Artikelen bij COM(2003)199 - Recht van de burgers van de Unie en hun familieleden om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven (door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-verdrag ingediend) - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2003)199 - Recht van de burgers van de Unie en hun familieleden om zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er ... |
---|---|
document | COM(2003)199 |
datum | 15 april 2003 |
Inhoudsopgave
- Hoofdstuk I - Algemene bepalingen
- Artikel 1 - Voorwerp
- Artikel 2 - Definities
- Artikel 3 - Begunstigden
- Artikel 4 - Discriminatieverbod
- Hoofdstuk II - Recht van verplaatsing en van verblijf tot zes maanden
- Artikel 5 - Uitreisrecht
- Artikel 6 - Inreisrecht en verblijfsrecht tot zes maanden
- Hoofdstuk III - Recht van verblijf met een duur van meer dan zes maanden
- Artikel 7 - Voorwaarden voor uitoefening
- Artikel 8 - Administratieve formaliteiten voor de burgers van de Unie
- Artikel 9 - Administratieve formaliteiten voor de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten
- Artikel 10 - Afgifte van de verblijfskaart
- Artikel 11 - Geldigheidsduur van de verblijfskaart
- Artikel 12 - Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie
- Artikel 13 - Behoud van het verblijfsrecht van de familieleden in geval van scheiding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het partnerschap
- Hoofdstuk IV - Duurzaam verblijfsrecht
- Afdeling I - verwerving
- Artikel 14 - Algemene regel voor de burgers van de Unie en de familieleden
- Artikel 15 - Afwijkingen voor werknemers en zelfstandigen die hun werkzaamheid in het gastland hebben gestaakt en hun familieleden
- Artikel 16 - Verwerving van het duurzame verblijfsrecht door bepaalde familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten
- Afdeling II - Administratieve formaliteiten
- Artikel 17 - Duurzame verblijfskaart
- Artikel 18 - Continuïteit van het verblijf
- HOOFDSTUK V - Gemeenschappelijke bepalingen inzake het verblijfsrecht en het duurzame verblijfsrecht
- Artikel 19 - Territoriale werkingssfeer
- Artikel 20 - Bijbehorende rechten
- Artikel 21 - Gelijke behandeling
- Artikel 22 - Algemene bepalingen betreffende de verblijfsdocumenten
- Artikel 23 - Controles door de bevoegde autoriteiten
- Hoofdstuk VI - Beperkingen op het inreis- en verblijfsrecht om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid
- Artikel 25 - Algemene beginselen
- Artikel 26 - Bescherming tegen verwijdering
- Artikel 27 - Volksgezondheid
- Artikel 28 - Kennisgeving van beslissingen
- Artikel 29 - Procedurele waarborgen
- Artikel 30 - Geldigheidsduur van een verbod op het grondgebied te verblijven
- Artikel 31 - Verwijdering bij wijze van straf of bijkomende straf
- Hoofdstuk VII - Slotbepalingen
- Artikel 32 - Publiciteit
- Artikel 33 - Straffen
- Artikel 34 - Gunstiger nationale bepalingen
- Artikel 35 - Intrekking
- Artikel 36 - Verslag
- Artikel 37 - Omzetting
- Artikel 38 - Inwerkingtreding
- Artikel 39 - Adressaten
Hoofdstuk I - Algemene bepalingen
Artikel 1 - Voorwerp
a) de voorwaarden voor uitoefening van het recht op vrij verkeer en op verblijf in de lidstaten door burgers van de Unie en hun familieleden;
b) het duurzame verblijfsrecht in de lidstaten van burgers van de Unie en hun familieleden;
c) de beperkingen op deze rechten om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
Artikel 2 - Definities
1) burger van de Unie: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;
2) familielid:
a) de echtgenoot;
b) de partner met wie de burger van de Unie een geregistreerd partnerschap of een naar behoren gestaafde duurzame relatie heeft, indien de wetgeving van het gastland de situatie van niet-gehuwde paren erkent en met inachtneming van de bij deze wetgeving gestelde voorwaarden;
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn en die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b);
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn en die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b);
3) gastland: de lidstaat waarheen de burger van de Unie zich begeeft om van zijn recht op vrij verkeer of verblijf gebruik te maken.
Artikel 3 - Begunstigden
2. Onverminderd een persoonlijk recht op vrij verkeer, respectievelijk verblijf van de betrokkene vergemakkelijken de lidstaten de binnenkomst en het verblijf van andere, niet in artikel 2, punt 2, gedefinieerde familieleden, indien deze ten laste komen van, dan wel in het land van herkomst inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of indien zwaarwegende gezondheidsredenen of humanitaire redenen zulks rechtvaardigen.
Artikel 4 - Discriminatieverbod
Hoofdstuk II - Recht van verplaatsing en van verblijf tot zes maanden
Artikel 5 - Uitreisrecht
Dit recht is voor de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten gelijk aan dat van de burger van de Unie die zij begeleiden of bij wie zij zich voegen.
2. De in de lid 1 bedoelde personen kan niet de verplichting worden opgelegd een uitreisvisum of soortgelijk document over te leggen.
3. De lidstaten verstrekken hun burgers een identiteitskaart of een paspoort waarin met name hun nationaliteit is vermeld, of zij vernieuwen deze bescheiden.
4. Het paspoort moet ten minste geldig zijn voor alle lidstaten van de Unie en voor de rechtstreekse doorreislanden tussen de lidstaten. Wanneer de wetgeving van een lidstaat niet in de afgifte van een identiteitskaart voorziet, mag de geldigheidsduur van het paspoort bij afgifte of verlenging niet minder dan vijf jaar bedragen.
Artikel 6 - Inreisrecht en verblijfsrecht tot zes maanden
De burger van de Unie mag niet worden verplicht een inreisvisum of soortgelijk document over te leggen.
2. De familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, mogen slechts worden onderworpen aan de verplichting een inreisvisum voor een kort verblijf over te leggen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 539/2001 of, in voorkomend geval, de desbetreffende nationale wetgeving. Voor de toepassing van deze richtlijn stelt het bezit van een door een lidstaat afgegeven geldige verblijfstitel de betrokkene vrij van de verplichting zich van een visum te voorzien.
De lidstaten verlenen deze personen alle faciliteiten om de eventueel nodige visa te verkrijgen. Dergelijke visa worden uiterlijk vijf werkdagen na indiening van de aanvraag verleend. Deze visa zijn kosteloos.
3. Het gastland brengt geen inreis- of uitreisstempel aan in het paspoort van een familielid dat niet de nationaliteit van een lidstaat bezit indien de betrokkene in het bezit is van een verblijfstitel.
4. Wanneer de burger van de Unie of het familielid niet over de vereiste reisdocumenten of, in voorkomend geval, de nodige visa beschikken, verleent de betrokken lidstaat hun alle faciliteiten om hen in staat te stellen binnen een redelijke termijn de vereiste documenten te verkrijgen of zich te laten toezenden, dan wel op andere wijze te doen vaststellen of te bewijzen dat zij het recht op vrij verkeer genieten, alvorens tot uitzetting over te gaan.
5. Het recht van de burger van de Unie het grondgebied van een lidstaat binnen te reizen, omvat het recht er voor een periode van ten hoogste zes maanden te verblijven zonder enige andere voorwaarde of formaliteit dan het bezit van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. De lidstaat kan de betrokkene enkel verplichten zijn aanwezigheid op het grondgebied kenbaar te maken binnen een termijn die niet korter mag zijn dan vijftien dagen. Niet-inachtneming van deze verplichting kan worden gestraft met niet-discriminerende en evenredige administratieve straffen.
6. Het bepaalde in lid 5 is eveneens van toepassing op de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen. Indien laatstgenoemden echter aan de visumplicht zijn onderworpen, moeten zij vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van bedoeld visum een aanvraag voor een verblijfskaart overeenkomstig artikel 9 indienen.
Hoofdstuk III - Recht van verblijf met een duur van meer dan zes maanden
Artikel 7 - Voorwaarden voor uitoefening
a) indien hij als werknemer of zelfstandige een economische activiteit uitoefent, dan wel ontvanger is van een verrichte dienst, of
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de sociale bijstand van het gastland en hij een ziektekostenverzekering heeft afgesloten die alle risico's in het gastland dekt, of
c) indien hij aan een erkende onderwijsinstelling is ingeschreven om er als hoofdbezigheid een opleiding, bijvoorbeeld een beroepsopleiding, te volgen en beschikt over een ziektekostenverzekering die alle risico's in het gastland dekt, of
d) indien hij familielid is van een burger van de Unie die aan de onder a), b) of c) genoemde voorwaarden voldoet.
2. Het verblijfsrecht strekt zich uit tot de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten wanneer zij de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, mits deze laatste aan de in lid 1, onder a), b) of c), genoemde voorwaarden voldoet.
2bis. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die als werknemer of zelfstandige geen economische activiteit meer uitoefent de hoedanigheid van werknemer:
a) wanneer de betrokkene tijdelijk arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of ongeval;
b) wanneer de betrokkene zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid bevindt en zich bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening aanmeldt om een betrekking te vinden;
c) wanneer de betrokkene zich in een toestand van onvrijwillige werkloosheid bevindt als gevolg van het aflopen van zijn arbeidsovereenkomst waarvan de duur minder dan een jaar bedroeg en zich bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening aanmeldt om een betrekking te vinden. In dat geval behoudt de betrokkene de hoedanigheid van werknemer respectievelijk zelfstandige gedurende een periode die niet korter mag zijn dan zes maanden; indien de betrokkene recht heeft verworven op werkloosheidsuitkeringen blijft deze hoedanigheid bestaan totdat dit recht afloopt;
d) wanneer de betrokkene een beroepsopleiding onderneemt. Tenzij de betrokkene zich in een toestand van onvrijwillige werkloosheid bevindt, is voor handhaving van de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige vereist dat er een verband bestaat tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en de betrokken opleiding.
Artikel 8 - Administratieve formaliteiten voor de burgers van de Unie
2. De voor de inschrijving gestelde termijn mag niet korter zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de aankomst. Er wordt onmiddellijk een verklaring van inschrijving verstrekt waarin de naam en het adres van de ingeschreven persoon en de datum van inschrijving worden vermeld. Niet-inachtneming van de verplichting tot inschrijving kan worden gestraft met niet-discriminerende en evenredige administratieve straffen.
3. Om de verklaring van inschrijving af te geven mogen de lidstaten van de in artikel 7, lid 1, onder a) of b), bedoelde burger van de Unie slechts verlangen dat deze een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt en dat hij door middel van een verklaring of op enige andere ten minste gelijkwaardige wijze, naar keuze van de betrokkene, verklaart dat hij voldoet aan de in artikel 7, lid 1, hetzij onder a), hetzij onder b), bedoelde voorwaarden.
4. Voor de afgifte van de verklaring van inschrijving mogen de lidstaten van de in artikel 7, lid 1, onder c), bedoelde burger van de Unie slechts verlangen dat deze een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort overlegt, alsmede zijn bewijs van inschrijving aan een erkende onderwijsinstelling om er als hoofdbezigheid een opleiding, bijvoorbeeld een beroepsopleiding te volgen en dat hij door middel van een verklaring of op enige andere, ten minste gelijkwaardige wijze, naar keuze van de betrokkene, verklaart dat hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de sociale bijstand van het gastland komen en dat hij een ziektekostenverzekering heeft afgesloten die alle risico's in het gastland dekt.
5. De lidstaten mogen het bedrag van de bestaansmiddelen dat zij als toereikend beschouwen niet vaststellen.
6. Voor de afgifte van de verklaring van inschrijving aan de familieleden van de burger van de Unie die de nationaliteit van een lidstaat bezitten, kunnen de lidstaten om overlegging van de volgende documenten verzoeken:
a) een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort;
b) een verklaring die het bestaan van een familierechtelijke betrekking aantoont;
c) de verklaring van inschrijving van de burger van de Unie die zij vergezellen of bij wie zij zich voegen;
d) in de in artikel 2, lid 2, onder b), bedoelde gevallen, het bewijs dat aan de in deze bepaling bedoelde voorwaarden is voldaan;
e) in de in artikel 3, lid 2, bedoelde gevallen, een door de bevoegde instantie van het land van oorsprong of herkomst afgegeven document waarin wordt verklaard dat zij ten laste van de burger van de Unie komen of dat zij in dat land bij hem inwoonden of elk bewijs met betrekking tot het bestaan van zwaarwegende gezondheidsredenen of humanitaire redenen.
Artikel 9 - Administratieve formaliteiten voor de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten
2. De termijn voor indiening van het verzoek om afgifte van een verblijfskaart mag niet minder bedragen dan zes maanden te rekenen vanaf de aankomst. Familieleden die onderworpen zijn aan de visumplicht moeten deze aanvraag echter indienen voordat de geldigheidsduur van het visum verstrijkt.
2 bis. Toekenning van een verblijfskaart mag niet worden geweigerd uitsluitend op grond van het feit dat de betrokkene geen visum heeft of dat zijn visum is verlopen voordat de aanvraag voor een verblijfskaart is ingediend.
3. Niet-inachtneming van de verplichting om de verblijfskaart aan te vragen kan worden gestraft met niet-discriminerende en evenredige administratieve straffen.
Artikel 10 - Afgifte van de verblijfskaart
2. Voor de afgifte van de verblijfskaart verlangen de lidstaten overlegging van de volgende documenten:
a) een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort;
b) een document waaruit blijkt dat er een familierechtelijke betrekking bestaat;
c) de verklaring van inschrijving van de burger van de Unie die zij vergezellen of bij wie zij zich voegen;
d) in de in artikel 2, lid 2, onder b), bedoelde gevallen, het bewijs dat aan de in deze bepaling bedoelde voorwaarden is voldaan;
e) in de in artikel 3, lid 2, bedoelde gevallen, een door de bevoegde instantie van het land van oorsprong of herkomst afgegeven document waarin wordt verklaard dat zij ten laste van de burger van de Unie komen of dat zij in dat land bij hem inwoonden of elk bewijs met betrekking tot het bestaan van zwaarwegende gezondheidsredenen of humanitaire redenen.
Artikel 11 - Geldigheidsduur van de verblijfskaart
1 bis. De geldigheid van de verblijfskaart wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet langer dan zes achtereenvolgende maanden, noch door afwezigheid van langere duur in verband met vervulling van de militaire dienstplicht of zwangerschap en bevalling, noch door een ononderbroken afwezigheid van ten hoogste een jaar om zwaarwegende redenen die met name verband houden met een ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, dan wel uitzending om werkzaamheden te verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land.
Artikel 12 - Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie
Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, moeten de betrokkenen zelf aan de in artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d) vervatte voorwaarden voldoen.
2. Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea leidt het overlijden van de burger van de Unie van wie zij afhankelijk zijn, niet tot verlies van het verblijfsrecht van zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten.
Voor de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht blijft het verblijfsrecht van de betrokkenen aan de voorwaarde onderworpen dat zij een economische activiteit moeten uitoefenen als werknemers of zelfstandigen dan wel dat zij voor zichzelf en voor hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de sociale bijstand van het gastland en zij een ziektekostenverzekering hebben afgesloten die alle risico's in het gastland dekt, dan wel dat zij in het gastland reeds worden erkend als familieleden van degene die aan deze voorwaarden voldoet.
Deze bestaansmiddelen worden als toereikend beschouwd wanneer zij ten minste gelijk zijn aan het inkomenspeil waarbeneden door het gastland aan zijn onderdanen sociale bijstand kan worden verleend. Wanneer dit criterium niet kan worden toegepast, worden de bestaansmiddelen van de betrokkene als toereikend beschouwd wanneer zij ten minste gelijk zijn aan het door het gastland uitgekeerde minimale socialezekerheidspensioen.
3. Het vertrek van de burger van de Unie leidt niet tot verlies van het verblijfsrecht van zijn kinderen noch van de ouder die de kinderen daadwerkelijk verzorgt, ongeacht hun nationaliteit, indien deze kinderen in het gastland woonachtig zijn en er met het oog op studie zijn ingeschreven aan een onderwijsinstelling op secundair of postsecundair niveau. Deze bepaling geldt tot aan het einde van hun studie.
Artikel 13 - Behoud van het verblijfsrecht van de familieleden in geval van scheiding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het partnerschap
Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, moeten de betrokkenen aan de in artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d), vervatte voorwaarden voldoen.
2. Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea leidt de scheiding, nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van het partnerschap of de relatie als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden van de burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:
a) wanneer het huwelijk, het partnerschap of de relatie als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), aan het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring of bij de beëindiging van het partnerschap of de relatie als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), naar behoren gestaafd, ten minste twee jaar heeft geduurd, waarvan een jaar in het gastland, of
b) wanneer de verzorging van de kinderen van de burger van de Unie bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners of bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of de in artikel 2, lid 2, onder b), bedoelde partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, dan wel
c) wanneer zulks gerechtvaardigd is in bijzonder schrijnende situaties, bijvoorbeeld lichamelijk of geestelijk geweld binnen het gezin, of om humanitaire redenen.
Vóór de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht blijft het verblijfsrecht van de betrokkenen onderworpen aan de voorwaarde dat zij een economische activiteit uitoefenen als werknemers of zelfstandigen, dan wel dat zij voor zichzelf en voor hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het gastland, en dat zij een ziektekostenverzekering hebben afgesloten die alle risico's in het gastland dekt, dan wel dat zij in het gastland reeds worden erkend als familieleden van degene die aan deze voorwaarden voldoet.
De in de tweede alinea bedoelde toereikende bestaansmiddelen zijn die welke zijn beschreven in artikel 12, lid 2, derde alinea.
Artikel 13 - bis Procedurele waarborgen in geval van verwijdering om administratieve redenen
1. Het verblijfsrecht blijft bestaan zolang de begunstigden daarvan voldoen aan de in de artikelen 7, 12 en 13 genoemde voorwaarden.2. De in de artikelen 28 en 29 vervatte procedures zijn mutatis mutandis van toepassing op ieder verwijderingsbesluit dat door het gastland ten aanzien van de burger van de Unie of diens familieleden wordt genomen om andere redenen dan die welke verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
3. Het gastland mag het in lid 2 bedoelde verwijderingsbesluit niet verbinden aan een verbod het grondgebied binnen te komen.
Hoofdstuk IV - Duurzaam verblijfsrecht
Afdeling I - verwerving
Artikel 14 - Algemene regel voor de burgers van de Unie en de familieleden
1 bis. Tijdelijke afwezigheden van niet meer dan in totaal zes maanden per jaar of langere afwezigheden van maximaal twaalf achtereenvolgende maanden om zwaarwegende redenen die met name verband houden met vervulling van de militaire dienstplicht, ernstige ziekte, zwangerschap en bevalling, studie of beroepsopleiding, dan wel uitzending om werkzaamheden te verrichten op het grondgebied van een andere lidstaat of een derde land, hebben geen invloed op de continuïteit van het verblijf.
2. Het bepaalde in lid 1 is eveneens van toepassing op de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die vier jaar bij de burger van de Unie in het gastland hebben ingewoond.
3. Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal verkregen is, kan het slechts worden verloren door meer dan vier achtereenvolgende jaren uit het gastland afwezig te zijn.
Artikel 15 - Afwijkingen voor werknemers en zelfstandigen die hun werkzaamheid in het gastland hebben gestaakt en hun familieleden
a) de werknemer of zelfstandige die op het tijdstip waarop hij zijn werkzaamheid staakt, de leeftijd heeft bereikt die bij de wetgeving van de betrokken lidstaat is vastgesteld om aanspraak te maken op een ouderdomspensioen of die ophoudt een betrekking in loondienst te vervullen ten gevolge van vervroegde uittreding, mits hij er zijn werkzaamheid gedurende de laatste twaalf maanden heeft uitgeoefend en hij er sedert meer dan drie jaar onafgebroken heeft gewoond.
Ingeval de wetgeving van deze lidstaat aan bepaalde categorieën zelfstandigen geen recht op een ouderdomspensioen toekent, wordt aan de leeftijdsvoorwaarde geacht te zijn voldaan wanneer de begunstigde de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;
b) de werknemer of zelfstandige die, na sedert meer dan twee jaar onafgebroken op het grondgebied van deze lidstaat te hebben verbleven, er zijn activiteit staakt als gevolg van blijvende arbeidsongeschiktheid.
Indien deze arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of een beroepsziekte waardoor recht ontstaat op een uitkering die geheel of ten dele ten laste komt van een instelling van deze staat wordt geen voorwaarde ten aanzien van de verblijfsduur gesteld;
c) de werknemer of zelfstandige die, na drie jaar onafgebroken op het grondgebied van het gastland werkzaam te zijn geweest en er te hebben verbleven, een werkzaamheid in loondienst of als zelfstandige uitoefent op het grondgebied van een andere lidstaat, maar zijn woning op het grondgebied van het gastland aanhoudt en er in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week naar terugkeert.
Met het oog op de verwerving van de in de eerste alinea, onder a) en b), bedoelde rechten worden de aldus op het grondgebied van de andere lidstaat vervulde tijdvakken van werkzaamheid geacht te zijn vervuld op het grondgebied van het gastland.
Naar behoren door de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening vastgestelde perioden van onvrijwillige werkloosheid, perioden waarin de betrokkene onafhankelijk van zijn wil zijn activiteit heeft onderbroken, en perioden van afwezigheid of onderbreking van de arbeid wegens ziekte of ongeval worden als arbeidsperioden beschouwd.
2. De in lid 1, onder a), gestelde voorwaarden inzake de duur van het verblijf en van de werkzaamheid en de in lid 1, onder b), gestelde voorwaarde inzake de verblijfsduur zijn niet van toepassing indien de echtgenoot of partner als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), van de werknemer of zelfstandige onderdaan is van het gastland of indien de echtgenoot de nationaliteit van het gastland heeft verloren als gevolg van zijn huwelijk met de betrokkene.
3. De familieleden van de werknemer of zelfstandige die op grond van het bepaalde in lid 1 een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, hebben, ongeacht hun nationaliteit, eveneens een duurzaam verblijfsrecht in het gastland.
4. Wanneer de werknemer of zelfstandige tijdens zijn arbeidsleven is overleden alvorens uit hoofde van het bepaalde in lid 1 het duurzame verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland te hebben verkregen, hebben de familieleden, ongeacht hun nationaliteit, een duurzaam verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland mits:
a) de werknemer of zelfstandige op het tijdstip van overlijden gedurende een jaar onafgebroken op het grondgebied van deze lidstaat heeft verbleven, of
b) zijn overlijden het gevolg is geweest van een arbeidsongeval of beroepsziekte, of
c) de overlevende echtgenoot de nationaliteit van het gastland als gevolg van zijn huwelijk met deze werknemer of zelfstandige heeft verloren.
Artikel 16 - Verwerving van het duurzame verblijfsrecht door bepaalde familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten
Afdeling II - Administratieve formaliteiten
Artikel 17 - Duurzame verblijfskaart
2. De voor de indiening van de aanvraag voor een duurzame verblijfskaart gestelde termijn mag niet minder bedragen dan twee jaar te rekenen vanaf het tijdstip waarop het recht wordt verworven. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, moeten deze aanvraag echter vóór het verstrijken van de geldigheid van de eerste verblijfskaart indienen.
Niet-inachtneming van de verplichting om de verblijfskaart aan te vragen kan worden gestraft met niet-discriminerende en evenredige administratieve straffen.
3. Onderbrekingen van het verblijf van niet meer dan vier achtereenvolgende jaren zijn niet van invloed op de geldigheid van de duurzame verblijfskaart.
Artikel 18 - Continuïteit van het verblijf
2. De continuïteit van het verblijf wordt onderbroken door een ten aanzien van de betrokkene rechtsgeldig genomen besluit tot verwijdering, tenzij de uitvoering van deze maatregel wordt opgeschort.
HOOFDSTUK V - Gemeenschappelijke bepalingen inzake het verblijfsrecht en het duurzame verblijfsrecht
Artikel 19 - Territoriale werkingssfeer
Artikel 20 - Bijbehorende rechten
Artikel 21 - Gelijke behandeling
Dit recht geldt ook voor de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die het verblijfsrecht of het duurzame verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht voor de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht het recht op een beurs voor levensonderhoud toe te kennen aan personen die het verblijfsrecht genieten en zich naar zijn grondgebied hebben begeven om er te studeren.
Artikel 22 - Algemene bepalingen betreffende de verblijfsdocumenten
2. Alle in lid 1 genoemde documenten worden kosteloos verstrekt of tegen betaling van een bedrag dat de voor de afgifte van soortgelijke documenten van eigen onderdanen verlangde rechten en heffingen niet te boven gaat.
Artikel 23 - Controles door de bevoegde autoriteiten
In geval van niet-naleving van deze verplichting kunnen de lidstaten dezelfde straffen opleggen als die welke van toepassing zijn op hun eigen onderdanen in geval van niet-nakoming van de verplichting een identiteitskaart bij zich te dragen.
Hoofdstuk VI - Beperkingen op het inreis- en verblijfsrecht om redenen van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid
Artikel 25 - Algemene beginselen
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen enkel gebaseerd zijn op het persoonlijke gedrag van degene ten aanzien van wie zij worden genomen. Het loutere bestaan van strafrechtelijke veroordelingen mag niet automatisch aanleiding geven tot deze maatregelen.
Het persoonlijke gedrag moet een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Het persoonlijke gedrag mag niet als een voldoende ernstige bedreiging worden aangemerkt wanneer de betrokken lidstaat geen strenge strafmaatregelen neemt ten aanzien van dezelfde gedragingen wanneer deze door zijn eigen onderdanen aan de dag worden gelegd.
3. Het verstrijken van de geldigheidsduur van het paspoort of de identiteitskaart op grond waarvan de inreis in het gastland heeft plaatsgevonden en de verklaring van inschrijving of de verblijfskaart is afgegeven, kan verwijdering van het grondgebied niet rechtvaardigen.
4. Bij de afgifte van de verklaring van inschrijving of van de verblijfskaart kan het gastland wanneer het zulks onontbeerlijk acht, de lidstaat van oorsprong en eventueel de andere lidstaten binnen de zes maanden die volgen op de binnenkomst op zijn grondgebied om inlichtingen verzoeken betreffende de antecedenten van een burger van de Unie of een lid van zijn familie. Deze raadpleging mag geen systematisch karakter dragen. De geraadpleegde lidstaat moet zijn antwoord binnen een termijn van twee maanden verstrekken.
5. De lidstaat die het paspoort of de identiteitskaart heeft afgegeven, ontvangt de houder van dit document zonder formaliteiten, zelfs indien dit is verlopen of de nationaliteit van de houder wordt betwist.
5 bis. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van iedere besluit tot verwijdering van een burger van de Unie of een lid van zijn familie.
Artikel 26 - Bescherming tegen verwijdering
2. Het gastland mag geen besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid nemen ten aanzien van een burger van de Unie of een lid van zijn familie, ongeacht hun nationaliteit, wanneer de betrokkene een duurzaam verblijfsrecht op zijn grondgebied heeft verkregen, of ten aanzien van een familielid dat minderjarig is.
Artikel 27 - Volksgezondheid
2. Het optreden van ziekten na zes maanden na binnenkomst op het grondgebied kan niet als rechtvaardiging gelden voor verwijdering van het grondgebied.
3. Indien ernstige aanwijzingen daartoe aanleiding geven, kan een lidstaat personen die het verblijfsrecht genieten binnen zes maanden na binnenkomst op het grondgebied aan een kosteloos medisch onderzoek onderwerpen met het oog op het afgeven van een verklaring dat zij niet lijden aan de in lid 1 genoemde ziekten. Deze medische onderzoeken mogen geen stelselmatig karakter hebben.
Artikel 28 - Kennisgeving van beslissingen
2. De motieven uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid die ten grondslag liggen aan een hem betreffend besluit worden nauwkeurig en volledig omschreven en de betrokkene ter kennis gebracht tenzij redenen in verband met de veiligheid van de staat zich daartegen verzetten.
3. De kennisgeving omvat een vermelding van de rechterlijke instantie waarbij de betrokkene beroep kan instellen alsmede de termijn waarbinnen hij zulks moet doen en, in voorkomend geval, een vermelding van de termijn waarbinnen het grondgebied moet worden verlaten. Behalve in naar behoren aangetoonde dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan dertig dagen na de kennisgeving.
Artikel 29 - Procedurele waarborgen
2. De administratieve instantie neemt, behalve in dringende gevallen, pas een besluit nadat advies is uitgebracht door een andere bevoegde instantie van het gastland dan die welke bevoegd is om het in lid 1 bedoelde besluit te nemen, en waarvoor de betrokkene indien hij daarom verzoekt, persoonlijk verweer moet kunnen voeren, tenzij redenen in verband met de veiligheid van de staat zich daartegen verzetten, of zich moet kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen onder de in de nationale wetgeving vastgestelde procedurele voorwaarden.
3. Indien het tegen een besluit tot verwijdering van het grondgebied ingesteld beroep vergezeld gaat van een verzoek om schorsing van deze maatregel, vindt de daadwerkelijke verwijdering van het grondgebied niet plaats zolang over dit verzoek nog geen uitspraak is gedaan.
4. De controle door de rechter bij wie de zaak aanhangig is, heeft betrekking op de wettigheid van het besluit alsmede op de feiten en omstandigheden die de voorgenomen maatregel rechtvaardigen. De betrokken rechter controleert tevens of het besluit niet in wanverhouding staat tot met name de in artikel 26 gestelde eisen.
5. De lidstaten mogen de aanwezigheid van de betrokkene op hun grondgebied weigeren totdat het proces plaatsvindt, maar zij mogen zijn persoonlijke verschijning voor de nationale rechter niet verbieden.
Artikel 30 - Geldigheidsduur van een verbod op het grondgebied te verblijven
2. Personen die de toegang tot het grondgebied is ontzegd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid kunnen om opheffing van dit verbod verzoeken na een redelijke termijn die afhankelijk is van de omstandigheden, en in ieder geval na twee jaar te rekenen vanaf de kennisgeving van het in de zin van het Gemeenschapsrecht rechtsgeldig genomen definitieve verbodsbesluit, door middelen in te roepen waaruit een materiële wijziging kan worden opgemaakt in de omstandigheden op grond waarvan het verbodsbesluit was genomen.
De betrokken lidstaat moet zich binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de indiening van het verzoek terzake uitspreken.
3. De in lid 2 bedoelde personen hebben gedurende de behandeling van hun verzoek geen recht op toegang tot dit grondgebied.
Artikel 31 - Verwijdering bij wijze van straf of bijkomende straf
Artikel 31 - bis Verificatie vóór de verwijdering
Alvorens tot uitvoering van een besluit tot verwijdering over te gaan, gaat de lidstaat na of zich een actuele en werkelijke bedreiging van de openbare orde of de openbare veiligheid voordoet en beoordeelt hij de eventueel sedert het tijdstip waarop het besluit tot verwijdering werd genomen opgetreden wijzigingen in de omstandigheden.Hoofdstuk VII - Slotbepalingen
Artikel 32 - Publiciteit
Artikel 33 - Straffen
Artikel 34 - Gunstiger nationale bepalingen
Artikel 35 - Intrekking
2. De Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG worden met ingang 1 juli 2005 ingetrokken.
Artikel 36 - Verslag
Artikel 37 - Omzetting
Zij passen de betrokken bepalingen met ingang van 1 juli 2005 toe.
Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.