeerden binnen te halen. De Commissie moest ervoor zorgen dat aan deze eis werd voldaan zonder dat het TDM onwerkbaar zou worden. Tot nu toe heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan TDM-regelingen voor Denemarken, Duitsland, Nederland en Frankrijk.

507. Op 16 december 2003 keurde de Commissie nieuwe Duitse garantieregelingen voor scheepsfinanciering goed. De garanties gelden in de vijf Duitse deelstaten die langs de kust liggen: Nedersaksen, Bremen, Hamburg, Sleeswijk-Holstein en Mecklenburg-Voorpommeren.

508. Het nieuwe van de regelingen schuilt in de introductie van risicodifferentiatie. Er worden verschillende premies gehanteerd voor de verschillende risico's die onder de garantie vallen. Duitsland heeft een verfijnd beoordelingssysteem ontworpen dat zes risicoklassen onderscheidt, en waarmee projecten kunnen worden ingedeeld naar gelang van hun respectievelijke risico's. Projecten met een laag risico wordt een lagere premie in rekening gebracht dan projecten met een hoog risico. Voor projecten met een hoog risico zullen in de toekomst premies moeten worden betaald die aansluiten op het verzekerde risico.

509. De garanties worden verleend aan de hand van bankkredieten die door enigerlei financiële instelling zijn verstrekt, ongeacht de plaats waar deze is gevestigd. Er kunnen twee soorten garanties worden verstrekt: bouwfinancieringsgaranties, d.w.z. garanties die de voorfinanciering van de bouwkosten van het vaartuig zekerstellen totdat het door de werf wordt opgeleverd, en eindfinancieringsgaranties, d.w.z. garanties ter bekostiging van de aankoop van het volledig afgebouwde schip door de eigenaar.

510. De regelingen zijn tot eind 2006 goedgekeurd. Vóór die datum zal de Commissie aan de hand van de ervaringen die in de eerste drie jaar zijn opgedaan, beoordelen hoe het nieuwe systeem functioneert.

511. Op 30 april heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van mogelijke staatssteun voor een Italiaans scheepsbouwgarantiefonds . Na een eerste beoordeling van de regeling - die nog niet van kracht is - kon de Commissie niet uitsluiten dat zij staatssteun omvatte. Met name betwijfelde de Commissie of het waarschijnlijk was dat de garantieregeling van de overheid zichzelf zou financieren, gezien alle relevante kostenelementen. Op basis van deze regeling wordt dezelfde premie gevraagd van alle gebruikers, ongeacht de individuele risico's van het gefinancierde project (in deze sector is de markt echter bereid zulke garanties te bieden op grond van een individuele risico-evaluatie).

N 371/2001.


512. Op 27 mei 2002 heeft de Commissie twee beschikkingen gegeven in verband met Spaanse openbare scheepswerven . In de ene beschikking breidde zij het formele onderzoek naar de mogelijke toekenning van verdere herstructureringssteun aan deze scheepswerven uit. De Commissie wil opheldering krijgen over de vraag of er een bedrag van 515 miljoen euro is verstrekt aan openbare scheepswerven die nu in eigendom zijn van de IZAR-groep. De mogelijke steun had kennelijk de vorm van kapitaalinjecties en leningen. Dit geld bleek in 1999 en 2000 te zijn betaald door de overheidsholding Sociedad Estatal de Participaciones Industriales (SEPI). De Commissie vroeg zich af of dit geen verdere staatssteun betekende, die na de goedkeuring van een herstructureringspakket van 1 377 miljoen euro in 1997 niet verenigbaar zou zijn met de EU-steunregels voor de scheepsbouw.

C 40/2000.


513. In de andere beschikking heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de kapitaalinjecties van ongeveer 1 500 miljoen euro die SEPI van 2000 tot 2002 aan IZAR verstrekte . De Commissie vroeg zich af of het door SEPI aan IZAR verstrekte kapitaal voor de civiele scheepsbouw geen economische voordelen opleverde waarvan het bedrijf vermoedelijk niet zou hebben geprofiteerd als het in de commerciële sector actief was geweest. Kapitaal dat via SEPI of een andere publieke bron aan IZAR is toegekend, kan derhalve onverenigbare staatssteun vormen.

C 38/2003.


4.2. Automobielsector

514. Hoewel de kaderregeling voor motorvoertuigen in 2002 afliep, werden ook in 2003 de zaken die vóór de vervaldatum waren aangemeld, krachtens de regeling beoordeeld. Vanaf januari 2003 valt de automobielindustrie onder de nieuwe multisectorale kaderregeling betreffende regionale steun voor grote investeringsprojecten. Volgens de nieuwe eenvoudige regels komen projecten in de automobielsector in aanmerking voor steun tot 30% van het maximaal toelaatbare bedrag voor elke regio (op grond van de oude regels was dat nog 100%).

515. Op 11 juni heeft de Commissie gedeeltelijk goedkeuring verleend aan regionale investeringssteun voor autofabrikant Volkswagen ten behoeve van zijn fabriek in Arazuri (Pamplona) . Na een diepgaand onderzoek kwam de Commissie tot de conclusie dat slechts een deel van de door Spanje voorgestelde steun van 62 miljoen euro nodig was om de investering te kunnen verrichten. Overeenkomstig de (afgelopen) kaderregeling voor de automobielsector kwam de Commissie tot de slotsom dat de voorgestelde steun groter was dan nodig om de aanvullende kosten te compenseren die moesten worden gemaakt om het project in Spanje uit te voeren. Ze verlaagde dan ook het bedrag van de toelaatbare steun.

C 38/2002.


516. Op 23 juli leidde de Commissie een formeel onderzoek in ten aanzien van een steunbedrag van 178 miljoen euro voor een beoogde investering van 219 miljoen euro door de autofabrikant De Tomaso in Cutro (in Calabrië, Zuid-Italië) . De Tomaso is van plan te investeren in een gloednieuwe fabriek ("greenfield") in Cutro, waar in 2009 ongeveer 800 mensen zouden moeten werken om luxe sportwagens te vervaardigen en een terreinwagen in elkaar te zetten die is gemaakt door de Russische motorvoertuigenfabrikant UAZ. In haar beschikking tot inleiding van de procedure uitte de Commissie haar twijfels over de vraag of in de kosten-batenanalyse van de Italiaanse autoriteiten het kostennadeel van Cutro in vergelijking met andere locaties correct was weergegeven, uitgaande van hetzelfde project. De twijfels van de Commissie hadden vooral betrekking op de reikwijdte van de vergelijking in de kosten-batenanalyse en nog meer op de investeringen die in Cutro, maar niet op de alternatieve locaties zouden worden verricht.

C 48/2003 ex N 791/2002.


517. Op 30 april leidde de Commissie een formeel onderzoek in ten aanzien van steun van 16 miljoen euro voor een beoogde investering van 165 miljoen euro door autoproducent Peugeot in zijn Ryton-fabriek in het Verenigd Koninkrijk . Peugeot is van plan een investering te verrichten met het oog op de productie van een model dat de huidige Peugeot 206 moet vervangen. In haar beschikking tot inleiding van de procedure betwijfelde de Commissie of er een levensvatbaar alternatief bestond voor de uitvoering van het project in Ryton. De Commissie uitte eveneens haar twijfels over de vraag of in de kosten-batenanalyse van de Britse autoriteiten het kostennadeel van Ryton in vergelijking met andere locaties correct was weergegeven, uitgaande van hetzelfde project.

C 30/2003.


4.3. Staalindustrie

518. Op 15 oktober 2003 gaf de Commissie een eindbeschikking waarin de verwerving door het Belgische staatsbedrijf Sogepa van een belang van 9 miljoen euro in staalproducent Carsid werd aangemerkt als staatssteun die onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

519. In de beschikking stelde de Commissie dat een minderheidsaandeelhouder, zoals Sogepa, die onder normale marktvoorwaarden opereert niet bereid zou zijn middelen te verschaffen voor een transactie als deze, omdat de winstgevendheid, gezien de aanwezige risico's, niet kan worden gegarandeerd. Integendeel, degenen die hiervan - direct en indirect - het meest zouden profiteren waren de medevennoten van Sogepa. De Commissie stelde zich daarom op het standpunt dat het belang van Sogepa in Carsid staatssteun vormde. Aangezien de Commissie meent dat staatssteun voor investering en herstructurering in de staalindustrie onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, gaf ze een negatieve beschikking.

520. De Usinor Sacilor-groep had in februari 2001 aangekondigd de warmwalserij van Cockerill Sambre in Charleroi te willen sluiten. Ze voerde daarom besprekingen met Usinor-Cockerill Sambre, de Duferco-groep en Sogepa (dat in handen is van het Waalse Gewest), voornamelijk om een joint venture voor de productie van plaatblokken op te richten die zou werken vanuit de huidige vestiging van Cockerill Sambre in Charleroi en de fabriek van Duferco Clabecq (continugieten).

4.4. Telecommunicatie

521. In het begin van het jaar heeft het DG Concurrentie zich intensief beziggehouden met staatssteun in de sector telefonie. De uitkomsten van deze activiteit worden zichtbaar in twee beschikkingen die de Commissie in januari heeft gegeven. De ene heeft betrekking op een Duitse particuliere exploitant en de andere op de gevestigde exploitant in Frankrijk. In beide gevallen moest de Commissie de formele onderzoeksprocedure inleiden. De autoriteiten van de twee landen hadden namelijk niet voldoende informatie verstrekt om alle twijfels weg te nemen over de verenigbaarheid van de genomen maatregelen met de interne markt.

522. Op 21 januari heeft de Commissie besloten reddingssteun van 50 miljoen euro voor MobilCom AG goed te keuren, en heeft ze de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de garantie die de Duitse autoriteiten hebben verstrekt op een aanvullende lening van 112 miljoen euro . Op 19 september 2002 heeft de Duitse staat zich garant gesteld voor een lening van 50 miljoen euro die aan MobilCom was toegekend ("de eerste steunmaatregel"). De eigenlijke lening werd verstrekt door de publieke ontwikkelingsbank KfW. Op 20 november 2002 heeft de Duitse staat zich garant gesteld voor een nieuwe lening van 112 miljoen euro ("de tweede steunmaatregel"). Deze werd toegekend door een consortium van openbare en particuliere banken.

PB C 80/2003, NN 115/2002.


523. Uit de eerste beoordeling van de Commissie bleek dat MobilCom de eerste lening nodig had omdat haar belangrijkste aandeelhoudster, France Télécom (FT), haar financiële steun aan de onderneming had gestaakt. Als gevolg daarvan werd MobilCom met een ernstige liquiditeitscrisis geconfronteerd. De Commissie was van oordeel dat de eerste steunmaatregel kon worden beschouwd als reddingssteun in de zin van de communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden ("de richtsnoeren"). Aan de hand van de richtsnoeren hebben de Duitse autoriteiten aangetoond dat de lening van 50 miljoen euro daadwerkelijk nodig was om de lopende exploitatiekosten van MobilCom te dekken, en zij hebben toegezegd een herstructureringsplan te presenteren, binnen zes maanden nadat de Commissie met de reddingssteun heeft ingestemd.

PB C 288 van 9.10.1999.


524. Wat betreft de andere overheidsgarantie ter dekking van de lening van 112 miljoen euro had de Commissie ernstige twijfels of deze maatregel als reddingssteun kon worden aangemerkt. Uit de door de Duitse autoriteiten verstrekte gegevens blijkt dat de tweede lening niet alleen is gebruikt om de lopende kosten te dekken, maar ook om een reeks herstructureringsmaatregelen te financieren. Omdat er echter geen herstructureringsplan aan de Commissie was voorgelegd, beschikte zij niet over de benodigde informatie om te bepalen of de tweede steunmaatregel beschouwd kon worden als reddingssteun in de zin van de communautaire richtsnoeren.

525. De Commissie heeft de argumentatie van de Duitse autoriteiten dat het één enkele vorm van reddingssteun betreft niet kunnen volgen, en heeft derhalve ten aanzien van de tweede maatregel een formeel onderzoek ingeleid. Op 15 maart hebben de Duitse autoriteiten de Commissie gemeld dat zij van plan waren de beide garanties tot 2007 te verlengen. Op 9 juli heeft de Commissie besloten de formele onderzoeksprocedure met het oog op deze verlenging uit te breiden. In september verkocht MobilCom 20% van haar deelneming in de internetexploitant Freenet.de AG. Dankzij deze transactie kon MobilCom de leningen terugbetalen, waardoor de garanties automatisch kwamen te vervallen. Tijdens de formele procedure moet de Commissie onderzoeken of deze maatregelen verenigbaar zijn, vooral vanuit het oogpunt van de noodzaak van de steun.

526. Op 30 januari besloot de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden ten aanzien van de voorgenomen financiële steun van de Franse regering voor France Télécom, die op 3 december 2002 was aangemeld . De procedure heeft eveneens betrekking op de bedrijfsbelastingregeling die geldt voor FT en waarover een klacht is ingediend. De Franse regering heeft de genoemde regeling aangemeld. Met de steun moet France Télécom op korte termijn haar schulden kunnen aflossen. Dit gebeurt via de verhoging van het kapitaal van France Télécom, waaraan de staat en particuliere aandeelhouders een evenredige bijdrage zullen leveren. Uitgangspunt is hierbij de huidige deelneming van overheid en particulieren. De Franse regering achtte het onmogelijk het kapitaal van France Télécom binnen een korte termijn te verhogen. Daarom had zij aangekondigd in eerste instantie een aandeelhoudersvoorschot te zullen verstrekken in de vorm van een kredietlijn van een bedrag van maximaal 9 miljard euro. Dit bedrag zou worden uitgekeerd door een publieke instelling, ERAP. De Franse regering gaf aan dat dit aandeelhoudersvoorschot onder marktvoorwaarden zou worden uitbetaald. De Commissie had haar twijfels bij deze steun. De vraag is of FT daardoor bevoordeeld wordt omdat de steun niet onder marktvoorwaarden wordt verleend, en of de Franse regering zich gedraagt als een bedachtzame investeerder. Zo lijkt de Franse regering zelf te hebben toegegeven dat de financiële situatie van France Télécom zodanig was dat zij op de markt geen kapitaal onder passende voorwaarden kon verwerven, voordat de regering het aandeelhoudersvoorschot aankondigde. Tegelijkertijd valt het moeilijk te veronderstellen dat de deelneming van de Franse autoriteiten in de verhoging van het kapitaal van France Télécom samengaat met de deelneming van particuliere investeerders. De Franse regering heeft er namelijk geen twijfel over laten bestaan dat de kredietlijn een eerste stap vormde in de deelneming van de staat in het versterken van de eigen middelen van France Télécom. Met behulp van de onderzoeksprocedure moet dus worden nagegaan of France Télécom dankzij de kredietlijn stappen kon ondernemen om de obligatiemarkt te betreden en tevens onder de meest gunstige voorwaarden de verhoging van haar kapitaal kon realiseren.

PB C 57/2003, NN47/2002.


527. Na de aankondiging en de verstrekking van het voorschot en nadat de directie van France Télécom een herstelplan had gepresenteerd, heeft France Télécom voor het eerst na een sluiting van 18 maanden voor zeer grote bedragen een beroep kunnen doen op de obligatiemarkt, zonder op de genoemde kredietlijn een wissel te trekken. Ook kon zij opnieuw onderhandelen over de looptijd van een deel van haar schulden. Hetzelfde geldt voor de kapitaalverhoging op 24 maart 2003 waarmee een bedrag van 15 miljard euro gemoeid was. Deze verhoging werd door de markt welwillend ontvangen. Deze verschillende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden na het investeringsbesluit van de Franse regering. Op de dag van aanmelding leek niets het vertrouwen en de deelneming van de markt in de kapitaalverhoging te kunnen garanderen, aangezien de banken hun akkoord afhankelijk hadden gesteld van een voorafgaand onderzoek van het herstelplan en de eerste resultaten ervan. Bovendien kan op grond van de regels voor de uitbetaling van het voorschot niet worden uitgesloten dat de onderneming een voordeel wordt verleend dat het onder marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen.

528. De Commissie merkt eveneens op dat de Franse regering niet voldoende heeft aangetoond dat de rentabiliteit van het geïnvesteerde kapitaal voor een particuliere investeerder aanvaardbaar zou zijn. Enerzijds is France Télécom een onderneming met grote schulden en moest de staat een investering verrichten die door hemzelf uitzonderlijk werd genoemd. Anderzijds heeft de Franse regering niet het volledige herstelplan van FT bij de aanmelding gevoegd. Tevens heeft zij verzuimd voldoende bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat de rentabiliteit in kwestie voor een particuliere investeerder aanvaardbaar is.

4.5. Publieke omroepen

529. De Commissie heeft op 15 oktober 2003 goedkeuring verleend aan een reeks financiële overheidsmaatregelen die waren verstrekt aan de Portugese (RTP) en Italiaanse (RAI) publieke omroeporganisaties, en op 10 december 2003 aan de Franse publieke omroeporganisaties (France 2 en France 3). Deze zaken hebben betrekking op ad-hocsteun van de staat die de publieke omroeporganisaties was verstrekt nadat de televisiemarkt in deze landen in de jaren '90 was opengesteld. Deze ad-hocfinanciering behelsde allerlei verschillende maatregelen, zoals kapitaalinjecties, herschikking van schulden, exploitatiesteun, belastingsvrijstellingen en achtergestelde leningen. De Commissie meende dat de op grond van deze maatregelen van overheidswege betaalde compensaties niet de extra nettokosten van de publieke omroepen te boven gingen. Bovendien kon bij de Italiaanse en Franse zaken geen concurrentievervalsing op de commerciële markten (bijvoorbeeld de reclamemarkt) worden vastgesteld.

Financiamento de RTP pelo Estado, beschikking C (2003) 3526; Misure in favore della RAI, beschikking C (2003) 3528.


Steun te behoeve van France 2 en France 3, beschikking C (2003) 4497.


530. Deze ad-hocmaatregelen verschillen van de regelingen voor doorlopende financiering die de betreffende lidstaten vóór de inwerkingtreding van het EG-Verdrag hebben ingesteld. Deze regelingen hebben doorgaans de vorm van een omroepbijdrage die eigenaars van radio- en televisietoestellen moeten afdragen of van een jaarlijkse vergoeding die rechtstreeks uit de staatsbegroting wordt overgemaakt. De diensten van het DG Concurrentie hebben vastgesteld dat de regelingen in alle drie de landen zijn te beschouwen als bestaande steun, en moeten worden behandeld volgens de bestaande procedure voor staatssteun. Bij een vierde land, namelijk Spanje, heeft de Commissie geen formele procedure te aanzien van eventuele ad-hocmaatregelen ingeleid, en heeft ze dan ook geen formele beschikking gegeven. De diensten van het DG Concurrentie hebben echter vastgesteld dat de Spaanse regeling voor doorlopende financiering, net als bij Portgugal, Italië en Frankrijk het geval was, als bestaande steun kan worden aangemerkt.

531. De diensten van het DG Concurrentie stelden vast dat, willen de concurrentie en de interne markt soepel functioneren de omroepbijdrageregelingen in deze vier landen moeten worden aangepast. Ze stelden de nationale overheden van Portugal, Italië, Frankrijk en Spanje daarom enkele aanpassingen voor die deze regelingen in overeenstemming kunnen brengen met de Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen . Dit initiatief is vooral bedoeld om ervoor te zorgen dat deze financieringsregelingen waarborgen tegen overmatige vergoedingen bevatten en de publieke omroepen ertoe verplichten hun commerciële activiteiten tegen marktprijzen te verrichten.

Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen, PB C 320 van 15.11.2001, blz. 5.


532. De Commissie heeft besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van de overheidsfinanciering van de Deense openbare omroep TV2. Uit de eerste beoordeling van de beschikbare gegevens trok de Commissie de voorlopige conclusie dat de Deense staat tijdens de onderzoeksperiode (1995-2002) TV2 had overgecompenseerd wat betreft de nettokosten van de openbare dienst. TV2 ontvangt gelden uit twee bronnen, namelijk de staat en commerciële activiteiten, hoofdzakelijk reclame-inkomsten. Uit de beschikbare informatie kon worden afgeleid dat TV2 de overcompensatie wellicht heeft gebruikt ter kruissubsidiëring van haar commerciële transacties. Daarom verklaarde de Commissie dat zij als onderdeel van het diepgaande onderzoek verder zou analyseren hoe de prijzen van TV2 zich verhouden tot die van haar concurrenten. Op die manier kan zij beoordelen of het gedrag van TV2 een vervalsing betekent van de concurrentie op de reclamemarkt.

533. De te toetsen financieringsmaatregelen betreffen omroepbijdragen, leningen zonder rentebetalingen en aflossingen, overheidsgaranties voor bedrijfskredieten, belastingvrijstelling en een overdracht van middelen van het TV2-Fonds en het Radiofonds. TV2 geniet ook een must-carry-status en heeft toegang tot een vrije transmissiefrequentie op nationale schaal.

534. De Commissie zal deze maatregelen beoordelen aan de hand van de beginselen van de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen.

4.5.1. Bedrijfsbelastingregeling

535. De Franse wet nr. 90-568 van 2 juli 1990 voorziet in een regeling ten gunste van France Télécom die afwijkt van wat in het Franse algemene belastingwetboek wordt bepaald. In de praktijk waren er twee regelingen van kracht: allereerst een 'overgangsregeling', die gold van 1 januari 1991 tot 1 januari 1994 en waarin bepaald werd dat FT op zich geen bedrijfsbelasting hoefde te betalen, en een 'definitieve' regeling, die bepaalt dat er vanaf 1994 bedrijfsbelasting moet worden afgedragen volgens regels waarop het Franse gemene recht niet van toepassing is. Als beoordelingsmaatstaf geldt, dat op de plaats van de hoofdvestiging de grondslag van de bedrijfsbelasting voor France Télécom lager is dan voor andere ondernemingen, en dat voor France Télécom een ander belastingtarief geldt dan voor andere ondernemingen. De bedrijfsbelastingregeling die geldt voor France Télécom, lijkt te voldoen aan de voorwaarden om een maatregel aan te merken als staatssteun in de zin van het EG-Verdrag. Het lijkt er namelijk op dat France Télécom door deze regeling een voordeel is verleend, voorzover zij een lager bedrag aan bedrijfsbelasting hoefde te betalen dan volgens de regels van het gemene recht normaal gesproken het geval zou zijn. De Commissie heeft ook ernstige twijfels over de verenigbaarheid van een dergelijke mogelijke steun met de goede werking van de interne markt. Na een eerste beoordeling die haar twijfels niet heeft weggenomen, heeft de Commissie overeenkomstig het Verdrag besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van beide steunmaatregelen.

5. Kolenindustrie

536. Sinds 24 juli 2002 geldt een nieuwe kaderregeling voor steunverlening aan de kolensector. Op dit moment produceren vier lidstaten nog steenkool in de EU: Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Spanje. Door ongunstige geologische omstandigheden kunnen de meeste EU-mijnen niet concurreren met geïmporteerde kolen.

PB L 205 van 2.08.2002, blz. 1.


537. Wat Spanje betreft, heeft de Commissie ten gunste van particuliere steenkoolondernemingen in Asturië een steunmaatregel goedgekeurd voor onderzoek en technologische ontwikkeling, milieubescherming en beroepsopleiding, alsook een steunmaatregel voor het herstructureringsproces van de steenkoolonderneming Hunosa . Ten aanzien van verschillende steunmaatregelen voor particuliere steenkoolondernemingen in de autonome regio Castilla y León is daarentegen een onderzoeksprocedure ingeleid .

Beschikking van de Commissie van 21.1.03, C(2003)244


Beschikking van de Commissie van 19.2.03, C(2003)526.


Beschikking van de Commissie van 19.2.03, C(2003)525. .


538. De Commissie besloot verder tot heropening van de procedure tegen de onderneming González y Diez S.A., teneinde beschikking 2002/827/EGKS van 2 juli 2002 te vervangen door een nieuwe beschikking . Na het aflopen van het EGKS-Verdrag bieden de thans geldende procedurele regels een grotere waarborg voor de rechten van de lidstaten, de betrokken ondernemingen en derden. De Commissie heeft de procedure op 5 november beëindigd; haar conclusie luidde dat de voor 1998 en 2000 goedgekeurde steun niet aan de toepasselijke voorwaarden voldeed en dat de steun voor 2001 slechts deels kon worden goedgekeurd .

Beschikking van de Commissie van 19.2.03, C(2003)524.


Beschikking van de Commissie van 5.11.03, C(2003)3910.


539. Op 7 mei heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan het herstructureringsplan en de steun ten behoeve van de Duitse kolenindustrie voor het jaar 2003 .

Beschikking van de Commissie van 7.5.03, C(2003)1295.


540. Op 28 mei heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan steun voor afvloeiingskosten ten gevolge van de sluiting van het Selby Complex, dat eigendom is van UK Coal . Op 25 juni heeft de Commissie een steunregeling voor initiële investeringskosten goedgekeurd ten behoeve van de kolenindustrie in het Verenigd Koninkrijk voor de periode 2003-2005 . De regeling is bedoeld ter ondersteuning van commercieel haalbare investeringsprojecten voor ononderbroken toegang tot de reserves in levensvatbare mijnen en het scheppen of handhaven van arbeidsplaatsen in sociale en economische achterstandsgebieden.

Beschikking van de Commissie van 27.5.03, C(2003)1668.


Beschikking van de Commissie van 24.6.03, C(2003)1908.


6. Vervoer

6.1. Spoorwegvervoer

541. Op 16 december heeft de Commissie een nieuwe steunregeling voor het intermodaal vervoer per spoor in Groot-Brittannië goedgekeurd. Deze regeling voorziet in voortzetting van de steunverlening aan het intermodale containervervoer voor de grote vaart en korte vaart dat thans gebruikmaakt van het spoor, door middel van een vast subsidietarief voor iedere vervoerde container. De steunregeling moet een bijdrage leveren aan de groei in deze sector en in de binnenlandse intermodale vrachtvervoersector.

N 464/2003 (VK) Company Neutral Revenue Scheme (CNRS), beschikking van de Commissie van 16.12.2003.


6.2. Gecombineerd vervoer

542. De Commissie heeft haar goedkeuring gehecht aan verschillende steunregelingen die het gecombineerd vervoer als een alternatief voor wegvervoer moeten bevorderen door compensatie van de bijkomende kosten . Het betreft in het bijzonder een Franse regeling voor alle categorieën intermodaal vervoer die per overgeslagen intermodale transporteenheid een vaste vergoeding biedt, en een nationale Italiaanse rationaliseringsregeling voor steunverlening aan ondernemingen die jaarlijks gebruikmaken van een minimum aantal treinen voor gecombineerd vervoer of het vervoer van gevaarlijke stoffen.

N 64/03 Italië (Trento) - Steunverlening ten gunste van gecombineerd transport. Beschikking van de Commissie van 1.10.2003, PB C 284/03.


N 623/02, beschikking van de Commissie van 30.4.2003, PB C 248/03.


N 810/02, beschikking van de Commissie van 10.12.2003, nog niet gepubliceerd.


543. Een van de maatregelen uit voormelde Italiaanse regeling is de Frans-Italiaanse experimentele ijzeren autosnelweg tussen Aiton en Orbassano (Lyon-Turijn). Deze nieuwe dienst zal van 2003 tot 2006 door AFA - Autoroute Ferroviaire Alpine (een onderneming met als grootste partners SNCF en TRENITALIA ) worden verzorgd. De Italiaanse bijdrage voor dit project is afkomstig van deze goedgekeurde maatregel; de Franse financiering van de experimentele fase is bij een andere beschikking van de Commissie goedgekeurd .

Goedgekeurd door de Europese Commissie op 4.8.2003.


NN 155/03, beschikking van de Commissie van 10.12.2003, nog niet gepubliceerd.


544. De Commissie heeft verder twee formele onderzoeksprocedures beëindigd naar aanleiding van twijfels over de evenredigheid van de geplande steun voor twee infrastructuurprojecten. Het betrof de aanleg van een grotere aanlegplaats en betere overslagfaciliteiten voor Corparch Pier, nabij Fort William (Schotland), en de bouw van een containerterminal te Alkmaar (provincie Noord-Holland) ter bevordering van het vervoer van huishoudelijk afval over de binnenwateren in plaats van over de weg .

C 62/2002 (ex N 221/2002) - Verenigd Koninkrijk - Ad hoc steunverlening aan CLYDEBoyd op grond van de Freight Facilities Grant Scheme (FFG). Beschikking van de Commissie van 5.2.2003.


C 51/2002 (ex 840/01) - Nederland-Alkmaar containerterminal. Beschikking van de Commissie van 24.6.2003, PB L 327/03.


545. Ten slotte heeft de Commissie een formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de startsubsidie voor de ontwikkeling van nieuwe spoorweg- en maritieme diensten van en naar Friuli Venizia Giulia .

N 134/2001 - Italië (Regio Friuli-Venezia Giulia) Wetsontwerp nr. 106/1-A - 'Steun voor de totstandbrenging van infrastructuren en diensten in de sector goederenvervoer, voor de herstructurering van het wegvervoer en de ontwikkeling van gecombineerd vervoer'. Beschikking van de Commissie van 26.9.2003, PB C 311/2003.


6.3. Wegvervoer

546. In januari heeft de Commissie een positieve beschikking gegeven inzake de reddingssteun ten gunste van 'ABX Logistics' , een entiteit in handen van de Belgische spoorwegmaatschappij SNCB, die actief is op het gebied van de geïntegreerde vervoerslogistiek voor onder meer weg-, zee- en luchtvervoer, alsook contractlogistiek. Ten aanzien van een herstructureringplan voor diezelfde onderneming ("ABX Logistics") heeft de Commissie evenwel besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden.

N 769/02 - België - Steun voor de herstructurering van ABX Logistics (F, D, NL). Beschikking van de Commissie van 21.1.2003.


NN 62/2003 - België - Herstructurering van ABX Logistics. Beschikking van de Commissie van 23.7.2003.


547. De Commissie heeft voorts een formele onderzoekprocedure ingeleid naar aanleiding van de oneigenlijke uitvoering van een eerdere positieve beschikking inzake de herstructurering van de onderneming 'Sernam' , een dochteronderneming van de Franse spoorwegmaatschappij SNCF, die actief is op het gebied van het weg-, spoorweg- en goederenvervoer.

NN 122/2000 Frankrijk 'SERNAM 2: 'herziening van de herstructureringshulp". Beschikking van de Commissie van 30.4.2003


548. Op 5 maart heeft de Commissie de Franse autoriteiten groen licht gegeven voor het uitvoeren van een steunregeling die is bedoeld ter beperking van de uitstoot van broeikasgas in en door de vervoerssector. Deze meerjarenregeling wordt uitgevoerd door het Frans Agentschap voor Milieu en Energiebeheer (Ademe), en sluit aan bij de doelstelling van een duurzame ontwikkeling, overeenkomstig de overeenkomsten die de Europese Unie in het kader van het Kyoto-protocol heeft onderschreven.

N 353/2001 - Frankrijk - Steunregeling van het ADEME op het gebied van vervoer.


549. De Commissie stemt er eveneens mee in dat de regio Piemonte (Italië) voor maximaal 40% de tolgelden vergoedt die het zware vrachtverkeer van meer dan 7,5 ton, dat verplicht gebruikmaakt van autosnelweg A26, moet betalen na het rijverbod voor de nationale autoweg van het Lago Maggiore in de periode juni-september 2003.

C 11/2002 (ex N 382/2001) - Italië. Beschikking van de Commissie van 9.7.2003.


550. Op 23 juli heeft de Commissie besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden met betrekking tot een compenserende maatregel die de Duitse autoriteiten willen invoeren ter vervanging van een nieuw tolsysteem voor vrachtwagens die Duitse autosnelwegen gebruiken . Deze compenserende maatregel bestaat in een eenmalige tolvergoeding van maximaal 2,6 cent/km tegen bewijs van betaling van 8,6 cent accijnsrechten op in Duitsland gekochte brandstof. Bij de Commissie bestonden ernstige twijfels over de verenigbaarheid van voormelde maatregel met de regels voor staatssteun en het EG-recht, meer bepaald met richtlijn 1999/62/EG ("Eurovignet").

C 54/03 (ex N 194/2002) - Duitsland - Compenserende maatregel, vergezeld van de invoering van een kilometerheffing voor vrachtwagens die een autosnelweg gebruiken. Beschikking van de Commissie van 13.7.2003, PB C/2002/2003 van 27.8.2003, blz. 5.


551. Passagiers: Op 19 februari heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen de subsidie (12 miljoen GBP - 18,7 miljoen euro - per jaar) die de regering van het Verenigd Koninkrijk aan ondernemingen voor busvervoer over lange afstanden wil verstrekken op voorwaarde dat zij oudere en mindervalide passagiers een reductie van 50% bieden . De subsidie dient ter compensatie van de extra kosten die deze 50%-reductie meebrengt. De Commissie was van oordeel dat deze regeling een belangrijke doelstelling van openbare dienstverlening tracht te realiseren.

N 588/02 - VK - BSO - Subsidie voor langeafstand-busdiensten. Beschikking van de Commissie van 19.2.2003.


6.4. Zeevervoer

552. Op 4 februari heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken tegen de steunregeling van de douanevrije zone van Madeira voor de periode 2003-2006 ; in het kader hiervan kunnen geregistreerde zeevaartondernemingen die in de periode tussen 1.1.2003 en 31.12.2003 zijn opgericht, met name gebruikmaken van een gereduceerd tarief vennootschapsbelasting van 1% in 2003-2004, 2% in 2005-2006 en 3% in 2007-2011.

N 222/B/02 - Portugal - Beschikking van de Commissie van 4.2.2003, PB C 148 van 25.6.2003, blz. 7.


553. Op 19 maart heeft de Commissie voor een periode van 10 jaar, met uitzondering van enkele bepalingen , een pakket belastingmaatregelen goedgekeurd ten gunste van de Belgische koopvaardijvloot. Dit pakket omvat met name een stelsel van forfaitaire belastingheffing dat van toepassing is op de scheepvaartmaatschappijen, naar het voorbeeld van stelsels die reeds bestaan in de meeste lidstaten die een koopvaardijvloot bezitten. Het geheel aan belastingmaatregelen dat is goedgekeurd door de Commissie zal ertoe bijdragen dat het concurrentievermogen van de Belgische vloot ten opzichte van dat van derde landen zal toenemen.

C 20/2003 (ex N 433/2002) - België - positieve beschikking en inleiding van procedure - Belastingmaatregelen ten gunste van het zeevervoer, 19.3.2003.


554. Op 13 mei heeft de Commissie een stelsel van forfaitaire belastingheffing goedgekeurd dat van toepassing is op de Franse scheepvaartmaatschappijen . Frankrijk wordt hiermee de tiende lidstaat met een dergelijk stelsel van forfaitaire belastingheffing, na Griekenland (stelsel van vóór zijn toetreding), Nederland, Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Finland, Ierland en België.

N 737/2002 - Frankrijk - Regeling inzake de forfaitaire belasting op basis van tonnage ten gunste van de scheepvaartmaatschappijen, 13.5.2003.


555. Op 9 juli heeft de Commissie voorwaardelijk groen licht gegeven voor de herkapitalisatie van de 'Société nationale maritime Corse-Méditerranée' (SNCM) voor slechts 66 miljoen euro, terwijl de Franse autoriteiten aanvankelijk van plan waren om 76 miljoen euro toe te kennen aan de zeevaartmaatschappij. Een van de eisen van de Commissie luidde dat de SNCM, gedurende de hele herstructureringsperiode, haar totale aantal schepen zou inperken, evenals het aantal retourreizen dat zij maakte op de verbindingswegen tussen Nice/Toulon en Corsica, dat zij niet adverteert met de laagste prijzen van de markt en haar bijdrage aan het herstructureringsplan vergroot door al haar niet-strategische aandelen te verkopen.

C 58/2002 - Frankrijk - SNCM - Herstructureringssteun, eindbeschikking van 9.7.2003.


556. De Commissie heeft eveneens goedkeuring verleend aan de verlenging van opleidingssteun die sinds 1999 in Duitsland wordt verleend, evenals verschillende regelingen ter verlichting van de sociale lasten voor de reders .

NN 126/2003 - Duitsland - Richtlijn ter bevordering van de Duitse zeevaart van 5.5.2003 (Financiële bijdragen voor 2003), beschikking van de Commissie van 1.10.2003.


N 19/2003 - Italië - Verlenging van een regeling ter verlichting van de sociale lasten in de sector zeecabotage, beschikking van de Commissie van 11.3.2003; NN 135/2003 - Duitsland - Richtlijn inzake de beperking van indirecte loonkosten in de Duitse zeescheepvaartsector, beschikking van de Commissie van 26.11.2003.


6.5. Luchtvervoer

557. In 2003 heeft de Commissie haar beleid, zoals beschreven in haar mededeling van 10 oktober 2001 over de gevolgen van de aanslagen in de Verenigde Staten voor de luchtvaartsector voortgezet. De Commissie onderstreept hierin dat indien de situatie van onvoldoende verzekeringsdekking zou voortduren, de lidstaten zouden mogen besluiten door te gaan met het aanbieden van een aanvullende verzekeringsgarantie, dan wel het risico rechtstreeks op zich te nemen. Zo is de mogelijkheid om op nationaal niveau steun toe te kennen verlengd tot 31 oktober 2002 . De Commissie heeft in haar mededeling tevens aangegeven onder welke omstandigheden zij meent dat maatregelen die de regeringen op het gebied van verzekeringen nemen, in overeenstemming zijn met artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag. Op grond van deze bepaling is het lidstaten namelijk toegestaan steunmaatregelen toe te kennen tot 'herstel van de schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen'. De Commissie heeft dan ook de door 13 lidstaten bij haar aangemelde maatregelen aan dit artikel getoetst .

COM (2001) 574.


Mededeling van 2.7.2002, COM (2002) 320 def.


Duitsland: NN 125/2002, beschikking van 20.8.2003, PB C 230 van 26.9.2003. Oostenrijk: NN 124/2002, beschikking van 20.8.2003, PB C 230 van 26.9.2003. België: NN 52/2002, beschikking van 20.8.2003, PB C 230 van 26.9.2003. Denemarken: NN 171/2002, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Spanje: NN 169/2001, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Finland: NN 55/2003, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Frankrijk: NN 19/2002 beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Griekenland: NN 145/2001, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Ierland: NN 32/2002, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Nederland: NN 47/2003, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Portugal: NN 173/2001, beschikking van 20.8.2003, PB C 230 van 26.9.2003. Verenigd Koninkrijk: NN 123/2002 beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003. Zweden: NN 168/2002, beschikking van 9.7.2003, PB C 206 van 2.9.2003.


558. Zij heeft tevens toestemming verleend voor nieuwe regelingen die een aantal lidstaten heeft ingesteld ter compensatie van de verliezen die luchtvaartmaatschappijen hebben geleden ten gevolge van het sluiten van bepaalde delen van het luchtruim van 11 tot en met 14 september 2001. De Commissie was evenwel van mening dat er aan een aantal criteria - zoals beschreven in haar mededeling - moest zijn voldaan, voordat deze maatregelen konden worden goedgekeurd.

559. Dit had tot gevolg dat de Commissie de door Ierland en Nederland ingevoerde regelingen heeft goedgekeurd en dat zij een, in hoofdzaak positieve, eindbeschikking heeft gegeven inzake de door Oostenrijk aangemelde regeling . Ten slotte heeft de Commissie op 27 mei 2003 besloten met betrekking tot een door Griekenland voorgenomen regeling de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van schadeloosstellingen na 14 september 2001 of ten aanzien van de niet voor het verkeer afgesloten zones . Tot slot heeft zij besloten dat de tijdelijke compensatie voor bijzondere veiligheidsmaatregelen die in Frankrijk in de luchtvaartsector verplicht waren als gevolg van de aanslagen, geen staatssteun vormde .

Ierland NN 38/2002, beschikking van 13.5.2003, PB C 148 van 25.6.2003, blz. 7; Nederland: NN 39/2002, beschikking van 14.9.2003, nog niet gepubliceerd.


Oostenrijk: C 65/2002 (ex N 262/2002), PB L 222 van 5.9.2003, blz. 33.


C 39/2003 (ex NN 119/2002), C 199 van 23.8.2003, blz.3.


Frankrijk: N 309/2002, beschikking van 19.3.2003, PB C 148 van 25.6.2003, blz. 7.


560. Eveneens in verband met de gevolgen van 11 september 2001 en als gevolg van de toestemming voor reddingssteun eind 2001 , heeft de Commissie toestemming gegeven voor herstructureringssteun die door Duitsland was aangemeld voor de chartermaatschappij LTU (Lufttransport Unternehmen GmbH). Dankzij deze steun kan de maatschappij bijdragen aan de financiering van een herstructureringsplan dat bedoeld is om met ingang van 2004 de rentabiliteit te herstellen.

N 723/01 beschikking van 20.12.2001.


N 428/2002, PB C 148 van 5.6.2003, beschikking van 19.3.2003 op basis van de Mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag en artikel 61 van de EER-Overeenkomst inzake staatssteun in de luchtvaartsector, punt 27, PC 350 van 10.12.1994 en de Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden, PB C 288 van 9.10.1999.


561. Op 21 januari heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid tegen Frankrijk ten aanzien van niet-aangemelde maatregelen inzake reddingssteun en herstructureringssteun aan de luchtvaartmaatschappij Air Lib ; deze omvatten een verlenging van reeds toegekende leningen, aanvullende leningen of waarborgen en gemakkelijke voorwaarden wat betreft de betaling van lasten. Gezien het feit dat de pogingen tot overname van de maatschappij mislukten, is deze vervolgens op 17 februari 2003 failliet verklaard door de Franse rechterlijke instanties.

Frankrijk: C 3/2003 (ex NN 42/2002), PB C 88 van 11.4.2003, blz. 2.


562. Op 5 maart heeft de Europese Commissie toestemming gegeven voor een tijdelijke regeling voor steun van sociale aard waardoor bepaalde categorieën passagiers profiteren van kortingen op tickets op het traject tussen Parijs (Orly) en vier luchthavens op Corsica .

N 309/2002, PB C 110 van 8.5.2003.


Ajaccio, Bastia, Calvi en Figari.


563. Voor het overige heeft de Commissie goedkeuring verleend aan een reeks steunmaatregelen voor de vervanging en herinrichting van de vliegtuigen voor regionale verbindingen . Deze maatregelen passen in het kader van een algemene regeling voor de ontwikkeling van de investeringen in de Franse overzeese departementen (Guyana, Réunion, Martinique, Guadeloupe). Zo heeft de Commissie een Franse regeling goedgekeurd ter verlaging van de sociale lasten voor bepaalde activiteiten in de overzeese departementen . Deze regeling stelt met name de instellingen in de overzeese departementen vrij van de betaling van sociale lasten voor de in de sector luchtvervoer, zeevervoer en binnenvaart actieve werkgevers.

Steun voor Caraïbes Air Transport (CAT), PB C 196 van 20.8.2003, beschikking van 2.4.2003; Steun voor Air Caraïbes (ex-CAT), N 474/2003 - Frankrijk - Overzees investeringsprogramma 2003 - Compagnie Caraïbes Air Transport, beschikking van 16.12.2003; Steun voor Air Austral, N 427/2003 - Frankrijk - Overzees investeringsprogramma 2003 - Compagnie aérienne Air Austral, beschikking van 16.12.2003.


N 96a/2003 - Frankrijk - Programmawet voor overzeese gebieden - titel I: maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid, van 10.12.2003.


564. Ten slotte is de formele onderzoeksprocedure gepubliceerd, waartoe de Commissie op 11 december 2002 besloten had, inzake de voordelen die luchtvaartmaatschappij Ryanair heeft genoten toen zij in 2001 haar eerste basis op het Europese vasteland te Charleroi vestigde . Deze voordelen zijn verleend door het Waals Gewest (verlaging van de luchthavenbelasting op een ondoorzichtige en discriminerende wijze), en door de beheerder van de luchthaven, een overheidsbedrijf dat wordt bestuurd door het Gewest (subsidies voor de opening van nieuwe routes, de kosten van hotelverblijf van personeel, reclame- en marketingkosten, enz.). Het onderzoek in deze zaak is gaande.

België: C 76/2002 (ex NN 122/2002), PB C 18 van 25.1.2003, blz. 3.


7. Landbouw

7.1. Verordening van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten

565. De Commissie heeft op 23 december 2003 een nieuwe verordening vastgesteld tot invoering van een groepsvrijstellingsregeling voor bepaalde soorten staatssteun, steun die tot aan bepaalde limieten wordt verleend aan landbouwers of ondernemingen die landbouwproducten verwerken of afzetten. De lidstaten hoeven deze niet meer van tevoren ter goedkeuring aan te melden bij de Commissie. De nieuwe verordening blijft van kracht tot en met 31 december 2006.

Verordening (EG) nr. 1/2004 van de Commissie van 23 december 2003 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten, PB L 1 van 3.1.2004.


566. De verordening heeft betrekking op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's) in de landbouwsector. Gezien de definitie van KMO's (maximaal 250 werknemers, een omzet van 40 miljoen euro of 27 miljoen euro op de balans) zijn deze bepalingen op bijna alle bedrijven en ondernemingen in de landbouwsector van toepassing.

567. Ook voert de Commissie een nieuwe transparantienorm in: vijf dagen voordat een begin wordt gemaakt met de betaling van de steunbedragen wordt op het internet een samenvatting gepubliceerd van alle per lidstaat vrijgestelde staatssteun. Alle landbouwers en andere belanghebbenden hebben zo toegang tot alle informatie over iedere staatssteunmaatregel die onder de groepsvrijstelling valt. Door deze methode worden transparantie en 'benchmarking' gewaarborgd, terwijl tegelijkertijd de zware procedure van formele aanmelding en latere goedkeuring door de Commissie kan worden vermeden.

568. De volgende steunmaatregelen vallen onder de verordening en hoeven derhalve niet te worden aangemeld bij de Commissie, op voorwaarde dat de gespecificeerde voorwaarden zijn vervuld:

* investeringssteun: deze mag voor de landbouwers 40% en in probleemgebieden 50% bedragen en bovendien voor jonge landbouwers met 10% worden verhoogd. Deze steun mag niet worden beperkt tot specifieke landbouwproducten. De landbouwers mogen kiezen in welke sector zij investeren, als er maar voldoende afzetmogelijkheden zijn. Steun voor een verhoging van de productiecapaciteit wordt vrijgesteld tot maximaal 20%, gemeten naar aantal vee-eenheden of naar bebouwde oppervlakte. Er mag steun worden verleend tot 60% - of tot 75% in probleemgebieden - voor de kosten van investeringen voor de bescherming en verbetering van het milieu, de verbetering van de hygiëne op dierenhouderijbedrijven of de verbetering van het welzijn van landbouwhuisdieren, voorzover de investeringen verdergaan dan de door de EU gestelde minimumeisen. Deze steun mag zelfs specifieke producten betreffen;

* steun voor de instandhouding van traditionele landschappen en gebouwen mag worden verleend tot 100% van de gemaakte kosten. In deze kosten kan een redelijke vergoeding zijn inbegrepen voor de door de landbouwer zelf of diens werknemers verrichte werkzaamheden, met een maximum van 10 000 euro per jaar;

* er kan steun worden verleend voor de verplaatsing van landbouwbedrijfsgebouwen in het algemeen belang;

* steun voor investeringen door ondernemingen die landbouwproducten verwerken en afzetten mag worden verleend tot en maximale steunintensiteit van 40% (deze steunintensiteit wordt verhoogd tot 50% in gebieden van doelstelling 1). Deze steun mag niet worden beperkt tot specifieke landbouwproducten. Zo zou een specifieke steunregeling voor uitsluitend de zuivelsector bijvoorbeeld niet onder de verordening vallen. Bedrijven mogen kiezen in welke sector zij investeren, als er maar voldoende afzetmogelijkheden zijn;

* er mag tot 30 000 euro steun worden verleend voor de vestiging van jonge landbouwers;

* steun voor vervroegde uittreding is eveneens toegestaan, op voorwaarde dat de commerciële landbouwactiviteiten permanent en definitief worden beëindigd;

* er mag aanloopsteun worden verleend voor producentengroeperingen of voor verenigingen van producenten, als de totale aan een producentengroepering verleende steun maar niet meer bedraagt dan 100 000 euro en degressief is over een periode van vijf jaar ( 100% van de aanloopkosten in het eerste jaar, met een vermindering van minimaal 20% elk van de daaropvolgende jaren);

* steun als bijdrage aan verzekeringspremies mag 80% bedragen van de premies van verzekeringen tot dekking van verliezen door ongunstige weersomstandigheden die met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld; dit percentage wordt verlaagd tot 50% indien de verzekering ook andere door ongunstige weersomstandigheden veroorzaakte verliezen en/of door dier- of plantenziekten veroorzaakte verliezen dekt;

* steun die dient ter dekking van en wordt beperkt tot de juridische en ambtelijke kosten van een ruilverkaveling is vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting en mag worden verleend tot 100% van de werkelijk gemaakte kosten;

* steuntot 100 000 euro per begunstigde over een driejarige periode mag worden toegekend ter bevordering van de productie en de afzet van kwaliteitslandbouwproducten. Er mag steun worden verleend voor de kosten van markt- en vergelijkbaar onderzoek, van de invoering van kwaliteitsborgingssystemen, van de opleiding van personeel voor de toepassing van deze systemen, voor de kosten die erkende certificeringsinstanties in rekening brengen voor de initiële certificering van kwaliteitsborgings- en soortgelijke systemen en voor de kosten van controles door derden;

* er mag per begunstigde over een driejarige periode een maximaal steunbedrag van 100 000 euro worden toegekend voor technische bijstand in de landbouwsector, in het bijzonder in verband met opleiding en onderwijs voor landbouwers en bedrijfsmedewerkers, met bedrijfsbeheersdiensten en bedrijfsvervangingsdiensten, met advieskosten en met de organisatie van en deelname aan wedstrijden, tentoonstellingen en vakbeurzen;

* wat de steun aan de sector dierlijke productie betreft: tot 100% van de administratieve kosten die met de invoering en instandhouding van stamboeken zijn gemoeid; tot 70 % van de kosten van door of in opdracht van derden uitgevoerde tests om de genetische kwaliteit of het genetische rendement van dieren te bepalen; tot 40 % van de in aanmerking komende kosten voor investeringen in centra voor de voortplanting van dieren en voor de invoering op landbouwbedrijven van innovatieve foktechnieken of fokmethoden en tot 100 % van de kosten van TSE-tests, met een maximum van 40 euro per test van voor menselijke consumptie geslachte runderen.

7.2. Ontwerpverordening betreffende de 'de minimis'-steun voor de landbouw- en de visserijsector

569. De Europese Commissie heeft op 23 december 2003 een ontwerpverordening vastgesteld betreffende de de minimis-steun voor de landbouw-en de visserijsector. Uit hoofde van de toekomstige verordening zou staatssteun tot 3 000 euro per landbouwer en per visser gedurende drie jaar niet meer van tevoren hoeven te worden aangemeld. Om steunmaatregelen op grote schaal te voorkomen, moeten de lidstaten die deze steun verlenen zich houden aan een limiet die globaal overeenkomt met zo'n 0,3% van hun productie in de landbouw- of de visserijsector.

570. De lidstaten zouden steun kunnen verlenen waarbij alle voorwaarden van de verordening zijn vervuld zonder dat de Commissie deze weliswaar van tevoren moet goedkeuren, maar zij moeten tevens de gegevens registreren waaruit blijkt dat de twee limieten zijn gerespecteerd. Over dit ontwerp zal nu een omvangrijk raadplegingsproces van de lidstaten en de belanghebbenden in gang worden gezet. De Commissie hoopt de ontwerpverordening eind 2004 te kunnen uitvoeren.

7.3. Ontwikkelingen op het gebied van de toepassing van de nieuwe richtsnoeren

7.3.1. Verkoopbevordering en reclame

571. De Commissie heeft in 2003 een groot aantal zaken van staatssteun voor de verkoopbevordering van en de reclame voor landbouwproducten behandeld. Door deze zaken te beoordelen en erin een standpunt te bepalen, heeft zij ervaring opgedaan met de toepassing van de nieuwe richtsnoeren op het gebied van reclame voor landbouwproducten. Concreet hebben de terzake genomen besluiten het mogelijk gemaakt:

(1) een aantal van de begrippen in de richtsnoeren te verduidelijken, in het bijzonder de begrippen 'verkoopbevordering' en 'reclame' ;

NN 44/03 (ex-N 6/03) en N 389/03 Italië (Toscane) 'Toscana promozione'; N 853/01 Spanje; N 727/02 Spanje (Madrid); N 829/01 Duitsland (Saksen); NN 166/02 en N 10/03 Italië (Mantua); N 145/02 Italië (Piemonte); N 434/02 Italië (Kamer van Koophandel van Bologna); N 418/01 Italië (Veneto).


(2) een standpunt te bepalen ten aanzien van steun met als object talrijke etiketten met aanduidingen van de oorsprong van de producten ;

N 525/02 Duitsland (Baden-Württemberg) 'Biolabel B W'.


(3) een min of meer volledige lijst op te maken van de subsidiabele kosten op het gebied van steun voor verkoopbevordering en reclame ;

NN 44/03 (ex N 6/03) Italië (Toscane); NN 150/02 (ex N 109/02) Italië (Toscane).


(4) het begrip 'kwaliteit' te preciseren ; en

N 260a/02 Duitsland (Hessen); N 200/03 Duitsland (Nedersaksen); N 368/03 Duitsland (Saksen); N 442/02 Duitsland (Noord-Rijnland-Westfalen) 'Verkoopbevordering'; N 541/02 Duitsland (Baden-Württemberg); N 716/02 VK (Wales) 'Publiciteitsactiviteiten met betrekking tot de vleeskwaliteit'; N 166/02 Frankrijk 'Reclame voor kwaliteitswijnen'.


(5) een standpunt in te nemen ten aanzien van de 100%-financiering van steun voor reclame buiten de EU .

N 166/02 Frankrijk 'Reclame voor kwaliteitswijnen'; N 658/02 VK 'Levensmiddelen uit het Verenigd Koninkrijk'.


7.3.2. TSE en BSE

572. Doordat de Commissie zich sinds de toepassing van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun betreffende TSE-tests, gestorven dieren en slachthuisafval heeft moeten uitspreken over een groot aantal aangemelde steunmaatregelen, heeft zij ook met de toepassing van déze richtsnoeren ervaring opgedaan en heeft zij haar standpunt terzake kunnen verduidelijken.

Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun betreffende TSE-tests, gestorven dieren en slachthuisafval, PB C 324 van 24.12.2002.


573. In 2003 heeft de Commissie bij de beoordeling van de nu volgende zaken een standpunt ingenomen ten aanzien van de interpretatie van bepaalde punten in de richtsnoeren;

* steunmaatregel N 256/03 Duitsland (Baden-Württemberg)-"Vergoeding voor slachthuizen die karkassen vernietigen van dieren die positief zijn gebleken voor BSE";

* steunmaatregel NN 21/02 (ex-N 730/01) Spanje-"Maatregelen ter bestrijding van BSE";

* steunmaatregel N 150/02 Duitsland (Beieren)-"Steun voor snelle BSE-tests";

* steunmaatregel N 371/03-Duitsland (Saksen)-"Steun voor de kosten van BSE-tests";

* steunmaatregel N 129/03 Spanje (Navarra)-"Steun voor de aan BSE-tests verbonden kosten";

* steunmaatregel N 268/03 Italië (Piemonte)-"Consortium voor verwijdering of recycling van dierlijk afval";

* steunmaatregel N 164/03 Zweden-"Steun voor tests op TSE en BSE";

* steunmaatregel NN 48/2003 (ex-N 157/2003) België (Wallonië)-"Beheer van verwijdering en vernietiging van dierenkadavers, afkomstig van landbouwbedrijven in het Waalse Gewest".

7.3.3. Droogte

574. Doordat bepaalde lidstaten dit jaar te kampen hadden met droogte moesten er zowel op communautair als op nationaal niveau dringende maatregelen worden genomen ter compensatie van de aanzienlijke verliezen die de landbouwsector heeft geleden.

575. Afgezien van het feit dat er communautaire-steunmaatregelen zijn getroffen, heeft de Commissie in deze context diverse staatssteunmaatregelen moeten beoordelen en haar beleid op dit gebied moeten onderstrepen.

N 436/03 Duitsland 'Steun ter vergoeding van de door de droogte geleden schade'; N 398/2003 Oostenrijk 'Steun voor de aankoop van diervoeder en diervoedervervangende producten'; N 661/01 Italië (Sardinië) "Compensatie van de door de droogte geleden verliezen; olijfolieproductie"; N 353/02 Griekenland 'Compensatie - ongunstige weersomstandigheden'.


576. Bij de beoordeling van steunmaatregelen ter compensatie van landbouwers voor verliezen als gevolg van ongunstige weersomstandigheden past de Commissie punt 11.3. van de Communautaire richtsnoeren voor staatsteun in de landbouwsector toe . Uit hoofde van punt 11.3.1. van deze richtsnoeren kunnen ongunstige weersomstandigheden zoals vorst, hagel, ijs, regen of droogte op zichzelf niet als natuurrampen in de zin van artikel 87, lid 2, onder b), worden beschouwd. Wegens de schade die dergelijke gebeurtenissen aan de landbouwproductie of aan productiemiddelen voor de landbouw kunnen toebrengen, heeft de Commissie echter erkend dat dergelijke gebeurtenissen met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld zodra de omvang van de schade een bepaalde drempel bereikt, die voor de probleemgebieden is vastgesteld op 20% van de normale productie, en voor de overige gebieden op 30%.

PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.


7.4. Algehele werkbelasting

577. De Commissie heeft 268 aanmeldingen van steunvoornemens voor de landbouw- en agro-industriële sector ontvangen. Ook is de Commissie een onderzoek begonnen naar 29 steunmaatregelen die niet van tevoren waren aangemeld uit hoofde van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag. Er werd geen onderzoek van bestaande steunmaatregelen op grond van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag ingesteld of afgerond. De Commissie heeft in 269 gevallen geen bezwaar gemaakt. Een aantal van deze maatregelen werd goedgekeurd nadat de betrokken lidstaten deze hadden gewijzigd of hadden toegezegd deze te wijzigen, om ze met de communautaire staatssteunregels in overeenstemming te brengen. De Commissie heeft de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ingeleid innegen gevallen waarin de betrokken maatregelen ernstige twijfels opriepen over de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt. In zes gevallen heeft de Commissie de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag beëindigd; in vier ervan heeft zij een negatieve eindbeschikking gegeven. In alle gevallen waarin een negatieve beschikking werd gegeven en de staatssteun reeds door de betrokken lidstaat was uitgekeerd, eiste de Commissie terugbetaling van de verleende steun.

8. Visserij

8.1. Overzicht

578. Vanwege het sociale en economische karakter ervan, ontvangt de visserijsector uitgebreide staatssteun, zowel op communautair als op nationaal niveau.

579. Op grond van de richtsnoeren voor het onderzoek van de steunmaatregelen van de staten in de visserij- en aquacultuursector heeft de Commissie de verenigbaarheid van nationale regelingen voor de toekenning van staatssteun aan de visserijsector aan de communautaire wetgeving getoetst.

PB C 19 van 20.1.2001, blz. 7


580. De Commissie is voornemens de regels voor de toekenning van staatssteun in de visserijsector te herzien. Zij heeft daartoe op 9 juli 2003 de 'Ontwerp-Verordening van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die visserijproducten produceren, verwerken en afzetten' vastgesteld. Deze ontwerpverordening omschrijft het beginsel volgens hetwelk tal van steunmaatregelen aan de visserijsector niet meer voorafgaand aan hun toekenning bij de Commissie hoeven te worden aangemeld, mits de steun voldoet aan de in de verordening bepaalde voorwaarden.

581. De ontwerpverordening is op 22 oktober 2003 tijdens een bijeenkomst van het Raadgevend Comité inzake staatssteun met de lidstaten besproken. Het voorstel is op 4 november 2003 voor advies in het Publicatieblad bekendgemaakt en zal in een tweede bijeenkomst opnieuw met de lidstaten worden besproken. Vervolgens zal de Commissie de definitieve tekst goedkeuren, die vóór de zomer van 2004 van kracht zal worden.

PB C 265 van 4.11.2003, blz. 17.


582. Steunmaatregelen ten behoeve van de visserijsector die niet onder de vrijstellingsverordening vallen, moeten evenwel nog steeds bij de Commissie worden aangemeld. Op deze steunmaatregelen zullen de nieuwe richtsnoeren voor staatssteun in de visserijsector van toepassing zijn; deze worden thans opgesteld en zullen gelijk met de vrijstellingsverordening in werking treden.

583. Voor de visserijsector is voorts de 'Verordening van de Commissie inzake de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun in de landbouw- en de visserijsector' van belang. De Commissie heeft op 10 december 2003 de ontwerpverordening goedgekeurd. Krachtens deze verordening wordt de steunverlening aan een bedrijf tot maximaal 3 000 euro over een periode van drie jaar van de aanmeldingsplicht vrijgesteld, op voorwaarde dat het totaalbedrag van die steun niet meer dan 0,3% van de productiewaarde van de visserijsector van de betrokken lidstaat bedraagt. Deze ontwerpverordening zal in de loop van 2004 door de lidstaten worden besproken en moet begin 2005 in werking treden.

8.2. Zaken

584. Op 3 juni 2003 heeft de Commissie twee negatieve eindbeschikkingen gegeven waarmee zij het onderzoek naar twee Britse steunregelingen beëindigde: een Council in Noord-Schotland (Orkney) enerzijds, en een door een Council in die regio gecontroleerde onderneming (Shetland) anderzijds, verwierven vangstquota en verpachtten deze vervolgens aan vissers uit die regio's.

585. De Commissie is van het bestaan van deze regelingen in kennis gesteld door een brief van een in een ander kiesdistrict van het Verenigd Koninkrijk gekozen lid van het Europees Parlement.

586. Na grondig onderzoek van de betrokken regelingen oordeelde de Commissie dat aan de vier criteria die voor staatssteun gelden, was voldaan: voordeel voor de begunstigden, te weten de vissers; aanwending van staatsmiddelen; concurrentievervalsing of dreiging van concurrentievervalsing; en invloed op de handel tussen lidstaten.

587. De Commissie verlangde echter niet de terugbetaling van de steun. Zij was van mening dat de voor de steunmaatregelen aangewende geldmiddelen dezelfde oorsprong hadden als de middelen die de Commissie in het kader van de structuurfondsen als particuliere fondsen aanmerkt. Ook al bestaat niet noodzakelijkerwijs een verband tussen communautaire structuurfondsen en staatssteun, de Councils konden een gewettigd vertrouwen hebben dat die fondsen eveneens in het kader van staatssteun als particuliere fondsen konden worden beschouwd.


D - Procedures

1. Bestaande steun in de nieuwe lidstaten

588. Het toetredingsverdrag bepaalt dat de volgende steunmaatregelen vanaf de datum van toetreding als bestaande steun worden beschouwd in de zin van artikel 88, lid 1, van het EG-Verdrag:

(a) steunmaatregelen die vóór 10 december 1994 van kracht zijn geworden;

(b) steunmaatregelen die zijn opgenomen in een bijlage (de zogenaamde 'lijst') die bij het toetredingsverdrag is gevoegd;

(c) steunmaatregelen die vóór de toetredingsdatum door de toezichthoudende autoriteit voor staatssteun van de nieuwe lidstaat zijn beoordeeld en verenigbaar werden geacht met het acquis en waartegen de Commissie geen bezwaar heeft gemaakt op grond van ernstige twijfels ten aanzien van de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt (de zogenaamde 'overgangsprocedure').

589. Alle maatregelen die staatssteun vormen en die niet aan de boven omschreven voorwaarden voldoen, zullen bij toetreding worden beschouwd als nieuwe steun die valt onder de toepassing van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag.

590. In 2003 hebben de nieuwe lidstaten op basis van de overgangsprocedure 171 maatregelen aan de Commissie voorgelegd, waarvan 76 onder de noemer bestaande steun. De resterende 95 maatregelen worden op dit moment nog beoordeeld. Krachtens deze procedure beoordeelt de Commissie vooral of de ingewikkeldste en omvangrijkste steunmaatregelen volledig verenigbaar zijn. Hetzelfde geldt voor de maatregelen die na de toetreding vermoedelijk het meest gecompliceerd zijn, het omvangrijkst zijn en de grootste/langdurigste gevolgen voor de concurrentie hebben. Voorbeelden van de hier bedoelde maatregelen zijn steunzaken in het bankwezen in de Tsjechische Republiek en Hongarije en gevallen van gestrande kosten in de energiesector in Polen. Het is voor het eerst dat de overgangsprocedure door toetredende landen is toegepast. Bij eerdere gevallen van toetreding werden alle door toetredende landen vóór de feitelijke toetredingsdatum toegepaste maatregelen beschouwd als bestaande steun, zonder dat de Commissie de steun beoordeelde.

Gestrande kosten, Polen

591. In de jaren negentig heeft een aantal Poolse elektriciteitsproducenten langlopende stroomleveringsovereenkomsten gesloten met de exploitant van het Poolse openbare elektriciteitsnet. Daarbij verbond de netwerkexploitant zich ertoe de door deze producenten opgewekte elektriciteit gedurende een zeer lange periode tegen een vaste prijs af te nemen. De Poolse regering is van plan deze overeenkomsten bij wet te ontbinden en de elektriciteitsproducenten compensatie te bieden voor de verliezen die zij zullen lijden wanneer de overeenkomsten worden beëindigd. Ze heeft de voorgenomen compensatie op grond van de overgangsprocedure aangemeld. Momenteel is de Commissie bezig met de analyse van het compensatieplan. Daartoe maakt zij gebruik van de methodiek die zijzelf heeft ontworpen en die zij in het verleden heeft toegepast om onderzoek te verrichten naar de steun die de huidige lidstaten aan elektriciteitsproducenten hebben verleend met als doel de gestrande kosten te dekken die het gevolg zijn van de liberalisering van de communautaire elektriciteitssector.

Tsjechische bankzaken

592. In de periode 1994 tot 1998 maakte het hele bankwezen in de Tsjechische Republiek economisch bijzonder moeilijke tijden door. In die periode heeft de Tsjechische overheid een aantal steunmaatregelen voor de redding en herstructurering en latere privatisering van verschillende banken genomen. In verband hiermee hebben de Tsjechische autoriteiten in het kader van het overgangsmechanisme alle maatregelen bij de Commissie aangemeld die ten gunste van het bankwezen zijn genomen.

593. Op 16 december gaf de Commissie haar eerste beschikking inzake de herstructurering van de Tsjechische banken. In deze eerste beschikking op basis van de overgangsprocedure, kwam de Commissie tot de conclusie dat geen van de door de Tsjechische autoriteiten aangemelde steunmaatregelen ten gunste van Komercni banka a.s. ("KB") 'na de toetreding van toepassing' is.

594. De Commissie kon derhalve overeenkomstig bijlage IV, punt 3, bij de Toetredingsakte, een beoordeling van de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt achterwege laten.

2. Terugvordering van steun

595. In juni werd er in het kader van de reorganisatie van het DG Concurrentie een nieuwe eenheid opgericht binnen het Directoraat H (Staatssteun). De Eenheid H 4 is specifiek belast met de handhaving van staatssteunbeschikkingen. De heer Monti heeft herhaaldelijk verklaard dat de handhaving van staatssteunbeschikkingen, met name van terugvorderingsbeschikkingen, een van de prioriteiten van zijn steunbeleid vormt. Dat de beschikkingen van de Commissie niet door haar eigen diensten, maar door de lidstaten volgens hun nationale procedures worden gehandhaafd, is een zwak punt in het handhavingssysteem. De ervaring in de afgelopen jaren heeft geleerd dat de lidstaten niet altijd voldoende voorrang geven aan de uitvoering van de terugvorderingsbeschikkingen van de Commissie. Dit is wellicht te wijten aan het inherente belangenconflict: de lidstaten zijn immers tegelijkertijd de donor en de terugvorderende instantie. Specifieke problemen doen zich voor wanneer de begunstigde failliet gaat (ongeveer een derde van alle terugvorderingszaken). In zulke gevallen vindt terugvordering plaats op grond van nationale faillissementsprocedures omdat er geen geharmoniseerde Europese wetgeving op dit gebied bestaat. Om een 'nieuwe start' mogelijk te maken, worden in de nationale wetgeving de economische activiteiten van de failliete onderneming vaak beschermd tegen de schuldeisers. Dit geldt ook voor de terugvordering van staatssteun.

596. De nieuwe eenheid H 4 heeft drie hoofdtaken. De eerste taak is de effectieve handhaving van terugvorderingsbeschikkingen. Dit heeft de hoogste prioriteit. Als tweede moet de eenheid ervoor zorgen dat er een meer samenhangende aanpak komt wat betreft het toezicht en de controle op de uitvoering door de lidstaten van andere staatssteunbeschikkingen (vooral maar niet uitsluitend voorwaardelijke beschikkingen) en om de toepassing van de groepsvrijstellingsverordeningen. Het derde domein omvat een aantal horizontale taken. Daartoe behoort de ontwikkeling van een handhavingsbeleid door een alomvattende en doeltreffende handhavingsstrategie te formuleren. De Eenheid H 4 ontwikkelt effectieve methoden en (juridische) instrumenten voor een meer directe en grondige handhaving. Daarnaast gaat de eenheid wat betreft handhavingsvraagstukken advies verstrekken en ondersteuning bieden aan nationale autoriteiten, rechters, advocaten en bedrijven.

597. De Commissie heeft steun voor de vermindering van broeikasgasemissies via alternatieve energiebronnen en energiebesparing in Lazio, Italië, beoordeeld. De zaak betreft twee projecten waarmee wordt beoogd a) de productie en het gebruik van alternatieve energiebronnen (windenergie) te ontwikkelen, en b) energiebesparing te bevorderen (door middel van warmtekrachtkoppeling en stadsverwarming). De Commissie oordeelde dat het bij beide projecten ging om verenigbare steun, omdat deze valt onder de relevante bepalingen van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, met name de punten 30 (steunintensiteit voor energiebesparing), 32 (steunintensiteit voor hernieuwbare energiebronnen), 36 (in aanmerking komende investering) en 37 (in aanmerking komende kosten).

C 35/2003 (ex N 90/2002).


598. Niettemin heeft de Commissie op 3 mei de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van het eerste project (TLR/ACEA SpA), op basis van de 'Deggendorf'-jurisprudentie. De ontvanger van de steun, ACEA SpA behoort tot de 'aziende municipalizzate' waaraan de beschikking van de Commissie van 5 juni 2002 inzake de steunmaatregel betreffende belastingvrijstellingen en leningen tegen gunstige voorwaarden die Italië heeft verstrekt ten gunste van nutsbedrijven waarin de overheid een meerderheidsdeelneming heeft, is gericht . In artikel 3 van de beschikking wordt bepaald dat Italië alle nodige maatregelen moeten nemen om de reeds onrechtmatig verstrekte steun van de begunstigden terug te vorderen. ACEA SpA heeft naar aanleiding van zaak C 27/1999 de toegekende steun nog niet terugbetaald. Daarom wordt nieuwe steun aan ACEA SpA volledig beoordeeld aan de hand van de Deggendorf-jurisprudentie .

Zaak C 27/99, ex NN 69/98, Beschikking 2003/193/EG, PB L 77 van 24.3.2003, blz. 21.


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van15.5.1997 in zaak C-335/95.


599. Op 9 juli 1992 hebben de provincieraad van Biskaje en P&O Ferries een overeenkomst getekend betreffende de totstandbrenging van een veerdienst tussen Bilbao en Portsmouth. Daarin werd voorzien dat de autoriteiten reisvouchers zouden kopen voor gebruik op de lijn Bilbao-Portsmouth. De Commissie had ten aanzien van deze overeenkomst de formele onderzoeksprocedure ingeleid. In de loop van de procedure deed P&O Ferries voorstellen om de oorspronkelijke overeenkomst te wijzigen en deze door een nieuwe overeenkomst te vervangen. De Commissie beschouwde deze voorstellen niet als staatssteun en besloot de procedure te beëindigen. In een nieuwe beschikking van 29 november 2000 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van de scheepvaartmaatschappij Ferries Golfo de Vizcaya , beëindigde de Commissie de procedure en verklaarde zij dat de steun in kwestie onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Zij gelastte het Koninkrijk Spanje de steun terug te vorderen.

Beschikking 2001/247/EG.


PB L 89 van 29.3.2001, blz. 28.


600. Volgens de beschikking trachtte de Diputación door de aankoop van reisvouchers ten eerste reizen voor bejaarden in Biskaje te subsidiëren op basis van een - Adineko genaamd - programma voor vakantiereizen op maat, en ten tweede het vervoer voor bewoners en instellingen in Biskaje die behoefte hebben aan bijzondere reisvoorwaarden, toegankelijker te maken.

601. Het Hof van Justitie oordeelde in dit geval dat de bij de nieuwe overeenkomst ingevoerde steunmaatregel niet volgens de procedure van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag was verleend en derhalve onrechtmatig was. Het oordeelde ook dat uit de bestreden beschikking duidelijk bleek dat de oorspronkelijke en de nieuwe overeenkomst één enkele steunmaatregel vormden, die in 1992 in het kader van de sluiting van de oorspronkelijke overeenkomst zonder voorafgaande aanmelding bij de Commissie was ingevoerd en tot uitvoering gebracht.

602. In haar beoordeling van de steun merkte de Commissie op dat, om de doelen van de regeling te bereiken, het totale aantal door de Diputación aangekochte reisvouchers niet was vastgesteld op basis van de werkelijke behoeften. De Commissie oordeelde tevens dat de nieuwe overeenkomst diverse bepalingen bevat die ongewoon zijn voor een normale handelstransactie voor de aankoop van reisvouchers. Derhalve kwam de Commissie tot de conclusie dat de transactie steun voor de scheepvaartmaatschappij behelsde.

603. De Diputación betoogde dat de Commissie de betwiste steun had moeten vrijstellen op grond van de afwijking van artikel 87, lid 2, onder a), van het EG-Verdrag, aangezien de gekochte vouchers werden uitgereikt in het kader van de door de Diputación beheerde sociale programma's en de steun dus ten goede kwam aan individuele gebruikers. Het Hof van Justitie verklaarde dat, om na te gaan of een steunmaatregel wordt toegepast zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten, moet worden onderzocht of de gebruikers de steun ontvangen ongeacht welke marktdeelnemer het product of de dienst levert waarmee aan de sociale doelstellingen kan worden voldaan die door de betrokken lidstaat zijn aangevoerd. Op basis van de nieuwe overeenkomst ontvangt P&O Ferries jaarlijks een van tevoren vastgesteld bedrag, ongeacht het aantal vouchers dat daadwerkelijk door de eindgebruikers wordt benut. Bovendien werd de overeenkomst voor de aankoop van reisvouchers in dit geval uitsluitend aangegaan door de Diputación en P&O Ferries. Het staat vast dat volgens de nieuwe overeenkomst de door P&O Ferries uitgereikte vouchers niet kunnen worden besteed bij andere maatschappijen die aan de door de Diputación nagestreefde sociale doelstelling kunnen voldoen.

604. Omdat er niet was bewezen dat de eindgebruikers ook de betwiste steun hadden kunnen ontvangen wanneer zij gebruik hadden gemaakt van de diensten van andere maatschappijen die aan de door de Diputación nagestreefde doelstelling konden voldoen, oordeelde het Hof dat de Commissie op goede gronden had geconcludeerd dat de steun niet zonder onderscheid naar de oorsprong van het product aan de individuele gebruikers was verleend en dat dus niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 87, lid 2, onder a), van het EG-Verdrag. Spanje stelde ook dat, mocht de betwiste steun als onrechtmatige steun worden aangemerkt, deze niet zou worden teruggevorderd, omdat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding gaven tot een gewettigd vertrouwen. Dit is in overeenstemming met artikel 14, lid 1, laatste volzin, van Verordening (EEG) nr. 659/1999.

605. Het Hof beargumenteerde zijn verwerping van het pleidooi als volgt. Er is een aanzienlijk algemeen belang dat beoogt te voorkomen dat de marktwerking wordt verstoord door staatssteun die schadelijk is voor de mededinging. Volgens de vaste rechtspraak moet dergelijke onrechtmatige steun worden terugbetaald om de vroegere toestand te herstellen. Uiteraard valt niet uit te sluiten, dat de ontvanger van onwettig toegekende steun zich kan beroepen op uitzonderlijke omstandigheden die zijn vertrouwen in de rechtmatigheid van de steun konden wettigen, en zich bijgevolg tegen de terugbetaling ervan kan verzetten . Een lidstaat wiens instanties in strijd met de procedureregels van artikel 88 van het EG-Verdrag steun hebben toegekend, kan zich daarentegen niet op het gewettigd vertrouwen van de ontvangers van de steun beroepen om zich te onttrekken aan zijn verplichting de nodige maatregelen te treffen voor de uitvoering van een beschikking waarbij de Commissie hem gelast de steun terug te vorderen. Daarom kan niet de betrokken lidstaat, maar wel de steunontvanger het bestaan aanvoeren van uitzonderlijke omstandigheden die zijn gewettigd vertrouwen hebben gewekt, om zich te verzetten tegen de terugvordering van de onrechtmatige steun. Dat de Commissie aanvankelijk een positieve beschikking gaf en daarmee de betwiste steun goedkeurde, kan bij P&O Ferries geen gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan, aangezien deze beschikking binnen de beroepstermijn werd aangevochten en vervolgens door de gemeenschapsrechter nietig werd verklaard. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat in het onderhavige geval bij P&O Ferries geen gewettigd vertrouwen kon ontstaan.

Zaak C-5/89 Commissie/Duitsland , Jurispr. I-3437, punt 16.


3. Niet-uitvoering van beschikkingen van de Commissie

606. Op 13 november 2002 had de Commissie besloten haar goedkeuring te verlenen aan reddingssteun van 450 miljoen euro die in het eerste halfjaar van 2002 aan Bull was toegekend . Deze positieve beschikking werd gegeven onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Bull op 17 juni 2003 het kasvoorschot zou hebben terugbetaald. Met deze beschikking werd de onderzoeksprocedure beëindigd, die op 9 april 2002 was ingeleid. De eindbeschikking was gebaseerd op het feit dat het kasvoorschot voldeed aan de voorwaarden van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden. Tijdens haar onderzoek had de Commissie vastgesteld dat het kasvoorschot inderdaad reddingssteun behelsde en niet had gediend om de herstructurering van Bull te financieren.

PB L 209 van 19.8.2003.


C 29/2002.


607. Volgens de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun moet reddingssteun echter binnen een termijn van twaalf maanden na de toekenning van de laatste tranche van de steun worden terugbetaald. Aangezien bij de vaststelling van de beschikking niet vaststond of aan deze voorwaarde was voldaan, verleende de Commissie haar goedkeuring onder het voorbehoud dat Frankrijk uiterlijk 17 juni 2003 bewijs van de terugbetaling van de steun zou voorleggen. De Commissie stelde vast dat Frankrijk niet voornemens was de aan Bull verleende steun binnen de gestelde termijn terug te vorderen en dus kennelijk zijn verplichtingen niet was nagekomen. De Commissie heeft daarop bij het Hof van Justitie beroep tegen Frankrijk ingesteld, aangezien zij daartoe krachtens het Verdrag bevoegd is ingeval een lidstaat een eindbeschikking inzake staatssteun niet binnen de gestelde termijn nakomt.

4. Rechterlijke uitspraken

608. Op 6 maart heeft het Gerecht van eerste aanleg arrest gewezen in de WestLB-zaak . Het ging hierbij om de overdracht van de Wohnungsbauförderungsanstalt (Wfa) aan WestLB en om de vraag of de transactie staatssteun omvatte. WestLB is de grootste Duitse Landesbank (publieke kredietinstelling) en is het eigendom van de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen (rond 43%) en van twee andere overheidsorganen en twee organisaties van spaarbanken. In december 1991 heeft de deelstaat de Wfa als eigen kapitaal aan WestLB overgedragen. De Wfa is een openbare kredietinstelling die steun verleent voor woningbouw, en was volledig het eigendom van de deelstaat. De liquide middelen in de fondsen bleven bestemd voor de publieke taken van de Wfa, maar dankzij deze fondsen nam het eigen vermogen van WestLB toe waardoor de bank meer commerciële activiteiten kon gaan ontplooien. Dit was bijzonder belangrijk gezien de strengere eisen die vanaf 30 juni 1993 door de Europese wetgeving (Richtlijn Solvabiliteitsratio en Richtlijn Eigen Vermogen) aan het eigen kapitaal werden gesteld. De overdracht ging niet gepaard met een bijbehorende groei van de deelneming van de deelstaat in WestLB. Vanaf januari 1992 kreeg de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen voor zijn kapitaalbijdrage echter een beloning in contanten tegen een jaarlijks percentage van 0,6% na belastingen.

Zaak T-233/99 Westdeutsche Landesbank Girozentrale/Commissie.


609. Het Bundesverband deutscher Banken, een organisatie van Duitse particuliere banken, diende een klacht in en beweerde dat de overdracht onrechtmatige staatssteun omvatte omdat de deelstaat een ontoereikende beloning zou hebben ontvangen voor het door hem verstrekte kapitaal. Na een diepgaand onderzoek heeft de Commissie op 8 juli 1999 besloten dat de beloning die de deelstaat had ontvangen, niet strookte met het zogenaamde beginsel van een investeerder in een markteconomie en dat WestLB derhalve onrechtmatige staatssteun had gekregen die onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. De Commissie was van mening dat de opbrengst tegen marktwaarde van de aan WestLB overgedragen activa 9,3% per jaar na belastingen had moeten bedragen. De Commissie had dit cijfer berekend aan de hand van een basisrendement van 12% (gemiddelde opbrengst over belangrijke kapitaalinvesteringen in het bankwezen ten tijde van de investering) plus 1,5% voor de specifieke kenmerken van de transactie minus 4,2% voor de ontbrekende liquiditeit van het geïnjecteerde kapitaal.

610. Hoewel het Gerecht de beschikking van de Commissie nietig verklaarde omdat het haar argumentatie met betrekking tot de berekening van het steunbedrag van ongeveer 808 miljoen euro ontoereikend achtte, werden in het arrest belangrijke beleidskwesties bevestigd en verduidelijkt die de Commissie gebruikt bij het toezicht op staatssteun, met name de toepassing van het beginsel van een investeerder in een markteconomie op bedrijven zonder moeilijkheden. Het Gerecht verwierp de bewering van de verzoeker dat de Commissie het begrip staatssteun onrechtmatig had verbreed. Het bevestigde dat er sprake is van staatssteun wanneer de opbrengst die de staat voor een dergelijke investering verlangt, lager is dan het rendement dat een particuliere investeerder in een markteconomie voor een soortgelijke investering zou hebben geëist. Het Gerecht was ook van oordeel dat de Commissie bij de bepaling van het passende rendement rekening mocht houden met de gemiddelde investeringsopbrengst in de relevante sector.

611. In de gevoegde zaken Van Calster en Cleeren werden bij het Hof van Justitie een Belgische dierengezondheidswet en de verlening van staatssteun op basis daarvan onderzocht. Krachtens deze wet is een systeem tot stand gebracht om diensten te financieren waarmee dierenziekten worden bestreden en de hygiëne wordt verbeterd. Met de wet werd beoogd dierenziekten te bestrijden om zo de volksgezondheid en de economische welvaart van veehouders te bevorderen. Op grond van deze wet moesten de heer Van Calster en de heer Cleeren en Openbaar Slachthuis, vleesverkopers, bijdragen aan het Fonds 1987 betalen. In de geschillen tijdens de hoofdprocedure trachtten de verzoekers een deel van de bijdragen terugbetaald te krijgen, omdat deze in strijd met de Gemeenschapswetgeving zouden zijn geïnd.

Gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01 Belgische Staat/Eugène van Calster en Felix Cleeren en Openbaar Slachthuis NV.


Belgisch Staatsblad van 17.4.1987.


612. De heer Van Calster en de heer Cleeren betoogden dat de regel waarmee wordt getracht te voorkomen dat lidstaten inbreuk plegen op artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag en die uit hetzelfde arrest voortvloeit, ook van toepassing is op steun die met terugwerkende kracht is verleend. Hiermee wordt steun bedoeld die een lidstaat wil toekennen met betrekking tot een periode die reeds afgelopen was toen de steun werd aangemeld.

613. Het Hof van Justitie bepaalde eerst of de verplichting om staatssteun volgens artikel 88, lid 3, van het Verdrag aan te melden, en de consequenties van het niet-nakomen van die verplichting, ook van toepassing waren op de wijze van financiering van dergelijke steun. Deze vraag houdt verband met een steunmaatregel die voorziet in een bijdrageregeling die integraal deel uitmaakt van de maatregel en specifiek en uitsluitend bedoeld is om de maatregel te financieren. Het Hof had reeds eerder vastgesteld dat in artikel 87 van het Verdrag de Commissie niet wordt toegestaan de steunmaatregel in de eigenlijke zin des woords en de wijze van financiering afzonderlijk te bezien en deze laatste buiten beschouwing te laten wanneer zij, tezamen met de eigenlijke steunmaatregel, de regeling als geheel met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar maakt .

Zaak 47/69, Frankrijk/Commissie Jurispr. 487, punt 4.


614. Bijgevolg kan de gehele steunregeling door de wijze van financiering van de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden gemaakt. Derhalve kan de steun niet los van de effecten van de financieringsmethode worden bekeken. In een dergelijke zaak moet de aanmelding van de steun op basis van artikel 88, lid 3, van het Verdrag ook betrekking hebben op de wijze van financiering, zodat de Commissie alle feiten in haar overwegingen kan meenemen. Als aan deze eis niet wordt voldaan, is het mogelijk dat de Commissie een steunmaatregel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaart, terwijl zij de maatregel niet als zodanig zou hebben bestempeld als zij weet had gehad van de wijze van financiering. De aanmeldingsplicht heeft dus eveneens betrekking op de financieringsmethode. Wanneer de handelwijze van de nationale autoriteiten niet strookt met de laatste volzin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag, moeten de consequenties daarvan ook gelden voor de wijze van financiering. In beginsel is de lidstaat verplicht bijdragen die in strijd met het Gemeenschapsrecht zijn geïnd, terug te betalen.

615. De wet van 1998 werd bij de Commissie aangemeld en op grond van de beschikking van 1996 met de gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaard. Aangezien zij betrekking hebben op de periode die aanvangt op de datum van die beschikking, namelijk 9 augustus 1996, zijn zowel de eigenlijke steunmaatregel als de verplichte bijdragen ter financiering daarvan derhalve rechtmatig. Op grond van de wet van 1998 wordt echter met terugwerkende kracht het betalen van een bijdrage vanaf 1 januari 1988 verplicht gesteld. Een deel van de bijdragen die in de wet van 1998 worden genoemd, wordt dus opgelegd voor een periode die voorafgaat aan de beschikking van 1996. Voorzover de wet van 1998 bijdragen met terugwerkende kracht verplicht stelt, is deze dus onrechtmatig, omdat niet wordt voldaan aan de eis dat een steunregeling eerst moet worden aangemeld voordat zij in werking kan treden. De bedoelde bijdragen worden derhalve geïnd in strijd met de laatste volzin van artikel 88, lid 3, van het Verdrag.

616. Het Hof stelde verder vast dat de Commissie de terugvordering van staatssteun die voorafgaand aan haar beschikking is uitgekeerd, niet kan gelasten louter op grond dat de steunmaatregel niet in overeenstemming met het Verdrag is aangemeld. De nationale rechterlijke instanties hebben deze bevoegdheid wel. Nationale rechterlijke instanties 'moeten daaruit overeenkomstig hun nationale recht alle consequenties trekken, zowel wat betreft de geldigheid van de handelingen tot uitvoering van de betrokken steunmaatregelen, als wat betreft de terugvordering van verleende financiële steun' .

Zie punt 64 van het arrest.


617. In zijn arrest van 20 november in de zaak Ministre de l'économie, des finances et de l'industrie/S.A. GEMO, heeft het Hof van Justitie het standpunt van de Commissie in een lopende formele onderzoeksprocedure bevestigd : de kosteloze verwijdering van slachthuisafval en gestorven dieren door het Franse openbare dienstensysteem van 'équarrissage' (destructie), houdt steunverlening aan veehouders en slachthuizen in. Het Hof verklaarde verder dat de kosteloze verstrekking van een openbare dienst aan ondernemingen de verstrekking van steun aan deze laatsten inhoudt indien: a) de staat de kosten van die dienst op zich neemt, b) dit voor de ondernemingen een vermindering van de kosten betekent die zij gewoonlijk in het kader van hun activiteiten moeten dragen, c) de dienst aan bepaalde ondernemingen wordt aangeboden.

Zaak C-126/01.


C 49/2002.


618. In de zaak Freskot , waarin op 22 mei arrest is gewezen, moest het Hof van Justitie onderzoeken of een parafiscale heffing op uitsluitend nationale producten als zodanig onverenigbaar was met een gemeenschappelijke marktordening. De belasting betrof de afzet van landbouwproducten. De belastingopbrengsten waren bestemd voor de financiering van een (door ELGA beheerd) stelsel van verzekering voor Griekse landbouwers. Het Hof stelde vast dat ook wanneer enkel nationale producten aan een heffing zijn onderworpen en geen discriminatie bestaat tussen productie die voor verwerking of verkoop op de binnenlandse markt bestemd is en productie die voor de uitvoer naar andere lidstaten bestemd is, een parafiscale heffing in strijd kan komen met de gemeenschappelijke marktordening, wanneer deze van invloed is op het handelsverkeer. Het Hof omschreef verschillende elementen op basis waarvan een dergelijke invloed kan worden vastgesteld: de hoogte van de belasting (een hoge belasting heeft meer invloed dan een lage belasting); de duur (een permanente belasting is van grotere invloed dan een tijdelijke belasting); de begunstigde en de vergoeding (indien de opbrengst van de belasting weer ten goede komt aan de belaste producten, wordt de mogelijke invloed beperkt of kan deze worden uitgesloten).

Zaak C-355/00.


E - Statistische gegevens

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

IV - Diensten van algemeen belang

1. Recente ontwikkelingen

Algemene beginselen

619. Het is van belang de omstandigheden waarin de lidstaten financiële steun kunnen verlenen aan hun ondernemingen die belast zijn met diensten van algemeen economisch belang, nauwkeurig te omschrijven, en met name de verbanden tussen deze financieringen en de communautaire regels inzake staatssteun. Om de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid voor de lidstaten te vergroten, heeft de Commissie in haar verslag aan de Europese Raad van Laeken van 14 en 15 december 2001, een tweestappenplan voorgesteld:

* Allereerst moet een communautair kader worden opgesteld voor de staatssteun die wordt verleend in de vorm van compensatie van de openbaredienstverplichting.

* Ten tweede, voor zover gerechtvaardigd door de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van dit kader, moet een groepsvrijstellingsverordening worden opgesteld, waarvan het toepassingsgebied zorgvuldig moet worden omschreven.

620. Het verloop van deze werkzaamheden is vertraagd door de onzekerheid over de juridische kwalificatie van de compensatie van de openbaredienstverplichtingen. In die context draagt het arrest van het Hof van Justitie van 24 juli in de zaak Altmark , belangrijke specificaties aan betreffende de toepassingswijzen van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op overheidsfinanciering van de met diensten van economische belang belaste ondernemingen.

Zaak C-280/2000.


De zaak Altmark

621. De zaak die in dit arrest aan de orde was, betreft de wijze van toekenning van vergunningen om met bussen in het Duitse 'Landkreis Stendal' lijnvervoer te verrichten, en overheidssubsidies voor de uitvoering van die diensten. In 1990 waren door de bevoegde Duitse autoriteiten vergunningen voor exploitatie verleend aan de onderneming Altmark Trans, die vervolgens in 1994 en 1996 vernieuwd werden. Deze vergunningen leggen de onderneming bepaalde verplichtingen op, met name op het gebied van de inachtneming van de tarieven en dienstregelingen die door de overheid zijn vastgesteld. Daar staat tegenover dat financiële vergoedingen kunnen worden verleend als aanvulling op de tekorten.

622. Een concurrerende onderneming waarvan de vergunningaanvragen waren afgewezen door de Duitse overheid, heeft beroep ingesteld bij de Duitse rechtbanken, met het betoog dat Altmark niet zou voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld in de Duitse regelgeving. Altmark zou met name geen economisch gezonde onderneming zijn, omdat zij niet in staat zou zijn te overleven zonder overheidssubsidies. De appelrechter heeft de lijn van deze argumentatie gevolgd en heeft de aan Altmark verleende vergunningen ingetrokken. De toepasbaarheid van artikel 87, lid 1, van het Verdrag houdt in dat moet worden aangetoond dat de onderneming in kwestie een voordeel geniet dat zij in normale marktvoorwaarden niet zou genoten hebben. De Commissie was traditiegetrouw van oordeel dat aan deze voorwaarde niet wordt voldaan in het geval van subsidies voor openbaredienstverplichtingen, omdat deze slechts een bepaalde door de staat opgelegde last 'compenseren'.

623. In het kader van een beroep dat Altmark had ingesteld, heeft het Hof van Justitie geantwoord op een prejudiciële vraag in de zaak. In zijn arrest bekrachtigt het Hof de compenserende aanpak, maar geeft het tegelijkertijd precies de voorwaarden aan waarbinnen de lidstaten compensaties kunnen verlenen opdat die niet als staatssteun kunnen worden aangemerkt.

624. Het Hof herinnert er allereerst aan dat een maatregel alleen dan kan worden aangemerkt als staatssteun als er sprake is van een voordeel. Overeenkomstig zijn eerdere rechtspraak in de zaken ADBHU en Ferring, trekt het Hof hieruit de conclusie dat 'wanneer een overheidsmaatregel te beschouwen is als een compensatie die de tegenprestatie vormt voor de prestaties die de begunstigde ondernemingen hebben verricht om openbaredienstverplichtingen uit te voeren, zodat deze ondernemingen in werkelijkheid geen financieel voordeel ontvangen en voormelde maatregel dus niet tot gevolg heeft dat deze ondernemingen vergeleken met ondernemingen die met hen concurreren in een gunstiger mededingingspositie worden geplaatst, een dergelijke maatregel niet binnen de werkingssfeer van artikel 87, lid 1, van het Verdrag valt'.

625. Het Hof stelt de afwezigheid van staatssteun afhankelijk van vier voorwaarden:

* De begunstigde onderneming moet daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen en die verplichtingen moeten duidelijk omschreven zijn.

* De parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, moeten vooraf op objectieve en doorzichtige wijze worden vastgesteld, om te vermijden dat de compensatie een economisch voordeel bevat waardoor de begunstigde onderneming kan worden bevoordeeld ten opzichte van concurrerende ondernemingen.

* De compensatie mag niet hoger zijn dan wat nodig is om de kosten voor de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten alsmede met een redelijke winst voortvloeiend uit de uitvoering van die verplichtingen.

* Wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet is gekozen in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming, die zodanig met vervoermiddelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren, rekening houdend met de opbrengsten en een redelijke winst voortvloeiend uit de uitoefening van deze verplichtingen.

626. Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, vormen de compensaties geen staatssteun, en is de verplichting van voorafgaande kennisgeving dus niet van toepassing.

627. Het Hof bekrachtigt aldus op talrijke punten de benadering die de Commissie traditiegetrouw voorstaat: wat de kwalificatie 'dienst van algemeen belang' betreft, kunnen compensaties voor algemene diensten slechts worden verleend aan ondernemingen die daadwerkelijk belast zijn met een dienst van algemeen economisch belang. Hoewel de lidstaten op dat gebied over een ruime beoordelingsmarge beschikken, moet de Commissie er desalniettemin op toezien dat deze bevoegdheid van de lidstaten foutloos wordt uitgeoefend . Het zou niet gerechtvaardigd zijn als overheidssubsidies zouden worden toegekend aan ondernemingen die activiteiten uitvoeren die klaarblijkelijk geen enkel algemeen belang dienen. Daarnaast is het noodzakelijk dat de verplichtingen van de onderneming die belast is met een dienst van algemeen economisch belang duidelijk zijn omschreven. Het bestaan van een staatsbesluit dat enerzijds de verplichtingen omschrijft waarmee de onderneming belast is, en anderzijds de verplichtingen van de staat, in het bijzonder in termen van financiële compensatie, is een noodzakelijke voorwaarde voor doorzichtigheid op het gebied van de financiering van openbaredienstverplichtingen.

628. De wijzen van vaststelling en berekening van de financiële compensatie vormen de belangrijkste aspecten. De eis dat de parameters voor de berekening van de compensatie vooraf moeten zijn vastgesteld, vloeit logischerwijs voort uit de 'tijdelijke aard' van de betrekkingen tussen de staat en de onderneming die belast is met een dienst van algemeen economisch belang. Wanneer de parameters niet vooraf zijn vastgesteld, wordt de compensatie door de staat van een eventueel tekort beschouwd als staatssteun. De eis van het Hof heeft geen betrekking op het compensatiebedrag, maar alleen op de parameters op grond waarvan dit bedrag wordt berekend. Het begrip 'parameter' wordt in het arrest niet nader omschreven. Ook dit criterium van het Hof stemt overeen met de besluitvormingspraktijk van de Commissie. Als de ondernemingen die belast zijn met een dienst van algemeen economisch belang moeten kunnen beschikken over de benodigde middelen voor de werking van de dienst, zou het niet gerechtvaardigd zijn dat de compensatie van de staat de gemaakte kosten overschrijdt. Het Hof bevestigt eveneens dat de ondernemingen in kwestie wel degelijk recht hebben op een redelijke winst.

629. Het arrest brengt enkele wijzigingen aan in de benadering inzake de berekening van de compensatie. Wanneer, de met de uitvoering van een dienst van algemeen economisch belang belaste onderneming is gekozen 'in het kader van een openbare aanbesteding, waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren', vormt de compensatie in kwestie geen staatssteun volgens het Hof.

Groenboek over diensten van algemeen belang

630. De Europese Raad en het Europees Parlement hadden de Commissie gevraagd na te denken over de mogelijkheid van een kaderrichtlijn over diensten van algemeen belang.

631. Deze diensten van algemeen belang vertonen een grote verscheidenheid in de verschillende lidstaten, en omhelzen een scala aan activiteiten, dat grotendeels samenhangt met de keuzes die iedere lidstaat maakt. De Europese Unie houdt rekening met deze verscheidenheid en de belangrijke rol die de nationale, regionale en lokale overheid spelen. Alvorens de mogelijkheid van aan kaderrichtlijn te onderzoeken, heeft de Commissie het nuttig geacht een groot debat te organiseren over de plaats die deze diensten van algemeen belang innemen in het kader van het bouwen aan Europa.

632. Het groenboek dat de Commissie in mei 2003 heeft goedgekeurd, behandelde hoofdzakelijk vier onderwerpen:

* De reikwijdte van eventuele communautaire maatregelen ter implementatie van het Verdrag, waarbij het subsidiariteitsbeginsel ten volle geëerbiedigd wordt.

* De uitgangspunten die in een eventuele kaderrichtlijn of een ander algemeen instrument betreffende diensten van algemeen belang vastgelegd zouden kunnen worden en de meerwaarde van een dergelijk instrument.

* De definitie van 'good governance' op het terrein van organisatie, regulering, financiering en evaluatie van diensten van algemeen belang om het concurrentievermogen van de economie te versterken en iedereen een efficiënte en gelijke toegang te verschaffen tot kwalitatief hoogwaardige diensten die aan hun behoeften voldoen.

* Maatregelen die tot een grotere rechtszekerheid zouden kunnen bijdragen en tot een logisch en harmonisch verband tussen de doelstelling van de handhaving van kwalitatief hoogwaardige diensten van algemeen belang en de strikte toepassing van de regels inzake mededinging en de interne markt.

633. Dit groenboek heeft aanleiding gegeven tot talrijke reacties van het Europees Parlement, de lidstaten en de burgermaatschappij. In het licht van deze reacties zal de Commissie in 2004 besluiten welk gevolg aan dit groenboek moet worden gegeven.

2. Staatssteunzaken

Energiesector

634. Terwijl zij voor het eerst de jurisprudentie in de zaak Altmark toepaste, heeft de Commissie op 18 december toestemming gegeven voor een maatregel met het oog op het bevorderen van investeringen in nieuwe elektriciteitscentrales in Ierland ter verzekering van de continuïteit van de elektriciteitsvoorziening .

N-475/03.


635. In dit besluit heeft de Commissie de door het Hof van Justitie vastgestelde criteria toegepast en is zij tot de conclusie gekomen dat de op 8 oktober door de Ierse autoriteiten aangemelde maatregel geen staatssteun omvatte. Aangezien de Ierse overheid had vastgesteld dat er in de nabije toekomst op de nationale markt een tekort zou ontstaan in de elektriciteitsproductiecapaciteit, heeft zij een systeem ingesteld dat het mogelijk maakte een tekort in het elektriciteitsaanbod in Ierland aan te vullen.

636. De Ierse overheid lanccerde een transparante uitnodiging tot inschrijving op een aanbesteding , die openstond voor alle communautaire actoren. De kandidaten die als besten uit deze inschrijving naar voren kwamen, kregen contracten toegewezen die voorzagen in de betaling van premies voor de terbeschikkingstelling van hun productiecapaciteit. Deze premies zijn gebaseerd op het deel van hun investering dat de generatoren op de markt hadden kunnen terugwinnen.

637. In zijn Altmark-arrest heeft het Hof vier criteria vastgelegd op basis waarvan bepaald wordt of de betaling door de staat van compensaties voor openbaredienstverplichtingen al dan als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag moet worden beschouwd.

638. Aangezien de maatregel die de Ierse overheid heeft ingesteld, rekening houdt met deze vier criteria, heeft de Commissie besloten geen bezwaren te formuleren. Het besluit betreft met name de kwestie van de kwalificatie als dienst van algemeen economisch belang op de elektriciteitsmarkt. Het bepaalt dat aangezien Ierland een eiland is, het waarborgen van een 'reservecapaciteit' die de distributeurs in staat stelt de levering van elektriciteit aan alle consumenten op ieder moment van het jaar veilig te stellen, een dergelijke dienst van algemeen economisch belang kan vormen.

Postsector

639. Op 27 mei, 23 juli en 11 november heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen compensatiemaatregelen van de overheid die door de Britse , Belgische en Griekse regering waren aangemeld.

N 784/2002.


N 763/2002.


N 183/2003.


640. Een aanvullende reeks maatregelen met betrekking tot Post Office Limited (POL) werd door de regering van het Verenigd Koninkrijk aangemeld. Het gaat erom POL weer levensvatbaar te maken, waarbij haar universele dienstverlening in stand blijft en waarbij zij specifieke diensten van algemeen economisch belang kan verlenen. POL is de grootste detailhandelaar in Europa gerekend naar het aantal vestigingen en een volledige dochter van Royal Mail Group plc, die zelf voor 100% in handen is van de overheid. Zij fungeert als een belangrijke schakel tussen regering en burgers door in het gehele land loketdiensten te verlenen, hoofdzakelijk diensten van algemeen economisch belang (90% van de omzet). De verliezen van POL, een openbaar dienstverleningsnetwerk, zijn voornamelijk te wijten aan de verplichting tot universele dienstverlening in het gehele land. Vanwege deze verplichting moeten structureel verlieslijdende loketten namelijk gehandhaafd blijven. Zonder de huidige lening van Royal Mail Group plc zou POL niet meer goed kunnen functioneren.

641. De drie aangemelde maatregelen omvatten mogelijk steun op grond van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. De geplande jaarlijkse compensatie voor loketten op het platteland van ten hoogste 150 miljoen GBP ligt evenwel niet hoger dan de kosten voor het in stand houden van de 2000 structureel verlieslijdende plattelandsvestigingen, wanneer de positieve bijdrage van concurrentieactiviteiten wordt meegerekend. Met de steun van de regering (maximum 1,3 miljard GBP) moet POL eerst haar schulden aan Royal Mail Group afbetalen en vervolgens al haar andere schulden tegen het einde van het boekjaar 2006-2007 aflossen. Dit steunbedrag is het minimum dat nodig is om POL goed te laten functioneren. Het verlengbare bedrijfskrediet van ten hoogste 1150 miljoen GBP aan POL - die geen bank is en dus geen toegang heeft tot deposito's - is tevens het minimum dat nodig is om aan de loketten kasbetalingsdiensten van algemeen economisch belang te kunnen blijven leveren.

642. Daarnaast wordt door reservering voorkomen dat er dubbele overheidscompensatie plaatsvindt binnen het totaalpakket van maatregelen ten behoeve van POL (twee andere reeksen aangemelde maatregelen met dezelfde doelstellingen werden vorig jaar door de Commissie goedgekeurd). Voorts zegde de Britse regering toe eventuele overcompensatie terug te vorderen, wanneer uit de gescheiden boekhouding van POL zou blijken dat daarvan sprake is.

643. Er bestaan dus mechanismen om te voorkomen dat overcompensatie plaatsvindt en om, als dit toch gebeurt, het te veel betaalde bedrag terug te vorderen. Daarom is aan POL geen werkelijk voordeel verleend. Dit leidt uiteindelijk tot de conclusie dat de maatregelen verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Op basis van deze conclusie heeft de Commissie op 27 mei besloten geen bezwaar aan te tekenen.

644. De Commissie heeft een voorgestelde kapitaalinjectie van 300 miljoen euro in De Post NV (België) beoordeeld, die door de Belgische staat was aangemeld.

645. De annulering van de pensioenvoorziening verleende De Post in feite geen voordeel, omdat De Post daardoor in dezelfde positie terechtkwam als een particuliere investeerder in een markteconomie. Tevens was er geen beroep gedaan op een overheidsgarantie - die alleen op verzoek kan worden verstrekt - en de vrijstelling van de vennootschapsbelasting had een neutrale uitwerking omdat de netto-totaalresultaten over de betreffende periode negatief waren. Deze beide maatregelen hebben dus niet geleid tot een overdracht van staatsmiddelen. Geen van de drie maatregelen vormen steun, omdat niet aan de vier voorwaarden van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag wordt voldaan.

646. Twee eerder niet-aangemelde kapitaalverhogingen, de vrijstelling van lokale belastingen en de overcompensatie van de nettokosten van de openbare diensten tussen 1993 en 1995 (zoals opgenomen in de gescheiden boekhouding) werden echter wel beschouwd als mogelijke staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

647. Uit de gescheiden boekhouding bleek ook dat er sinds 1995 een gecumuleerde ondercompensatie van de nettokosten van de openbare diensten had plaatsgevonden. Omdat de actuele waarde van de overcompensatie en van de drie mogelijke vormen van staatssteun lager was dan de actuele waarde van de daaropvolgende ondercompensaties plus de aangemelde kapitaalverhoging, heeft de Commissie besloten geen bezwaar te maken: de nieuwe maatregel leidde niet tot overcompensatie van nettokosten van openbare diensten en was als zodanig verenigbaar met de gemeenschappelijke markt. Er dient te worden opgemerkt dat dankzij de gescheiden boekhouding het werk van de Commissie werd vergemakkelijkt en een bijdrage werd geleverd aan de rechtszekerheid. Deze afzonderlijke boekhouding werd ingevoerd acht jaar voordat dit volgens de eerste postrichtlijn verplicht was.

648. In april 2003 meldde Griekenland steun ten bedrage van 80 miljoen euro aan ter financiering van de modernisering van de Griekse posterijen. De Griekse posterijen zijn belast met de levering van universele postdiensten en van andere diensten die niet op postgebied liggen en van algemeen economisch belang zijn, te weten de levering van primaire bankdiensten. De steun heeft ten doel de infrastructuur van de Griekse posterijen te moderniseren en is nodig om de kwaliteit van de universele postdienst te verbeteren, die momenteel niet voldoet aan de EU-normen. De steun blijft beperkt tot het financieren van de kosten voor de modernisering van de diensten van algemeen economisch belang van de Griekse posterijen en leidt niet tot ongeoorloofde concurrentievervalsing. De Commissie besloot dan ook de steun goed te keuren op grond van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag.

649. In dezelfde beschikking keurde de Commissie tevens moderniseringssubsidies ten bedrage van 41,8 miljoen euro goed die de Griekse posterijen tussen 2000 en 2002 waren verstrekt en die eveneens strikt noodzakelijk waren om te voldoen aan de verplichting tot een toereikende kwaliteit van de taken van algemeen belang die de Griekse posterijen op zich hebben genomen. De Commissie meende ook hier dat de kapitaalinbreng van 293,469 miljoen euro die tussen 1997 en 2001 had plaatsgevonden verenigbaar was met de communautaire regels, aangezien ze alleen bestemd was ter aflossing van de schulden die op de Griekse posterijen rusten vanwege haar universele dienstverplichtingen.

BBC

650. De BBC heeft een nieuwe dienst voorgesteld op grond waarvan op school en thuis kosteloos elektronisch lesmateriaal wordt verstrekt aan studenten. De dienst zou worden bekostigd uit staatsmiddelen, in dit geval de omroepbijdrage. Er zouden virtuele klaslokalen worden gecreëerd waar docenten en studenten via internet toegang tot materiaal kunnen krijgen; het BBC-materiaal zou worden aangeboden naast het materiaal van commerciële marktdeelnemers. Bij de beoordeling van deze zaak ging het voornamelijk om de volgende vragen:

- In welke mate behelst deze dienst staatssteun en is het een dienst van algemeen economisch belang?

- Wanneer de BBC nieuwe openbare diensten gaat verrichten, in hoeverre mogen deze dan afwijken van haar traditionele radio- en televisiediensten?

- Zijn er voldoende waarborgen om ervoor te zorgen dat de dienst niet in strijd is met het belang van de Gemeenschap?

651. Er werd onderzocht welke nadelige uitwerking de BBC met haar merknaam, reputatie en middelen op de gevestigde spelers op de markt zou kunnen hebben; tevens werd bekeken of er voldoende garanties waren voor een adequate reactie op deze nadelige uitwerking. Daarbij werd erkend dat de BBC een positieve bijdrage zou kunnen leveren aan een hoogwaardige, kosteloze dienstverlening op onderwijsgebied. De Commissie oordeelde dat uit de informatie van de aanmeldende instanties niet was gebleken dat de steun voor de dienst niet als staatssteun zou moeten worden aangemerkt (in het licht van de criteria van het Altmark-arrest). Nadat zij diverse verduidelijkingen van de Britse autoriteiten en de klager had ontvangen, stelde zij vast dat de dienst verenigbaar was met de afwijking van artikel 86, lid 2, van het Verdrag op basis van de in het voorstel vermelde omschrijving en waarborgen. Dat de voorgestelde openbare dienst betrekking heeft op een ander terrein dan de traditionele markten van de BBC doet daaraan niets af.

3. Liberalisering via wetgevingsmaatregelen

Energie: olie en gas

652. De voorstellen van de Commissie die moeten bijdragen tot continuïteit van de aardolie- en aardgasvoorziening van de EU , zijn in het Europees Parlement en de Raad besproken. Op grond van de eerste lezing in de medebeslissingsprocedure heeft de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie van het Parlement haar verslagen over de voorstellen van de Commissie op 9 september goedgekeurd. In de verslagen wordt een groot aantal amendementen voorgesteld . In de plenaire vergadering van 22 en 23 september heeft het Europees Parlement het voorstel van de Commissie voor continuïteit van de voorziening in verband met aardolieproducten echter verworpen. In de plenaire vergadering van 17-20 november gebeurde dit opnieuw. Wat betreft aardgas kwam de Energieraad op 15 december tot een politiek akkoord over een nieuwe tekst die ook aanzienlijk afwijkt van het voorstel van de Commissie. De nieuwe tekst laat de lidstaten meer ruimte om hun eigen normen voor continuïteit van de voorziening te definiëren. In het voorstel wordt minder belang gehecht aan de opslag van gas. Evenmin is er steun voor het voorstel van de Commissie om nieuwe spelers op de markt en kleine marktaandeelhouders te beschermen tegen concurrentienadelen die ontstaan door de maatregelen die op nationaal niveau in verband met de continuïteit van de voorziening zijn genomen. Ten slotte wordt de oprichting van een Europese waarnemingspost op dit gebied verworpen. De Raad was van oordeel dat de rechtsgrondslag van de voorstellen artikel 100 (continuïteit van de voorziening) en niet artikel 95 (interne markt) moest zijn.

Zie deel I.C.I en deel IV.4 van het XXXIIe Verslag over het mededingingsbeleid 2002.


Verslag A5-0293/2003 van 10.9.2003 en verslag A5-0295/2003 van 10.9.2003.

V - Internationale activiteiten

1. Uitbreiding en westelijke Balkan

1.1. Inleiding

653. De Europese Unie bereidt zich voor op haar grootste uitbreiding ooit zowel qua omvang als qua diversiteit. Nadat zij op 16 april in Athene het toetredingsverdrag hebben ondertekend, zullen op 1 mei 2004 tien landen in de EU worden opgenomen, wanneer het toetredingsverdrag is geratificeerd: Cyprus, de Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije en Slovenië. Deze landen worden de 'toetredende landen' genoemd.

654. Bulgarije en Roemenië hopen in 2007 het predikaat lidstaat te krijgen en als de Europese Raad in december 2004 op grond van een verslag en een aanbeveling van de Commissie bepaalt dat Turkije aan de politieke criteria van Kopenhagen voldoet, zal de Europese Unie onmiddellijk toetredingsonderhandelingen met dat land gaan voeren. Deze landen worden de 'kandidaat-landen' genoemd.

655. Voordat de toetredingsonderhandelingen op het punt van het mededingingsbeleid kunnen worden gesloten, moeten de kandidaat-landen aantonen dat zij nationale mededingingswetten hebben ingevoerd waarin de beginselen van het acquis tot uitdrukking komen, dat er nationale mededingingsautoriteiten in het leven zijn geroepen om deze wetten uit te voeren en dat deze autoriteiten op alle terreinen van het mededingingsbeleid een geloofwaardige staat van dienst hebben opgebouwd als het gaat om de handhaving. Deze voorschriften zijn afgeleid van de algemene criteria van Kopenhagen waarin de politieke en economische normen voor de uitbreiding worden uiteengezet.

656. De gedetailleerde wetten en regels (acquis) van de EU zijn met het oog op de toetredingsonderhandelingen onderverdeeld in 31 verschillende hoofdstukken. Het mededingingsbeleid wordt behandeld in hoofdstuk 6, dat de relevante artikelen van het EG-Verdrag (en afgeleide wetgeving) omvat, namelijk: artikel 31 (nationale monopolies van commerciële aard), de artikelen 81-85 (regels voor de ondernemingen), artikel 86 (openbare bedrijven en ondernemingen met bijzondere of uitsluitende rechten) en de artikelen 87-89 (regels voor staatssteun). Voorts wordt er controle op fusies uitgeoefend op grond van de EU-concentratieverordening.

657. Wat betreft staatssteun, komt een deel van het mededingingsacquis aan de orde in andere hoofdstukken waarover met de kandidaat-landen wordt onderhandeld, zoals vervoer, bepaalde soorten steenkool, landbouw en visserij. Ten aanzien van voormalig gereguleerde sectoren geldt dat de wetgeving voor de liberalisering van bijvoorbeeld de sectoren energie, vervoer en telecommunicatie en informatietechnologieën eveneens in de respectieve onderhandelingshoofdstukken wordt besproken.

658. In de landen van de westelijke Balkan krijgt het stabilisatie- en associatieproces geleidelijk meer vorm, ook op mededingingsgebied.

1.2. Toetredende landen

659. In december 2002 waren de toetredingsonderhandelingen met alle toetredende landen afgerond. In april 2003 werd het toetredingsverdrag getekend. Daarvoor, ook in 2003, hadden de EU en de toetredende landen overeenstemming bereikt over de precieze tekst over het mededingingsbeleid die in het verdrag moest worden opgenomen, met name voor overgangsregelingen. De volgende overgangsregelingen zijn in het toetredingsverdrag opgenomen:

Cyprus

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun voor offshorebedrijven tegen eind 2005.

Tsjechische Republiek

- De herstructurering van de staalindustrie moets op 31 december 2006 afgerond.

Hongarije

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun voor KMO's tegen eind 2011.

- Omzetting van onverenigbare fiscale steun voor grote bedrijven in regionale investeringssteun; de steun blijft beperkt tot maximaal 75% van de in aanmerking komende investeringskosten als het bedrijf met de in de regeling vermelde investering begon vóór 1 januari 2000, en tot 50% als het bedrijf na 1 januari 2000 met de investering begon; in de automobielindustrie wordt de steun nog verder verlaagd en vastgesteld op 40% van het maximale steunplafond (bijvoorbeeld wanneer het bovengenoemde regionale steunplafond voor andere soorten investering 75% bedraagt, is het in dit geval 40% x 75% = 30%).

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun voor offshorebedrijven tegen eind 2005.

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun toegekend door lokale autoriteiten, tegen eind 2007.

Malta

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun voor KMO's tegen eind 2011.

- Geleidelijke afbouw van exploitatiesteun krachtens de Business Promotion Act tegen eind 2008.

- Wijziging van onverenigbare fiscale steun voor grote bedrijven in regionale investeringssteun; de steun blijft beperkt tot maximaal 75% van de in aanmerking komende investeringskosten als het bedrijf vóór 1 januari 2000 recht op belastingvrijstelling heeft gekregen, en tot 50% als het bedrijf tussen die datum en 30 november 2000 dat recht heeft verkregen.

- Steun voor de herstructurering van de scheepsbouw in een herstructureringsperiode die duurt tot tegen eind 2008.

- Aanpassing van de markt voor de invoer, opslag en groothandel in aardolieproducten aan artikel 31 van het EG-Verdrag, eind 2005.

Polen

- De herstructurering van de staalindustrie moet op 31 december 2006 afgerond zijn.

Fiscale steun (speciale economische zones)

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun voor kleine ondernemingen tegen eind 2011.

- Geleidelijke afbouw van onverenigbare fiscale steun voor middelgrote ondernemingen tegen eind 2010.

- Wijziging van onverenigbare fiscale steun voor grote bedrijven in regionale investeringssteun; de steun blijft beperkt tot maximaal 75% van de in aanmerking komende investeringskosten als het bedrijf vóór 1 januari 2000 zijn zonevergunning heeft gekregen, en tot 50% als het bedrijf tussen die datum en 31 december 2000 die vergunning heeft gekregen. In de automobielindustrie wordt de steun nog verder verlaagd en is vastgesteld op 30% van de in aanmerking komende kosten.

Staatssteun ten behoeve van het milieu

- Voor investeringen die verband houden met normen waarvoor in het kader van de onderhandelingen over het milieu een overgangsperiode is vastgesteld, en voor de duur van die overgangsperiode, blijft de steunintensiteit beperkt tot het regionale steunplafond (30%-50%) met 15% extra voor KMO's;

- Voor bestaande IPPC-installaties die op grond van de onderhandelingen over het milieu onder een overgangsperiode vallen, bedraagt de steunintensiteit tot 30% tot eind 2010;

- Voor aan IPPC gerelateerde investeringen die op grond van de onderhandelingen over het milieu niet onder een overgangsperiode vallen, bedraagt de steunintensiteit tot 30% tot 31 oktober 2007;

- Voor grote verbrandingsinstallaties werd een steunintensiteit van 50% overeengekomen wat betreft investeringen in een overgangsperiode die in het kader van de onderhandelingen over het milieu is vastgesteld.

Slowakije

- De fiscale steun aan een begunstigde in de automobielproductie wordt eind 2008 gestaakt; de steun blijft beperkt tot ten hoogste 30% van de in aanmerking komende investeringskosten.

- De fiscale steun aan één begunstigde in de staalindustrie wordt eind 2009 gestaakt:, of eerder, mocht het vooraf vastgestelde steunbedrag zijn bereikt. Deze steun heeft tot doel een ordentelijke rationalisering van overtollig personeel te vergemakkelijken, waarbij de desbetreffende totale kosten ongeveer evenveel bedragen als de steun.

660. Er bestaan geen overgangsregelingen voor Estland, Letland, Litouwen en Slovenië.

661. Om ervoor te zorgen dat de staatssteunmaatregelen van de toetredende landen tijdig vóór de toetreding in overeenstemming zouden worden gebracht met de voorschriften van het EU-acquis, moesten de toetredende landen aan de Commissie een lijst overleggen van alle bestaande steunmaatregelen (zowel steunregelingen als ad-hocsteun) die door de nationale staatssteunautoriteiten waren goedgekeurd. Sinds de ondertekening van het toetredingsverdrag hebben de toetredende landen krachtens deze regeling een groot aantal maatregelen aan de Commissie voorgelegd. Tekent de Commissie geen bezwaar aan, dan worden deze steunmaatregelen beschouwd als bestaande steun. Alle steunmaatregelen die worden beschouwd als staatssteun in de zin van het acquis en die niet in de lijst zijn opgenomen, moeten bij de toetreding worden beschouwd als nieuwe steun.

662. De Commissie volgde de ontwikkelingen in de toetredende landen op de voet, vooral als het gaat om de handhaving van de mededingingsregels. Het uitgebreide monitoringverslag van de Commissie vormt een compilatie van de belangrijkste bevindingen van dit toezicht. Dit biedt de toetredende landen de gelegenheid de problemen te verhelpen die in de aanloop naar de toetreding voor het voetlicht worden gebracht. Dat geeft hen de beste uitgangspositie om vanaf mei 2004 de uitdagingen van het volledige lidmaatschap aan te gaan.

663. In de toetredende landen zijn ook voorbereidingen getroffen voor de toepassing van de nieuwe procedureverordening van de EU op antitrustgebied. De nieuwe verordening wordt van kracht op het moment van toetreding. Door deze verordening wordt het voor de toetredende landen nog belangrijker de administratieve capaciteit en de handhavingsactiviteiten van hun nationale mededingingsautoriteiten verder te versterken. Wat dit betreft zijn er ook initiatieven ontplooid in het kader van het European Competition Network.

1.3. Kandidaat-landen

664. Om te voldoen aan de toetredingscriteria, dienen de kandidaat-landen aan te tonen dat ze beschikken over een goed werkende markteconomie en over het vermogen om de concurrentiedruk en marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden. Voor het mededingingsbeleid houdt dit in dat de kandidaat-landen ruim vóór de toetreding moeten aantonen dat hun bedrijfsleven en overheden gewend zijn geraakt om te werken in een omgeving als die van de EU en dus klaar zijn om de concurrentiedruk van de interne markt te weerstaan. De EU heeft in dit verband in de onderhandelingen drie elementen naar voor geschoven die de kandidaat-landen moeten hebben doorgevoerd: (i) het benodigde wetgevende kader (voor antitrustzaken en staatssteun); (ii) de noodzakelijke administratieve capaciteit, en (iii) een geloofwaardige toepassing van het communautair acquis op het gebied van de mededinging.

665. Terwijl in 2003 de voorbereidingen voor de toetreding met de tien toetredende landen werden afgerond, werden de onderhandelingen met Bulgarije en Roemenië op constructieve wijze voortgezet. In mei werden gemeenschappelijke standpunten inzake het mededingingshoofdstuk goedgekeurd voor Bulgarije en Roemenië, waarbij werd geconcludeerd dat de onderhandelingen over het mededingingsbeleid moesten doorgaan. Wat betreft Turkije zal worden beoordeeld of het land aan de politieke criteria voor het lidmaatschap heeft voldaan: op basis daarvan zal in 2004 worden besloten of er een begin met de onderhandelingen zal worden gemaakt.

666. Over het algemeen hebben Bulgarije en Roemenië meer resultaat geboekt op antitrust- en fusiegebied dan wat betreft het toezicht op staatssteun. Nog steeds geldt echter dat er verdere pogingen moeten worden ondernomen om een meer afschrikkend sanctiebeleid te ontwikkelen en om meer nadruk te leggen op het voorkomen van ernstige concurrentievervalsing. Ook moeten de inspanningen op het gebied van concurrentiebevordering ("competition advocacy"), bewustmaking en opleiding van rechters worden voortgezet.

667. Vergeleken met het antitrustbeleid is de invoering van toezicht op staatssteun in de kandidaat-landen over het algemeen veel trager verlopen; deze riep meer controverses op en bleek politiek gevoelig te liggen. Hoewel Bulgarije en Roemenië nationale toezichthoudende autoriteiten voor staatssteun hebben opgericht, is de administratieve capaciteit van deze autoriteiten nog lang niet voldoende. In Bulgarije en Roemenië begint een handhavingscultuur te ontstaan, maar deze is nog steeds ontoereikend om daadwerkelijk controle te kunnen uitoefenen op nieuwe en bestaande staatssteun die door eender welke steunverlenende autoriteit wordt verstrekt.

1.4. Technische bijstand

668. Technische bijstand op concurrentiegebied blijft een essentieel instrument om de kandidaat-landen op de toetreding voor te bereiden. In het kader van de Phare-programma's worden specifieke acties uitgevoerd. Uit hoofde van de overeenkomst inzake institutionele versterking ("twinning") verstrekken deskundigen uit de lidstaten van de Europese Unie langetermijnadvies aan de autoriteiten die in de toetredende landen en kandidaat-landen zijn belast met mededinging en het toezicht op staatssteun.

Workshops over staatssteun

669. Van juli tot oktober heeft de Commissie in elk toetredend land opleidingsseminaries van een of twee dagen over staatssteunregels en -procedures gegeven. De tien seminars waren bedoeld voor nationale, regionale en lokale ambtenaren uit de toetredende landen, die direct betrokken zullen worden bij het beheer van transacties in verband met de Structuurfondsen. Daarom werden de seminaries gezamenlijk georganiseerd door de instanties in de toetredende landen die de Structuurfondsen beheren en de respectieve nationale staatssteunautoriteiten, en van de zijde van de Commissie door het DG Regionaal Beleid en het DG Concurrentie. De seminaries gingen over onderwerpen die van bijzonder belang waren voor de Structuurfondsen (regionale steun, werkgelegenheid, opleiding, KMO's, O&O en milieusteun en kwesties betreffende steun voor het verlenen van diensten van algemeen economisch belang). Ook werden er speciale workshops georganiseerd voor steun aan landbouw, visserij en vervoer.

Adviserende taak

670. Ook in dit jaar belegde de Commissie weer bilaterale bijeenkomsten met de mededingings- en staatssteunautoriteiten van de toetredende landen. Er vonden technische discussies tussen deskundigen plaats over de onderlinge aanpassing van mededingingsregels, institutionele opbouw en handhaving. Ook vonden er soortgelijke bijeenkomsten plaats over:

- de onderlinge aanpassing van de wetgeving op staatssteungebied;

- het oprichten van instanties voor het toezicht op staatssteun; en

- specifieke vraagstukken op het vlak van staatssteun, zoals het opstellen van jaarlijkse verslagen inzake staatssteun, regionale-steunkaarten, de staatssteunaspecten van investeringspremies en speciale economische zones, alsmede de beoordeling van individuele gevallen in gevoelige sectoren.

Seminariesover staatssteun en antitrust

671. In oktober was de Commissie gastheer van twee opleidingsseminaries van vier dagen voor in totaal tachtig mededingingsfunctionarissen van de toetredende landen en de kandidaat-landen. Het eerste seminarie ging over staatssteun en het tweede over antitrustkwesties. Beide seminarieswerden gegeven door topspecialisten van de Commissie op deze gebieden. Tijdens het seminarie over staatssteun hield Denemarken als bestaande lidstaat een presentatie over de toepassing van de groepsvrijstellingsverordeningen.

672. De seminaries werden gezamenlijk gepresenteerd door het Directoraat-generaal Concurrentie en het TAIEX-bureau van het Directoraat-generaal Uitbreiding. De deelnemers konden informatie krijgen over de meest recente ontwikkelingen op het gebied van het EU-mededingingsbeleid. Ook konden de deelnemers van de toetredende landen hun collega's van andere nationale overheden ontmoeten, met wie zij in de toekomst in het kader van het European Competition Network nauwer gaan samenwerken.

1.5. Westelijke Balkan

673. In de westelijke Balkan intensiveerde de Commissie de samenwerking bij concurrentiekwesties en het gesprek daarover met Kroatië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, en Servië en Montenegro.

674. In subcomité werden er vergaderingen belegd met respectievelijk Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, en tevens werden er technische raadplegingen gehouden. In Kroatië, dat het EU-lidmaatschap heeft aangevraagd, lijkt vooralsnog het proces van aanpassing aan de Europese mededingingswetgeving het meest vergevorderd te zijn.

2. Bilaterale samenwerking

2.1. Inleiding

675. Algemeen wordt onderkend dat internationale samenwerking tussen mededingingsautoriteiten steeds belangrijker wordt. De Commissie hanteert daarom een tweesporenbeleid, waarbij ze enerzijds streeft naar de ontwikkeling van een betere bilaterale samenwerking met de voornaamste handelspartners van de Europese Gemeenschap, en anderzijds bekijkt op welke wijzen de multilaterale samenwerking op concurrentiegebied kan worden uitgebreid.

676. Wat betreft bilaterale samenwerking heeft de Europese Unie hechte samenwerkingsovereenkomsten op mededingingsgebied gesloten met de Verenigde Staten, Canada en Japan. De belangrijkste onderdelen hierin zijn onderlinge informatie en coördinatie op het gebied van handhaving, en het uitwisselen van niet-vertrouwelijke informatie. De overeenkomsten bevatten bovendien bepalingen omtrent de mogelijkheid dat een van beide partijen de andere partij verzoekt handhavend op te treden (positieve courtoisie), en dat de ene partij rekening houdt met de gewichtige belangen van de andere partij bij het handhavend optreden (traditionele courtoisie). De samenwerking tussen de Commissie en de mededingingsautoriteiten van andere OESO-lidstaten vindt plaats op grond van een in 1995 door de OESO goedgekeurde aanbeveling. Ook heeft de Europese Unie verschillende vrijhandelsovereenkomsten gesloten (met name de Euromediterrane overeenkomsten en de overeenkomsten met Latijns-Amerikaanse landen). Deze overeenkomsten bevatten meestal basisbepalingen voor de samenwerking bij concurrentiezaken.

2.2. Overeenkomsten met de VS, Canada en Japan

2.2.1. Verenigde Staten

Inleiding

677. Op 23 september 1991 sloot de Commissie een samenwerkingsovereenkomst met de regering van de Verenigde Staten (de 'overeenkomst van 1991') betreffende de toepassing van hun mededingingsregels. Bij een gezamenlijk besluit van de Raad en de Commissie van 10 april 1995 werd de overeenkomst goedgekeurd en van toepassing verklaard vanaf de datum van ondertekening door de Commissie. Op 4 juni 1998 trad de overeenkomst inzake positieve internationale courtoisie in werking, die de bepalingen inzake positieve courtoisie van de overeenkomst van 1991 versterkt (de 'overeenkomst van 1998'), na goedkeuring bij een gezamenlijk besluit van de Raad en de Commissie van 29 mei 1998.

Overeenkomst tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van hun mededingingsregels, PB L 95 van 27.4.1995, blz. 47 en 50.


PB L 95 van 27.4.1995, blz. 45 en 46.


Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van de Verenigde Staten van Amerika betreffende de toepassing van de beginselen van positieve internationale courtoisie bij de handhaving van hun mededingingswetgeving, PB L 173 van 18.6.1998, blz. 26-31.


678. Kort samengevat voorziet de overeenkomst van 1991 in: (i) wederzijdse kennisgeving van zaken die door de mededingingsautoriteit van de ene partij worden onderzocht, voorzover die zaken de gewichtige belangen van de andere partij kunnen beïnvloeden (artikel II), en uitwisseling van informatie over algemene zaken die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van de mededingingsregels (artikel III); (ii) samenwerking en coördinatie van het optreden van de mededingingsautoriteiten van beide partijen (artikel IV); (iii) een procedure voor traditionele courtoisie, op grond waarvan elke partij zich ertoe verbindt bij haar optreden ter handhaving van haar mededingingsregels rekening te houden met de gewichtige belangen van de andere partij (artikel VI); (iv) een procedure voor positieve courtoisie, op grond waarvan elke partij de andere partij kan uitnodigen om op basis van de wetgeving van laatstgenoemde partij passende maatregelen te nemen met betrekking tot de concurrentieverstorende activiteiten die op haar grondgebied zijn uitgevoerd en die de gewichtige belangen van de verzoekende partij raken (artikel V).

679. In aanvulling daarop wordt in de overeenkomst van 1991 duidelijk gesteld dat niets daarin mag worden uitgelegd op een wijze die in strijd is met de vigerende wetgeving van de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika (artikel IX). In het bijzonder blijven de mededingingsautoriteiten gebonden door hun interne regels betreffende de bescherming van de vertrouwelijkheid van de informatie die door hen tijdens hun respectieve onderzoeken wordt verzameld (artikel VIII).

680. In de overeenkomst van 1998 worden zowel het mechanisme van de 'positieve internationale courtoisie' als de omstandigheden waaronder daarvan gebruikgemaakt kan worden, verduidelijkt. In het bijzonder worden in die overeenkomst de voorwaarden beschreven waaronder de verzoekende partij normaal gesproken haar eigen handhavend optreden dient op te schorten en om optreden van de andere partij dient te verzoeken.

Samenwerking tussen de EU en de VS in 2003 bij zaken

681. De Commissie heeft haar hechte samenwerking met de Antitrust Division van het Amerikaanse ministerie van Justitie (DoJ) en de Amerikaanse Federal Trade Commission (FTC) in de loop van 2003 voortgezet. De ambtenaren van de Commissie en hun collega's van de beide Amerikaanse diensten hadden frequente en intensieve contacten. Deze contacten gaan van samenwerking concrete zaken tot meer algemene aangelegenheden in verband met het mededingingsbeleid. De contacten in verband met de zaken hebben meestal de vorm van telefoongesprekken, e-mails, het uitwisselen van documenten, of zijn andere contacten tussen de teams die de zaken behandelden. De samenwerking blijft wederzijds aanzienlijke vruchten afwerpen omdat de respectieve handhavingsactiviteit wordt versterkt, nodeloze conflicten of onverenigbaarheden tussen die handhavingsactiviteiten worden vermeden en er een beter begrip voor elkaars mededingingsbeleid totstandkomt.

682. Hoewel het totale aantal grensoverschrijdende fusies in 2003 daalde ten opzichte van voorgaande jaren, was er bij de fusiezaken sprake van een goede en vruchtbare samenwerking. De samenwerking verloopt het doelmatigst wanneer de betrokken partijen ermee instemmen dat de communautaire en de Amerikaanse diensten de informatie in de aanmelding kunnen delen door afstand te doen van hun recht op een vertrouwelijke behandeling, wat thans vaak gebeurt. Zo'n fusiezaak is bijvoorbeeld de zaak Pfizer/Pharmacia, een fusie waardoor de grootste farmaceutische onderneming ter wereld ontstond. De Commissie werkte nauw samen met de FTC bij de analyse van een aantal kwesties, met name bij corrigerende maatregelen in gevallen waarin de betrokkenen hadden toegezegd wereldwijd bedrijfsactiviteiten af te stoten. Ook werd met de FTC nauw samengewerkt in de zaak DSM/Roche, een fusie in de chemische industrie, en in de zaak Siemens/Drägerwerke, een joint venture in de sector medische apparatuur. De Commissie en het Amerikaanse ministerie van Justitie hadden ook geregeld en nauw contact over de zaak Konica/Minolta en de zaak GE/Instrumentarium, een fusie op het gebied van medische apparatuur.

683. In de loop van het jaar vond er ook geregeld contact plaats in een aantal andere zaken. Bilaterale samenwerking tussen de Commissie en het Amerikaanse ministerie van Justitie werd met name in kartelzaken geïntensifieerd: er waren talrijke contacten tussen ambtenaren van de dienst Kartelzaken binnen de Commissie en hun collega's bij het Amerikaanse ministerie van Justitie. Het vaakst ging het, binnen de beperkingen van de bestaande bepalingen inzake vertrouwelijkheid, om de uitwisseling van informatie over specifieke zaken. Maar ook beleidsvraagstukken kwamen in de discussies aan bod. Vele van de contacten in verband met deze zaken kwamen er na gelijktijdige verzoeken om immuniteit in de VS en de EU. Voorts vonden in een aantal gevallen gecoördineerde handhavingsmaatregelen plaats in de Verenigde Staten en de Europese Unie, waarbij de autoriteiten ervoor poogden te zorgen dat de tijdspanne tussen hun respectieve optreden zo kort mogelijk was.

684. Een goed voorbeeld van een dergelijke coördinatie was de zaak Heat Stabilisers and Impact Modifiers, waar de Commissie en de antitrustautoriteiten in de VS, Canada en Japan hun onderzoeksactiviteiten nauw op elkaar afstemden en in februari vrijwel gelijktijdige inspecties of andere onderzoeksmaatregelen uitvoerden. Een tweede voorbeeld is de zaak Bulk Liquids Shipping, waar de Commissie, in een gezamenlijke actie met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en de Noorse autoriteiten, tegelijk met het Amerikaanse ministerie van Justitie inspecties verrichtte.

Contacten op hoog niveau en beleidsmatige samenwerking

685. Gedurende 2003 waren er talloze bilaterale contacten op hoog niveau tussen de Commissie en de bevoegde Amerikaanse autoriteiten en werden er door ambtenaren van beide partijen geregeld bezoeken afgelegd. De jaarlijkse bilaterale bijeenkomst van de EU en de VS vond op 27 oktober plaats in Washington; Commissaris Mario Monti had daar een ontmoeting met de hoofden van de Amerikaanse antitrustdiensten, Assistant Attorney General Hew Pate van het Amerikaanse ministerie van Justitie en Chairman Timothy Muris van de Federal Trade Commission.

686. Naast de zaakgerelateerde samenwerking waren er nauwe contacten gedurende de voorbereiding van de richtsnoeren van de Commissie betreffende de beoordeling van horizontale fusies. Deze omvatten onder meer vruchtbare gedachtewisselingen over enkele onderwerpen die in de richtsnoeren aan de orde komen, zoals efficiëntieverbeteringen en de mate van marktconcentratie. Bij de samenwerking met de VS-autoriteiten zal het accent blijven liggen op de specifieke beleidsprojecten van beide instellingen.

687. De werkgroep intellectuele-eigendomsrechten begon in november 2002 met haar werkzaamheden en zette deze geheel 2003 voort. Gespreksonderwerpen waren onder meer het verlenen van licenties aan meerdere partijen en het stellen van normen door normalisatie-instituten.

688. De Commissie deed in de loop van het jaar in totaal 56 formele kennisgevingen. Ze ontving in dezelfde periode in totaal 46 formele kennisgevingen van de VS-autoriteiten.

2.2.2. Canada

689. De samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de Canadese regering werd van kracht na de ondertekening ervan tijdens de top van de EU en Canada op 17 juni 1999 in Bonn.

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Canada betreffende de toepassing van hun mededingingsrecht, PB L 175 van 10.7.1999, blz. 50.


690. De overeenkomst voorziet onder meer in het volgende: (i) wederzijdse kennisgeving van elk handhavend optreden van de ene mededingingsautoriteit dat gewichtige belangen van de andere partij kan raken; (ii) de mededingingsautoriteit van elke partij verleent die van de andere partij bijstand bij haar handhavend optreden; (iii) coördinatie van beide autoriteiten van hun handhavend optreden; (iv) verzoeken van de ene partij dat de mededingingsautoriteit van de andere partij handhavend optreedt (positieve courtoisie); (v) de ene partij neemt de gewichtige belangen van de andere partij in acht bij haar handhavend optreden (traditionele courtoisie); en (vi) de uitwisseling van informatie tussen de partijen, waarbij ter bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie hun beider mededingingsrecht geldt.

691. De contacten tussen de Commissie en haar Canadese tegenhanger, het Canadian Competition Bureau, waren talrijk en vruchtbaar. De besprekingen hadden zowel betrekking op zaakgerelateerde kwesties als op meer algemene beleidskwesties. De zaakgerelateerde contacten bestreken alle terreinen van de handhaving van het mededingingsrecht. Wat betreft kartelzaken heeft dit ook betrekking op de coördinatie van onderzoeksmaatregelen. Ook zetten de Commissie en het Canadian Competition Bureau hun lopende overleg over algemene concurrentiekwesties die van gemeenschappelijk belang zijn voort.

692. Op 12 mei hielden directeur General Philip Lowe en de Canadese commissaris voor concurrentiezaken, Konrad von Finckenstein, een bilaterale vergadering op hoog niveau. Beide partijen bespraken recente beleidsontwikkelingen en andere zaken die van gemeenschappelijk belang zijn.

693. De Commissie deed in de loop van het jaar in totaal zeven formele kennisgevingen. Ze ontving in dezelfde periode in totaal zes formele kennisgevingen van de Canadese autoriteiten.

2.2.3. Japan

694. De samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Japan, die op 10 juli in Brussel werd ondertekend, werd op 9 augustus van kracht .

Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de regering van Japan betreffende samenwerking ter bestrijding van concurrentieverstorende activiteiten, PB L 183 van 22.7.2003, blz. 12.


695. In wezen voorziet de overeenkomst in: (i) wederzijdse kennisgeving van zaken die door de mededingingsautoriteit van de ene partij worden onderzocht, voorzover die zaken de gewichtige belangen van de andere partij kunnen beïnvloeden; (ii) de mogelijkheid tot coördinatie door beide autoriteiten van hun handhavingsactiviteiten, en het verlenen van onderlinge bijstand; (iii) de mogelijkheid dat de ene partij de andere verzoekt om handhavend optreden (positieve courtoisie), en dat de ene partij de gewichtige belangen van de andere partij nauwgezet in acht neemt in haar handhavend optreden (traditionele courtoisie); en (iv) het uitwisselen van informatie tussen de partijen, waarbij beide partijen de bepalingen met betrekking tot de vertrouwelijkheid eerbiedigen. De samenwerkingsovereenkomst voorziet in geregeld overleg om informatie uit te wisselen over hun lopende inspanningen op het gebied van handhaving en hun prioriteiten, wat betreft economische sectoren die van gemeenschappelijk belang zijn, om voorgenomen wijzigingen in hun beleid te bespreken, en om andere aangelegenheden van wederzijds belang in verband met de toepassing van het mededingingsrecht van elke partij te bespreken.

696. De overeenkomst zal veel hechtere betrekkingen tussen de Commissie en de Japanse mededingingsautoriteit tot gevolg hebben en meer begrip kweken voor elkaars mededingingsbeleid.

697. In de loop van het jaar waren er talrijke bijeenkomsten en officiële contacten over beleidskwesties en afzonderlijke zaken tussen de Commissie en de Japanse autoriteiten. Het is opmerkelijk dat er bij de zaakgerelateerde samenwerking voor het eerst ook een onderzoek in een kartelzaak werd georganiseerd, die betrekking had op een vermoedelijk kartel in de markt voor warmtestabilisatoren en impact modifiers. Eveneens vermeldenswaard is dat bij deze zaak niet alleen de Japanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken en de Commissie voor het eerst hun inspecties op elkaar afstemden, maar dat dit ook samen met het Amerikaanse ministerie van Justitie en het Canadese Competition Bureau gebeurde. Op 21 november ontmoetten Commissaris Monti en voorzitter Kazuhiko Takeshima elkaar in Tokyo in het kader van de jaarlijkse bilaterale bijeenkomst tussen de Commissie en de Japanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken. Beide zijden bespraken de recente beleidsontwikkelingen en verdere vooruitzichten ten behoeve van bilaterale samenwerking.

3. Samenwerking met andere specifieke landen en regio's

Australië en Nieuw-Zeeland

698. In de loop van 2003 heeft de Commissie samengewerkt met de mededingingsautoriteiten van diverse andere OESO-landen, vooral met Australië en Nieuw-Zeeland. Deze contacten betroffen zowel zaakgerelateerde als meer algemene kwesties inzake mededingingsbeleid.

China

699. In haar beleidsnota inzake China van 2003 heeft de Commissie als één van haar nieuwe actiepunten het initiatief opgenomen om met China een dialoog over het mededingingsbeleid aan te gaan.

700. Dit nieuwe initiatief komt precies op het juiste moment, omdat zich de behoefte aftekent aan een dialoog tussen de Europese Commissie en China over concurrentiezaken nu China in de eerste helft van 2003 regels heeft goedgekeurd inzake fusies waarbij buitenlandse bedrijven betrokken zijn en ter voorkoming van monopolistische prijspraktijken. Het feit dat China nu over mededingingswetgeving beschikt, kan een nieuw kader inluiden voor overleg tussen de mededingingsinstanties over concurrentiehandhaving.

701. In het licht van het bezoek van Commissaris Monti op 24 november aan Bejing zijn er verkennende gesprekken gevoerd met de betreffende Chinese autoriteiten over de voorwaarden voor een dialoog op concurrentiegebied Europese Economische Ruimte

702. In de loop van het jaar zette de Commissie tevens haar nauwe samenwerking voort met de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA (de ESA), bij de toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Korea

703. Op 21 mei belegde Commissaris Monti een vergadering met Dr Kang, het hoofd van de Koreaanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken. De samenwerking tussen de mededingingsinstanties van de Republiek Korea en de Europese Commissie is uitstekend en bij multilaterale concurrentieforums hebben we vaak dezelfde standpunten. De bijdrage die de Koreaanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken aan het International Competition Network levert, wordt hogelijk gewaardeerd. De Koreaanse Commissie voor eerlijke handelspraktijken organiseert de jaarlijkse conferentie van het International Competition Network, die in 2004 zal plaatsvinden in Seoul. In verband hiermee voeren beide instanties geregeld overleg om van mening te wisselen over concurrentievraagstukken die van gemeenschappelijk belang zijn.

Latijns Amerika

704. De Commissie verstrekte de Andes-regio een bedrag van meer dan 2 miljoen euro voor een in maart gestart, driejarig project ter verbetering en harmonisering van de Boliviaanse, Colombiaanse, Ecuadoraanse, Peruaanse en Venezolaanse mededingingswetgeving en ter ondersteuning van de instellingen die zijn belast met het toezicht en de tenuitvoerlegging. Het project heeft ten doel de wetgevende, bestuurlijke en juridische context van het mededingingrecht in de regio te verbeteren, de instellingen die in de Andes-regio belast zijn met de tenuitvoerlegging van en het toezicht op de bepalingen hieromtrent te ondersteunen, en een concurrentiecultuur te bevorderen. Er zal met medewerking van deskundigen uit Europa en het Andes-gebied een aantal activiteiten worden georganiseer om deze doelstellingen te realiseren, zoals subregionale en nationale seminaries, juridisch advies en sectorstudies, en opleiding van ambtenaren en rechtsdienaren die zijn belast met de tenuitvoerlegging van en het toezicht op concurrentieregels.

4. Multilaterale samenwerking

4.1. International Competition Network

705. Het International Competition Network (ICN), waarvan de Commissie lid en medeoprichter is, ontwikkelt zich tot een toonaangevend forum voor overleg over het internationaal mededingingsbeleid op multilateraal vlak . Het ICN werd in oktober 2001 door 14 mededingingsautoriteiten als virtueel netwerk opgericht. Om te kunnen inspelen op de mededingingsregelingen die overal ter wereld snel om zich heen grijpen, tracht het ICN de internationale samenwerking te vergemakkelijken en voorstellen te ontwerpen voor procedurele en materieelrechtelijke convergentie. Er zijn momenteel meer dan 80 instanties lid van het ICN, dat daarmee de overgrote meerderheid omvat van de mededingingsautoriteiten die de wereld momenteel telt. Ook nodigt het ICN adviseurs uit de academische wereld, het bedrijfsleven, consumentenorganisaties en de juridische wereld uit een bijdrage te leveren aan de werkprojecten.

Nadere informatie over het ICN is te vinden op de website: www.internationalcompetitionnetwork.org


706. Sinds de inaugurele conferentie van het ICN te Napels fungeert de Commissie als medevoorzitter van een van de drie grote werkprojecten van het ICN. Dit project heeft zich tot taak gesteld methoden te ontwerpen die het instellen van geloofwaardige mededingingsautoriteiten in landen in een ontwikkelings- of overgangsfase vergemakkelijken. Als eerste resultaat van deze inspanningen heeft de Commissie samen met het Zuid-Afrikaanse Mededingingstribunaal een overzichtsverslag voorgelegd op de tweede jaarlijkse conferentie van het ICN, die van 23 tot en met 25 juni 2003 plaatsvond in Merida (Mexico). Dit verslag is gebaseerd op de ervaringen die mededingingsautoriteiten in zowel ontwikkelde als ontwikkelingslanden hebben opgedaan, en belicht de uitdagingen die het instellen van mededingingsregelingen in landen in een ontwikkelings- of overgangsfase doorgaans moeten aangaan. Het verslag beschrijft daarnaast op welke wijze de positie van een autoriteit tegenover relevante belanghebbenden als de regering, rechterlijke macht, burgermaatschappij, de kring van 'concurrentie-experts' en het bedrijfsleven kan worden verbeterd. Tot slot bekijkt het verslag welke stappen er kunnen worden ondernemen om de externe bijstand bij dergelijke processen doelmatiger te laten verlopen. Het verslag eindigt met een lijst punten waarmee bij het opzetten van technische-bijstandsprogramma's rekening moet worden gehouden.

Zie www.internationalcompetitionnetwork.org/ Final_Report_16June2003.pdf


707. Ook was de Commissie actief betrokken bij de lopende werkzaamheden van het ICN op fusiegebied. Voor nadere gegevens, zie II.5.1. in het hoofdstuk Fusies.

708. Op de conferentie van Merida rondde het ICN zijn werkzaamheden op het gebied van 'competition advocacy' af. De afgevaardigden bekeken onder meer hoe sommige mededingingsautoriteiten hun bevoegdheden ter zake hebben aangewend ter verbetering van de regelgeving in een aantal gereguleerde sectoren. Daarnaast heeft de Commissie ten behoeve van een nieuwe 'tool kit' die de advocacy-werkzaamheden van de instellingen moet ondersteunen, een cd-rom ontwikkeld waarin ze haar eigen advocacy-initiatieven uiteenzet. Dit en ander materiaal is nu verkrijgbaar via een on-line database, of 'informatiecentrum', op de website van het ICN .

Op www.internationalcompetitionnetwork.org/notification.html.


709. Ten slotte besloten de ICN-leden in Merida een nieuw werkproject te starten waarin de antitrusthandhaving in gereguleerde sectoren wordt besproken. De Franse en Italiaanse mededingingsautoriteiten hebben dit project, waarmee het ICN haar takenpakket ook uitbreidt naar het traditionele antitrustgebied, gezamenlijk onder hun hoede.

4.2. Wereldhandelsorganisatie (WTO)

710. Ten aanzien van het onderwerp concurrentie binnen de WTO, eindigde de ministeriële WTO-conferentie in Cancún in september zonder dat men tot een besluit had kunnen komen, en er werden dan ook geen formele onderhandelingen over een WTO-overeenkomst inzake mededinging gestart. Dit gebeurde in weerwil van het feit dat de verklaring van Doha van november 2001 bepaalde dat dergelijke onderhandelingen na de volgende ministeriële WTO-conferentie zouden plaatsvinden, en ondanks dat de Geneefse WTO-werkgroep voor de wisselwerking tussen handel en mededinging aanzienlijke vorderingen had geboekt bij het verduidelijken van veel van de betreffende vraagstukken (voor dit verduidelijkingsproces kwam de werkgroep in 2003 voorafgaand aan de ministeriële conferentie van Cancún tweemaal bijeen).

4.3. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

711. De Commissie was in 2003 zeer actief in het OESO-mededingingscomité. Dit mededingingscomité omvat een Bureau (waarvan de Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Concurrentie van de Europese Commissie lid is) en verschillende werkgroepen die zich bezighouden met zaken als mededinging en gereguleerde sectoren, en de internationale aspecten van mededinging, fusies en kartels.

712. Ook nam de Commissie deel aan OESO-vergaderingen op concurrentiegebied, zoals het Global Forum on Competition, dat eenmaal per jaar met niet-OESO-leden bijeenkomt, de gezamenlijke vergaderingen van het mededingingscomité en de comités voor consumentenbeleid en handel, de speciale groep voor regelgevingsbeleid en de conferentie van Amsterdam over toegangsprijzen voor infrastructuursectoren, die werd medegefinancierd door het pas opgerichte Nederlandse Kenniscentrum voor Ordeningsvraagstukken.

713. De Commissie nam actief deel aan alle OESO-rondetafelgesprekken op concurrentiegebied en aan de collegiale toetsingen van Noorwegen, Duitsland en Frankrijk. Ze legde in 2003 het mededingingscomité zeven schriftelijke voorstellen voor over de volgende kwesties:

(i) internationale uitwisseling van informatie over procedures voor concentratiecontrole;

(ii) regelgeving voor toegangsdiensten;

(iii) mediafusies;

(iv) eerlijke procedures voor fusiepartijen bij concentratiebeoordelingen;

(v) concurrentie- en consumentenbeleid : wederzijdse aanvullingen, conflicten en leemten;

In dit document heeft 'consumentenbescherming' voornamelijk betrekking op de bescherming van de economische en wettelijke belangen van de consument, hoewel het meestal de bescherming van gezondheid en veiligheid omvat.


(vi) niet-commerciële dienstverplichtingen en liberalisering; en

(vii) corrigerende maatregelen bij fusies.

714. Ook leverde de Commissie een bijdrage aan de werkzaamheden van het EDRC-comité (Economic and Development Review Committee) van de OESO, dat het Euro Area Report 2003 uitbracht.

4.4. UNCTAD

715. De Commissie was op de vijfde vergadering van de Unctad-IGE (Inter-governmental group of experts on competition) op 2-4 juli vertegenwoordigd, en legde de vergadering twee rapporten voor, het ene over de wisselwerking tussen mededingingsbeleid en industriebeleid, het andere over technische bijstand voor capaciteitsopbouw op concurrentiegebied. Het eerste rapport beklemtoonde dat op verschillende manieren kan worden voorkomen dat het mededingingsbeleid en industriebeleid in (ontwikkelde en) ontwikkelingslanden met elkaar in conflict komen, en het tweede wees op de bereidheid van de Europee Commissie om een bijdrage te leveren aan de technische bijstand voor mededingingsautoriteiten in ontwikkelingslanden, voorzover haar middelen het toelaten, rekening houdend met het feit dat dergelijke technische bijstand uit het ontwikkelingsbudget van de Europese Unie, en niet rechtstreeks door het DG Concurrentie van de Europese Commissie wordt betaald. Als aanvulling op de formele vergaderingen vormde de bijeenkomst een nuttige gelegenheid om vertegenwoordigers van mededingingsautoriteiten van ontwikkelingslanden te ontmoeten en te horen wat hun ervaringen en problemen zijn.

4.5. Internationale kartelworkshop

716. De Commissie belegde in oktober een kartelworkshop waaraan zo'n 160 mededingingsfunctionarissen deelnamen uit meer dan 35 landen, waaronder Australia, Brazilië, Canada, Indonesië, Israël, Japan, Noorwegen, Zuid-Afrika, Zwitserland, Turkije en de VS, evenals de EU-lidstaten en de toetredende landen. Ook was een aantal internationale organisaties die zich bezighouden met concurrentiezaken vertegenwoordigd, zoals de OESO.

717. Op de workshop, de vijfde in zijn soort, konden functionarissen expertise uitwisselen en de samenwerking bij de bestrijding van internationale kartels opvoeren. In de woorden van Commissaris Monti: "Kartels worden qua reikwijdte steeds internationaler. Om de uitdaging die deze internationalisering van kartels vormt aan te gaan, moeten de mededingingsautoriteiten de onderlinge banden aanhalen, bijvoorbeeld door hun onverwachte bezoeken op elkaar af te stemmen en door tips uit te wisselen over de wijze waarop deze gesel van de economie het beste kan worden vernietigd."

718. Kartels zijn een van de ernstigste schendingen van het mededingingsrecht wereldwijd, omdat ze doorgaans resulteren in hogere prijzen voor economie én consument. Op den duur leiden ze ook tot een geringere concurrentie en brengen ze een duurzame werkgelegenheid in gevaar, doordat de betrokken bedrijven minder innovatief plegen te zijn dan wanneer de krachten van de concurrentie zich volop zouden doen gelden.

719. Artikel 81 van het EG-Verdrag verbiedt alle overeenkomsten welke bestaan in het rechtstreeks of zijdelings bepalen van de aan- of verkoopprijzen, het beperken of controleren van de productie en het verdelen van de markten of van de voorzieningsbronnen. De Commissie heeft tot taak deze bepalingen te doen naleven in de alle EU-lidstaten, maar op grond van artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ook in Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

720. De workshops hebben ten doel expertise uit te wisselen wat betreft het onderzoeken, vervolgen en onderdrukken van dit soort samenzwering. Tijdens de workshop van 2003 werd er met name gesproken over de immuniteitsprogramma's die steeds meer landen hanteren om bedrijven ertoe aan te zetten het bestaan van kartels te onthullen in ruil voor een verlaagde of geheel kwijtgescholden boete.

721. Andere gespreksthema's waren onder meer de regelingen ter verbetering van informatie-uitwisseling tussen jurisdicties en de doelmatigheid van specifieke onderzoeks- en rechtsmiddelen bij het onderzoek van kartelzaken.

VI - Vooruitzichten voor 2004

Antitrust

722. Bij haar antitrustactiviteiten blijft de Commissie absolute voorrang geven aan kartelbestrijding. Op grond van het thans lopende onderzoek verwacht de Commissie in 2004 een aanzienlijk aantal beschikkingen te geven en mededelingen van punten van bezwaar te verzenden, conform de trend van de drie voorgaande jaren.

723. De strijd tegen hardcore kartels kan alleen resultaat opleveren als het afschrikkend effect geloofwaardig is voor (potentiële) overtreders, dus wanneer kans op ontdekking van dergelijke 'samenzweringen tegen de klant' groot is en sancties worden opgelegd die zwaar genoeg zijn.

724. De kans op ontdekking zou in 2004 verder moeten toenemen, dit vanwege enkele ontwikkelingen. Ten eerste zal het DG Concurrentie na de inwerkingtreding van de moderniseringsverordening (Verordening (EG) nr. (EG) nr. 1/2003) en de afronding van haar reorganisatie zelf in staat zijn meer middelen in te schakelen voor het actief vervolgen van hardcore overtredingen. Ten tweede zullen concurrenten naar verwachting op grond van de clementieregeling uit eigen beweging als 'klokkenluider' kartels blijven aangeven. Ten derde zorgt Verordening (EG) nr. 1/2003 voor versterking van de onderzoeksinstrumenten waarover de Commissie beschikt. Dit gaat gepaard met een versterking van de samenwerking en de contacten tussen de Commissie en de lidstaten van de Europese Unie, met name door de uitwisseling van vertrouwelijke informatie binnen het European Competition Network. Ten slotte zal de internationale samenwerking, variërend van zeer tot weinig intensief, tussen kartelbureaus blijven toenemen, zaakspecifiek dan wel meer algemeen gericht op het vestigen van beste praktijken.

725. Wat betreft de zwaarte van de sancties zet de Commissie haar beleid voort om boeten vast te stellen die gegarandeerd hoog genoeg zijn om bedrijven niet alleen te straffen voor hun onrechtmatige gedrag, maar die ze er ook zeker van weerhouden om in de toekomst soortgelijk gedrag te vertonen.

Fusies

726. In het begin van het jaar zullen er inspanningen moeten worden verricht ter herziening van de secundaire wetgeving, de uitvoeringsverordening, het formulier CO e.d., zodat men is voorbereid op de inwerkingtreding van de herziene kaderregeling voor de beoordeling van fusies met een communautaire dimensie op 1 mei 2004. In de tweede helft van het jaar wordt de uitdaging de toepassing van deze nieuwe instrumenten, waaronder de richtsnoeren betreffende de beoordeling van horizontale fusies en de richtsnoeren inzake beste praktijken. De werkzaamheden voor de richtsnoeren betreffende niet-horizontale fusies worden voortgezet.

Staatssteun

727. Het hervormingsproces wordt gedurende geheel 2004 voortgezet. Het proces rust op drie pijlers: procedurele hervorming, verbetering van de economische grondslagen en hervorming van de instrumenten voor het toezicht op staatssteun.

728. Op het gebied van procedurele hervorming zijn de werkzaamheden het verst gevorderd. Er is een reeks aanpassingen ter vereenvoudiging en modernisering van de procedures opgesteld en met de lidstaten is in het adviescomité een ontwerpverordening met gedetailleerde bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de procedureverordening voor staatssteun besproken, die vóór mei 2004 zou moeten worden aangenomen.

729. De verbetering van de economische grondslagen moet resulteren in de ontwikkeling van nieuwe instrumenten die uitgaan van toetsing van de aanzienlijke gevolgen, en die voor een flinke vereenvoudiging moeten zorgen bij de behandeling van zaken die - ondanks het feit dat ze voldoen aan de omschrijving van staatssteun in artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag - geen aanleiding geven tot grote twijfels wat betreft de verstoring van de concurrentie of de beïnvloeding van het handelsverkeer.

730. Ten aanzien van bestaande instrumenten zal er, volgend op de goedkeuring van wijzigingen van de groepsvrijstellingen voor KMO's - en opleidingssteun, prioriteit worden verleend aan de modernisering en vereenvoudiging van de kaderregelingen betreffende staatssteun, vooral om tegemoet te komen aan de behoeften die voortvloeien uit de uitbreiding en uit nieuwe prioriteiten in het Gemeenschapsbeleid. Als nieuwe teksten worden onder meer overwogen: herziene richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun, de mededeling betreffende referentiepercentages (onder meer de vaststelling van referentiepercentages voor de nieuwe lidstaten vóór 1 mei 2004), de huidige mededeling betreffende de filmsector, en de richtsnoeren betreffende exportkredietverzekering. Tegelijk met de herziening van de verordeningen voor de structuurfondsen, die het DG Regio uitvoert, worden de regels betreffende nationale regionale steun herzien. Andere regels zullen zonodig overeenkomstig worden aangepast. Er staan nog andere vraagstukken op de agenda, zoals controle van de uitvoering van de kaderregeling voor de scheepsbouw, herziening van de kaderregeling voor onderzoek en ontwikkeling, en nieuwe beleidsinitiatieven op het gebied van fiscale steun.

Internationaal vlak

731. De Europese Commissie verwacht een toonaangevende rol te kunnen spelen in een nieuwe werkgroep voor kartels van het International Competition Network (ICN), en het EU-mededingingsbeleid zal door de OESO in 2004 worden geëvalueerd.

732. De Europese Commissie zal met de VS verkennende besprekingen voeren over de mogelijkheid om in onderhandeling te treden over een 'overeenkomst van de tweede generatie' die de uitwisseling van wettelijk beschermde informatie mogelijk maakt. Ook zal ze betrokken zijn bij het overleg met de kandidaat-landen Bulgarije en Roemenië omtrent mededingingshoofdstukken, en zal ze beoordelingen uitvoeren van de mededingingsregelingen in Turkije, Kroatië en de voormalige Republiek Macedonië.

Bijlage - In dit verslag besproken zaken

Artikelen 81, 82 en 86

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Fusiecontrole

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Staatssteun

>RUIMTE VOOR DE TABEL>