Artikelen bij COM(2021)562 - Gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2021)562 - Gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart.
document COM(2021)562 NLEN
datum 13 september 2023


HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Inhoudsopgave

Artikel 1 - Doelstellingen en voorwerp

Deze verordening voorziet in eenvormige regels betreffende:

a) de grenswaarde voor de broeikasgasintensiteit van de energie die wordt gebruikt aan boord van een schip dat aankomt in, zich bevindt in of vertrekt uit havens die onder de jurisdictie van een lidstaat vallen en

b) de verplichting om in havens die onder de jurisdictie van een lidstaat vallen, walstroom of emissievrije technologie te gebruiken,

om het consistente gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen en alternatieve energiebronnen in de hele Unie te bevorderen en tegelijk de vlotte werking van de zeevaart te waarborgen en verstoringen van de interne markt te vermijden.

Artikel 2 - Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op alle schepen van meer dan 5 000 brutoton, ongeacht hun vlag, met betrekking tot:

a) de energie die wordt gebruikt tijdens een verblijf in een aanloophaven onder de jurisdictie van een lidstaat,

b) alle energie die wordt gebruikt voor reizen van een aanloophaven onder de jurisdictie van een lidstaat naar een aanloophaven onder de jurisdictie van een lidstaat en

c) de helft van de energie die wordt gebruikt voor reizen die vertrekken uit of aankomen in een aanloophaven onder de jurisdictie van een lidstaat, als de vorige of de volgende aanloophaven onder de jurisdictie van een derde land valt.

Deze verordening is niet van toepassing op oorlogsschepen, hulpschepen van de marine, schepen die vis vangen of verwerken, houten schepen van een primitieve bouw, schepen die niet mechanisch worden aangedreven of overheidsschepen die voor niet-commerciële doeleinden worden gebruikt.

Artikel 3 - Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a) “broeikasgasemissies”: het vrijkomen van koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en distikstofoxide (N2O) in de atmosfeer;

b) “biobrandstof”: biobrandstof in de zin van artikel 2, punt 33), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

c) “biogas”: biogas in de zin van artikel 2, punt 28), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

d) “brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof”: brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof in de zin van artikel 2, punt 35), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

e) “hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong”: hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong zoals gedefinieerd in artikel 2, punt 36), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

f) “voedsel- en voedergewassen”: voedsel- en voedergewassen in de zin van artikel 2, punt 40), van Richtlijn (EU) 2018/2001;

g) “emissievrije technologie”: technologie die voldoet aan de eisen van bijlage III, waarbij de volgende broeikasgassen en luchtverontreinigende stoffen niet door schepen in de atmosfeer worden uitgestoten: koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), zwaveloxide (SOx), stikstofoxide (NOx) en deeltjes (PM);

h) “alternatieve energiebronnen”: hernieuwbare wind- of zonne-energie die aan boord wordt opgewekt of elektriciteit die wordt geleverd door walstroomvoorziening;

i) “aanloophaven”: een aanloophaven in de zin van artikel 3, punt b), van Richtlijn (EU) 2015/757;

j) “reis”: een reis in de zin van artikel 3, punt c), van Richtlijn (EU) 2015/757;

k) “maatschappij”: een maatschappij in de zin van artikel 3, punt d), van Richtlijn (EU) 2015/757;

l) “brutotonnage” (GT): brutotonnage in de zin van artikel 3, punt e), van Richtlijn (EU) 2015/757;

m) “schip op zijn ligplaats”: een schip op zijn ligplaats in de zin van artikel 3, punt n), van Richtlijn (EU) 2015/757;

n) “energiegebruik aan boord”: de hoeveelheid energie, uitgedrukt in megajoule (MJ), die door een schip wordt gebruikt voor de voortstuwing en de bediening van boordapparatuur, op zee of op een ligplaats;

o) “broeikasgasintensiteit van de aan boord gebruikte energie”: de hoeveelheid broeikasgasemissies, uitgedrukt in gram CO2-equivalent, vastgesteld op “van bron tot kielzog”-basis, per MJ aan boord gebruikte energie;

p) “van bron tot kielzog” (well-to-wake, wtw): een methode voor het berekenen van emissies waarbij rekening wordt gehouden met het broeikasgaseffect van de productie, het vervoer, de distributie en het gebruik aan boord van energie, ook tijdens verbranding;

q) “emissiefactor”: de gemiddelde uitstoot van een broeikasgas gerelateerd aan de activiteitengegevens van een bronstroom, aangenomen dat er sprake is van volledige oxidatie bij verbranding en volledige conversie bij alle andere chemische reacties;

r) “walstroomvoorziening”: het systeem voor de levering van elektriciteit aan schepen op de ligplaats, laagspanning of hoogspanning, wisselstroom of gelijkstroom, met inbegrip van installaties op het schip en aan wal, wanneer de hoofdverdeelkast van het schip rechtstreeks is aangesloten om te voorzien in de elektriciteitsbehoeften voor hotelling, de werkbelasting of om secundaire batterijen op te laden;

s) “verificateur”: een juridische entiteit die verificatieactiviteiten uitvoert en die is geaccrediteerd door een nationale accreditatie-instantie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 en deze verordening;

t) “verslagperiode”: verslagperiode in de zin van artikel 3, punt m), van Richtlijn (EU) 2015/757;

u) “FuelEU-conformiteitscertificaat” : een voor een schip specifiek certificaat dat door een verificateur aan een maatschappij wordt afgegeven, waarin voor een specifieke verslagperiode wordt bevestigd dat dat schip aan deze verordening voldoet;

v) “passagiersschip”: een schip dat meer dan twaalf passagiers vervoert, met inbegrip van cruiseschepen, hogesnelheidspassagiersvaartuigen en schepen met voorzieningen zodat weg- of spoorvoertuigen op en af het vaartuig kunnen rijden;

w) “containerschip”: een schip dat uitsluitend voor het vervoer van containers in ruimen en aan dek is ontworpen;

x) “niet-conforme havenaanloop”: een havenaanloop tijdens welke het schip niet voldoet aan de eis van artikel 5, lid 1, en geen enkele van de uitzonderingen van artikel 5, lid 3, van toepassing is;

y) “minst gunstige traject”: het meest koolstofintensieve productietraject dat voor een bepaalde brandstof wordt gebruikt;

z) “CO2-equivalent”: de rekeneenheid die wordt gebruikt om de emissies van CO2, CH4 en N2O te berekenen op basis van hun aardopwarmingsvermogen, door hoeveelheden CH4 en N2O om te rekenen naar de equivalente hoeveelheid kooldioxide met hetzelfde aardopwarmingsvermogen;

aa)“nalevingsbalans”: de overeenkomstig bijlage V berekende mate van over- of ondernaleving door een schip met betrekking tot de grenswaarden van de jaarlijkse gemiddelde broeikasgasintensiteit van de energie die aan boord van het schip wordt gebruikt;

bb)“nalevingsoverschot”: een nalevingsbalans met een positieve waarde;

cc)“nalevingstekort”: een nalevingsbalans met een negatieve waarde;

dd)“totale nalevingsbalans van de pool”: de som van de nalevingsbalansen van alle schepen die in de pool zijn opgenomen;

ee)“havenbeheerder”: een publieke of particuliere instantie als gedefinieerd in artikel 2, lid 5, van Verordening (EU) 2017/352 van het Europees Parlementen de Raad 28 .

HOOFDSTUK II

VOORSCHRIFTEN INZAKE AAN BOORD VAN SCHEPEN GEBRUIKTE ENERGIE

Artikel 4 - Grenswaarde voor de broeikasgasintensiteit van de aan boord van een schip gebruikte energie

1. De jaarlijkse gemiddelde broeikasgasintensiteit van de energie die tijdens een verslagperiode aan boord van een schip wordt gebruikt, mag de in lid 2 vastgestelde grenswaarde niet overschrijden.

2. De in lid 1 bedoelde grenswaarde wordt berekend door de referentiewaarde van [X gram CO2-equivalent per MJ]* te verlagen met het volgende percentage:

––2 % vanaf 1 januari 2025;

––6 % vanaf 1 januari 2030;

––13 % vanaf 1 januari 2035;

––26 % vanaf 1 januari 2040;

––59 % vanaf 1 januari 2045;

––75 % vanaf 1 januari 2050.

[*: De referentiewaarde, die in een later stadium van de wetgevingsprocedure zal worden berekend, komt overeen met de voor de vloot gemiddelde broeikasgasintensiteit van de aan boord van schepen gebruikte energie in 2020, bepaald op basis van de in het kader van Verordening (EU) 2015/757 gemonitorde en gerapporteerde gegevens en met gebruikmaking van de in bijlage I bij die verordening vastgestelde methodologie en standaardwaarden.]

3. De broeikasgasintensiteit van de aan boord van een schip gebruikte energie wordt berekend als de hoeveelheid broeikasgasemissies per energie-eenheid volgens de in bijlage I gespecificeerde methodologie.

4. De Commissie is overeenkomstig artikel 26 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage II, teneinde de “van bron tot kielzog”-emissiefactoren in verband met nieuwe energiebronnen op te nemen of de bestaande emissiefactoren aan te passen om te zorgen voor consistentie met toekomstige internationale normen of de wetgeving van de Unie op het gebied van energie.

Artikel 5 - Aanvullende voorschriften voor koolstofvrije energie die op de ligplaats wordt gebruikt

1. Vanaf 1 januari 2030 moet een schip op een ligplaats in een aanloophaven onder de jurisdictie van een lidstaat, aangesloten worden op een walstroomvoorziening en voor alle energiebehoeften op de ligplaats walstroom gebruiken.

2. Lid 1 is van toepassing op:

a) containerschepen,

b) passagiersschepen.

3. Lid 1 is niet van toepassing op schepen:

a) die zich minder dan twee uur op de ligplaats bevinden, berekend op basis van het uur van vertrek en van aankomst dat is gecontroleerd overeenkomstig artikel 14;

b) die emissievrije technologieën gebruiken, zoals gespecificeerd in bijlage III;

c) die een ongeplande havenaanloop moeten uitvoeren met het oog op de veiligheid of wegens de redding van mensenlevens op zee;

d) die als gevolg van onbeschikbare aansluitpunten in een haven niet op een walstroomvoorziening kunnen worden aangesloten;

e) die niet op walstroomvoorziening kunnen worden aangesloten omdat de installatie in de haven niet compatibel is met de walstroominstallatie aan boord van het schip;

f) die gedurende een beperkte periode energie moeten opwekken aan boord ten gevolge van een noodsituatie die een onmiddellijk risico inhoudt voor mensenlevens, het schip of het milieu, of voor andere redenen van overmacht.

4. De Commissie is overeenkomstig artikel 26 bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage III teneinde verwijzingen naar nieuwe technologieën op te nemen in de lijst van toepasselijke emissievrije technologieën of criteria voor het gebruik ervan, als die nieuwe technologieën in het licht van de wetenschappelijke en technische vooruitgang gelijkwaardig worden bevonden aan de in die bijlage vermelde technologieën.

5. De beheerder van de aanloophaven bepaalt of de in lid 3 genoemde uitzonderingen van toepassing zijn en geeft het certificaat af of weigert dat af te geven overeenkomstig de voorschriften van bijlage IV.

6. Vanaf 1 januari 2035 mogen de in lid 3, punten d) en e), genoemde uitzonderingen gedurende één verslagjaar in totaal niet meer dan vijfmaal op een bepaald schip van toepassing zijn. Een aanloophaven wordt niet meegeteld voor de naleving van deze bepaling als de maatschappij aantoont dat zij redelijkerwijs niet kon weten dat het schip om de in lid 3, punten d) en e), genoemde redenen niet kon worden aangesloten.

7. Noodsituaties waarin de generatoren aan boord moeten worden gebruikt, als bedoeld in lid 3, punt f), worden door het schip gedocumenteerd en gerapporteerd aan de havenbeheerder.

HOOFDSTUK III

GEMEENSCHAPPELIJKE BEGINSELEN EN CERTIFICERING

Artikel 6 - Algemene beginselen voor monitoring en rapportage

1. Overeenkomstig artikel 7, 8 en 9 monitoren en rapporteren de maatschappijen, voor elk van hun schepen, de relevante gegevens gedurende een verslagperiode. Zij voeren die monitoring en rapportage uit in alle havens onder de jurisdictie van een lidstaat en voor reizen naar of uit een haven onder de jurisdictie van een lidstaat.

2. De monitoring en rapportage zijn volledig en omvatten de aan boord van schepen gebruikte energie, zowel op zee als op een ligplaats. De maatschappijen nemen passende maatregelen ter voorkoming van lacunes in de gegevens tijdens de verslagperiode.

3. De monitoring en rapportage zijn consistent en vergelijkbaar in de tijd. De maatschappijen gebruiken daartoe dezelfde monitoringmethoden en gegevensreeksen, onder voorbehoud van door de verificateur beoordeelde wijzigingen. De maatschappijen zorgen ervoor dat de integriteit van de te monitoren en rapporteren gegevens op een redelijke manier is gewaarborgd.

4. De maatschappijen verkrijgen, registreren, verzamelen, analyseren en documenteren de monitoringgegevens, met inbegrip van aannames, referenties, emissiefactoren en activiteitsgegevens, op transparante en nauwkeurige wijze zodat de verificateur de broeikasgasintensiteit van de aan boord van schepen gebruikte energie kan bepalen.

5. Bij de uitvoering van de in de artikelen 7, 8, 9 en 14 van deze verordening bedoelde monitoring- en rapportageactiviteiten wordt in voorkomend geval gebruikgemaakt van de voor de toepassing van Verordening (EU) 2015/757 verzamelde informatie en gegevens.

Artikel 7 - Monitoringplan

1. Uiterlijk 31 augustus 2024 dienen de maatschappijen bij de verificateurs een monitoringplan in voor elk van hun schepen, met vermelding van de methode die uit de in bijlage I genoemde methoden is gekozen om de hoeveelheid, het type en de emissiefactor van de aan boord van schepen gebruikte energie te monitoren en te rapporteren, alsmede andere relevante informatie.

2. Voor schepen die na 31 augustus 2024 voor het eerst binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen, dienen de maatschappijen onverwijld en niet later dan twee maanden nadat elk schip de eerste haven onder de jurisdictie van een lidstaat heeft aangedaan, een monitoringplan in bij de verificateur.

3. Het monitoringplan bevat volledige en transparante documentatie en bevat ten minste de volgende elementen:

a) de identificatie van en het type schip, waaronder de naam van het schip, het identificatienummer van het schip bij de IMO, de registratie- of thuishaven van het schip en de naam van de scheepseigenaar;

b) de naam van de maatschappij, evenals het adres, telefoonnummer en e-mailadres van een contactpersoon;

c) een beschrijving van de aan boord geïnstalleerde energieomzettingssystemen en het bijbehorende vermogen, uitgedrukt in megawatt (MW);

d) een beschrijving dat het schip uitrusting heeft geïnstalleerd en gecertificeerd om, met een gespecificeerde spanning en frequentie, aansluiting op walstroomvoorzieningen mogelijk te maken, met inbegrip van de in IEC/IEEE 80005-1 (hoogspanning) en IEC/IEEE 80005-3 (laagspanning) gespecificeerde apparatuur, of is uitgerust met alternatieve energiebronnen of emissievrije technologie zoals gespecificeerd in bijlage III;

e) een beschrijving van de voorgenomen energiebron(nen) die aan boord wordt (worden) gebruikt tijdens de vaart en op een ligplaats, teneinde te voldoen aan de voorschriften van de artikelen 4 en 5;

f) een beschrijving van de procedures voor de monitoring van het brandstofverbruik van het schip en van de energie die wordt geleverd door alternatieve energiebronnen of emissievrije technologie zoals gespecificeerd in bijlage III;

g) “van bron tot kielzog”-emissiefactoren als bedoeld in bijlage II;

h) een beschrijving van de procedures voor het monitoren van de volledigheid van de lijst van reizen;

i) een beschrijving van de procedures voor het bepalen van activiteitsgegevens per reis, met inbegrip van de procedures, verantwoordelijkheden, formules en gegevensbronnen voor het bepalen en registreren van de tijd die op zee wordt doorgebracht tussen de haven van vertrek en de haven van aankomst, en de tijd die op een aanlegplaats wordt doorgebracht;

j) een beschrijving van de procedures, systemen en verantwoordelijkheden die worden gebruikt voor het actualiseren van de gegevens in het monitoringplan gedurende de verslagperiode;

k) een beschrijving van de te gebruiken methode voor het vaststellen van vervangende gegevens om lacunes in de gegevens op te vullen;

l) een revisiestaat voor het noteren van alle details betreffende verrichte revisies.

4. De maatschappijen maken gebruik van op modellen gebaseerde gestandaardiseerde monitoringplannen. De Commissie stelt die modellen, met inbegrip van de technische voorschriften voor de eenvormige toepassing ervan, vast door middel van uitvoeringshandelingen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 27, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 8 - Wijzigingen van het monitoringplan

1. De maatschappijen controleren regelmatig en ten minste jaarlijks of het monitoringplan van een schip de aard en functie van het schip weerspiegelt en of de monitoringmethode kan worden verbeterd.

2. De maatschappijen wijzigen het monitoringplan in elk van de volgende situaties:

a) als het schip van maatschappij verandert;

b) als nieuwe energieomzettingssystemen of nieuwe soorten energie worden gebruikt, met inbegrip van alternatieve energiebronnen of emissievrije technologie als gespecificeerd in bijlage III;

c) als de beschikbaarheid van gegevens is gewijzigd, als gevolg van het gebruik van nieuwe typen meetapparatuur, nieuwe bemonsteringsmethoden of analysemethoden, of om andere redenen, en de nauwkeurigheid van de verzamelde gegevens daardoor kan worden beïnvloed;

d) als gegevens die voortvloeien uit de toegepaste monitoringmethode onjuist blijken te zijn;

e) als een onderdeel van het monitoringplan wordt aangemerkt als niet conform de voorschriften van deze verordening en de maatschappij dat onderdeel op verzoek van de verificateur moet wijzigen.

3. De maatschappijen brengen eventuele voorstellen voor de wijziging van het monitoringplan onverwijld ter kennis van de verificateurs.

4. Wijzigingen van het in lid 2, punten b), c) en d), van dit artikel bedoelde monitoringplan worden door de verificateur beoordeeld. Na de beoordeling deelt de verificateur de maatschappij mee of die wijzigingen conform artikel 6 zijn.

Artikel 9 - Certificering van biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof


1. Als biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, zoals gedefinieerd in Richtlijn (EU) 2018/2001, in aanmerking moeten worden genomen voor de doeleinden van artikel 4, lid 1, van deze verordening, gelden de volgende regels:

a) de broeikasgasemissiefactoren van biobrandstoffen en biogassen die voldoen aan de criteria inzake duurzaamheid en broeikasgasemissiereductie van artikel 29 van Richtlijn (EU) 2018/2001, worden bepaald volgens de in die richtlijn vastgestelde methoden;

b) de broeikasgasemissiefactoren van hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof die voldoen aan de in artikel 27, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001 vastgestelde drempels voor broeikasgasemissiereductie, worden bepaald volgens de in die richtlijn vastgestelde methoden;

c) biobrandstoffen en biogassen die niet voldoen aan punt a) of die worden geproduceerd uit voedsel- en voedergewassen, worden geacht dezelfde emissiefactoren te hebben als het minst gunstige traject van fossiele brandstoffen voor dit type brandstof;

d) hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof die niet voldoen aan punt b), worden geacht dezelfde emissiefactoren te hebben als het minst gunstige traject van fossiele brandstoffen voor dit type brandstoffen.

2. De maatschappijen verstrekken nauwkeurige en betrouwbare gegevens over de broeikasgasemissie-intensiteit en de duurzaamheidskenmerken van biobrandstoffen, biogas, hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong en brandstoffen op basis van hergebruikte koolstof, die worden gecontroleerd aan de hand van een regeling die door de Commissie is erkend overeenkomstig artikel 30, leden 5 en 6, van Richtlijn (EU) 2018/2001.

3. De maatschappijen mogen afwijken van de vastgestelde standaardwaarden voor de “van tank tot kielzog”-emissiefactoren, mits de werkelijke waarden worden gecertificeerd door middel van laboratoriumtests of directe emissiemetingen. De Commissie is overeenkomstig artikel 26 bevoegd om ter aanvulling van deze verordening gedelegeerde handelingen aan te nemen door voorschriften vast te stellen voor het uitvoeren van laboratoriumtests en directe emissiemetingen.

HOOFDSTUK IV

VERIFICATIE EN ACCREDITATIE

Artikel 10 - Verificatieactiviteiten

1. De verificateur beoordeelt of het monitoringplan conform de voorschriften van de artikelen 6 en 9 is. Als bij de beoordeling door de verificateur inconsistenties met die voorschriften worden vastgesteld, wordt het monitoringplan op die punten door de betrokken maatschappij herzien en wordt het herziene plan met het oog op een eindbeoordeling door de verificateur ingediend voordat de verslagperiode aanvangt. De maatschappij komt met de verificateur een termijn voor de indiening van die herzieningen overeen. Die termijn mag in ieder geval niet langer zijn dan het tijdstip waarop de verslagperiode aanvangt.

2. De verificateur beoordeelt de conformiteit van de gerapporteerde informatie met de voorschriften van de artikelen 6 tot en met 9 en de bijlagen I, II en III alvorens de in artikel 15, lid 2, vermelde handelingen uit te voeren.

3. Als bij de verificatiebeoordeling onjuiste of niet-conforme verklaringen worden vastgesteld, stelt de verificateur de betrokken maatschappij daarvan tijdig in kennis. Vervolgens wijzigt de maatschappij de onjuiste of niet-conforme verklaringen zodat het verificatieproces tijdig kan worden afgerond.

Artikel 11 - Algemene verplichtingen en beginselen voor de verificateurs

1. De verificateur is onafhankelijk van de maatschappij of van de exploitant van een schip en voert de onder deze verordening vereiste activiteiten uit in het openbaar belang. Om die reden mogen noch de verificateur, noch onderdelen van dezelfde juridische entiteit een maatschappij of scheepsexploitant, de eigenaar van een maatschappij of deel van een maatschappij zijn, noch heeft de verificateur met de maatschappij banden die zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid kunnen beïnvloeden.

2. De verificateur beoordeelt de betrouwbaarheid, geloofwaardigheid en nauwkeurigheid van de gegevens en informatie met betrekking tot de hoeveelheid, het type en de emissiefactor van de energie die aan boord van schepen wordt gebruikt, met name:

a) de toewijzing aan reizen van het brandstofverbruik en het gebruik van alternatieve energiebronnen;

b) de gerapporteerde gegevens over brandstofverbruik en de daarmee verband houdende metingen en berekeningen;

c) de keuze en het gebruik van emissiefactoren;

d) het gebruik van walstroomvoorzieningen of uitzonderingen die zijn gecertificeerd overeenkomstig artikel 5, lid 5.

3. De in lid 2 bedoelde beoordeling is gebaseerd op de volgende overwegingen:

a) de gerapporteerde gegevens zijn consistent met de geraamde gegevens die gebaseerd zijn op de trackinggegevens en de kenmerken van het schip, zoals het geïnstalleerde motorvermogen;

b) de gerapporteerde gegevens bevatten geen inconsistenties, in het bijzonder bij de vergelijking van de jaarlijks voor elk schip aangeschafte totale hoeveelheid brandstof met het totale brandstofverbruik tijdens reizen;

c) de gegevens zijn in overeenstemming met de toepasselijke regels verzameld;

d) de relevante verslagen van het schip zijn volledig en consistent.

Artikel 12 - Verificatieprocedures

1. De verificateur stelt mogelijke risico’s vast die verband houden met het monitoring- en rapportageproces door de gerapporteerde hoeveelheden, types en emissiefactoren van de aan boord van schepen gebruikte energie te vergelijken met geraamde gegevens die zijn gebaseerd op de trackinggegevens en de kenmerken van het schip, zoals het geïnstalleerde motorvermogen. Als er aanmerkelijke afwijkingen worden gevonden, voert de verificateur nadere analyses uit.

2. De verificateur stelt mogelijke risico’s vast die verband houden met de verschillende berekeningsstappen door alle door de maatschappij gebruikte gegevensbronnen en methoden te beoordelen.

3. De verificateur houdt rekening met effectieve risicobeheersingsmethoden die de maatschappij heeft toegepast teneinde het niveau van onzekerheid in verband met de nauwkeurigheid die specifiek is voor de gebruikte monitoringsmethoden, te verminderen.

4. De maatschappij verstrekt de verificateur aanvullende informatie die hem in staat stelt de verificatieprocedures uit te voeren. De verificateur kan tijdens het verificatieproces steekproeven uitvoeren teneinde de betrouwbaarheid van de gerapporteerde gegevens en informatie te bepalen.

Artikel 13 - Accreditatie van verificateurs

1. Verificateurs worden voor activiteiten die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen geaccrediteerd door een nationale accreditatie-instantie, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008.

2. Als in deze verordening geen specifieke bepalingen betreffende de accreditatie van verificateurs zijn vastgesteld, zijn de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 765/2008 van toepassing.

3. De Commissie is overeenkomstig artikel 26 bevoegd om ter aanvulling van deze verordening gedelegeerde handelingen aan te nemen door nadere methoden en criteria vast te stellen voor de accreditatie van verificateurs. De in de gedelegeerde handelingen gespecificeerde methoden zijn gebaseerd op de in de artikelen 10 en 11 bedoelde verificatiebeginselen en op relevante internationaal aanvaarde normen.

HOOFDSTUK V - REGISTRATIE, VERIFICATIE, RAPPORTAGE EN BEOORDELING VAN DE NALEVING

Artikel 14 - Monitoring en registratie

1. Op basis van het in artikel 7 bedoelde monitoringplan en na de beoordeling van dat plan door de verificateur, registreren de maatschappijen voor elk schip dat aankomt in of vertrekt uit, en voor elke reis naar of vanuit een aanloophaven onder de jurisdictie van een lidstaat, de volgende informatie:

a) vertrek- en aankomsthaven, inclusief de datum en het tijdstip van vertrek en aankomst, en de op ligplaatsen doorgebrachte tijd;

b) voor elk schip waarop het voorschrift van artikel 5, lid 1, van toepassing is, de aansluiting op en het gebruik van walstroomvoorzieningen of het bestaan van een van de in artikel 5, lid 3, genoemde uitzonderingen;

c) voor elk type brandstof, de hoeveelheid die op de ligplaats en op zee is verbruikt;

d) de “van bron tot kielzog”-emissiefactoren voor elk type brandstof dat op ligplaatsen en op zee is verbruikt, uitgesplitst naar emissies van bron tot tank en van tank tot kielzog en vluchtige emissies, die betrekking hebben op alle relevante broeikasgassen;

e) de hoeveelheid van elk type alternatieve energiebron die op ligplaatsen en op zee is verbruikt.

2. De maatschappijen registreren de in lid 1 genoemde informatie en gegevens jaarlijks op transparante wijze, zodat de verificateur kan nagaan of deze verordening wordt nageleefd.

3. Uiterlijk 30 maart van elk jaar verstrekken de maatschappijen de in lid 1 bedoelde informatie aan de verificateur.

Artikel 15 - Verificatie en berekening

1. Na de in de artikelen 10, 11 en 12 bedoelde verificatie beoordeelt de verificateur de kwaliteit, volledigheid en nauwkeurigheid van de door de maatschappij verstrekte informatie overeenkomstig artikel 14, lid 3.

2. Op basis van de overeenkomstig lid 1 geverifieerde informatie:

a) berekent de verificateur aan de hand van de in bijlage I beschreven methode de jaarlijkse gemiddelde broeikasgasintensiteit van de energie die aan boord van het desbetreffende schip is gebruikt;

b) berekent hij aan de hand van de in bijlage V gespecificeerde formule de nalevingsbalans van het schip;

c) berekent hij het aantal niet-conforme havenaanlopen in de vorige verslagperiode, met inbegrip van de tijd die tijdens elke niet-conforme havenaanloop op de ligplaats is doorgebracht;

d) berekent hij het bedrag van de in artikel 20, leden 1 en 2, bedoelde boetes.

3. De verificateur stelt de rederij in kennis van de in lid 2 bedoelde informatie.

Artikel 16 - Conformiteitsdatabank en rapportage

1. De Commissie ontwikkelt een elektronische conformiteitsdatabank voor het toezicht op de naleving van de artikelen 4 en 5; zij waarborgt de werking van de databank en houdt ze up-to-date. De conformiteitsdatabank wordt gebruikt om een register bij te houden van de nalevingsbalans van de schepen en het gebruik van de flexibiliteitsmechanismen van de artikelen 17 en 18. Ze is toegankelijk voor de maatschappijen, de verificateurs, de bevoegde autoriteiten en de Commissie.

2. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de regels voor de toegangsrechten en de functionele en technische specificaties van de conformiteitsdatabank vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 27, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3. Uiterlijk 30 april van elk jaar registreert de maatschappij in de conformiteitsdatabank voor elk van haar schepen de door de verificateur geverifieerde informatie als bedoeld in artikel 15, lid 2, samen met informatie aan de hand waarvan de identiteit van het schip, de maatschappij en de verificateur die de beoordeling heeft uitgevoerd, kan worden vastgesteld.

Artikel 17 - Storten en lenen van nalevingsoverschotten tussen verslagperioden

1. Als het schip tijdens de verslagperiode een nalevingsoverschot heeft, mag de maatschappij dat voor de volgende verslagperiode op de nalevingsbalans van hetzelfde schip boeken. De maatschappij registreert de overboeking van het nalevingsoverschot naar de volgende verslagperiode in de conformiteitsdatabank, onder voorbehoud van goedkeuring door haar verificateur. Zodra het FuelEU-conformiteitscertificaat is afgegeven, mag de maatschappij het nalevingsoverschot niet meer storten.

2. Als het schip voor de verslagperiode een nalevingstekort heeft, mag de maatschappij vooraf een even groot nalevingsoverschot van de volgende verslagperiode lenen. Het geleende nalevingsoverschot wordt bij de balans van het schip in de verslagperiode opgeteld en van de balans van hetzelfde schip in de volgende verslagperiode afgetrokken. De hoeveelheid die in de volgende rapportageperiode in mindering moet worden gebracht, is gelijk aan het geleende nalevingsoverschot vermenigvuldigd met 1,1. Het vooraf geleende nalevingsoverschot:

a) mag de in artikel 4, lid 2, vastgestelde grenswaarde, vermenigvuldigd met het overeenkomstig bijlage I berekende energieverbruik van het schip, met niet meer dan 2 % overschrijden;

b) mag niet voor twee opeenvolgende verslagperioden worden geleend.

3. Uiterlijk 30 april van het jaar volgend op de verslagperiode registreert de maatschappij het geleende nalevingsoverschot in de nalevingsdatabank, na goedkeuring door de verificateur.

Artikel 18 - Pooling van naleving

1. De nalevingsbalansen van twee of meer schepen die door dezelfde verificateur worden geverifieerd, mogen worden samengevoegd met het oog op de naleving van de voorschriften van artikel 4. De nalevingsbalans van een schip mag in dezelfde verslagperiode in niet meer dan één pool worden opgenomen.

2. Uiterlijk 30 maart van het jaar volgend op de verslagperiode stelt de maatschappij de verificateur in kennis van haar voornemen om de nalevingsbalans van het schip in een pool op te nemen voor die onmiddellijk voorafgaande verslagperiode. Als de in de pool opgenomen schepen onder de zeggenschap van twee of meer maatschappijen staan, doen die maatschappijen een gezamenlijke kennisgeving aan de verificateur.

3. Uiterlijk 30 april van het jaar na de verslagperiode wordt de pool door de verificateur in de conformiteitsdatabank geregistreerd. De samenstelling van de pool mag na die datum niet meer worden gewijzigd.

4. In geval van een overeenkomstig lid 1 van dit artikel samengevoegde naleving en voor de toepassing van artikel 15, lid 2, punt b), kan de maatschappij beslissen hoe de totale nalevingsbalans van de pool aan elk afzonderlijk schip wordt toegewezen, mits de totale nalevingsbalans van de pool in acht wordt genomen. Als de in de pool opgenomen schepen onder zeggenschap van twee of meer maatschappijen staan, wordt de totale nalevingsbalans van de pool toegewezen volgens de in de gezamenlijke kennisgeving gespecificeerde methode.

5. Als de gemiddelde nalevingsbalans van de pool resulteert in het nalevingsoverschot voor een individueel schip, is artikel 17, lid 1, van toepassing.

6. Artikel 17, lid 2, is niet van toepassing op een schip dat in de pool is opgenomen.

7. Zodra het FuelEU-conformiteitscertificaat is afgegeven, mag de maatschappij het nalevingsoverschot van het schip niet meer in een pool opnemen.

Artikel 19 - FuelEU-conformiteitscertificaat

1. Uiterlijk 30 juni van het jaar volgend op de verslagperiode geeft de verificateur een FuelEU-conformiteitscertificaat af voor het betrokken schip, op voorwaarde dat het schip na eventuele toepassing van de artikelen 17 en 18 geen nalevingstekort heeft en geen niet-conforme havenaanlopen heeft gedaan.

2. Het FuelEU-conformiteitscertificaat bevat de volgende informatie:

a) identiteit van het schip (naam, IMO-identificatienummer en registratie- of thuishaven);

b) naam, adres en hoofdvestiging van de eigenaar;

c) identiteit van de verificateur;

d) afgiftedatum van het certificaat, de geldigheidsduur en de verslagperiode waarop het betrekking heeft.

3. Het FuelEU-conformiteitscertificaat is geldig gedurende de periode van 18 maanden na afloop van de verslagperiode.

4. De verificateur informeert de Commissie en de autoriteiten van de vlaggenstaat onverwijld over de afgifte van een FuelEU-conformiteitscertificaat.

5. De Commissie neemt uitvoeringshandelingen aan tot vaststelling van modellen voor het FuelEU-conformiteitscertificaat, met inbegrip van elektronische modellen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 20 - Boetes

1. Als het schip op 1 mei van het jaar na de verslagperiode een nalevingstekort heeft, moet de maatschappij een boete betalen. De verificateur berekent het bedrag van de boete op basis van de formule in bijlage V.

2. De maatschappij betaalt een boete voor elke niet-conforme havenaanloop. De verificateur berekent het bedrag van de boete door het bedrag van 250 EUR te vermenigvuldigen met het aantal megawatt aan geïnstalleerd vermogen aan boord en met het aantal op de ligplaats doorgebrachte uren.

3. Niettegenstaande artikel 19, lid 1, geeft de verificateur een FuelEU-conformiteitscertificaat af zodra de in de leden 1 en 2 van dit artikel vermelde boetes zijn betaald. De in dit artikel bedoelde acties en het bewijs van de financiële betalingen overeenkomstig artikel 21 worden geregistreerd in het FuelEU-conformiteitscertificaat.

4. De Commissie is overeenkomstig artikel 26 bevoegd om gedelegeerde handelingen tot wijziging van bijlage V vast te stellen, teneinde de in lid 1 van dit artikel bedoelde formule aan te passen en om het bedrag van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde vaste boete te wijzigen, rekening houdend met de evolutie van de energiekosten.

Artikel 21 - Opleggen van boetes ter ondersteuning van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart

1. De in artikel 20, leden 1 en 2, bedoelde boetes worden toegewezen aan gemeenschappelijke projecten die gericht zijn op de snelle inzet van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart. Projecten die worden gefinancierd met uit boetes verkregen middelen, moeten de productie van grotere hoeveelheden hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen voor de zeevaart stimuleren, de aanleg van geschikte bunkervoorzieningen of elektrische aansluitpunten in havens faciliteren en de ontwikkeling, beproeving en toepassing van de meest innovatieve Europese technologieën in de vloot ondersteunen om aanzienlijke emissiereducties te realiseren.

2. De in lid 1 genoemde inkomsten worden toegewezen aan het in artikel 10 bis, lid 8, van Richtlijn 2003/87/EG vermelde innovatiefonds. Die ontvangsten vormen externe bestemmingsontvangsten overeenkomstig artikel 21, lid 5, van het Financieel Reglement en worden ingevoerd overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op het innovatiefonds.

3. De Commissie is overeenkomstig artikel 26 bevoegd om gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde deze verordening aan te vullen met betrekking tot de modaliteiten voor de betaling van de in artikel 20, leden 1 en 2, bedoelde boetes.

Artikel 22 - Verplichting om een geldig FuelEU-conformiteitscertificaat aan boord te hebben

1. Schepen die een haven onder de jurisdictie van een lidstaat aandoen, moeten een geldig FuelEU-conformiteitscertificaat aan boord hebben.

2. Het overeenkomstig artikel 19 voor het desbetreffende schip afgegeven FuelEU-conformiteitscertificaat vormt een bewijs van naleving van deze verordening.

Artikel 23 - Handhaving

1. De lidstaten stellen regels vast betreffende de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat die sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk [dd/mm/20xx] in kennis van die bepalingen, en stellen de Commissie onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.

2. Elke lidstaat zorgt ervoor dat bij elke inspectie van een schip in een haven onder zijn jurisdictie die wordt uitgevoerd overeenkomstig Richtlijn 2009/16/EG, tevens wordt nagegaan of een geldig FuelEU-conformiteitscertificaat aan boord is.

3. Als een schip gedurende twee of meer opeenvolgende verslagperioden geen geldig FuelEU-conformiteitscertificaat heeft overgelegd en de naleving niet door andere handhavingsmaatregelen is afgedwongen, kan de bevoegde instantie van de lidstaat van de aanloophaven, na de betrokken maatschappij in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen kenbaar te maken, een verwijderingsbevel uitvaardigen. De bevoegde autoriteit van de lidstaat stelt de Commissie, de andere lidstaten en de betrokken vlaggenstaat in kennis van dat verwijderingsbevel. Iedere lidstaat, met uitzondering van de lidstaat waarvan het schip de vlag voert, weigert het schip waarop het verwijderingsbevel betrekking heeft, toegang tot al zijn havens totdat de maatschappij haar verplichtingen nakomt. Als het schip onder de vlag van een lidstaat vaart, gelast de desbetreffende lidstaat, na de betrokken maatschappij in de gelegenheid te hebben gesteld haar opmerkingen in te dienen, een aanhouding totdat de maatschappij haar verplichtingen nakomt.

4. De naleving van die verplichtingen wordt bevestigd door de kennisgeving van een geldig FuelEU-conformiteitscertificaat aan de bevoegde nationale autoriteit die het verwijderingsbevel heeft uitgevaardigd. Dit lid laat de internationale wetten die van toepassing zijn op schepen in nood onverlet.

5. Sancties die door een lidstaat tegen een nader omschreven schip zijn ingesteld, worden gemeld aan de Commissie, de overige lidstaten en de desbetreffende vlaggenstaat.

Artikel 24 - Recht op herziening

1. De maatschappijen hebben het recht een aanvraag in te dienen voor een herziening van de berekeningen en van de maatregelen die de verificateur hen uit hoofde van deze verordening heeft opgelegd, met inbegrip van de weigering om een FuelEU-conformiteitscertificaat af te geven overeenkomstig artikel 19, lid 1.

2. De herzieningsaanvraag wordt binnen een maand na de kennisgeving van het resultaat van de berekening of van de maatregel van de verificateur ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin de verificateur is geaccrediteerd. Het besluit van de bevoegde autoriteit is onderworpen aan rechterlijke toetsing.

3. De besluiten die op grond van deze verordening door de havenbeheerder worden genomen, zijn onderworpen aan rechterlijke toetsing.

Artikel 25 - Bevoegde autoriteiten

De lidstaten duiden een of meer bevoegde autoriteiten aan als verantwoordelijke voor de toepassing en handhaving van deze verordening (“bevoegde autoriteiten”). Zij delen hun naam en contactgegevens mee aan de Commissie. De Commissie publiceert de lijst van bevoegde autoriteiten op haar website.


HOOFDSTUK VI

GEDELEGEERDE EN UITVOERINGSBEVOEGDHEDEN EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 26 - Uitoefening van bevoegdheidsdelegatie

1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2. De bevoegdheid tot vaststelling van de in de artikel 4, lid 4, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 20, lid 4, en artikel 21, lid 3, bedoelde gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van [datum van inwerkingtreding van deze verordening].

3. De in artikel 4, lid 4, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 20, lid 4, en artikel 21, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan op elk moment door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6. Een overeenkomstig artikel 4, lid 4, artikel 5, lid 4, artikel 9, lid 3, artikel 13, lid 3, artikel 20, lid 4, en artikel 21, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking als het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of als zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 27 - Comitéprocedure

1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad 29 ingestelde Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS). Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2. Als naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Als het advies van het comité via de schriftelijke procedure moet worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd als, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité hiertoe besluit.

3. Als naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Als het comité geen advies uitbrengt, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 28 - Verslag en herziening

1. De Commissie brengt uiterlijk 1 januari 2030 verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de resultaten van een evaluatie van de werking van deze verordening, de ontwikkeling van de technologieën en de markt voor hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart en de gevolgen ervan voor de maritieme sector in de Unie. De Commissie beraadt zich op mogelijke wijzigingen van:

a) de in artikel 4, lid 2, genoemde termijn;

b) de scheepstypen waarop artikel 5, lid 1, van toepassing is;

c) de in artikel 5, lid 3, genoemde uitzonderingen.

Artikel 29 - Wijzigingen van Richtlijn 2009/16/EG

Het volgende punt wordt toegevoegd aan de lijst in bijlage IV bij Richtlijn 2009/16/EG: “51. Het FuelEU-conformiteitscertificaat, afgegeven krachtens Verordening (EU) xxxx betreffende het gebruik van hernieuwbare en koolstofarme brandstoffen in de zeevaart”.

Artikel 30 - Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2025.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.