Artikelen bij COM(2008)885 - Op grond van artikel 14 van Kaderbesluit 2003/577/JBZ inzake de tenuitvoerlegging in de EU van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Belangrijke juridische mededeling

|
52008DC0885

Verslag van de Commissie op grond van artikel 14 van Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken /* COM/2008/0885 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 22.12.2008

COM(2008) 885 definitief

VERSLAG VAN DE COMMISSIE

op grond van artikel 14 van Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken

VERSLAG VAN DE COMMISSIE

op grond van artikel 14 van Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken

INLEIDING

Achtergrond

Met Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een door een rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat in een strafprocedure gegeven beslissing tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken op zijn grondgebied erkent en ten uitvoer legt. Het kaderbesluit is gebaseerd op het systeem van wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen die tijdens het vooronderzoek worden gegeven. Dit systeem houdt in dat een beslissing tot bevriezing zonder formaliteiten wordt erkend, de gronden voor weigering strikt beperkt zijn en het beginsel van dubbele strafbaarheid gedeeltelijk wordt afgeschaft.

Kennisgevingen van de lidstaten

Slechts zeven lidstaten (AT, DK, FI, FR, NL, PL en SE) hebben het kaderbesluit vóór de gestelde termijn (2 augustus 2005) ten uitvoer gelegd. In de loop van 2006 hebben nog acht lidstaten het kaderbesluit omgezet (BE, CY, CZ, ES, HU, SI, SK en UK) en de uitvoeringsvoorschriften aan de Commissie toegezonden. In 2007 hebben BG en LT de uitvoeringsvoorschriften toegezonden (BG heeft het kaderbesluit bij zijn toetreding op 1 januari 2007 ten uitvoer gelegd). In 2008 hebben EE en LV de bepalingen van het kaderbesluit omgezet en dit aan de Commissie gemeld.

Eind oktober 2008 had de Commissie van acht lidstaten (DE, EL, IE, IT, LU, MT, PT en RO) nog geen uitvoeringsvoorschriften ontvangen. Daarom zullen deze lidstaten niet worden genoemd in de analyse van de uitvoeringsmaatregelen in dit verslag.

Methode en evaluatiecriteria

Artikel 14 van het Kaderbesluit bepaalt dat de Commissie tegen 2 augustus 2005 een schriftelijk verslag moet opstellen over de maatregelen die de lidstaten hebben getroffen om aan dit kaderbesluit te voldoen. Dat dit verslag later is opgesteld, is het gevolg van het feit dat bij het verstrijken van de oorspronkelijke in het kaderbesluit vastgestelde termijn slechts weinig kennisgevingen waren ontvangen.

Kaderbesluiten zijn naar hun aard verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen van de tenuitvoerlegging te kiezen (de criteria zijn duidelijkheid, rechtszekerheid en doeltreffendheid). Kaderbesluiten hebben geen rechtstreekse werking. Het beginsel van conforme uitlegging is echter bindend ten aanzien van kaderbesluiten die zijn aangenomen in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Aangezien de Commissie niet bevoegd is om een inbreukprocedure in te leiden tegen een lidstaat die beweerdelijk niet de nodige maatregelen heeft getroffen om te voldoen aan de bepalingen van een kaderbesluit van de Raad dat in het kader van de derde pijler is aangenomen, blijven de aard en het doel van dit verslag beperkt tot een evaluatie van de omzettingsmaatregelen die door de negentien lidstaten zijn genomen.

EVALUATIE

Artikel 1 - - Doel

Met dit kaderbesluit wordt beoogd regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een door een rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat in een strafprocedure gegeven beslissing tot bevriezing op zijn grondgebied erkent en ten uitvoer legt. Elf lidstaten (BE, BG, CZ, DK, EE, ES, FI, LV, SE, SK en, in vage termen, SI) hebben het doel in hun nationale recht omgezet, terwijl deze bepaling niet voorkomt in de uitvoeringsvoorschriften van acht lidstaten (AT, CY, FR, HU, LT, NL, PL en UK). Sommige lidstaten hebben toegelicht dat deze bepaling een algemene regel is, die derhalve geen tenuitvoerlegging behoeft.

Artikel 2 - – Definities

Het kaderbesluit definieert de volgende termen: „beslissingsstaat”, „tenuitvoerleggingsstaat”, „beslissing tot bevriezing”, „voorwerpen” en „bewijsstuk”. De uitvoeringsvoorschriften van de lidstaten bestrijken de definities in het kaderbesluit min of meer, doch sommige bestrijken slechts een deel van de vereiste bestanddelen. De meeste lidstaten achtten het niet nodig om „beslissingsstaat” en „tenuitvoerleggingsstaat” te definiëren. De meeste lidstaten, met uitzondering van LV en PL, hebben „beslissing tot bevriezing” gedefinieerd. BE en FR hebben verwezen naar nationale wetgeving in verband met de term „inbeslagneming”, doch zij hebben de relevante voorschriften niet bijgevoegd.

Artikel 3 - - Strafbare feiten

Deze bepaling omvat een lijst van strafbare feiten waarvoor de toetsing van de dubbele strafbaarheid wordt afgeschaft.

Een groot aantal lidstaten (BG, DK, HU, ES, FI, PL, SK, NL en UK) heeft de in artikel 3, lid 2, opgenomen lijst in overeenstemming met het kaderbesluit ten uitvoer gelegd (AT, EE, LT en LV hebben de wetgeving niet bijgevoegd). De Belgische wetgeving bepaalt echter dat abortus en euthanasie niet als de strafbare feiten „moord en doodslag of zware mishandeling” worden beschouwd. Dit is in strijd met het kaderbesluit, aangezien de vraag of een strafbaar feit in de lijst is opgenomen, moet worden beantwoord aan de hand van het recht van de beslissingsstaat en niet aan de hand van het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. Voor CY, CZ, SE en SI werden geen uitvoeringsvoorschriften gevonden.

Artikel 4 - – Toezending van beslissingen tot bevriezing

Artikel 4, lid 1, bepaalt dat de beslissing tot bevriezing, vergezeld van het certificaat, door de rechterlijke autoriteit die haar heeft gegeven, rechtstreeks moet worden toegezonden aan de voor de tenuitvoerlegging bevoegde rechterlijke autoriteit. Volgens de wetgeving van acht lidstaten (BG, CY, EE, HU, LT, LV, SI en UK) moeten de documenten via een centrale autoriteit worden toegezonden, doorgaans het ministerie van Justitie of het parket-generaal. Andere lidstaten hebben duidelijk voorzien in een „rechtstreeks” contact tussen de rechterlijke autoriteiten (FR, SK, ES, NL en SE) of het rechtstreekse contact vloeit voort uit de lijst van bevoegde autoriteiten, zonder dat er een centrale autoriteit is aangewezen (PL). Voor CZ wordt de beslissing rechtstreeks toegezonden door de bevoegde rechterlijke autoriteit, doch zij kan ook via het ministerie van Justitie of het parket-generaal worden toegezonden. BE heeft bepaald dat beslissingen tot bevriezing moeten worden toegezonden via de procureurs des Konings, die niet als een „centrale autoriteit” kunnen worden beschouwd, aangezien zij slechts een formele rol hebben in de toezending van kennisgevingen.

Artikel 5 - – Erkenning en onmiddellijke tenuitvoerlegging

Over het algemeen voorzien bijna alle uitvoeringsvoorschriften in de onmiddellijke tenuitvoerlegging van toegezonden beslissingen tot bevriezing.

- „Onmiddellijke” tenuitvoerlegging (artikel 5, lid 1)

De lidstaten hebben verschillende termijnen vastgesteld, zoals tenuitvoerlegging „zonder uitstel” (PL en FI), „toezending van het besluit binnen 24 uur na het geven van de beslissing tot bevriezing” (BG), „zonder onnodige vertraging” (DK), „onverwijld” (CZ en HU), „onverwijld en zo mogelijk binnen 24 uur” (SE). AT, ES en FR hebben het kaderbesluit geciteerd, dat voorziet in „onmiddellijke” tenuitvoerlegging. BE heeft verwezen naar nationale voorschriften dienaangaande, doch heeft die voorschriften niet bijgevoegd. Sommige lidstaten hebben geen termijnen vastgesteld. EE heeft de bepaling niet ten uitvoer gelegd en heeft daarentegen gewezen op verschillende formele beletsels voor tenuitvoerlegging, bijvoorbeeld het feit dat de „beslissing”, die de grondslag vormt voor de bevriezing, niet in kracht van gewijsde is getreden, de onpartijdigheid van de rechter en de bijzondere status van Estse onderdanen. UK heeft een vage algemene bepaling aangenomen betreffende de toezending van het besluit tot tenuitvoerlegging.

- Mededeling binnen 24 uur (artikel 5, lid 3)

In de meeste gevallen moet het besluit over de tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing „onmiddellijk” worden genomen. AT en DK hebben gekozen voor de termijn die in het kaderbesluit is vastgesteld („zo spoedig mogelijk en, indien mogelijk, binnen 24 uur”). Sommige lidstaten hebben een andere termijn vastgesteld, bijvoorbeeld BE („zo mogelijk binnen 24 uur en uiterlijk binnen vijf dagen”), BG („onverwijld”), CZ („binnen 24 uur, zoniet zonder onnodige vertraging”), ES en NL („onverwijld en zo mogelijk binnen 24 uur), FR en LV („zonder vertraging en zo mogelijk binnen 24 uur”), HU („onverwijld”), EE en LT („binnen 24 uur”), PL („onmiddellijk en, indien mogelijk, binnen een dag na ontvangst van de beslissing”) of SK („binnen 24 uur en, indien niet mogelijk, zo spoedig mogelijk”). Sommige lidstaten hebben geen termijn vastgesteld voor het nemen van een besluit (FI en SE). SI heeft deze bepaling helemaal niet ten uitvoer gelegd. Sommige lidstaten hebben ook een bepaling ingevoerd die de bevoegde rechterlijke autoriteit verplicht schriftelijk de redenen op te geven waarom het besluit niet binnen de termijn is genomen.

Voor de mededeling van het besluit over de tenuitvoerlegging (artikel 5, lid 3) hebben de lidstaten doorgaans geen termijnen vastgesteld en soms is zelfs de verplichting het besluit mee te delen niet opgenomen. Sommige lidstaten hebben echter wel een termijn vastgesteld, zoals BE („onverwijld meegedeeld aan de procureur des Konings die daarvan onmiddellijk kennis geeft aan de bevoegde rechterlijke autoriteit in de beslissingsstaat”), CZ („onverwijld”), ES („zonder vertraging, binnen 24 uur”), FR („zonder vertraging en zo mogelijk binnen 24 uur”), LT („onmiddellijk”) en SK („zonder vertraging”).

Artikel 6 - – Duur van de bevriezing

Artikel 6, lid 1, bepaalt dat de bevriezing van de voorwerpen in de tenuitvoerleggingsstaat wordt gehandhaafd totdat de tenuitvoerleggingsstaat definitief aan het in artikel 10, lid 1, onder a) of b), bedoeld verzoek heeft voldaan. Overeenkomstig lid 2 hebben de meeste lidstaten ook voorzien in de mogelijkheid om die termijn te beperken. Lid 3 bepaalt dat een intrekking van de beslissing tot bevriezing waartoe de rechterlijke autoriteit van de beslissingsstaat heeft besloten, zo spoedig mogelijk ten uitvoer moet worden gelegd.

Over het geheel genomen is dit artikel goed omgezet. Sommige lidstaten hebben lid 3 niet ten uitvoer gelegd (AT, EE, SI en UK), andere hebben geen termijn vastgesteld en enkele hebben een andere termijn vastgesteld (BE „onverwijld”, BG „onmiddellijk”, DK „zonder onnodige vertraging”, ES „zonder vertraging”, HU en SE „onverwijld”). CY heeft alleen verklaard dat een buitenlandse beslissing alleen door een rechterlijke autoriteit of een andere bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat kan worden gewijzigd of herzien.

De uitvoeringsvoorschriften van AT bevatten een algemene verklaring dienaangaande en de in artikel 58 van de Auslieferungs- und Rechtshilfegesetz (wet betreffende uitlevering en rechtshulp, afgekort ARHG) beschreven procedure is niet in overeenstemming met de bepalingen van het kaderbesluit. Voorts heeft AT artikel 6, lid 3, niet ten uitvoer gelegd. SI heeft alleen bepalingen betreffende nationale procedures ten uitvoer gelegd en heeft geen melding gemaakt van de beslissing of kennisgeving van de beslissingsstaat dienaangaande. SE heeft alleen lid 3 omgezet. BG heeft in dit verband geen termijnen vastgesteld. UK heeft alleen het eerste lid in vage termen omgezet.

Artikel 7 - – Gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging

Artikel 7 van het kaderbesluit omvat vier facultatieve gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing. Doorgaans werden de meeste van deze gronden voor weigering ten uitvoer gelegd, doch de lidstaten hebben deze vaak als verplichte gronden omgezet. Verschillende lidstaten hebben geen uitvoeringsvoorschriften meegedeeld, doch ten aanzien van sommige daarvan is het Verdrag van de Raad van Europa van toepassing (bijvoorbeeld CY).

Artikel 7, lid 2, heeft betrekking op de mogelijkheid om een termijn te bepalen waarbinnen het certificaat moet worden overgelegd, aangevuld of gecorrigeerd, om een gelijkwaardig document te aanvaarden, of om de beslissingsstaat van deze verplichting te ontslaan, indien de verstrekte informatie voldoende wordt geacht. Dit lid is door de meeste lidstaten (met uitzondering van BE, CY, DK, EE, SI en UK) ten uitvoer gelegd. Artikel 7, lid 3, betreffende de weigering een beslissing tot bevriezing te erkennen of ten uitvoer te leggen, is niet ten uitvoer gelegd door CY, EE, SI en YK (het Verdrag van de Raad van Europa is van toepassing). Artikel 7, lid 4, betreffende de kennisgeving van de onmogelijkheid om de beslissing tot bevriezing ten uitvoer te leggen is gedeeltelijk door FI ten uitvoer gelegd (alleen wanneer het voorwerp niet kan worden gelokaliseerd) en BG heeft geen termijnen of middelen van kennisgeving vastgesteld.

Naast de gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging die in het kaderbesluit zijn opgenomen, hebben veertien lidstaten (BE, BG, CY, CZ, DK, ES, FI, FR, HU, LT, NL, SE, SK en UK) aanvullende gronden voor weigering in hun nationale wetgeving ingevoerd. Dit is duidelijk niet in overeenstemming met het kaderbesluit. De aanvullende gronden betreffen voornamelijk mensenrechten (BE, DK en FR), conflicten met de algemene beginselen van de lidstaat (CY en CZ) of situaties waarin een maatregel verboden is door de nationale wetgeving of de tenuitvoerlegging volgens de nationale wetgeving niet mogelijk is (ES, HU, NL en UK). Er zijn ook gronden die verband houden met het talenstelsel en de nationale openbare orde, veiligheid en justitie. Helaas hebben de lidstaten vrij vaak naar nationale bepalingen verwezen zonder deze bij te voegen.

Artikel 8 - – Gronden voor uitstel van tenuitvoerlegging

Artikel 8, lid 1, onder a), betreffende de mogelijkheid dat de tenuitvoerlegging een lopend strafrechtelijk onderzoek schaadt, is door de meeste lidstaten omgezet (met uitzondering van CY, EE en SI). In het geval van CY is het Verdrag van de Raad van Europa van toepassing.

Veel lidstaten hebben de tweede grond voor uitstel van tenuitvoerlegging omgezet, namelijk indien met betrekking tot de voorwerpen of bewijsstukken in kwestie reeds een beslissing tot bevriezing in een strafrechtelijke procedure is gegeven, zolang deze beslissing niet is ingetrokken (met uitzondering van CY, DK, FI en SI). Doch slechts een paar lidstaten (AT, BG, ES, FR en NL) hebben de onder c) opgenomen grond omgezet (voorwerpen die reeds op een andere wijze zijn bevroren). FR en UK hebben aanvullende gronden ingevoerd (respectievelijk vrijgave van het document of voorwerp en onmogelijkheid het bewijsstuk uit de UK te verwijderen). De leden 2, 3 en 4 van artikel 8 zijn over het algemeen eerder goed omgezet (alleen CY, SE, SI en UK hebben deze niet ten uitvoer gelegd).

Artikel 9 - – Certificaat

Artikel 9, lid 2, bepaalt dat het certificaat moet worden vertaald in de officiële taal of in één van de officiële talen van de tenuitvoerleggingsstaat. Iedere lidstaat kan echter te allen tijde verklaren dat hij een vertaling in één of meer andere officiële talen van de Europese Unie aanvaardt (artikel 9, lid 3).

De meeste lidstaten (AT, BG, DK, ES, FR, HU, PL en UK) aanvaarden alleen hun nationale taal als taal waarin het certificaat kan worden overgelegd. Sommige lidstaten hebben geen informatie verstrekt over de talenregeling. Dit betekent dat voor het ogenblik alleen certificaten die in de nationale taal van die lidstaten zijn vertaald, zullen worden erkend (CY en SI). Sommige lidstaten aanvaarden naast hun nationale taal het Engels (EE, LT, LV en NL). Sommige lidstaten aanvaarden op grond van wederkerigheid ook andere talen dan hun nationale taal (CZ en SK).

BE aanvaardt certificaten in het Frans, het Nederlands, het Duits en het Engels, SE in het Zweeds, het Deens, het Noors en het Engels en FI in het Fins, het Zweeds en het Engels (en ook in andere talen indien de bevoegde parketmagistraat het certificaat aanvaardt en indien er geen beletsels voor de aanvaarding zijn).

Artikel 10 - – Verdere behandeling van het bevroren voorwerp

Dit artikel behandelt vragen na de beslissing tot bevriezing, namelijk verzoeken tot overgave van het bewijsstuk of verzoeken tot confiscatie.

AT, BE, BG, DK, FR, HU, LT, NL, PL en SK hebben dit artikel ten uitvoer gelegd. CZ, EE, ES, FI, LV, SE, SI en UK hebben dit artikel slechts gedeeltelijk ten uitvoer gelegd. In lid 3 vermeldt SK alleen bewijsstukken, geen voorwerpen. CY heeft dit artikel niet ten uitvoer gelegd.

Artikel 11 - - Rechtsmiddelen

Artikel 11 bepaalt dat de lidstaten de nodige regelingen moeten treffen teneinde elke betrokkene, met inbegrip van derden te goeder trouw, in staat te stellen een vordering zonder schorsende werking in te stellen om zijn rechtmatige belangen in de beslissingsstaat of tenuitvoerleggingsstaat te beschermen. Tegelijkertijd kunnen de materiële gronden alleen in de beslissingsstaat worden aangevochten. Indien de vordering in de tenuitvoerleggingsstaat wordt ingesteld, wordt de beslissingsstaat in kennis gesteld van de inhoud en het resultaat van de ingestelde vordering.

In alle lidstaten kunnen betrokkenen beroep instellen tegen de tenuitvoerlegging van een beslissing tot bevriezing. Sommige lidstaten passen in dit verband geheel of gedeeltelijk nationale wetgeving toe en dit is de reden waarom sommige lidstaten dit artikel slechts gedeeltelijk ten uitvoer hebben gelegd (CY, DK, HU, LK en SI). Sommige lidstaten hebben vaste termijnen vastgesteld waarbinnen beroep moet worden ingesteld.

De lidstaten voorzien doorgaans in maatregelen zonder schorsende werking (de uitzondering is BE en in sommige gevallen CZ). Niet alle lidstaten hebben lid 4 betreffende het nemen van de nodige maatregelen om de uitoefening van het recht van beroep te vergemakkelijken, ten uitvoer gelegd, voornamelijk wat het verstrekken van informatie aan betrokkenen betreft. De bepaling in verband met de mogelijkheid de materiële gronden voor het geven van de beslissing tot bevriezing aan te vechten, is alleen door BE, BG, CZ, ES, FI, LV, NL en SK ten uitvoer gelegd.

Artikel 12 - – Schadevergoeding

Artikel 12 bepaalt dat de beslissingsstaat de tenuitvoerleggingsstaat alle bedragen terugbetaalt, indien deze laatste een schadevergoeding heeft moeten betalen wegens schade die door de tenuitvoerlegging van de beslissing tot bevriezing is veroorzaakt. Er wordt een uitzondering gemaakt voor het geval dat de schade uitsluitend het gevolg is van de gedraging van de tenuitvoerleggingsstaat. Deze bepaling laat de nationale wetgeving inzake vorderingen van natuurlijke of rechtspersonen tot schadevergoeding onverlet.

Sommige lidstaten hebben deze bepaling in het geheel niet omgezet (LV, SE, SI en UK) en sommige lidstaten waren van oordeel dat deze bepaling geen tenuitvoerlegging behoeft, aangezien de betrokken staat in een dergelijk geval tot een bilateraal akkoord zou moeten komen (FR en LT) of dat deze bepaling niet moest worden omgezet omdat het zou gaan om een verplichting die op de regering rust (BE). Voor andere lidstaten zijn algemene nationale bepalingen dienaangaande van toepassing.

BG, DK, EE, ES, FI, PL en SK hebben dit artikel geheel of gedeeltelijk omgezet. Sommige lidstaten (CZ, ES en SK) hebben verschillende voorschriften betreffende schadevergoeding naargelang zij als beslissingsstaat of als tenuitvoerleggingsstaat optreden.

CONCLUSIES

De tenuitvoerlegging van Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken in de nationale wetgeving van de lidstaten van de Europese Unie is niet toereikend. Deze conclusie is voornamelijk gebaseerd op het feit dat er zo weinig kennisgevingen zijn ontvangen, waarbij sommige uitvoeringsvoorschriften niet eens naar het kaderbesluit verwijzen (de voorschriften werden aangenomen teneinde uitvoering te geven aan sommige andere internationale rechtsinstrumenten). CY en UK hebben de bepalingen van het kaderbesluit slechts gedeeltelijk bestreken (CY bestrijkt alleen de bevriezing van voorwerpen en UK alleen de bepalingen in verband met bewijsstukken). De door SI toegezonden wetgeving toont aan dat deze lidstaat op verzoeken tot bevriezing nog steeds de traditionele regels inzake wederzijdse rechtshulp toepast, zodat deze lidstaat het beginsel van wederzijdse erkenning in dit verband niet ten uitvoer legt.

De door de Commissie ontvangen uitvoeringsvoorschriften van negentien lidstaten wijzen op ettelijke weglatingen en verkeerde interpretaties. Er is nog steeds ruimte voor verbetering, voornamelijk ten aanzien van het rechtstreekse contact tussen rechterlijke autoriteiten, de gronden voor weigering om beslissingen tot bevriezing te erkennen en ten uitvoer te leggen, en de schadevergoeding. Wel lijkt te zijn gewaarborgd dat beslissingen tot bevriezing snel ten uitvoer kunnen worden gelegd.

De Commissie verzoekt alle lidstaten om van dit verslag kennis te nemen en de gelegenheid te baat te nemen om alle verdere relevante informatie aan de Commissie en het secretariaat van de Raad mee te delen, teneinde hun verplichtingen uit hoofde van artikel 14 van het kaderbesluit na te komen. Daarnaast moedigt de Commissie de lidstaten die gemeld hebben dat zij wetgeving terzake aan het voorbereiden zijn, aan om die wetgeving goed te keuren en deze nationale maatregelen zo spoedig mogelijk mee te delen.

Arrest van het Europees Hof van Justitie van 16 juni 2005, zaak C-105/03, Pupino, PB C 193 van 6.8.2005, blz. 3.

Verdrag van de Raad van Europa van 8 november 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven.

Idem.