Artikelen bij COM(2015)574 - Beoordeling van de voortgang die de lidstaten hebben gemaakt op weg naar de nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020 en met de uitvoering van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, overeenkomstig artikel 24, lid 3, van die richtlijn

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

EUROPESE COMMISSIE

Brussel, 13.1.2017

COM(2015) 574 final/2

CORRIGENDUM

This document corrects document COM (2015) 574 final of 18 November 2015. Clarifications and correction of factual mistakes requested by MS. It concerns all language versions.

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Beoordeling van de voortgang die de lidstaten hebben gemaakt op weg naar de nationale energie-efficiëntiestreefcijfers voor 2020 en met de uitvoering van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, overeenkomstig artikel 24, lid 3, van die richtlijn

{SWD(2015) 245 final}


Inhoud


1. Inleiding    

2. Voortgang op weg naar het energie-efficiëntiestreefcijfer van de EU voor 2020    

3. Nationale streefcijfers    

4. Tendensen in energieverbruik en beoordeling van de nationale maatregelen per sector    

4.1.    Industrie    

4.2.    Woningen    

4.3.    Dienstensector    

4.4.    Publieke sector    

4.5.    Vervoerssector    

4.6.    Opwekking    

4.7.    Stand van de omzetting van de energie-efficiëntierichtlijn    

4.8.    Financiering    

4.9.    Het eindenergieverbruik in 2016, gevraagd op grond van de 'richtlijn energiediensten', Richtlijn 2006/32/EG    

5. CONCLUSIE    

Bijlage I    

Bijlage II    


1. Inleiding

In de strategie voor de energie-unie 1 is ervoor gepleit het concept energie-efficiëntie fundamenteel te herzien, en het als een op zichzelf staande energiebron te beschouwen, waarvan de waarde de bespaarde energie is. De nadruk leggen op energie-efficiëntie als een manier om de vraag naar energie te matigen, draagt bij aan de doelstellingen van leveringszekerheid, concurrentievermogen en duurzaamheid, en leidt tot kostenbesparingen voor de consumenten en het bedrijfsleven.

In de strategie voor de energie-unie is het energie-efficiëntiestreefcijfer van 20 % tegen 2020 bevestigd, wat minder dan 1086 Mtoe aan eindenergieverbruik of minder dan 1483 Mtoe aan primair energieverbruik betekent. Dit is de eerste stap op weg naar een vermindering van minstens 27 % tegen 2030 die in 2020 opnieuw moet worden beoordeeld, waarbij wordt gestreefd naar 30 %.

In 2014 concludeerde de Commissie in haar mededeling over energie-efficiëntie (COM(2014) 520 final) dat de EU een besparing van ongeveer 18-19 % in 2020 zou bereiken. Sindsdien hebben de lidstaten meer inspanningen gedaan om de EU-wetgeving inzake energie-efficiëntie uit te voeren en hebben zij ambitieuzere streefcijfers op het gebied van energie-efficiëntie vastgesteld (nu belopen die in totaal 17,6 % aan besparingen op primaire energie in 2020, vorig jaar bedroegen de streefcijfers in totaal slechts 16,4 %). Dit is de reden dat de Commissie optimistisch is over de mogelijkheid dat het streefcijfer van 20 % zal worden gehaald als de bestaande wetgeving volledig wordt uitgevoerd, de lidstaten meer ambitie aan de dag leggen en de investeringsvoorwaarden voor energie-efficiëntie in heel Europa verbeteren.

Dit verslag geeft een beoordeling van de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van dit streefcijfer en de uitvoering van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie. Het omvat een aantal aanbevelingen voor de lidstaten 2 en is gebaseerd op de jaarverslagen van de lidstaten en de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie (hierna "NEEAP's" genoemd). Dit verslag gaat vergezeld van een werkdocument van de diensten van de Commissie 3 dat een gedetailleerde beschrijving bevat van de gebruikte prestatie-indicatoren.

2. Voortgang op weg naar het energie-efficiëntiestreefcijfer van de EU voor 2020

Er is aanzienlijke vooruitgang geboekt bij het verminderen van het energieverbruik op EU-niveau. Het totale eindenergieverbruik is tussen 2005 en 2013 met 7 % gedaald. Het primaire energieverbruik is in dezelfde periode met 8 % gedaald en voorlopige ramingen wijzen op een voortzetting van deze dalende tendens tot 1516 Mtoe in 2014 4 .

Het eindenergieverbruik 5 in de EU- 28 daalde van 1186 Mtoe in 2005 tot 1102 Mtoe in 2012, maar steeg in 2013 tot 1105 Mtoe. De toename was in 2013 vooral het gevolg van toenames in België, Duitsland, Frankrijk, Hongarije, Ierland, Nederland, Oostenrijk, Slowakije, Tsjechië en het Verenigd Koninkrijk 6 .

Het energieverbruik van de industrie is in absolute cijfers gedaald van 327 Mtoe in 2005 tot 275 Mtoe in 2012 (een daling met 16 %). Al met al hebben de economische crisis, de effecten van de herstructurering van de Europese economieën en de maatregelen voor energie-efficiëntie aanzienlijk bijgedragen tot de neerwaartse trend. Niettemin is het energieverbruik van de industrie in 2013 toegenomen tot 277 Mtoe. Dit was toe te schrijven aan een stijging van het verbruik in verschillende bedrijfstakken, waarvan de hoogste een stijging van 6 % was, in de sector delfstoffenwinning.

In de woningsector is het eindenergieverbruik in 2013 met 3 % gedaald ten opzichte van het niveau van 2005.

In de dienstensector is het eindenergieverbruik tussen 2005 en 2013 met 6 % toegenomen, maar de toegevoegde waarde van deze sector nam in dezelfde periode met 11 % toe, hetgeen resulteerde in een verbetering van de energie-intensiteit.

Het eindenergieverbruik in de vervoerssector is in die periode met 6 % afgenomen. In 2013 was de vervoerssector goed voor het grootste aandeel van het eindenergieverbruik (32 %). Deze werd gevolgd door de woningsector met 27 %, de industrie met 25 % en de dienstensector met 14 %. De overige sectoren waren verantwoordelijk voor de resterende 2 %.

Het primaire eindverbruik 7 in de EU- 28 daalde van 1709 Mtoe in 2005 tot 1567 Mtoe in 2013. Uit voorlopige ramingen blijkt dat het verbruik van primaire energie in 2014 is blijven dalen tot 1516 Mtoe 8 . Niettemin is in België, Denemarken, Duitsland, Estland, Frankrijk, Polen, Portugal en Slowakije in 2013 een stijging van het verbruik van primaire energie ten opzichte van 2012 geconstateerd.

Over het algemeen was de daling van het primaire energieverbruik in de EU-28 tussen 2005 en 2013 voornamelijk het gevolg van een daling in het totale eindenergieverbruik en werd deze ook beïnvloed door de structurele veranderingen in de sector van de elektriciteitsproductie in de richting van meer hernieuwbare elektriciteit. Het energieverbruik van de energiesector is met 13 % gedaald en verliezen bij de distributie zijn in deze periode met 8 % gedaald.

De door warmtekrachtkoppelingsinstallaties geproduceerde warmte in de EU- 28 daalde van 46 Mtoe in 2005 tot 42 Mtoe in 2013.

3. Nationale streefcijfers

In 2013 hebben de lidstaten nationale indicatieve streefcijfers voor energie-efficiëntie vastgesteld 9 . Sindsdien hebben Bulgarije, Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Kroatië, Oostenrijk, Slowakije en Spanje in 2014 in hun NEEAP's ambitieuzere streefcijfers voor het eindenergieverbruik vastgesteld, met bijzondere aandacht voor een grotere daling van de vraag in particuliere woningen, diensten, industrie en vervoer. Alleen Malta en Polen hebben minder ambitieuze streefcijfers inzake eindenergieverbruik aan de Commissie meegedeeld. De doelstelling van energie-efficiëntie is het energieverbruik los te koppelen van de economische groei dankzij verbetering van de efficiëntie. In dit verband zijn de door Cyprus, Finland, Griekenland, Italië, Kroatië, Portugal en Roemenië vastgestelde indicatieve streefcijfers niet ambitieus genoeg, aangezien het eindenergieverbruik naar verwachting hoger is dan de geraamde ontwikkeling van het bbp van 2014 tot 2020 10 .

Wat het primaire energieverbruik betreft, hebben Cyprus, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Malta, Spanje en Zweden in 2014 in hun NEEAP's ambitieuzere streefcijfers vastgesteld dan ze aanvankelijk hadden. Met name België, Frankrijk, Duitsland, Malta, Nederland, Oostenrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden hebben voor zichzelf ambitieuze streefcijfers vastgesteld in het licht van de verwachte groei van het bbp in de periode 2014-2020. Bulgarije, Kroatië en Slowakije hebben hun ambitieniveau verlaagd. Voor Finland, Griekenland, Kroatië en Roemenië zouden de indicatieve streefcijfers voor het primaire energieverbruik voor 2020 een stijging van het verbruik van primaire energie mogelijk maken, met een hogere gemiddelde groei van het bbp in de periode 2014-2020 dan verwacht 11 .

Tezamen hebben de lidstaten geen nationale streefcijfers inzake energie-efficiëntie vastgesteld die ambitieus genoeg zijn om bij elkaar het streefcijfer van 20 % op EU-niveau te bereiken. De som van de nationale indicatieve streefcijfers bedraagt 17,6 % besparingen op de primaire energie ten opzichte van de ramingen voor 2020. Hoewel dit een welkome verbetering vormt in vergelijking met de eerste reeks gemelde streefcijfers, liggen zij nog steeds onder het doel van de Unie om 20 % primaire energie te besparen ten opzichte van de prognoses voor 2020. De gegevens over recente vorderingen suggereren echter dat een meer optimistische conclusie kan worden getrokken.

4. Tendensen in energieverbruik en beoordeling van de nationale maatregelen per sector

Ter beoordeling van de voortgang van de lidstaten in de richting van de indicatieve streefcijfers inzake energie-efficiëntie heeft de Commissie een analyse gemaakt van hun NEEAP’s, de jaarverslagen en de reeks indicatoren die uitvoeriger wordt beschreven in het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie 12 . Uit de analyse blijkt dat de meeste lidstaten hun primaire en hun eindenergieverbruik tussen 2005 en 2013 omlaag hebben gebracht met een percentage dat hoger is dan het percentage van de verlaging die nodig zou zijn in de periode van 2005 tot en met 2020 om tegen 2020 te voldoen aan hun streefcijfers voor primair en eindenergieverbruik. De uitzonderingen zijn: België, Estland, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Polen en Zweden (voor primair energieverbruik) en België, Estland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Malta, Oostenrijk en Slowakije (voor eindenergieverbruik) 13 .

De primaire energie-intensiteit 14 is gemiddeld voor de gehele economie in alle lidstaten tussen 2005 en 2013 afgenomen, behalve in Estland.

4.1.Industrie

Het eindenergieverbruik van de industrie is in absolute zin gedaald van 327 Mtoe in 2005 tot 277 Mtoe in 2013 (-15 %). De daling tussen 2008 en 2012 kan worden verklaard door een daling van de industriële activiteit en de veranderingen in de structuur van de industrie. De verbeteringen van de energie-efficiëntie hebben echter het meest bijgedragen tot deze positieve trend met een bijna drie keer grotere impact 15

Aangezien in de meeste lidstaten in de komende jaren economische groei wordt verwacht, zullen meer inspanningen nodig zijn om te zorgen voor de ontkoppeling van energieverbruik en economische groei. Bovendien zouden de lagere prijzen van olie en gas kunnen leiden tot een geringere stimulans om te investeren in energie-efficiëntie in deze sector, aangezien de terugverdientijd dan langer wordt.

Er is een groot verschil tussen de energie-intensiteit van de industrie in verschillende lidstaten, met een verschil van een factor zeven tussen de meest energie-intensieve lidstaat, Bulgarije, en de minst energie-intensieve: Denemarken en Ierland. In de meeste lidstaten is de energie-intensiteit in de industrie en de bouwsector in de periode 2005 tot en met 2013 gedaald, behalve in Griekenland, Hongarije, Ierland en Letland.

Het Europese emissiehandelssysteem was een belangrijke aanjager van investeringen in energie-efficiëntie voor de energie-intensieve industriesectoren. Bovendien ondersteunen de meeste lidstaten ook de energie-efficiëntie van de industrie door middel van financiële stimulansen en fiscale maatregelen. Vrijwillige overeenkomsten zijn een ander gemeenschappelijk beleidsinstrument ten behoeve van de industriesector. Negen lidstaten hebben dergelijke overeenkomsten met de industrie gesloten: België, Denemarken, Finland, Ierland, Luxemburg, Nederland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. In de industrie worden ook energiebesparingen tot stand gebracht met behulp van marktconforme instrumenten, zoals in Italië via het stelsel van witte certificaten en in Denemarken in het kader van de verplichtingsregeling voor energiebesparing.

De uitvoering van artikel 8, lid 4, van de energie-efficiëntierichtlijn, op grond waarvan grote ondernemingen vanaf 2015 energie-audits moeten uitvoeren, kan de industriële sector helpen kostenefficiënte energie-efficiëntiemaatregelen te identificeren. Ongeveer de helft van de lidstaten heeft de Commissie nog niet in kennis gesteld van de nationale bepalingen ter omzetting van deze eis van de energie-efficiëntierichtlijn; De Commissie heeft daarom tegen deze landen een inbreukprocedure ingeleid.

De lidstaten moeten ook hun beleid ten aanzien van kleine en middelgrote ondernemingen aanpakken om marktbelemmeringen weg te nemen zodat zij kunnen profiteren van het resterende potentieel voor energie-efficiëntie.

4.2.Woningen

Het eindenergieverbruik van de woningsector is in absolute zin gedaald van 306 Mtoe in 2005 tot 296 Mtoe in 2013 (-3 %), hoewel het in 2012 en 2013 wel enigszins is toegenomen. De daling was voornamelijk het gevolg van maatregelen voor energie-efficiëntie, vooral met betrekking tot het energieverbruik van verwarming 16 .

Het energieverbruik per vierkante meter is tussen 2005 en 2013 in alle lidstaten afgenomen, behalve in Italië, waar het met 10 % is gestegen, en Estland, waar het constant is gebleven 17 . De vermindering van het energieverbruik per vierkante meter zou kunnen worden verklaard door strengere normen voor de energie-efficiëntie van gebouwen, apparaten en verwarmingstechnologieën, deels door de geleidelijke uitvoering van de richtlijn energieprestaties van gebouwen.

De lidstaten hebben onlangs een eerste langetermijnrenovatiestrategie voor hun volledige gebouwenvoorraad opgesteld, zoals vereist op grond van artikel 4 van de energie-efficiëntierichtlijn 18 . Hoewel in sommige strategieën bepaalde informatie ontbrak, bijvoorbeeld over niet voor bewoning bestemde gebouwen, investeringskosten en financieringsbronnen, zal de kwaliteit van langetermijnrenovatiestrategieën naar verwachting in de volgende versie, die is gepland voor 2017, verbeteren.

Ter verbetering van de kwaliteit van de renovatie moeten installateurs en ambachtslieden worden opgeleid, en moeten zij hun vaardigheden in nieuwe en efficiëntere technologieën, die de plaats kunnen innemen van de bestaande uitrusting en processen in de bouw en de renovatie, uitbreiden. De stappenplannen voor de uitvoering van de nationale kwalificatie en opleiding die worden ontwikkeld in het kader van het EU-project 'BUILD UP SKILLS', zijn reeds in 2013 en 2014 in 21 lidstaten begonnen 19 . Bovendien zijn in de NEEAP’s andere nationale maatregelen beschreven, maar verder zijn op dit gebied gerichte inspanningen nodig.

Energie-efficiëntie in de woonsector profiteert van een breed scala van beleidsmaatregelen, zoals regelgevende en financiële/fiscale maatregelen, alsmede informatie- en bewustmakingsmaatregelen, vrijwillige overeenkomsten, investeringen in infrastructuur (uitrol van slimme meters), marktconforme instrumenten, en andere. Regelgevende maatregelen hebben vooral betrekking op de uitvoering van de richtlijn energieprestaties van gebouwen, met inbegrip van certificaten en de minimumeisen inzake energieprestatie voor nieuwe en bestaande gebouwen en controle van de ketels en airconditioningsystemen, en de richtlijn inzake ecologisch ontwerp, met inbegrip van normen voor de energie-efficiëntie van apparaten en uitrusting.

De financiële en fiscale maatregelen ter ondersteuning van verbeteringen van de energie-efficiëntie omvatten premies en subsidies. Een aantal lidstaten (Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Nederland en Portugal) bieden leningsprogramma’s. In Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Italië, Nederland en Portugal worden belastingvoordelen gegeven voor het opwaarderen van de energie-efficiëntie van huishoudens. Zes lidstaten (Denemarken, Estland, Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden) hebben energiebelastingen ingevoerd die een gedragsverandering beogen om investeringen in energie-efficiëntie te stimuleren. Volgens de NEEAP's van 2014 worden slimme meters aan particuliere klanten geleverd in Cyprus, Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Letland, Malta, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk.

De verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie richten zich voornamelijk op de woonsector om te komen tot 1,5 % jaarlijkse besparing bij het eindenergieverbruik overeenkomstig artikel 7 van de energie-efficiëntierichtlijn. Zestien landen hebben een verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie vastgesteld of zijn dat van plan. De meeste lidstaten hebben gekozen voor de toegestane vrijstellingen voor het bereiken van de maximaal toegestane vermindering van 25 % (behalve Denemarken, Portugal en Zweden) 20 . Dit vermindert de energiebesparingen die in 2020 zullen worden bereikt. De Commissie erkent ook dat in sommige landen sprake is van een zwakke uitvoering van dit artikel, aangezien vele lidstaten op oude maatregelen vertrouwen, de uitvoering van de aangemelde maatregelen wordt uitgesteld, de verwachte besparingen worden overschat of elkaar overlappende effecten van verschillende beleidsmaatregelen niet correct in aanmerking worden genomen. Daarom zal de Commissie de verdere uitvoering van dit artikel nauwgezet volgen.

De lidstaten moeten de consumenten beter informeren over mogelijkheden op het gebied van energie-efficiëntie en de investeringsvoorwaarden voor de particuliere consument verder verbeteren om de momenteel zeer lage snelheden waarmee de bestaande gebouwenvoorraad in Europa wordt gerenoveerd, te versnellen. Er zijn in deze sector gerichte maatregelen nodig omdat huishoudens een geringer vermogen hebben om in te spelen op de stijgende energieprijzen dan bijvoorbeeld de energie-intensieve industrie. Bovendien zijn meer gerichte maatregelen nodig voor kwetsbare consumenten om energiearmoede doeltreffend aan te pakken en om de levensstandaard te verbeteren; maatregelen als rentevrije leningen en het aanpakken van het huurder-verhuurderdilemma zouden bijvoorbeeld nuttig kunnen zijn.

4.3.Dienstensector

Het eindenergieverbruik van de dienstensector steeg van 144 Mtoe in 2005 tot 153 Mtoe in 2013 (6 %). Het energieverbruik is echter langzamer gegroeid dan de toegevoegde waarde in dezelfde periode (11 %). Over het algemeen is de energie-intensiteit van de EU-dienstensector (genormaliseerd naar graaddagen voor verwarming) tussen 2005 en 2013 met 4 % gedaald, vooral in Oostenrijk (20 %), Hongarije (26 %), Ierland (37 %) en Portugal (21 %), en dat is een zeer positieve ontwikkeling. In Bulgarije, Finland, Griekenland, Italië, Kroatië, Luxemburg en Spanje is de energie-intensiteit in 2013 echter gestegen ten opzichte van 2005.

Het grootste deel van de regelgeving die in de woningsector geldt, geldt ook in de dienstensector.

Aangezien de dienstensector naar verwachting zal groeien, zullen de lidstaten de uitdagingen daarvan verder moeten oppakken met passende maatregelen om de positieve ontwikkeling van de dalende energie-intensiteit in de hele EU voort te zetten.

4.4.Publieke sector

Op grond van artikel 5, lid 1, van de energie-efficiëntierichtlijn zijn de lidstaten verplicht jaarlijks 3 % van de totale vloeroppervlakte van verwarmde en/of gekoelde gebouwen die eigendom zijn van en gebruikt worden door de centrale overheid, te renoveren, of soortgelijke besparingen per jaar te verwezenlijken. Achttien lidstaten zullen de voorschriften van artikel 5 uitvoeren door middel van alternatieve maatregelen (zoals maatregelen die gebruikers stimuleren hun gedrag te veranderen); de andere lidstaten hebben gekozen voor de standaardaanpak van renovatie van 3 % van de totale vloeroppervlakte. De lidstaten zijn verplicht in hun jaarlijkse verslagen de totale vloeroppervlakte op te nemen van de gebouwen die in het voorgaande jaar niet aan de vereisten van artikel 5, lid 1, van de energie-efficiëntierichtlijn voldeden, alsmede de gerenoveerde vloeroppervlakte of de hoeveelheid energiebesparingen die in dat jaar zijn behaald in het kader van artikel 5, lid 1, en 5, lid 6, van die richtlijn. De meeste lidstaten verstrekten hierover in hun jaarverslagen over 2015 enige informatie; Griekenland, Frankrijk, Hongarije, Nederland en Slovenië hebben hierover geen informatie verstrekt 21 . Gegevens over de totale vloeroppervlakte van de gebouwen die niet voldoen aan de eisen inzake energieprestaties krachtens artikel 5, zijn in de meeste gevallen verstrekt, maar de gegevens over de besparingen door middel van renovaties (of alternatieve maatregelen) van gebouwen die eigendom zijn van de centrale overheid, waarover met ingang van 1 januari 2014 verplicht moet worden gerapporteerd, ontbraken in de meeste jaarlijkse verslagen, of waren onduidelijk. Daarom is het nog niet mogelijk om te beoordelen of de lidstaten in 2014 hebben voldaan aan hun verplichtingen overeenkomstig artikel 5 van de energie-efficiëntierichtlijn, maar de Commissie zal de juiste uitvoering nauwlettend volgen.

Krachtens artikel 6 van de energie-efficiëntierichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat de centrale overheden uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met een hoge energie-efficiëntie. Alle lidstaten hebben de nodige maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat dit gebeurt, maar maatregelen om andere overheidsinstanties aan te moedigen hetzelfde te doen ontbraken in de NEEAP's van België en Italië. De Commissie heeft een studie laten uitvoeren naar de doeltreffendheid van deze bepaling. Uit tussentijdse resultaten blijkt dat de eisen inzake energie-efficiëntie bij overheidsopdrachten niet door alle inkopers volledig zijn begrepen en dat de omzetting van de voorschriften van artikel 6 van de energie-efficiëntierichtlijn in sommige landen nog niet is afgerond. Volgens de lidstaten zijn andere belemmeringen onder meer: het gebrek aan vaardigheden en praktische kennis van de overheid, wat energie-efficiënte overheidsopdrachten betreft, een gebrek aan duidelijke richtsnoeren, een tekort aan praktische toolkits, en onduidelijke criteria voor de beoordeling van overheidsopdrachten. De Commissie zal daarom onderzoeken hoe de lidstaten beter kunnen worden bijgestaan bij de uitvoering van deze bepaling.

4.5.Vervoerssector

Het eindenergieverbruik van de vervoerssector 22 van de EU-28 is gedaald van 370 Mtoe in 2005 tot 349 Mtoe in 2013 (-6 %). In de periode 2005-2007 was eerst sprake van een stijging met 4 %, gevolgd door een snelle daling (-9 % in de periode 2007-2013).

Ongeveer 40 % van de daling in de periode 2007-2013 is volgens schattingen een gevolg van de economische crisis, waardoor het passagiersvervoer is gestabiliseerd en het goederenvervoer is afgenomen. De resterende 60 % is grotendeels het gevolg van een verbeterde energie-efficiëntie van personenauto's, gestimuleerd door strengere CO2-normen en gericht vervoersbeleid in de lidstaten (die in sommige gevallen ook werden gemeld als vervoersmaatregelen op grond van artikel 7 van de energie-efficiëntierichtlijn om het eindenergieverbruik te verlagen) 23

De grootste daling van het eindenergieverbruik in de sector vervoer in de periode 2005-2013 is geregistreerd in Griekenland, Ierland en Spanje. Het verbruik nam licht toe in Finland, Duitsland en Kroatië, maar in Litouwen, Malta, Polen, Roemenië, Slowakije en Slovenië was sprake van een aanzienlijke stijging 24

In 2013 is het aandeel collectief personenvervoer in de helft van de lidstaten toegenomen: België, Finland, Griekenland, Hongarije, Kroatië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slovenië, Spanje, Tsjechië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. In de overige lidstaten nam het aandeel personenauto’s toe 25 . Wat het vrachtvervoer betreft, steeg het aandeel van het goederenvervoer per spoor en over de binnenwateren in België, Denemarken, Finland, Duitsland, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden in 2013 ten opzichte van het aandeel in 2005.

De lidstaten ondersteunen de efficiëntie in zowel het openbare als het particuliere vervoer door verbetering van de efficiëntie van de voertuigen en een verminderde CO2-uitstoot in overeenstemming met de CO2-normen van de EU, door een verschuiving naar meer milieuvriendelijke vervoermiddelen (bijvoorbeeld railvervoer of ander openbaar vervoer), door consumenteninformatie en via consumentengedrag.

Wat het openbaar vervoer betreft, meldden Bulgarije, de Tsjechische Republiek, Denemarken, Frankrijk, Italië, Letland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Zweden maatregelen die gericht zijn op het spoorvervoer in hun NEEAP's. In Denemarken zijn voor taxi's energie-efficiëntie-eisen vastgesteld. Bulgarije, Denemarken, Griekenland, Italië en Tsjechië rapporteerden dat er sprake was van uitbreiding van het metrovervoer in die landen. België, Ierland en Portugal noemden het bevorderen van het overstappen op andere vervoermiddelen en het stimuleren van het gebruik van het openbaar vervoer of van fietsen en wandelen. Maatregelen op het gebied van particulier vervoer omvatten verbeteringen van de efficiëntie van het voertuigenpark, maatregelen ter ondersteuning van het gebruik van elektrische auto's, auto's op waterstof of brandstofefficiëntere auto’s, het ontwikkelen van fietspaden enz. Financiële stimulansen voor de aankoop van energie-efficiënte voertuigen worden verstrekt door Kroatië, Luxemburg en Spanje (voor elektrische auto’s) en Nederland, terwijl Denemarken belastingprikkels biedt voor bezitters van elektrische en waterstofauto's en eigenaars die overstappen op voertuigen met een lager brandstofgebruik. Gedragsmaatregelen worden ook vermeld door Finland, Nederland (rijopleiding) en het Verenigd Koninkrijk. Ook in Frankrijk bestaan plannen voor de verschuiving van het goederenvervoer naar milieuvriendelijkere vervoersmodi zoals het spoor, vervoer over zee en over de binnenwateren.

4.6.Opwekking

De daling van het verbruik van primaire energie in de afgelopen jaren was het gevolg van een afname van het eindenergieverbruik, de invoering van het Europese emissiehandelssysteem en een structurele wijziging in de sector elektriciteitsopwekking. De laatste jaren vond met name een structurele verschuiving plaats van thermische energieopwekking naar meer hernieuwbare energiebronnen.

De efficiëntie bij de productie is van cruciaal belang voor het bereiken van de streefcijfers voor 2020. Energie-efficiëntie in de opwekkingssector draagt in hoge mate bij tot energievoorzieningszekerheid en een koolstofarme economie. Naast het Europese emissiehandelssysteem kunnen gerichte energie-efficiëntiemaatregelen de energie-efficiëntie in deze sector verhogen, bijvoorbeeld door middel van de verhoging van het aandeel warmte en elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallaties, stadsverwarming en -koeling, alsmede hernieuwbare energie.

De lidstaten hebben hun inspanningen op het gebied van hernieuwbare energie de afgelopen jaren geïntensiveerd. In 2013 bedroeg het gecombineerde aandeel in de EU van hernieuwbare energie 15 %, en de raming voor 2014 toont een aandeel van 15,3 %, hetgeen bijdroeg tot een vermindering van het primaire energieverbruik, aangezien de meeste bronnen van hernieuwbare energie een omzettingsefficiëntie van 100 % hebben 26 .

Op grond van artikel 24, lid 6, van de energie-efficiëntierichtlijn zijn de lidstaten verplicht om informatie te verstrekken over warmte en elektriciteit uit thermische centrales en met name uit warmtekrachtkoppeling. Voor de EU-28 is de hoeveelheid warmte die wordt geproduceerd uit warmtekrachtkoppelingsinstallaties met 9 % gedaald, van 46 Mtoe in 2005 tot 42 Mtoe in 2013. Gezien de toegenomen efficiëntie en de bijdrage aan de industriële productiviteit, zijn verdere inspanningen van de lidstaten nodig om dat aandeel te vergroten, met name het aandeel hoogrenderende warmtekrachtcentrales.

Artikel 14 van de energie-efficiëntierichtlijn biedt een kader voor de bevordering van investeringen in efficiënte stadsverwarming en -koeling. In negen lidstaten kan een positieve trend worden waargenomen; de omzettingsoutput van stadsverwarmingsinstallaties is in die landen tussen 2005 en 2013 gemiddeld toegenomen. Niettemin kan in de overige 12 lidstaten met stadsverwarming een dalende trend worden waargenomen 27 . Om ten volle gebruik te maken van de mogelijkheden voor meer energie-efficiëntie in de sector elektriciteitsopwekking zijn de volledige uitvoering van artikel 14 en de uitvoerige beoordelingen die de lidstaten tegen eind 2015 moeten ondernemen (analyse van hun potentieel voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en -koeling) derhalve van groot belang.


Tekstkader 1: Goede voorbeelden in de lidstaten

• Sommige lidstaten hebben hun ambitieuze nationale streefcijfers inzake energie-efficiëntie opgenomen in alomvattende langetermijnstrategieën, zoals het Duitse nationale actieplan inzake energie-efficiëntie of het onlangs goedgekeurde wetsontwerp inzake energietransitie in Frankrijk.

• Het nationale fonds voor milieubescherming, dat Polen in het leven heeft geroepen, steunt met succes diverse projecten voor energie-efficiëntie in verschillende sectoren en omvat opleidingsaspecten en de betrokkenheid van lokale en regionale overheden die een bijdrage leveren aan het tot stand brengen van brede steun voor energie-efficiëntie op alle niveaus.

• Roemenië heeft de afgelopen jaren een programma ter verbetering van de energie-efficiëntie in huishoudens en gemeenschappen uitgevoerd om de energiearmoede effectief aan te pakken. Dit heeft ongeveer 160 000 personen in Roemenië geholpen om in meer energie-efficiënte appartementencomplexen te wonen en de energierekening omlaag te brengen. Een soortgelijk programma, 'Better Energy Warmer Homes', is in Ierland tot stand gebracht.

• Veel lidstaten hebben succesvolle strategieën ter vermindering van met name hun primaire energieverbruik vastgesteld: Malta is momenteel zijn productielocaties aan het verbeteren en investeert in nieuwe efficiënte opwekkingscapaciteit; de Britse regering steunt via zijn verwarmingsstrategie de totstandkoming van nieuwe stadsverwarming in gemeenten waar die momenteel ontbreekt; en Italië, België en Duitsland hebben brede steunregelingen ontwikkeld voor hoogefficiënte warmtekrachtkoppeling.

• België, Denemarken, Finland, Ierland, Luxemburg, Nederland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Zweden hebben reeds vrijwillige overeenkomsten betreffende energie-efficiëntie vastgesteld ter vermindering van het energieverbruik en ter verhoging van het concurrentievermogen in de industrie. Oostenrijk heeft een succesvolle 'groenegebouwencluster' tot stand gebracht om de productiviteit, het concurrentievermogen en de innovatie door ondernemingen in de bouwsector in Niederösterreich te vergroten. In Zweden kunnen ondernemingen bijvoorbeeld in aanmerking komen voor een belastingvrijstelling van vijf jaar op elektriciteit, indien zij deelnemen aan de vrijwillige regeling, die van hen verlangt dat zij een energie-audit uitvoeren, een energiebeheersysteem invoeren en de in de audit aangewezen maatregelen met een terugbetalingstermijn van ten minste drie jaar uitvoeren.

• Bulgarije, Denemarken, Frankrijk, Italië, Letland, Portugal, Tsjechië, het Verenigd Koninkrijk en Zweden hebben bijvoorbeeld reeds maatregelen gemeld die gericht zijn op het vervoer per spoor, ter verbetering van de spoorweginfrastructuur, de elektrificatie van de spoorwegen en het vergroten van het gebruik van personenvervoer per spoor.


4.7.Stand van de omzetting van de energie-efficiëntierichtlijn

De juridische omzetting van de energie-efficiëntierichtlijn is in veel lidstaten nog niet afgerond, waardoor enkele daarvan hun nationale indicatieve streefcijfers voor 2020 niet kunnen halen, de markten voor energie-efficiëntie niet goed tot ontwikkeling komen en de consument en de marktdeelnemers de voordelen van energie-efficiëntie niet ten volle kunnen benutten. De volledige en correcte uitvoering van de bestaande wetgeving inzake energie-efficiëntie is van cruciaal belang voor het verwezenlijken van de energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020 van de EU-28. Daartoe heeft de Commissie inbreukprocedures ingeleid om te zorgen voor volledige en correcte omzetting. Er zijn op dit gebied meer inspanningen nodig.

De Commissie heeft de lidstaten tot dusver 27 aanmaningsbrieven en 20 met redenen omklede adviezen toegestuurd omdat zij de Commissie geen kennis hebben gegeven van alle nationale bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de eisen van de energie-efficiëntierichtlijn. Daarnaast heeft de Commissie met alle 28 lidstaten bilaterale contacten gelegd om een aanzienlijke hoeveelheid gegevens over de uitvoering van artikel 7 van de energie-efficiëntierichtlijn te vergaren.

4.8.Financiering

De markt voor energie-efficiëntie heeft een groot investeringspotentieel, maar is nog steeds zeer klein en gefragmenteerd, riskant (of wordt riskant geacht), en (met name ten aanzien van de grondige renovatie van gebouwen of investeringen in efficiëntie die verder gaan dan drie jaar terugverdientijd) steunt overwegend op directe of indirecte subsidies.

De Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF) zijn de grootste bron van financiering van de EU op dit gebied. In het laatste meerjarig financieel kader (2007-2013) heeft de EU een bedrag van ongeveer 6,1 miljard EUR (2 % van het totale Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO)/Cohesiefonds) aan het prioritaire thema 'Energie-efficiëntie, warmtekrachtkoppeling, energiebeheer' toegewezen. Meer dan de helft van deze EU-financiering (3,4 miljard EUR) is uitgetrokken voor energie-efficiëntie in openbare gebouwen en woningen. In de periode 2007-2013 werd 90 % van de steun uit het EFRO en het Cohesiefonds voor energie-efficiëntie verleend door middel van subsidies, terwijl leningen slechts 8 % van de steun van de Unie vertegenwoordigden 28 .

Een groot deel van de beschikbare middelen voor de financiële periode 2014-2020 gaat ook naar energie-efficiëntie. In het bijzonder zal 13,3 miljard EUR uit het EFRO en het Cohesiefonds worden gebruikt ter ondersteuning van energie-efficiëntie in openbare gebouwen en woningen, waardoor bijna een miljoen huishoudens worden geholpen. Bovendien wordt een bedrag van 3,4 miljard euro toegewezen om energie-efficiëntie in bedrijven te ondersteunen, met de nadruk op kleine en middelgrote ondernemingen, wat tot meer dan 50 000 bedrijven met verbeterde energieprestaties moet leiden. Voor de besteding van deze middelen is het evenwel nodig dat er projecten van hoge kwaliteit komen en dat particuliere financiering wordt gemobiliseerd om te voldoen aan de investeringsbehoeften voor energie-efficiëntie (meer dan 100 miljard euro per jaar 29 ). De ESIF komen daarom met een nieuw verhaal: de subsidies zouden alleen moeten worden gebruikt voor de financiering van het financieringstekort, dat wil zeggen de investeringskosten die niet kunnen worden gedekt door de verwachte energiebesparingen binnen een redelijke termijn, en voor de aanpak van maatschappelijke aspecten zoals energiearmoede. In plaats van subsidies moeten veeleer financieringsinstrumenten worden aangewend ter verlaging van de financieringskosten voor projecten die voor de banken bijna aanvaardbaar zijn. Overheids- en particuliere middelen moeten samen particulier kapitaal aantrekken en meer en grotere investeringen in energie-efficiëntie mogelijk te maken 30 . Voor de periode 2014-2020 streeft de EU ernaar het gebruik van financieringsinstrumenten voor de ESIF in de vorm van leningen, garanties of aandelenkapitaal te verdubbelen. Verwacht wordt dat deze wijziging particuliere financiering zal aanmoedigen en kleinschalige projecten, die op het gebied van energie-efficiëntie de overhand hebben, zal ondersteunen.

Bovendien voorziet de oprichting van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) voor 2015 in aanvullende financiering voor de lidstaten en de projectontwikkelaars om de energie-efficiëntieregelingen (met inbegrip van die welke worden gecofinancierd door de ESIF) op te schalen en in gereedheid te brengen — met name door het bundelen van projecten in grotere investeringsactiviteiten.

Het algemene marktkader is verbeterd, wat betreft consumentenkrediet en hypothecair krediet, maar belangrijke problemen in verband met de financiering van energie-efficiëntie duren nog steeds voort. In de EU worden investeringen beïnvloed door de macro-economische omstandigheden en het lagerentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB). Aangezien de meeste Europese banken geen specifieke producten bieden voor investeringen in energie-efficiëntie, kan worden aangenomen dat de rentepercentages die worden toegepast voor leningen die ook worden gebruikt voor de financiering van maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie, de neerwaartse trend van de rentetarieven van de bank volgen, zoals wordt nagestreefd door de ECB. Zo blijkt uit de meest recente ECB-statistieken dat voor leningen aan huishoudens voor consumptie (met onderpand en/of garanties) in augustus 2015 een nominaal rentepercentage van 3,30 % à 4,53 % geldt (afhankelijk van de vraag of het gaat om een variabele of vaste rente). Deze tarieven zijn in het afgelopen jaar met ongeveer 22 % gedaald. Er is een gebrek aan marktvertrouwen waar het gaat om grotere investeringen in energie-efficiëntie als specifieke 'activacategorie'. Dergelijke investeringen en de financiering daarvan moeten worden gebaseerd op een bredere basis, waarin de 'vrijgekomen' kasstroom van de marktdeelnemers (als gevolg van de lagere uitgaven voor energie) en de gestegen waarde van de activa (als gevolg van de hogere energieprestatie daarvan) worden meegerekend, een en ander ondersteund door een voorspelbaar kader voor investeringen op de lange termijn.

4.9.Het eindenergieverbruik in 2016, gevraagd op grond van de 'richtlijn energiediensten', Richtlijn 2006/32/EG

In Richtlijn 2006/32/EG is bepaald dat de lidstaten een nationale indicatieve energiebesparingsstreefwaarde van ten minste 9 % van het eindenergieverbruik in 2016 moeten vaststellen en ernaar moeten streven die te bereiken. De meeste bepalingen in deze richtlijn zijn vervangen door nauwkeuriger bepalingen in de energie-efficiëntierichtlijn. De voorschriften in verband met de 9 %-doelstelling zullen echter niet vóór 2017 worden ingetrokken. De lidstaten werd verzocht informatie te verstrekken over het besparingsstreefcijfer voor 2016 van hun NEEAP's uit 2014: negentien lidstaten verklaren dat de vereiste besparingen tegen 2016 zullen zijn bereikt; voor 7 lidstaten is het niet duidelijk uit de NEEAP’s of het besparingsstreefcijfer zal worden gehaald 31

5. CONCLUSIE

Uit dit verslag blijkt dat de lidstaten behalve een reeks EU-beleidsmaatregelen (bijvoorbeeld op het gebied van ecologisch ontwerp, etikettering, het EU-emissiehandelssysteem en normen voor personenauto's) ook maatregelen betreffende energie-efficiëntie hebben getroffen in de industrie-, woning-, diensten-, vervoers- en opwekkingssector. Uit de NEEAP's blijkt dat de meeste lidstaten meer inspanningen hebben geleverd en bestaande maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie hebben versterkt of nieuwe maatregelen hebben ingevoerd.

Ervan uitgaande dat de EU-28 het primaire energieverbruik jaarlijks met gemiddeld 11,9 Mtoe (uitgedrukt als eindenergieverbruik 2,7 Mtoe) moet verminderen ten opzichte van het niveau van 2013 om de streefcijfers voor 2020 te halen, kan worden geconcludeerd dat, ondanks de in de voorgaande jaren behaalde resultaten, aanvullende inspanningen nodig zijn, met name ten aanzien van gebouwen en in de vervoers- en de opwekkingssector. Uit de prestatie-indicatoren voor 2005-2013 die in dit verslag zijn gebruikt om de vooruitgang met betrekking tot energie-efficiëntie te analyseren, blijkt dat zich grote variaties tussen de lidstaten voordoen. Wel zijn de meeste prestatie-indicatoren op Europees niveau verbeterd. De belangrijkste uitzonderingen betreffen een toename van het eindenergieverbruik tussen 2012 en 2013 en een vermindering van de door warmtekrachtcentrales opgewekte warmte tussen 2005 en 2013.

Hoewel sommige lidstaten onlangs hun indicatieve streefcijfers inzake energie-efficiëntie, uitgedrukt in primair energieverbruik, hebben verhoogd (tot een gecombineerd totaal van 17,6 %), haalt de EU-28 als geheel het vereiste niveau van 20 % niet. Om ervoor te zorgen dat de resterende achterstand ten opzichte van het streefcijfer voor 2020 uitgedrukt in primair energieverbruik wordt ingehaald, moeten de lidstaten hun inspanningen sneller uitvoeren, zodat zij hun nationale streefcijfers inzake energie-efficiëntie voor 2020 halen of zelfs hogere cijfers bereiken. Daarbij is van belang dat sommige lidstaten – Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Malta, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk – voor zichzelf reeds zeer ambitieuze streefcijfers hebben vastgesteld. Kroatië, Finland, Griekenland en Roemenië hebben, gezien de verwachte groei van het bbp in de periode 2014-2020, minder ambitieuze streefcijfers voor 2020 hebben vastgesteld. Deze landen zouden er baat bij hebben nogmaals na te gaan hoe een hoger niveau van energie-efficiëntie tot verbeteringen op het gebied van voorzieningszekerheid, concurrentievermogen en duurzaamheid kan leiden.

Veel lidstaten beschikken over succesvolle strategieën om hun primaire energieverbruik te verminderen. België, Estland, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Polen en Zweden zullen hun primaire energieverbruik in 2014-2020 echter sneller moeten verminderen dan in 2005-2013 om ervoor te zorgen dat zij hun indicatieve streefcijfers inzake energieverbruik tegen 2020 halen.

Wat betreft het eindenergieverbruik blijkt uit de analyse in dit verslag een dalende tendens in de meeste lidstaten vanaf 2005. Uiteraard heeft niet alleen het beleid inzake energie-efficiëntie, maar ook de economische crisis tot deze tendens bijdragen. Oostenrijk, België, Estland, Frankrijk, Duitsland, Litouwen, Malta en Slowakije hebben voor zichzelf streefcijfers betreffende het eindenergieverbruik voor 2020 vastgesteld die vereisen dat het eindenergieverbruik in 2014-2020 sneller wordt verminderd dan in 2005-2013. Voor deze landen is het van groot belang dat hun verplichtingsregelingen voor energie-efficiëntie op grond van artikel 7 van de energie-efficiëntierichtlijn of alternatieve maatregelen volledig ten uitvoer worden gelegd, zodat de consumenten op de korte en lange termijn eindenergie en geld kunnen besparen.

Ten aanzien van de sectoren op nationaal niveau is de algehele positieve tendens betreffende de eindenergie-intensiteit in de industrie in de meeste lidstaten bemoedigend. Er zijn echter grote verschillen tussen de lidstaten: het verschil tussen de hoogste en de laagste energie-intensiteit in de industrie bedraagt een factor 7. Cyprus, Ierland, Griekenland, Hongarije en Letland zouden de positieve voorbeelden uit andere lidstaten als uitgangspunt kunnen nemen om de stijgende tendens wat betreft de eindenergie-intensiteit in de industrie te keren.

In de woningsector hebben de meeste lidstaten de energiebehoefte de laatste jaren verminderd door de invoering van op deze sector gerichte maatregelen met betrekking tot energie-efficiëntie. Hierdoor kunnen huishoudens voor minder geld hetzelfde comfortniveau bereiken. In België, Estland, Italië, Letland, Malta, Polen, Roemenië en Slovenië zouden de consumenten er baat bij hebben als er meer aandacht wordt besteed aan beleid waardoor het energieverbruik in de woningsector wordt verminderd, aangezien in deze landen het energieverbruik per hoofd van de bevolking de afgelopen jaren is toegenomen. In het algemeen moeten de lidstaten de consumenten in staat stellen om hun energieverbruik te verminderen, hen beter informeren over mogelijkheden op het gebied van energie-efficiëntie en de investeringsvoorwaarden verder verbeteren om de momenteel zeer lage snelheden waarmee de bestaande gebouwenvoorraad in Europa wordt gerenoveerd, te verhogen. Bovendien zijn er ten behoeve van de consumenten gerichtere maatregelen nodig waarmee de brandstofarmoede doeltreffend wordt aangepakt.

Naar verwachting blijft de dienstensector groeien. Daarom zijn er gerichte maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie nodig die ertoe bijdragen dat de toename van het eindenergieverbruik in deze sector wordt tegengegaan en dat de positieve tendens wat betreft het verminderen van de energie-intensiteit op EU-niveau in stand wordt gehouden. Met name Cyprus, België, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg en Spanje zouden passende maatregelen kunnen treffen of bestaande maatregelen kunnen intensiveren als tegenwicht voor de recente toename van de energie-intensiteit in hun dienstensector.

In de vervoerssector moeten verdere inspanningen worden verricht als aanmoediging om het gebruik van collectief personenvervoer en het aandeel van spoorwegen en binnenwateren voor het vrachtvervoer te verhogen. Ondanks de vooruitgang die de afgelopen tijd op het gebied van energie-efficiëntie en de vermindering van de energiebehoefte voor vervoer is geboekt, heeft vervoer een groot aandeel op het totale eindenergieverbruik in de EU-28, waardoor verdere maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie nodig zijn om aan de streefcijfers voor 2020 te voldoen. De Commissie beveelt de lidstaten daarom aan om de in de NEEAP's vastgelegde vervoersmaatregelen krachtdadig uit te voeren en om verdere actie te ondernemen om het energieverbruik in de vervoerssector te verminderen. Verdere verbeteringen op het vlak van de energie-efficiëntie in het vervoer dienen te worden ondersteund door maatregelen van de lidstaten ter bevordering van alternatieve brandstoffen en voertuigen/vaartuigen en de aanleg van de bijbehorende infrastructuur (overeenkomstig de vereisten van Richtlijn 2014/14/EU). In het stappenplan voor de energie-unie heeft de Commissie aangekondigd met een mededeling te komen over de acties die nodig zijn om de vervoerssector koolstofarm te maken. Hierdoor worden de inspanningen van de lidstaten aangevuld.

In het algemeen moeten de lidstaten hun inspanningen betreffende energie-efficiëntie intensiveren om ervoor te zorgen dat zij hun indicatieve streefcijfers voor 2020 halen of zelfs betere resultaten halen, zodat wordt gewaarborgd dat de Europese Unie haar streefcijfer van 20 % reductie tegen 2020 haalt. Dit benadrukt de noodzaak het Europese regelgevingskader betreffende energie-efficiëntie volledig ten uitvoer te leggen. Markten voor diensten op het gebied van energie-efficiëntie kunnen dan tot ontwikkeling komen en de bestaande belemmeringen voor investeringen in energie-efficiëntie kunnen worden weggenomen. Verder zijn de tenuitvoerlegging van het regelgevingskader betreffende de reductie van broeikasgasemissies, bijvoorbeeld in de niet-ETS-sector, en de onlangs goedgekeurde marktstabiliteitsreserve voor de ETS-sector van groot belang als twee onderling verbonden, elkaar versterkende beleidsterreinen.

De Commissie zal met het oog op de streefcijfers voor 2030 in 2016 evalueren hoe het kader betreffende energie-efficiëntie verder kan worden verbeterd, waarbij wordt uitgegaan van het reeds beoordeelde kader betreffende productefficiëntie en rekening wordt gehouden met de aanzienlijke bijdrage van (i) de richtlijn energieprestaties van gebouwen en van (ii) de richtlijn energie-efficiëntie (en met name artikel 7 daarvan). Met behulp van deze evaluatie kunnen alle belanghebbenden (nationale regeringen, regio's, lokale overheden, bedrijven die actief zijn op het gebied van energie-efficiëntie, financiële instellingen, consumenten enz.) op lange termijn en op kostenefficiënte wijze het potentieel van energiebesparing benutten, rekening houdend met de klimaat- en energiedoelstellingen van de EU voor 2030 en 2050.

De Commissie zal nauwlettend toezien op de vorderingen van de lidstaten in de richting van hun indicatieve nationale streefcijfers betreffende energie-efficiëntie voor 2020 en op de tenuitvoerlegging van de energie-efficiëntierichtlijn, en haar beoordeling jaarlijks bijwerken in het kader van de stand van de energie-unie.

De Commissie verzoekt het Europees Parlement en de Raad hun standpunten met betrekking tot deze beoordeling kenbaar te maken.


Bijlage I

Tabel 1: Indicatief nationaal streefcijfer betreffende energie-efficiëntie voor 2020
LidstaatAbsoluut niveau van het energieverbruik in 2020 [Mtoe] op basis van in 2013 door de lidstaten ingediende gegevens, van het NEEAP 2014 of van een afzonderlijke kennisgeving aan de Europese Commissie in 2015
Primair energieverbruikEindenergieverbruik
Oostenrijk31,525,1
België43,732,5
Bulgarije16,98,6
Kroatië11,57,0
Cyprus2,21,8
Tsjechië39,625,3
Denemarken17,814,8
Estland6,52,8
Finland35,926,7
Frankrijk219,9131,4
Duitsland276,6194,3
Griekenland24,718,4
Hongarije24,114,4
Ierland13,911,7
Italië158,0124,0
Letland5,44,5
Litouwen6,54,3
Luxemburg4,54,2
Malta0,70,5
Nederland60,752,2
Polen96,471,6
Portugal22,517,4
Roemenië43,030,3
Slowakije16,49,0
Slovenië7,35,1
Spanje119,880,1
Zweden43,430,3
Verenigd Koninkrijk177,6129,2
Som van de indicatieve streefcijfers EU-281526,91077,5
Streefcijfer EU-28 voor 202014831086
Status: 7.10.2015

Bijlage II

Tabel 2: Overzicht van de indicatoren

 

Bron: Eurostat, DG ECFIN, Odyssee-Mure

(1)

COM(2015) 80 final.

(2)

Overeenkomstig artikel 24, lid 3, van Richtlijn 2012/27/EG betreffende energie-efficiëntie.

(3)

SWD(2015) 245 final. De voor de grafieken in bijlage II van SWD(2015) 245 final gebruikte gegevens, zijn voornamelijk in februari 2015 van de website van Eurostat gehaald.

(4)

Zie: Europees Milieuagentschap (2015): Trends and projections in Europe 2015 (http://www.eea.europa.eu).

(5)

Het eindenergieverbruik is de energie die wordt geleverd aan de industrie, het vervoer, de huishoudens, de dienstensector en de landbouw, met uitzondering van leveringen aan de energieomzettingssector en de energiebedrijven zelf.

(6)

De lidstaten moeten overeenkomstig bijlage XIV van de energie-efficiëntierichtlijn in hun jaarverslagen per sector de redenen aangeven voor een stijging van het energieverbruik, zoals economische groei of weersomstandigheden. Niet alle lidstaten hebben hierover informatie verstrekt. De gegevens betreffende energieverbruik zijn niet genormaliseerd naar graaddagen voor verwarming teneinde rekening te houden met klimatologische variaties in de loop van de tijd. Uitsluitend in de figuren 17, 18 en 20 van SWD(2015) 245 is rekening gehouden met uiteindelijke graaddagen voor verwarming.

(7)

Primair energieverbruik is het eindenergieverbruik plus de verliezen bij de opwekking en de omzetting van energie, het verbruik van de energieomzettingssector zelf en de netwerkverliezen.

(8)

Zie: Europees Milieuagentschap (2015): Trends and projections in Europe 2015 (http://www.eea.europa.eu).

(9)

Op grond van artikel 3 van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie.

(10)

Een gedetailleerde analyse is te vinden in SWD (2015) 245 final.

(11)

Een gedetailleerde analyse is te vinden in SWD (2015) 245 final.

(12)

SWD(2015) 245 final.

(13)

 Aangezien alleen de gegevens over 2013 beschikbaar zijn, kan in deze vergelijking geen rekening worden gehouden met het effect van de onlangs getroffen maatregelen inzake energie-efficiëntie voor de nieuwe verplichtingen in het kader van de energie-efficiëntierichtlijn, noch met het effect van bepaalde recente maatregelen in het kader van ecologisch ontwerp, energie-etikettering en Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen. Bovendien kan aan de hand van deze vergelijking niet overtuigend worden beoordeeld of de lidstaten op de goede weg zijn om hun indicatieve energie-efficiëntiesteefcijfers voor 2020 te halen. Dit komt omdat de toekomstige gevolgen (positief of negatief) van veranderingen in de economie (bv. een toename of afname van economische activiteit of een verschuiving van de energie-intensieve industrie naar de dienstensector), van wijzigingen van de energieprijzen, van omschakeling op een andere brandstof of van klimatologische variaties voor de periode tot 2020 niet kunnen worden voorzien. Zie: Europees Milieuagentschap (2014): Trends en prognoses in Europa 2014 ( http://www.eea.europa.eu/publications/trends-and-projections-in-europe-2014 ) en werkdocument van de diensten van de Commissie SWD(2015) 245 final.

(14)

Energie-intensiteit is gedefinieerd als het primaire energieverbruik gedeeld door het bbp. Een analyse van de stimulansen voor energie-intensiteitsverbeteringen is te vinden in "Member States' Energy Dependence: An Indicator-Based Assessment", ECFIN Occasional Papers 196, juni 2014.

(15)

 PwC/Fraunhofer ISI/TU Wien (2014): Studie waarin het huidige beleidskader ten gunste van energie-efficiëntie in de EU wordt geëvalueerd en richtsnoeren worden verstrekt over beleidsopties voor de verwezenlijking van het kosteneffectieve energiebesparingspotentieel/energie-efficiëntie tot 2020 en daarna, figuur 18 ( https://ec.europa.eu/energy/sites/ener/files/documents/2014_report_2020-2030_eu_policy_framework.pdf ).

(16)

 Zie Odyssee-Mure: http://www.odyssee-mure.eu/publications/efficiency-by-sector/household/household-eu.pdf .

(17)

Zie de gegevensbank Odyssee-Mure: http://www.indicators.odyssee-mure.eu/online-indicators.html . De toename in Italië heeft te maken met een herziening van het biomassaverbruik, de afgelopen jaren, volgens Odyssee-Mure (2015): Energy Efficiency Trends and Policies in Buildings.

(18)

De langetermijnrenovatiestrategieën van de lidstaten worden gepubliceerd op: http://ec.europa.eu/energy/en/topics/energy-efficiency-directive/buildings-under-eed.

(19)

 Zie www.buildupskills.eu .

(20)

De energie-efficiëntierichtlijn voorziet in bepaalde afwijkingen van de vereiste hoeveelheid van 1,5 % aan jaarlijkse besparing op het eindenergieverbruik, om de energie die wordt gebruikt bij de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde industriële activiteiten buiten de berekening van de uitgangsnorm te houden en om energiebesparingen van vroege acties op het gebied van omzetting, distributie en transport van energie mee te tellen overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de energie-efficiëntierichtlijn.

(21)

 Zie: http://ec.europa.eu/energy/en/topics/energy-efficiency/energy-efficiency-directive/national-energy-efficiency-action-plans .

(22)

 Met uitzondering van transport via pijpleidingen.

(23)

Odyssee-Mure (2015): Trends and policies for energy savings and emissions in transport (beschikbaar op: http://www.odyssee-mure.eu/publications/br/energy-efficiency-in-transport.html).

(24)

Het grootste deel van de stijging is afkomstig van het wegvervoer. Bij vergelijkingen tussen de lidstaten moet de nodige voorzichtigheid worden betracht, omdat het eindenergieverbruik is gebaseerd op de verkochte brandstof en niet op de brandstof die wordt gebruikt op het grondgebied van een land. Daarom spelen andere factoren dan energie-efficiëntie een rol, zoals de mate waarin een lidstaat een 'doorvoerland' is voor vervoer over de weg, of een luchtvaarthub. Officiële statistieken (bv. over de uitsplitsing van het eindenergieverbruik over passagiers- en goederenvervoer) zijn in dit stadium niet beschikbaar om zinvolle indicatoren voor energie-intensiteit te kunnen verstrekken, maar de beschikbaarheid van gegevens zal in de toekomst verder worden onderzocht.

(25)

Voor Cyprus en Malta waren geen gegevens beschikbaar.

(26)

Zie: Voortgangsverslag hernieuwbare energie, COM(2015) 293 final.

(27)

Er zijn geen gegevens beschikbaar voor Cyprus, Griekenland, Ierland, Italië, Malta, Portugal en Spanje.

(28)

Ex-postevaluatie van cohesiebeleidprogramma's 2007-2013, gericht op het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) en het Cohesiefonds, werkpakket 8 betreffende 'energie-efficiëntie in openbare gebouwen en woningen', http://ec.europa.eu/regional_policy/en/policy/evaluations/ec/2007-2013/#1 .

(29)

 Zie www.eefig.eu .

(30)

 Subsidies moeten alleen worden gebruikt wanneer commerciële financiering niet zou werken (groepen met een laag inkomen, slechte huisvesting en energiearmoede). Subsidies moeten worden gecombineerd met commerciële financiering, zodat de uiteindelijke financieringsproducten aantrekkelijk zijn voor de markt.

(31)

De definitieve NEEAP’s van Hongarije en Roemenië zijn pas in 2015 aangemeld. Daarom heeft nog geen gedetailleerde analyse plaatsgevonden.