Artikelen bij COM(2009)213 - Door de gemeenschap gecofinancierde uitgaven die de lidstaten in de periode 2001-2006 hebben gedaan voor de tenuitvoerlegging van de in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid geldende toezicht- en controleregelingen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Belangrijke juridische mededeling

|
52009DC0213

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake door de gemeenschap gecofinancierde uitgaven die de lidstaten in de periode 2001-2006 hebben gedaan voor de tenuitvoerlegging van de in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid geldende toezicht- en controleregelingen /* COM/2009/0213 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 7.5.2009

COM(2009) 213 definitief

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

INZAKE DOOR DE GEMEENSCHAP GECOFINANCIERDE UITGAVEN DIE DE LIDSTATEN IN DE PERIODE 2001-2006 HEBBEN GEDAAN VOOR DE TENUITVOERLEGGING VAN DE IN HET KADER VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK VISSERIJBELEID GELDENDE TOEZICHT- EN CONTROLEREGELINGEN

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT

INZAKE DOOR DE GEMEENSCHAP GECOFINANCIERDE UITGAVEN DIE DE LIDSTATEN IN DE PERIODE 2001-2006 HEBBEN GEDAAN VOOR DE TENUITVOERLEGGING VAN DE IN HET KADER VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK VISSERIJBELEID GELDENDE TOEZICHT- EN CONTROLEREGELINGEN

1. BESTAANSREDEN VAN DE COMMUNAUTAIRE COFINA NCIERING VOOR VISSERIJCONTROLE

De in het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) ingebedde communautaire voorschriften voor de instandhouding van visbestanden kunnen alleen effect hebben indien de lidstaten, die bevoegd zijn voor de correcte tenuitvoerlegging van die voorschriften, over voldoende personele en technische middelen beschikken. Daarom heeft de Gemeenschap in 1990 een regeling ingevoerd om de lidstaten financieel te steunen bij de uitvoering van de Gemeenschapsvoorschriften inzake visserijcontrole. Deze steunregeling is herhaaldelijk gewijzigd om in te spelen op beoordelingen van de doeltreffendheid van de gecofinancierde maatregelen en op de nieuwe uitdagingen op het gebied van visserijcontrole. Deze wijzigingen zijn onder meer ingevoerd bij de Beschikkingen 2001/431/EG en 2004/465/EG van de Raad waarin vorm wordt gegeven aan de steunregeling voor respectievelijk de periode 2001-2003 en de periode 2004-2006.

2. BESCHIKKINGEN 2001/431/EG EN 2004/465/EG VAN DE RAAD

2.1. Soorten door de Gemeenschap gecofinancierde uitgaven

De in artikel 2 van Beschikking 2001/431/EG vastgestelde soorten uitgaven die voor communautaire steun in aanmerking komen, zijn overgenomen en uitgebreid in het desbetreffende artikel 4 van Beschikking 2004/465/EG van de Raad, weliswaar met enkele wijzigingen in de formulering.

Beide beschikkingen voorzien onder meer in steun voor de totstandbrenging van IT-netwerken die de uitwisseling van controlegegevens tussen de autoriteiten van de lidstaten onderling en tussen de autoriteiten van de lidstaten en de Commissie vergemakkelijken.

Innovatieve benaderingen moeten worden bevorderd via cofinanciering van uitgaven voor de toepassing van nieuwe technologieën op het gebied van visserijcontrole. Waar uitgaven voor VMS en elektronische registratieapparatuur in Beschikking 2001/431/EG zijn ondergebracht onder de “nieuwe technologieën”, vormen deze in Beschikking 2004/465/EG een afzonderlijke uitgavenpost.

In de lijst van subsidiabele projecten zijn tevens opleidings- en uitwisselingsprogramma’s opgenomen om de vaardigheden van de functionarissen van de controlediensten te versterken en de coördinatie met de autoriteiten van andere lidstaten te bevorderen.

Gezien de participatie van de Gemeenschap in regionale visserijorganisaties (RVO's) en het belang dat zij heeft bij de doeltreffendheid van deze organisaties, kunnen de lidstaten op grond van de regeling voor de periode 2001-2003 communautaire cofinanciering krijgen voor hun uitgaven in het kader van de uitvoering van nieuwe regelingen voor inspecties en waarnemingen. Wat de periode 2004-2006 betreft, is deze bepaling opengetrokken naar proefprogramma’s voor inspecties en waarnemingen buiten het kader van de RVO’s.

Bovendien cofinanciert de Gemeenschap de aanschaf en de modernisering van controle-, inspectie- en toezichtapparatuur, gaande van kleine reparaties tot de bouw van patrouillevaartuigen en –vliegtuigen.

Tot slot worden de kosten van systemen om de uitgaven voor de controle van het GVB te evalueren, eveneens als subsidiabel beschouwd.

Gezien de uiteenlopende visie van de lidstaten op de vervolging van ernstige inbreuken op de GVB-voorschriften, zijn in de regeling voor de periode 2004-2006 seminar- en media-instrumenten als cofinancierbare uitgavencategorie toegevoegd om de partijen bewuster te maken van de noodzaak om illegale visserij te bestrijden. Op grond van een wijziging die eind 2005 is ingevoerd, worden de kosten die lidstaten maken voor op initiatief van de Commissie uitgevoerde studies eveneens als subsidiabel aangemerkt.

2.2. Steunpercentages

In de artikelen 5 tot en met 10 van Beschikking 2001/431/EG van de Raad en artikel 6, lid 2, van Beschikking 2004/465/EG van de Raad zijn de maximale steunpercentages van de financiële bijdrage in de subsidiabele uitgaven vastgesteld voor respectievelijk de periode 2001-2003 en de periode 2004-2006. Zoals blijkt uit de linkerhelft van de tabel in bijlage I, is de regeling voor de periode 2004-2006 slechts op enkele punten gewijzigd ten opzichte van de vorige regeling.

3. DE JAARLIJKSE FINANCIERINGSBESCHIKKINGEN VAN DE COMMISSIE

3.1. Steunpercentages

Uit de rechterhelft van de tabel in bijlage I komt naar voren dat de Commissie in haar jaarlijkse financieringsbeschikkingen voor de uitvoering van de Beschikkingen 2001/431/EG van de Raad en 2004/465/EG van de Raad doorgaans de krachtens deze twee beschikkingen toegestane maximumpercentages daadwerkelijk heeft toegekend.

De enige uitzondering is het steunpercentage voor IT-gerelateerde uitgaven in het kader van de financieringsbeschikkingen voor 2002 en 2003, waar zij 50 % in plaats van de toegestane 65 % heeft toegepast.

De toepassing van de bepalingen inzake VMS liep in de perioden 2001-2003 en 2004-2006 nagenoeg gelijk. In beide perioden werden maximale cofinancierbare uitgaven vastgesteld voor satellietvolgsystemen, alsmede een termijn waarna het steunpercentage werd verlaagd van 100 % naar 50 %.

3.2. Totale vastleggingskredieten

In artikel 4, lid 2, van Beschikking 2001/431/EG van de Raad en in artikel 5, lid 1, van de gewijzigde Beschikking 2004/465/EG is bepaald dat de maximumbijdrage van de Gemeenschap voor de uitvoering van de visserijcontrole 105 miljoen euro bedraagt, gespreid over drie jaar. Deze bepalingen zijn ten uitvoer gelegd bij de jaarlijkse financieringsbeschikkingen van de Commissie. In deze beschikkingen zijn voor elke lidstaat de in aanmerking komende uitgaven per uitgavencategorie en de steunpercentages vastgesteld. Voor de periode 2001-2003 bedroeg de totale maximumbijdrage 100 890 377 euro en voor de periode 2004-2006 98 319 418 euro.

3.3. Maximumbijdrage per subsidiabele uitgavencategorie

De totale maximumbijdragen in de perioden 2001-2003 en 2004-2006 zijn nagenoeg op dezelfde manier verdeeld over de verschillende uitgavencategorieën (zie fig. 1). Bouw/modernisering van vaartuigen en vliegtuigen neemt veruit het grootste aandeel in beslag (56 % en 62,2 %) gevolgd door de categorie nieuwe technologieën (20,6 % en 16,6 %) die met het oog op een duidelijke presentatie is samengevoegd met de categorie VMS en andere elektronische registratieapparatuur.

[pic]

2001-2003

[pic]

2004-2006

Fig. I – Maximumbijdrage per uitgavencategorie

Financiële steun voor de totstandbrenging van IT-netwerken komt op de derde plaats (16,7 % en 15,3 %) vóór financiële steun voor opleidingscursussen voor controlefunctionarissen (6,1 % en 3,9 %).

De bijdragen voor het opzetten van een systeem voor de evaluatie van de uitgaven komt er in beide perioden (2001-2003 en 2004-2006) het bekaaidst van af met 0,5 % en 0,1 %, na de steun voor bewustmakingsseminars (1,7 % in 2004-2006) en de uitvoering van nieuwe inspectieregelingen (0,3 % in 2004-2006).

3.3.1. Het relatieve belang van de bijdragen van de Gemeenschap voor controleapparatuur

Het aandeel voor de aankoop en de modernisering van vaartuigen en vliegtuigen is, zoals blijkt uit fig. I, gestegen van 56 % tot 62 % en slokte in de perioden 2001-2003 en 2004-2006 meer dan de helft van de communautaire vastleggingskredieten op. Dit ligt vanzelfsprekend voornamelijk aan de gemiddelde kosten van de apparatuur in deze uitgavencategorie. De kosten van de bouw van zeewaardige vaartuigen kan oplopen tot meerdere miljoenen euro's - een uitgavenniveau dat in de andere categorieën nooit wordt gehaald. Om de communautaire bijdragen aan deze uitgaven te beperken, heeft de Commissie in de toelichting bij het voorstel voor een regeling inzake financiële steun voor de periode 2001-2003 een verschuiving aangekondigd van steunverlening voor initiële apparatuur naar vervangings- of aanvullende apparatuur. Als gevolg daarvan is de financiële steunverlening voor deze uitgavencategorie steeds restrictiever geworden. In de periode 2001-2003 bedroegen de vastleggingskredieten voor controleapparatuur slechts 74 % van de uitgaven voor dit soort apparatuur waarvoor in het kader van de nationale controleprogramma’s een aanvraag werd ingediend. In de regeling voor de periode 2004-2006 daalde dit percentage verder tot 48 %. De inspanningen van de Commissie op dit gebied werden echter gedwarsboomd door pogingen van de lidstaten om steeds grotere bedragen in de wacht te slepen. Waar de geplande uitgaven voor controleapparatuur in 2001 ca. 40 miljoen euro bedroegen, steeg dit cijfer in de controleprogramma’s voor 2006 tot meer dan 190 miljoen euro. Zelfs de verlaging van het maximale steunpercentage voor apparatuurgerelateerde uitgaven in de financieringsbeschikkingen vanaf 2004 (25 % cofinanciering in plaats van 35 %) kon deze trend niet ombuigen.

3.3.2. Zelden of nooit gebruikte uitgavencategorieën

Zoals blijkt uit fig. I, bevatten bepaalde categorieën nauwelijks of geen subsidiabele uitgaven. Voor de periode 2001-2003 geldt dit voor de kosten van de lidstaten voor de uitvoering van nieuwe inspectie- en waarnemersregelingen in het kader van RVO’s. Het feit dat slechts twee lidstaten met succes de betrokken bijdragen hebben aangevraagd, brengt soortgelijke gevolgen voor het opzetten van een systeem voor de evaluatie van de uitgaven met zich mee.

In dezelfde periode 2004-2006 zijn voor slechts twee controleprogramma’s van de lidstaten kredieten voor deze twee uitgavencategorieën vastgelegd. Met betrekking tot de op grond van de regeling voor 2004-2006 ingevoerde uitgavencategorieën is alleen cofinanciering aangevraagd voor seminars over illegale visserij en zijn daarvoor ook kredieten vastgelegd.

4. OVERZICHT VAN DE GEFINANCIERDE UITGAVEN

Op grond van de financieringsbeschikkingen voor de periode 2001-2006 is inmiddels steun uitgekeerd voor 472 van de 900 voor communautaire financiering in aanmerking komende projecten. De volgende cijfers hebben betrekking op een aantal uitgavenposten die relatief gestandaardiseerd zijn en daarom tussen de verschillende lidstaten kunnen worden vergeleken. Zij geven dan ook een concreet beeld van wat tot dusverre met de communautaire steun is verwezenlijkt.

Met betrekking tot de opleiding van bij de visserijcontrole betrokken personeel zijn 161 projecten gecofinancierd. In het kader van een aantal daarvan is personeel tussen de lidstaten uitgewisseld. Bovendien hadden 5 projecten uitsluitend de uitwisseling van controlepersoneel tot doel, met het oog op betere samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten. Om begrijpelijke redenen hebben vier van de zeven landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden (in casu kuststaten) cofinanciering ontvangen voor projecten die deels of volledig gericht zijn op de uitwisseling van inspecteurs. Drie van die zeven lidstaten hebben echter geen gecofinancierde uitwisselingen uitgevoerd; twee hebben zelfs geen gecofinancierde opleidingscursus georganiseerd. Hoewel met name de nieuwe lidstaten voordeel uit de uitwisselingsprogramma’s kunnen halen, lijkt het potentieel van deze programma’s nog niet volledig te worden benut.

Op het eerste gezicht lijkt het aantal op grond van de financieringsbeschikkingen voor de periode 2001-2006 gecofinancierde blue boxes (5 066) indrukwekkend, maar een zorgvuldiger blik levert een veel genuanceerder beeld op. Zo heeft financieringsbeschikking 2004/690/EG van de Commissie, die is opgesteld op basis van concrete aanvragen van de lidstaten, uitsluitend betrekking op VMS. In het kader van deze beschikking werden uiteindelijk slechts 1050 blue boxes gecofinancierd, hoewel er 4 653 als subsidiabel werden beschouwd. Ervan uitgaande dat de aanvragen van de lidstaten gebaseerd waren op een realistische evaluatie van het aantal vaartuigen dat een blue box aan boord moeten hebben, lijkt het redelijk om VMS-gerelateerde uitgaven in toekomstige financieringsbeschikkingen te prioriteren.

Gezien het grote aantal uitgaven dat met de financiering van vaartuigen gepaard gaat, dienen deze op basis van de totale constructiekosten te worden geclassificeerd. Deze classificatie loopt parallel aan de verschillende betrokken vaartuigcategorieën. De kleinste categorie is die van vaartuigen met een maximale kostprijs van 50 000 euro, waaronder stijve opblaasboten die normaliter worden gebruikt voor kleine afstanden en ook kunnen worden ingezet in kustwateren. De Gemeenschap heeft bijgedragen in de aankoop van 27 zulke vaartuigen.

Onder de prijscategorie 50 000-1 000 000 euro vallen de meeste patrouillevaartuigen; ongeveer 33 daarvan zijn met steun van de Gemeenschap gebouwd. Aanzienlijk meer dan 1 000 000 euro kosten de vaartuigen die controletaken op volle zee uitoefenen, soms op grote afstand van de Europese wateren. De Gemeenschap heeft bijgedragen tot de bouw van 13 dergelijke vaartuigen.

5. UITVOERING VAN DE JAARLIJKSE CONTROLEPROGRAMMA'S

Na het bovenstaande overzicht van de verdeling van de communautaire vastleggingskredieten en de concrete cijfers voor de gefinancierde uitgavenposten volgt nu een meer algemeen beeld van de mate waarin de nationale controleprogramma’s daadwerkelijk ten uitvoer zijn gelegd.

Afzetting van de totale annuleringen tegenover de initiële vastleggingen heeft een totaal niet-uitvoeringspercentage te zien van 25 % voor de periode 2001-2003 en van 14 % voor de periode 2004-2006. Aangezien hierbij in aanmerking moet worden genomen dat voor respectievelijk 33 % en 53 % van de initiële vastleggingen de vastleggingen nog niet zijn uitgevoerd, lijkt alleen het niet-uitvoeringspercentage voor de periode 2001-2003 rijp voor verdere analyse.

Aangezien 25 % van de vastleggingen niet is uitgevoerd en 33 % van de vastleggingen nog uitstaan, is 42 % van de initiële vastleggingen uitgevoerd en komt de verhouding annuleringen/bijdragen neer op grofweg 1:2. Dit doet vermoeden dat het niet-uitvoeringspercentage tegen de afsluiting van alle programma’s voor de periode 2001-2003 waarschijnlijk zal stijgen tot ten minste 33 % als gevolg van nieuwe annuleringen. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat naarmate meer tijd verloopt sinds de initiële vastleggingen, het waarschijnlijker wordt dat de uitstaande vastleggingen worden geannuleerd, lijkt 33 % zelfs een erg voorzichtige raming. Het percentage van de niet-uitvoering en, in nog meerdere mate, het geraamde percentage van de definitieve niet-uitvoering liggen onbevredigend hoog.

5.1. Verband tussen de niet-uitvoeringspercentages en de maximumbijdragen

De tabel in bijlage II illustreert de onderliggende structuren en deelt de onder de regeling voor de periode 2001-2003 vallende lidstaten in op basis van het percentage van niet-uitvoering. Lidstaten met een (*) hoeven niet in aanmerking te worden genomen aangezien hun vastleggingspercentages uitstekend zijn en aanzienlijk hoger liggen dan het daadwerkelijke totaalpercentage (met misleidend lage niet-uitvoeringspercentages tot gevolg). De situatie in de resterende tien lidstaten dient echter wel onder de loep te worden genomen.

De niet-uitvoeringspercentages voor de lidstaten 1 tot 10 lopen uiteen van een kwart van de maximumbijdragen tot bijna 100 % (zie de tabel). Uit een vergelijking van deze cijfers met de volgorde die wordt aangegeven in het midden van de tabel (aan de lidstaten toegekende maximumbijdragen) blijkt duidelijk dat het bestaan van een systematische positieve correlatie tussen de niet-uitvoeringspercentages en de omvang van de maximumbijdragen niet kan worden aangetoond. Een land als België geeft met de op één na laagste maximumbijdrage toch het op één na hoogste niet-uitvoeringspercentage te zien. Daarentegen scoort Spanje, met de op één na grootste communautaire bijdrage, een niet-uitvoeringspercentage dat aanzienlijk lager ligt dan de gemiddelde 51 %. Het geval van Finland en Griekenland bewijst dat een omgekeerde correlatie evenmin overtuigend kan worden aangetoond. Samenvattend kan dus worden gesteld dat de omvang van de aan een lidstaat verleende maximumbijdrage geen impact lijkt te hebben op de uitvoering van het programma door die lidstaat.

5.2. Verband tussen de maximumbijdragen en de annuleringen

De hierboven getrokken conclusie verandert als in plaats van de absolute, de relatieve omvang van de annuleringen in ogenschouw wordt genomen (rechterdeel van de tabel). Een vergelijking van deze volgorde met die op basis van de maximumbijdrage per lidstaat levert een duidelijke correlatie op. De vijf landen met de hoogste maximumbijdragen (de lidstaten met een asterisk niet in aanmerking genomen) zijn tevens de vijf landen met de hoogste annuleringen. Dit patroon is weliswaar terug te voeren op de structuur van de toewijzing van de vastleggingen (de zeven grootste ontvangende landen nemen 87 % van de totale maximumbijdrage voor hun rekening), maar deze correlatie kan verder worden verzwakt als de grootste begunstigden van de regeling meer zouden doen om hun niet-uitvoeringspercentage te verlagen. Wenselijk is dat alle lidstaten met een bovengemiddelde maximumbijdrage in de toekomst een benedengemiddeld niet-uitvoeringspercentage te zien zouden geven.

5.3. Redenen voor de suboptimale uitvoering van de controleprogramma’s

De redenen waarom een aanzienlijk deel van de jaarlijkse controleprogramma’s niet wordt uitgevoerd, zijn gevarieerd en kunnen niet in een representatieve lijst worden ondergebracht aangezien de lidstaten vaak geen redenen opgeven. De voornaamste redenen waarom men projecten laat vallen, worden hieronder uiteengezet.

5.3.1. Overschatting door de lidstaat van zijn eigen begrotingsmogelijkheden

Vaak worden projecten geannuleerd door lidstaten die voor een groot deel van de door hen geplande uitgaven voor het controleprogramma al nul op het rekest hebben gekregen van de Commissie. Dit kan betekenen dat de werkingssfeer van de controleprogramma’s van meet af aan te uitgebreid was. Bescheidener en tegelijkertijd realistischer jaarlijkse controleprogramma’s zijn bijgevolg te verkiezen.

5.3.2. Niet in aanmerking komende uitgaven

Een typisch voorbeeld zijn projecten die in het kader van een bepaald controleprogramma zijn ingevoerd, maar al zijn opgestart vóór het jaar waarop het controleprogramma betrekking heeft. Aanvragen om vergoeding voor dergelijke projecten worden door de Commissie strijk en zet afgewezen.

Dergelijke problemen zouden minder vaak voorkomen als de lidstaten zich beter zouden houden aan de regels voor de communautaire financiering van de visserijcontrole. Lidstaten die twijfels hebben over de interpretatie van bepaalde voorschriften, zouden er in dit verband goed aan doen contact op te nemen met de bevoegde diensten van de Commissie in plaats van uit te gaan van veronderstellingen die uiteindelijk fout blijken te zijn en aanleiding geven tot weigering van de communautaire bijdrage.

In dit verband zij erop gewezen dat de vergoeding vaak vertraging oploopt omdat in een initiële fase niet alle bewijsstukken bij de vergoedingsaanvraag werden gevoegd. Volledige naleving van de voorschriften door de lidstaten zou de vergoeding danig versnellen.

6. IMPACT VAN DE CONTROLEPROGRAMMA'S 2001-2006

Krachtens artikel 16, onder b), van Beschikking 2004/465/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij Beschikking 2006/2/EG van de Raad, moet onder meer een definitieve beoordeling van de impact van de communautaire bijdrage aan de visserijcontroleprogramma’s in de periode 2001-2006 worden opgesteld. Slechts enkele lidstaten hebben volledig aan deze rapportageplicht voldaan.

Vanwege deze scheve situatie kan bezwaarlijk een volledig verslag van de impact worden opgemaakt. Bepaalde tendensen die in beoordelingsverslagen van meer dan één lidstaat worden gerapporteerd, kunnen evenwel als bredere fenomenen worden beschouwd.

6.1. Bevordering van besparing

De communautaire steun lijkt in de eerste plaats een belangrijk effect op het uitgavengedrag van de lidstaten te hebben gehad. Twee lidstaten gaven expliciet aan dat zij, in plaats van uitgaven die sowieso zouden zijn gedaan, gewoon te verlagen, onder invloed van de communautaire cofinanciering projecten hebben uitgevoerd die zij daarzonder niet ten laste zouden hebben genomen. Waar de communautaire financiering niet heeft geleid tot de uitvoering van anders onbetaalbare projecten, daar kon dankzij het geld van de Gemeenschap soms worden geopteerd voor kwalitatief betere oplossingen en/of vroegere uitvoering van de projecten.

6.2. Samenwerking en coördinatie tussen lidstaten

Een tweede gemeenschappelijk punt in een groot aantal verslagen van de lidstaten is de nadruk op samenwerking en coördinatie tussen de lidstaten, die naar verluidt is versterkt. De uitwisselingsprogramma’s voor visserijinspecteurs en de nieuwe software voor de visserijcontrolecentra, die een vlotte gegevensuitwisseling tussen de lidstaten mogelijk maken, zijn maar twee voorbeelden hiervan.

6.3. Kwantitatieve effecten

Naast deze kwalitatieve aspecten worden de kwantitatieve effecten van de communautaire steun beklemtoond door de lidstaten. Dit geldt vooral voor investeringen in controleapparatuur (zoals vaartuigen en vliegtuigen) en opleidingscursussen, die ertoe hebben bijgedragen dat een groot aantal nieuwe personeelsleden op het werk in de visserijcontrole kon worden voorbereid.

6.4. Effecten van de controleprogramma’s in cijfers

Hoewel de meeste lidstaten die verslag over de impact van de communautaire steun hebben uitgebracht, geen concrete cijfers geven, passen vier van hen becijferde indicatoren toe overeenkomstig artikel 16, onder b) iii), van Beschikking 2004/465/EG van de Raad.

Spanje rapporteert het aantal jaarlijkse inspecties. De inspecties aan de hand van vaartuigen is gestegen van 320 in 2001 tot 2 612 in 2006. Dit heeft geleid tot een toename van het aantal geconstateerde inbreuken van 129 in 2001 tot 959 in 2006.

De Italiaanse autoriteiten rapporteren voor dezelfde periode een stijging van het aantal controles (niet alleen op zee) van 71 %. Ook in dit geval had dit een stijging van het aantal geconstateerde ernstige en administratieve inbreuken tot gevolg, met respectievelijk 58 % en 26 %.

In het Portugese verslag wordt weergegeven hoeveel vaartuigen respectievelijk in 2001 en 2006 enerzijds werden waargenomen en anderzijds werden geïnspecteerd. De stijging is zonder meer spectaculair te noemen: van 1 432 tot 33 975 en van 1 929 tot 6 750.

Estland kwam met een indicator over de evolutie in de rapportage en registratie van inbreuken van 2004 tot 2007. Vanwege het doorgaans lage aantal inbreuken kunnen echter geen statistisch degelijke conclusies uit dit materiaal worden getrokken.

Het extrapoleren van de in dit deel weergegeven cijfers om het effect van investeringen op andere lidstaten te ramen, is om verschillende redenen onmogelijk. Dit neemt niet weg dat de cijfers enige steun bieden voor de veronderstelling dat communautaire financiering niet alleen een aanzienlijke impact heeft gehad op de controlecapaciteiten van de lidstaten, maar ook onmiddellijke effecten heeft gesorteerd op de prestatie van de controleautoriteiten.

7. AANBEVELINGEN TER AFRONDING

De diagnose van het verslag luidt dat de communautaire steun weliswaar een positieve impact op de visserijcontrole heeft gehad, maar tegelijkertijd voor verbetering vatbaar is.

Tegen deze achtergrond dient de Commissie:

- het toenemende aantal projecten voor bouw en modernisering van vaartuigen en vliegtuigen kritisch op de noodzaak ervan te blijven onderzoeken;

- in toekomstige financieringsbeschikkingen prioriteiten vast te stellen voor de cofinanciering voor automatisering en beheer van gegevens, elektronische logboeken en VMS, opleidingscursussen en uitwisselingsprogramma’s, met name op het gebied van illegale visserij;

- memoranda van overeenstemming te sluiten met lidstaten die er nog geen hebben ondertekend. Deze overeenkomsten hebben tot doel vast te stellen op welke punten de nationale controlesystemen moeten worden verbeterd met behulp van communautaire financiering voor visserijcontrole. Bij deze overeenkomsten wordt een kader voor strategische risicobeoordeling ingevoerd en worden ijkpunten voor deze verbeteringen vastgesteld. De ijkpunten betreffen alles wat met inspectie te maken heeft, van nationale rechtskaders over inspectie-instrumenten en -procedures tot het gebruik van VMS en andere gegevensbronnen. Bovendien wordt erin aangegeven welke verbeteringen aan het administratieve controlegebied, de nationale organisatiestructuur en de follow-up van inbreuken moeten worden aangebracht.

De lidstaten dienen:

- de werkingssfeer van de jaarlijkse controleprogramma’s binnen de perken te houden met het oog op de haalbaarheid van alle projecten;

- (voor de EU-10) vastberaden te investeren in opleidingscursussen en uitwisselingprogramma’s voor controlepersoneel;

- de instanties bewuster te maken van de mogelijkheid cofinanciering te krijgen voor uitgavencategorieën die tot dusverre nog niet veel zijn benut in de controleprogramma's van de lidstaten. Het zou met name nuttig zijn een systeem voor de evaluatie van uitgaven op te zetten; dit kan de lidstaten helpen het hierboven aangegeven streefdoel van selectievere jaarlijkse controleprogramma’s te halen;

- te zorgen voor een verdere verlaging van hun niet-uitvoeringspercentage. Lidstaten met een bovengemiddelde maximumbijdrage hebben in dit verband een bijzondere verantwoordelijkheid en moeten een benedengemiddeld niet-uitvoeringspercentage te zien geven;

- ervoor te zorgen dat het voor de uitvoering van de programma’s bevoegde personeel een grondige kennis heeft van de subsidiabiliteitsvoorschriften en daardoor kan voorkomen dat uitgaven waarvoor een vergoeding wordt aangevraagd, door de Commissie als niet-subsidiabel worden aangemerkt;

- erop toe te zien dat met de Commissie memoranda van overeenstemming worden gesloten;

- zich met betrekking tot de jaarlijkse beoordelingsverslagen strikt te houden aan het voorgeschreven formaat en de vastgestelde termijnen.

Annex I – Maximum contribution rates per Council Decision & actual contribution rates per Commission Financing Decision

TYPES OF ELIGIBLE EXPENDITURE & MAXIMUM CONTRIBUTION RATES (in %) | ACTUAL CONTRIBUTION RATES (in %) |

Council Decision 2001/431/EC | Council Decision 2004/465/EC | Financing Decisions: |

2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 |

IT: | 65% | 50% |

65% | 50% |

NEW TECHNOLOGIES: | 50%; 50%/100% for VMS, electr. logbook | 50% |

50%;>50% for VMS/logbook | >50% |

VMS/REPORT. DEVICES: | for VMS: 50%/100% |

lump sum |

TRAINING: | 50% |

50% | 50% |

NEW INSPECTION SCHEDULES: | n/a | 50% | n/a |

50% | 50% |

EQUIPMENT: | 35% | 25%;50% for new MS |

35% | 25%; 50% for new MS |

EXPENDITURE ASSESSMENT: | 50% | n/a | 50% |

50% | 50% |

SEMINARS: | 75% |

>50% |

STUDIES: | n/a |

100% |

Annex II – Ranking of the Member States regarding non-execution rate, maximum contribution & de-commitment (for the period 2001-03)


Annex III – Overview of the Execution of Community Funds per Member State for the Periods 2001-03 and 2004-06 respectively


PB L 154 van 9.6.2001, blz. 22.

PB L 157 van 30.4.2004, blz. 114. Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2006/2/EG van de Raad (PB L 2 van 5.1.2006, blz. 4).

Beschikking 2006/2/EG van de Raad van 21 december 2005.

Het totaal toegestane bedrag van 105 miljoen euro is niet bereikt omdat de cofinancieringsregeling gericht is op beperking van de uitgaven en bovendien een aantal projecten is afgewezen met het oog op het evenwicht tussen de verschillende uitgavencategorieën en tussen de bijdragen voor de verschillende lidstaten.

COM (2000) 684 definitief van 27.10.2000.

Aangezien de uitgavencategorie voor op initiatief van de Commissie uitgevoerde studies over visserijcontrole pas eind 2005 in de regeling voor 2004-2006 is opgenomen (bij wijzigingsbeschikking 2006/2/EG), kunnen nog geen conclusies worden getrokken over de graad van benutting van deze categorie door de lidstaten.

PB L 314 van 13.10.2004, blz. 11.

Alle bedragen in dit deel zijn exclusief btw.

Deze berekeningen, die het laatst zijn bijgewerkt op 12.12.2008, zijn gebaseerd op interne follow-uptabellen van de Commissie inzake de tenuitvoerlegging van communautaire financiële middelen.

Voor de inhoud van de vergoedingsaanvraag: zie bijlage VI van Verordening (EG) nr. 391/2007 van de Commissie (PB L 97 van 12.4.2007, blz. 30).

Hoewel de Commissie begin 2008 herhaaldelijk brieven over de criteria voor deze rapportage heeft verstuurd.

Duitsland, Malta.

België, Zweden, Malta.

Zweden.

Denemarken, Estland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Zweden.

Tot nu toe zijn memoranda van overeenstemming getekend tussen de Commissie en, respectievelijk, Zweden, Polen en Griekenland.

All tables in this Annex are based upon Commission-internal follow-up tables of the execution of Community funds and have last been updated on 12/12/2008.