Artikelen bij COM(2007)716 - Op basis van artikel 12 van het Kaderbesluit van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2007)716 - Op basis van artikel 12 van het Kaderbesluit van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van ... |
---|---|
document | COM(2007)716 |
datum | 16 november 2007 |
1. INLEIDING 3
1.1. Achtergrond 3
2. METHODE EN CRITERIA VOOR DE BEOORDELING 3
2.1. Kaderbesluiten op grond van artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie 3
2.2. Beoordelingscriteria 3
3. BEOORDELING 4
4. CONCLUSIES 8
1. INLEIDING
1.1. Achtergrond
Ingevolge artikel 12, lid 2, van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (hierna „het kaderbesluit” genoemd) moet de Commissie een schriftelijk verslag opstellen over de maatregelen die de lidstaten hebben getroffen om aan het kaderbesluit te voldoen.
Ingevolge lid 1 van dat artikel moeten de lidstaten de maatregelen treffen die nodig zijn om uiterlijk op 20 januari 2006 aan de bepalingen van het kaderbesluit te voldoen. Ingevolge lid 2 moeten de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie vóór diezelfde datum de tekst mededelen van de voorschriften waarmee zij hun verplichtingen uit hoofde van het kaderbesluit in hun intern recht omzetten. Op basis van die informatie en een schriftelijk verslag van de Commissie gaat de Raad vóór 20 januari 2008 na in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen.
De waarde van dit verslag hangt derhalve in grote mate af van de informatie die de Commissie van de lidstaten ontvangt. Tegen januari 2006 hadden slechts twee lidstaten (België en Oostenrijk) de Commissie in kennis gesteld van de maatregelen die zij ter uitvoering van het kaderbesluit hadden getroffen. Bij brief van 8 juni 2006 heeft de Commissie de lidstaten gewezen op hun verplichting de relevante informatie te verstrekken. Tegen eind april 2007 had de Commissie van drie lidstaten geen bijdragen ontvangen, namelijk Griekenland, Portugal en Malta.
2. METHODE EN CRITERIA VOOR DE BEOORDELING
2.1. Kaderbesluiten op grond van artikel 34, lid 2, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie
Dit kaderbesluit is gebaseerd op het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en met name op artikel 29, artikel 31, lid 1, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b).
Kaderbesluiten kunnen het best worden vergeleken met het rechtsinstrument van de richtlijn. Beide instrumenten zijn verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, maar laten aan de nationale autoriteiten de bevoegdheid vorm en middelen voor de uitvoering te kiezen. Kaderbesluiten hebben echter geen rechtstreekse werking en de Commissie kan geen beroep bij het Hof van Justitie instellen om de omzetting van een kaderbesluit af te dwingen. Het Hof van Justitie kan niettemin uitspraak doen in elk geschil tussen lidstaten betreffende de uitlegging of de toepassing (met inbegrip van de omzetting) van het kaderbesluit. Voor de mogelijke uitoefening van dit recht is een gedegen feitendossier nodig, dat het verslag van de Commissie kan helpen opbouwen.
2.2. Beoordelingscriteria
Teneinde op grond van objectieve gegevens te kunnen beoordelen of een lidstaat een kaderbesluit volledig heeft uitgevoerd, zijn enkele algemene criteria voor richtlijnen ontwikkeld die van overeenkomstige toepassing zijn op kaderbesluiten:
1. de vorm en middelen voor de uitvoering van het te bereiken resultaat moeten zo worden gekozen dat het nuttige effect van de richtlijn wordt verzekerd, mede gelet op de doelstellingen ervan;
2. de lidstaten moeten richtlijnen uitvoeren op een wijze die volledig aan de eisen van duidelijkheid en rechtszekerheid voldoet, en moeten bijgevolg de bepalingen van de richtlijn omzetten in dwingende bepalingen van intern recht;
3. omzetting vereist niet noodzakelijkerwijs dat de bepalingen van een richtlijn in precies dezelfde bewoordingen in een nationale bepaling worden vastgelegd. Bijvoorbeeld passende, reeds bestaande nationale maatregelen kunnen derhalve voldoende zijn, vooropgesteld dat de volledige toepassing van de richtlijn wordt verzekerd en de daaruit voortvloeiende rechtssituatie voldoende bepaald en duidelijk is;
4. richtlijnen moeten binnen de daarin vastgestelde termijn worden uitgevoerd.
Dit verslag is waar mogelijk gebaseerd op de hierboven uiteengezette criteria.
3. BEOORDELING
Seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie vormen ernstige schendingen van de mensenrechten. Dit kaderbesluit moest een aanvulling vormen op de bestaande instrumenten die reeds door de Raad waren goedgekeurd ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
Het kaderbesluit coördineert de wetgevingen van de lidstaten op het gebied van de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Het kaderbesluit voert derhalve een gemeenschappelijk kader van maatregelen op Europees niveau in om bepaalde kwesties te behandelen, zoals strafbaarstelling, straffen en andere sancties, verzwarende omstandigheden, rechtspraak, vervolging alsmede bescherming van en bijstand aan slachtoffers. De rechtsstelsels van de lidstaten lopen aanzienlijk uiteen en in heel wat gevallen kunnen juridische begrippen en bewoordingen niet altijd gemakkelijk met elkaar worden vergeleken.
Ofschoon elk artikel van het kaderbesluit afzonderlijk kan en zal worden beoordeeld, kunnen de artikelen niet noodzakelijkerwijs los van elkaar worden gezien. Indien een bepaald artikel of een deel daarvan niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd, heeft dit gevolgen voor daarmee samenhangende voorschriften, die op zich aan de vereisten van het kaderbesluit lijken te voldoen. Bij de beoordeling zal in voorkomend geval rekening worden gehouden met het algemene strafrecht van de lidstaten.
De informatie die de Commissie heeft ontvangen, loopt aanzienlijk uiteen, inzonderheid wat de volledigheid betreft. Niet alle lidstaten hebben alle relevante teksten van hun uitvoeringsbepalingen bij de Commissie ingediend. De Commissie heeft geen informatie ontvangen van Griekenland, Malta en Portugal. Gibraltar heeft de in het kaderbesluit opgenomen maatregelen niet omgezet, doch is momenteel bezig met de goedkeuring van wetgeving daartoe.
Artikel 1: definitie
Artikel 1, onder a), bevat de definities en de betekenis van verschillende termen die in het kaderbesluit worden gebruikt. Een belangrijk punt is de definitie van het begrip „kind”, namelijk een persoon die jonger is dan achttien jaar. De leeftijd van achttien jaar is ook in overeenstemming met het Verdrag inzake de rechten van het kind van de VN van 20 november 1989. Een van de belangrijkste doelstellingen van het kaderbesluit is immers de coördinatie van het niveau van bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en kinderpornografie in de wetgevingen van de lidstaten.
Een andere kwestie is de leeftijdsgrens voor seksuele meerderjarigheid. Die leeftijdsgrens varieert in de wetgevingen van de lidstaten van 13 jaar in Spanje tot 17 jaar in Ierland (14 jaar in Oostenrijk, 16 in België, 15 in Tsjechië, 15 in Denemarken, 14 in Estland, 16 in Finland, 15 in Frankrijk, 16 in Duitsland, 14 in Hongarije, 17 in Ierland, 14 in Italië, 16 in Letland, 14 in Litouwen, 16 in Luxemburg, 16 in Nederland, 15 in Polen, 15 in Slowakije, 15 in Slovenië, 13 in Spanje, 15 in Zweden en 16 in het Verenigd Koninkrijk).
De seksuele meerderjarigheid is relevant voor de verplichting kinderpornografie strafbaar te stellen, waarvan de definitie kan worden gevonden in artikel 1, onder b).
De weergave van kinderen die betrokken zijn bij of deelnemen aan expliciet seksueel gedrag is normaal gesproken niet toegelaten wanneer het kind jonger is dan achttien jaar. Artikel 3 laat slechts in bepaalde specifieke gevallen toe dat strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt uitgesloten voor kinderpornografie waarbij kinderen zijn betrokken die seksueel meerderjarig zijn. Het kaderbesluit zorgt derhalve voor een strikte bescherming van kinderen die jonger zijn dan achttien jaar tegen uitbuiting in kinderpornografie en laat slechts beperkte uitzonderingen toe tussen de leeftijd van seksuele meerderjarigheid en de leeftijd van achttien jaar.
In de praktijk varieert het niveau van bescherming van lidstaat tot lidstaat volgens de verschillende leeftijdsgrenzen voor seksuele meerderjarigheid. De coördinatie van de leeftijdsgrens voor seksuele meerderjarigheid, die verband houdt met andere kwesties als de huwbare leeftijd, is momenteel echter niet als een doelstelling vooropgesteld.
Artikel 1, onder b), definieert kinderpornografie als pornografisch materiaal dat de visuele weergave behelst van een echt kind dat betrokken is bij of deelneemt aan expliciet seksueel gedrag, of van een bestaande persoon die er als een kind uitziet, of realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind. De term visuele afbeelding moet in die zin worden opgevat dat ook niet-ontwikkelde film en videobeelden daaronder vallen, alsook gegevens die zijn opgeslagen op een computerschijf of met gebruikmaking van elektronische middelen die in een visueel beeld kunnen worden omgezet. Veel lidstaten hebben wetgeving goedgekeurd die in overeenstemming is met de definitie van kinderpornografie die in artikel 1, onder b), van het kaderbesluit is gegeven. Tsjechië, Estland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Polen, Spanje en Zweden hebben geen gedetailleerde definitie van kinderpornografie.
In verband met punt c) (definitie van een computersysteem) hebben Tsjechië, Litouwen en Polen geen relevante documenten medegedeeld op basis waarvan hun uitvoering kan worden beoordeeld.
In punt d) is het begrip „rechtspersoon” gedefinieerd. De definitie van het begrip rechtspersoon is overgenomen uit het tweede protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Artikel 2: strafbare feiten op het gebied van seksuele uitbuiting van kinderen
Toen de Raad het kaderbesluit goedkeurde, was hij zich bewust van het feit dat ernstige strafbare feiten, zoals de seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, moeten worden aangepakt met een alomvattende benadering waarin materieel strafrecht, dat doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties omvat, samengaat met een zo breed mogelijke justitiële samenwerking.
In dit verband hebben de lidstaten de Commissie een ruime waaier van juridische maatregelen tegen daders medegedeeld. De wetgeving in Hongarije, Finland, Tsjechië, Frankrijk, Letland en Slowakije dekt alle punten die in artikel 2 van het kaderbesluit zijn opgenomen, doch nadere informatie zou nuttig zijn. Zoals gezegd werkt de Commissie voornamelijk met vertaalde documenten en misverstanden zijn derhalve mogelijk.
Daarnaast lopen de rechtsstelsels van de lidstaten ver uiteen. Daarom kunnen juridische begrippen niet altijd met elkaar worden vergeleken.
Uit een algemeen overzicht van de nationale wetgevingen blijkt echter dat de in de lidstaten toepasselijke bepalingen grotendeels voldoen aan de vereisten van het kaderbesluit in verband met de verplichting tot bestraffing van het dwingen van een kind tot of het werven van een kind voor prostitutie of deelneming aan pornografische voorstellingen, en van het ontplooien van seksuele activiteiten met een kind onder gebruikmaking van een vergoeding, dwang of misbruik van een erkende positie van vertrouwen, gezag of invloed jegens een kind.
Artikel 3: strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie
Dit artikel voorziet in de coördinatie van strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie, waaronder de vervaardiging, de distributie, verspreiding of uitzending, het verwerven of in bezit hebben van en het aanbieden of ter beschikking stellen van kinderpornografie.
Artikel 3, lid 2, voorziet in beperkte uitzonderingen op de verplichting tot bestraffing, wanneer de persoon die er als een kind uitziet, in werkelijkheid achttien jaar of ouder is, en wanneer de kinderpornografie realistische afbeeldingen van een niet-bestaand kind betreft en uitsluitend voor persoonlijk gebruik is vervaardigd en in bezit gehouden. In die gevallen is de reden voor de vrijstelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid dat er geen kind is betrokken bij de vervaardiging van pornografisch materiaal.
Een andere vrijstelling, die hierboven al aan bod is gekomen, betreft de gevallen van vervaardiging en bezit van afbeeldingen van kinderen die seksueel meerderjarig zijn, wanneer de pornografische afbeeldingen met de instemming van het kind uitsluitend voor persoonlijk gebruik zijn vervaardigd of in bezit gehouden. In dat geval zal de instemming echter niet als geldig worden beschouwd indien bijvoorbeeld misbruik is gemaakt van leeftijd, volwassenheid, positie, status, ervaring of afhankelijkheid van het slachtoffer ten opzichte van de dader om de instemming te verkrijgen. Deze bepaling impliceert een beperking van de bestraffing van kinderpornografie tussen de leeftijd van seksuele meerderjarigheid en de leeftijd van achttien jaar, wanneer het kind werkelijk met de vervaardiging en het persoonlijke gebruik van het pornografische materiaal heeft ingestemd.
Terwijl de nationale wetgevingen in overeenstemming lijken te zijn met het minimumvereiste van bestraffing van kinderpornografie, ontbreekt er heel wat informatie over de uitzonderingen op grond van artikel 3, lid 2. De Commissie heeft alleen volledige informatie ontvangen van Hongarije, Litouwen, Italië, Denemarken, Duitsland en Cyprus. Het is derhalve niet mogelijk het werkelijke niveau van bescherming van seksueel meerderjarige kinderen te beoordelen: het gaat immers om een gevoelige kwestie, in het bijzonder in landen waar de leeftijdsgrens voor seksuele meerderjarigheid onder de zestien jaar ligt.
Artikel 4: uitlokking, medeplichtigheid en poging
De meeste lidstaten hebben in de aan de Commissie verstrekte informatie verwezen naar de bestaande algemene voorschriften inzake medeplichtigheid en de voorbereidingshandelingen tot een misdrijf die in hun respectieve strafrechtsstelsels zijn opgenomen. De algemene regels zijn ook van toepassing op strafbare feiten die jegens minderjarigen worden gepleegd, met name seksuele uitbuiting en kinderpornografie.
Artikel 5: straffen en verzwarende omstandigheden
Dit artikel is een van de belangrijkste bepalingen van het kaderbesluit. Lid 1 impliceert voornamelijk dat de strafbare feiten die in de artikelen 2, 3 en 4 van het kaderbesluit zijn beschreven, in alle gevallen strafbaar moeten worden gesteld met een maximale gevangenisstraf van ten minste één tot drie jaar. Deze bepaling moet zorgen voor een minimumharmonisatie van de straffen die de daders kunnen oplopen. Alle lidstaten lijken te hebben voldaan aan de vereisten van het kaderbesluit. Op basis van de documentatie die Spanje, Slovenië, Estland en Luxemburg aan de Commissie hebben toegezonden, kon geen duidelijk beeld worden geschetst van het rechtskader dat uitvoering geeft aan de vereisten van artikel 5, lid 3, van het kaderbesluit.
Artikelen 6 en 7: aansprakelijkheid van en sancties tegen rechtspersonen
Het kaderbesluit introduceert voorts de aansprakelijkheid van rechtspersonen, die een aanvulling is op die van de natuurlijke personen. Rechtspersonen worden aansprakelijk gesteld voor strafbare feiten die voor hun rekening zijn gepleegd door iemand die in eigen persoon handelt of als lid van een orgaan van de rechtspersoon, of bijvoorbeeld door iemand die beslissingsbevoegdheid heeft. Het is niet vereist dat de aansprakelijkheid van rechtspersonen uitsluitend strafrechtelijk is. De sancties tegen rechtspersonen moeten „ doeltreffend, evenredig en afschrikkend ” zijn. Uit de informatie over de nationale regelingen die aan de Commissie is toegezonden blijkt in elk geval dat de wetgevingen van de meeste lidstaten voorzien in de mogelijkheid tegen rechtspersonen sancties te treffen, op zijn minst in de vorm van administratieve maatregelen. Artikel 7, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt dat de minimumverplichting in verband met sancties tegen rechtspersonen bestaat in het opleggen van strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke geldboeten. Wat administratieve of strafrechtelijke maatregelen betreft, lijken de artikelen 6 en 7 grotendeels te zijn uitgevoerd.
Artikel 8: bevoegdheid en vervolging
Artikel 8 van het kaderbesluit stelt de gevallen vast waarin de lidstaten verplicht zijn bevoegdheid te vestigen voor de in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde strafbare feiten. De voornaamste regel is het territorialiteitsbeginsel, volgens hetwelk elke lidstaat zijn bevoegdheid moet vestigen voor strafbare feiten die geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied zijn gepleegd. Artikel 8, lid 3, is vervangen door het besluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel. De lidstaten hebben het vereiste van artikel 8, lid 1, onder a), van het kaderbesluit in verband met het territorialiteitsbeginsel nageleefd.
Artikel 8, lid 1, onder b), stelt de regel van extraterritoriale bevoegdheid vast wanneer de dader een onderdaan van het betrokken land is. Deze bepaling is van bijzonder groot belang voor doeltreffende vervolging van het zogenaamde sekstoerisme, waarvan sprake is wanneer de handelingen van seksuele uitbuiting in het buitenland zijn gepleegd. In beginsel moeten de lidstaten alle kinderen hetzelfde niveau van bescherming garanderen, ongeacht het land waarin zij verblijven. Rekening houdend met de vereisten van de verschillende rechtsstelsels, hebben de lidstaten op grond van artikel 8, lid 1, onder b), de mogelijkheid de bevoegdheidsregels niet dan wel slechts in specifieke gevallen of omstandigheden toe te passen, indien het strafbaar feit buiten het grondgebied is gepleegd. In verband met de extraterritoriale bevoegdheid hebben de lidstaten echter niet voldoende informatie verstrekt om te kunnen beoordelen hoe ver zij zijn gegaan in de uitvoering van deze regel.
Artikel 9: bescherming van en bijstand aan slachtoffers
Artikel 9 regelt drie verschillende kwesties. In lid 1 is bepaald dat voor onderzoeken naar of vervolging van strafbare feiten die onder dit kaderbesluit vallen, geen aangifte of klacht van het slachtoffer nodig is, wanneer de regel van territoriale bevoegdheid van toepassing is. Over het algemeen zijn de wetgevingen van de lidstaten met deze verplichting in overeenstemming.
Op grond van artikel 9, lid 2, worden kinderen die het slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting, als bijzonder kwetsbare slachtoffers aangemerkt in de zin van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. De door de lidstaten aan de Commissie verstrekte informatie is fragmentarisch en onvolledig en laat niet toe een globale analyse te maken. Zweden, Denemarken, Nederland, Italië, Duitsland, Slowakije en het Verenigd Koninkrijk hebben in voldoende mate aan de vereisten van het kaderbesluit voldaan. In 2007 is in Cyprus nieuwe wetgeving goedgekeurd, die een alomvattend kader vormt voor de erkenning, de verwijzing naar diensten en de bescherming van kinderen die het slachtoffer zijn geworden van seksuele uitbuiting dat volledig in overeenstemming is met de vereisten van artikel 13 van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure.
Artikel 9, lid 3, verplicht de lidstaten te voorzien in specifieke bescherming van en passende bijstand aan het gezin van het slachtoffer, rekening houdend met artikel 4 van Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. Duitsland, Letland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Estland hebben de Commissie informatie verstrekt waaruit blijkt dat zij voldoen aan het kaderbesluit. Andere lidstaten hebben geen enkele informatie dienaangaande verstrekt.
4. CONCLUSIES
Niet alle lidstaten hebben tijdig alle relevante teksten van hun uitvoeringsbepalingen bij de Commissie ingediend. De beoordeling en de conclusies van het verslag zijn bijgevolg soms op onvolledige informatie gebaseerd.
Op grond van de verstrekte informatie kan worden vastgesteld dat bijna alle lidstaten voldoen aan de in het kaderbesluit van de Raad vervatte voorschriften, omdat ter zake reeds nationale wetgeving bestond of omdat nieuwe en specifieke wetgeving werd ingevoerd. Over het algemeen garanderen de wetgevingen van de lidstaten een hoog niveau van bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en misbruik en voorzien zij in een passend niveau van straffen. Wat kinderpornografie betreft, is over het algemeen voldaan aan het vereiste in verband met de strafbaarstelling van de vervaardiging van pornografisch materiaal waarbij kinderen zijn betrokken, ofschoon het niet mogelijk is over te gaan tot een precieze beoordeling van de reeks uitzonderingen op de strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met kinderpornografie waarbij kinderen betrokken zijn die seksueel meerderjarig doch jonger dan achttien jaar zijn.
In de gevallen waarin het kaderbesluit van de Raad niet in intern recht is omgezet, verzoekt de Commissie de betrokken lidstaten deze situatie zo snel mogelijk te verhelpen door uitvoeringswetgeving in te voeren. Niettemin beschikken de lidstaten thans als gevolg van het kaderbesluit van de Raad over het algemeen over specifieke strafrechtelijke bepalingen die seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie strafbaar stellen en hebben zij voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties.
Zoals ook gezegd in het verslag over de tenuitvoerlegging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad inzake bestrijding van mensenhandel, dat op 2 mei 2006 door de Commissie is goedgekeurd, is het moeilijk om de wetgeving betreffende bijzondere kwetsbare slachtoffers afdoende te beoordelen, omdat de door de lidstaten verstrekte informatie beperkt is. Een slachtoffervriendelijke aanpak in strafprocedures alsook een goed niveau van sociale bijstand aan slachtoffers tijdens en na de strafprocedure zijn van cruciaal belang om te voorkomen dat de slachtoffers een tweede maal slachtoffer worden, en om een doeltreffende vervolging van strafbare feiten te garanderen. De Commissie nodigt de lidstaten derhalve uit hun wetgeving grondig te bekijken, teneinde de sociale bescherming te versterken en te garanderen dat de rechten van de kinderen-slachtoffers volledig worden geëerbiedigd.
Rekening houdend met recente ontwikkelingen, inzonderheid op het gebied van technologieën voor elektronische communicatie, zijn nieuwe kwesties gerezen, bijvoorbeeld inzake het lokken van kinderen voor illegale doeleinden via internet („grooming”). Tegelijkertijd worden nieuwe methoden ontwikkeld om dit soort strafbare feiten doeltreffend op te sporen, alsook methoden waarmee kinderen die het slachtoffer zijn geworden, door gespecialiseerde rechtshandhavingsinstanties kunnen worden geïdentificeerd. In het licht van het resultaat van deze besprekingen kan de Commissie nagaan of er behoefte is aan bijwerking en verdere versterking van het huidige kaderbesluit inzake uitbuiting van kinderen en daarmee samenhangende strafbare feiten, inzonderheid in verband met strafbare feiten die via netwerken voor elektronische communicatie en informatiesystemen worden gepleegd.
PB L 13 van 20.1.2004, blz. 44.
Artikel 249 van het EG-Verdrag.
Zie het arrest van 8 april 1976 in de zaak 48/75, Royer, Jurispr. 1976, blz. 497.
Zie het arrest van 2 december 1986 in de zaak 239/85, Commissie/België, Jurispr. 1986, blz. 3645. Zie ook het arrest van 1 maart 1983 in de zaak 300/81, Commissie/Italië, Jurispr. 1983, blz. 449.
Zie het arrest van 23 mei 1985 in de zaak 29/84, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1985, blz. 1661.
Zie de omvangrijke jurisprudentie over de uitvoering van richtlijnen, bijvoorbeeld het arrest van 26 februari 1976 in de zaak 52/75, Commissie/Italië, Jurispr. 1976, blz. 277. Zie, algemeen, de jaarverslagen van de Commissie over de toepassing van het Gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld COM(2001) 309 definitief.
PB L 322 van 12.12.1996, blz. 7. PB L 342 van 31.12.1996, blz. 4. PB L 191 van 7.7.1998, blz. 4. PB L 105 van 27.4.1996, blz. 1. PB L 191 van 7.7.1998, blz. 1. PB L 33 van 6.2.1999, blz. 1. PB L 34 van 9.2.2000, blz. 1.
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).
Kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB L 82 van 22.3.2001, blz. 1).