Toelichting bij COM(2001)259 - Vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2001)259 - Vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen ... |
---|---|
bron | COM(2001)259 |
datum | 23-05-2001 |
De drugsproblematiek grijpt diept in in het sociale, economische en organisatorische weefsel van onze samenleving en vormt een directe of indirecte bedreiging voor de collectieve en individuele gezondheid en veiligheid en voor de levenskwaliteit van de burgers. De drugsproblematiek is een van de belangrijkste punten van zorg voor de Europese burgers.
Al vanaf 1990 bepleit de Europese Unie een algemene, multidisciplinaire en geïntegreerde aanpak van de drugsbestrijding op basis van vier hoofdlijnen: i) terugdringing van de vraag, ii) terugdringing van het aanbod en bestrijding van de illegale drugshandel, iii) internationale samenwerking en iv) coördinatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie.
Dit initiatief van de Commissie met betrekking tot de bestrijding van de illegale drugshandel past dus goed in een algemene drugsbestrijdingsstrategie, waarin de maatregelen gericht op de terugdringing van de vraag, terugdringing van het aanbod en bestrijding van de illegale handel elkaar in evenwicht houden.
Met dit voorstel wordt een instrument aangereikt om de handel aan te pakken die zorgt voor de aanvoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen in onze samenleving.
De verantwoordelijkheid voor de bestrijding van de illegale drugshandel ligt in de eerste plaats bij de lidstaten. Omdat het vaak om handel gaat waarbij meerdere lidstaten betrokken zijn, kan een maatregel van de Europese Unie werkelijk iets toevoegen aan het nationale beleid.
De Commissie is van mening dat een antwoord op de illegale drugshandel vraagt om een nauwe samenwerking tussen de justitiële instanties, politiediensten en douane-autoriteiten van de verschillende lidstaten. Deze samenwerking kan alleen doeltreffend zijn als zij is gebaseerd op gemeenschappelijke uitgangspunten en doelstellingen, die ertoe leiden dat de illegale drugshandel in alle lidstaten wordt erkend als een strafbaar feit waarop doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties staan.
De noodzaak van een duidelijke gemeenschappelijke aanpak van deze problematiek moet ook worden gezien tegen de achtergrond van de toekomstige uitbreiding van de Europese Unie.
Zowel in het actieplan van Wenen over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd i, als in de conclusies van de Europese Raad van Tampere wordt aangedrongen op meer wettelijke maatregelen op Europees niveau tegen de illegale drugshandel.
Ook het Europees Parlement heeft de Raad en de lidstaten verzocht wetgevingsinitiatieven te ontwikkelen op het gebied van de bestrijding van de illegale drugshandel.
De drugsstrategie van de Europese Unie (2000-2004) roept op tot het geleidelijk aannemen van maatregelen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel. In het EU-actieplan inzake drugs (2000-2004) wordt de Commissie expliciet opgedragen maatregelen voor te stellen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van en straffen voor illegale drugshandel.
Met het oog op de opstelling van deze minimumvoorschriften heeft de Commissie besloten dit voorstel voor een kaderbesluit in te dienen. Dit wetgevingsvoorstel maakt deel uit van het werkprogramma van de Commissie voor 2001 i en van het Scorebord van de Commissie van de vorderingen op het gebied van de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de Europese Unie i.
Ter voorbereiding van dit voorstel heeft de Commissie een studie verricht naar de definities en de straffen op het gebied van de illegale drugshandel, waarbij zij zich heeft gebaseerd op de antwoorden van de lidstaten op een vragenlijst die hun in juli 2000 was voorgelegd. Deze studie is openbaar gemaakt.
De doelstellingen van dit kaderbesluit kunnen niet door de lidstaten worden verwezenlijkt, vanwege de grensoverschrijdende aspecten van deze feiten, en kunnen dus, overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, beter worden verwezenlijkt door de Europese Unie. Dit kaderbesluit beperkt zich tot hetgeen minimaal is vereist om deze doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan wat daartoe nodig is.
Er wordt verwezen naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met name naar hoofdstuk VI daarvan, waarin het recht op een eerlijk proces is vastgelegd, omdat het hier voorgestelde instrument volledig in overeenstemming is met de daar verwoorde beginselen.
Inhoudsopgave
- 1. JURIDISCHE CONTEXT
- 2. BESTAANDE INSTRUMENTEN OP HET GEBIED VAN DE BESTRIJDING VAN DE ILLEGALE DRUGSHANDEL
- 3. TOELICHTING PER ARTIKEL
- Artikel 2 - Strafbaarstelling
- Artikel 3 - Uitlokking, medeplichtigheid en poging
- Artikel 4 - Straffen
- Artikel 5 - Verzwarende omstandigheden
- Artikel 6 - Verzachtende omstandigheden
- Artikel 7 - Aansprakelijkheid van rechtspersonen
- Artikel 8 - Straffen tegen rechtspersonen
- Artikel 9 - Bevoegdheid en vervolging
- Artikel 10 - Samenwerking tussen de lidstaten
- Artikel 11 - Tenuitvoerlegging en verslagen
- Artikel 12- Inwerkingtreding
Krachtens artikel 29 van het Verdrag betreffende de Europese Unie streeft de Unie ernaar de burgers in een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid een hoog niveau van zekerheid te verschaffen. Deze doelstelling moet onder meer worden verwezenlijkt door het voorkomen en bestrijden van illegale drugshandel.
Voorts voorziet artikel 31, onder e), in het geleidelijk aannemen van maatregelen tot opstelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van, onder andere, illegale drugshandel. Krachtens een verklaring betreffende dit artikel i hebben deze bepalingen niet tot gevolg dat een lidstaat waarvan het rechtssysteem niet in minimumstraffen voorziet, verplicht wordt deze aan te nemen.
Het gekozen rechtsinstrument, een kaderbesluit, zoals bedoeld in artikel 34, lid 2, onder b), is gericht op de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Met dit instrument kunnen de lidstaten verder gaan op bepaalde punten van het strafrecht en de justitiële samenwerking.
Van een formele samenwerking tussen bepaalde lidstaten, onder andere gericht op de strijd tegen de illegale drugshandel, is voor het eerst sprake in de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen. In hoofdstuk 6, artikel 71, lid 2 i, verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe 'de illegale uitvoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, alsmede de verkoop, verstrekking en aflevering van die middelen en stoffen, bestuurlijk en strafrechtelijk tegen te gaan'. Dit samenwerkingskader blijft uiteraard geldig, te meer omdat dit ook is gericht op preventie en bestuurlijke maatregelen, twee aspecten die buiten dit kaderbesluit vallen.
Dit voorstel is gericht op de verdere ontwikkeling in strafrechtelijk opzicht van het Schengen-acquis. Omdat artikel 71 van de uitvoeringsovereenkomst van Schengen onder bijlage A van de overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen valt, moet dit voorstel voor een kaderbesluit worden behandeld in het kader van de in deze overeenkomst bedoelde procedures. Bij Besluit nr. 2000/365/EG van 29 mei 2000 i heeft de Raad het Verenigd Koninkrijk toegestaan deel te nemen aan enkele bepalingen van het Schengenacquis, met name aan artikel 71 van de uitvoeringsovereenkomst van Schengen. Volgens artikel 8, lid 2, van dit besluit wordt het Verenigd Koninkrijk onherroepelijk geacht de voorzitter van de Raad krachtens artikel 5 van het Schengenprotocol in kennis te hebben gesteld van het feit dat het wenst deel te nemen aan alle voorstellen en initiatieven die voortbouwen op het Schengenacquis waaraan het gemachtigd is deel te nemen.
Op 17 december 1996 heeft de Raad zijn goedkeuring gehecht aan gemeenschappelijk optreden 96/750/JBZ op basis van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen en praktijken van de lidstaten van de Europese Unie ter bestrijding van drugsverslaving en ter voorkoming en bestrijding van de illegale drugshandel. i Artikel 1 van dit gemeenschappelijk optreden bepaalt dat de lidstaten ernaar streven 'hun wetgevingen met het oog op een grotere verenigbaarheid onderling aan te passen voor zover dit nodig is om illegale drugshandel in de Europese Unie te voorkomen en te bestrijden'. Bovendien moeten de lidstaten op grond van artikel 4 ervoor zorgen dat, 'in het kader van hun rechtssysteem op ernstige delicten met betrekking tot de drugshandel de zwaarste straffen toepasselijk zijn die voor vergelijkbaar ernstige delicten gelden'. Met dit kaderbesluit wordt voortgebouwd op het gemeenschappelijk optreden en wordt, wat de bestrijding van de drugshandel betreft, een belangrijke stap voorwaarts gezet. Want met dit instrument kunnen, overeenkomstig het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de artikelen 31, onder e), en 34, lid 2, onder b), minimumvoorschriften worden opgesteld met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel. De Commissie vindt niet dat het gemeenschappelijk optreden verouderd is zodra dit kaderbesluit wordt goedgekeurd, omdat het gemeenschappelijk optreden ook betrekking heeft op vele andere aspecten van de ontwikkeling van de samenwerking tussen politie, douane en gerechtelijke autoriteiten met het oog op een doeltreffender bestrijding van de illegale drugshandel.
De Raad heeft in 1996 nog een ander instrument aangenomen : de resolutie van 20 december inzake de toepasselijke sanctie bij ernstige vormen van illegale handel in drugs i. Daarin worden de lidstaten verzocht ervoor te zorgen 'dat hun nationale wetgeving voor ernstige vormen van illegale handel in drugs voorziet in de mogelijkheid van vrijheidsberovende veroordelingen, die tot de strengste vrijheidsstraffen behoren welke door hun respectieve strafrecht worden opgelegd voor misdaden van vergelijkbare zwaarte'. Het kaderbesluit dat hier wordt voorgesteld, is een juridisch instrument dat verder reikt dan de politieke waarde van de resolutie van de Raad. De Commissie is daarom van mening dat de resolutie van 20 december 1996 verouderd is zodra het kaderbesluit wordt goedgekeurd.
Om de strijd tegen het witwassen van drugsgeld te intensiveren heeft de Raad op 10 juni 1991 een richtlijn goedgekeurd tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld i. Momenteel wordt er gewerkt aan de uitbreiding en bijwerking van deze richtlijn. Daarnaast is ook sprake van meer samenwerking tussen de lidstaten op dit gebied in het Gemeenschappelijk optreden van 3 december 1998 door de Raad vastgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven i. Dit gemeenschappelijk optreden heeft met name betrekking op activiteiten die verband houden met de illegale drugshandel.
Artikel 1 - Definities
Artikel 1 bevat de definities van de termen die in dit kaderbesluit worden gebruikt .
1. In lid 1 wordt de illegale drugshandel gedefinieerd als het zonder machtiging verkopen en op de markt brengen alsmede, met winstoogmerk, het kweken, produceren, vervaardigen, invoeren, uitvoeren, verspreiden, aanbieden, vervoeren of verzenden van drugs, of, met het oog op de overdracht met een winstoogmerk, het ontvangen,verwerven of in bezit hebben van drugs.
In deze definitie zijn de kernpunten van een deel van de definitie van sluikhandel in het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 1988 terug te vinden. Daarnaast is deze definitie gebaseerd op de nationale bepalingen inzake de definitie van strafbare feiten in verband met de illegale drugshandel, die zijn geanalyseerd in het kader van de studie die de Commissie ter voorbereiding van dit kaderbesluit heeft verricht over de definities, de straffen en de praktische toepassing van de wetgeving inzake de illegale drugshandel in de lidstaten. Uit deze studie blijkt dat in geen enkele lidstaat de illegale drugshandel als specifiek strafbaar feit bij wet is gedefinieerd. Bepaalde handelingen zijn echter volgens de nationale wetten wel verboden. In de meeste lidstaten zijn de volgende handelingen strafbaar gesteld: productie, extractie, vervaardiging, aankoop, bezit, invoer, uitvoer, vervoer, verkoop, aanbod, en onrechtmatige overdracht van verdovende middelen. De studie heeft tevens aangetoond dat er een groot verschil bestaat tussen de wetgeving en de toepassing daarvan in de praktijk: in de meeste lidstaten worden drugsverslaafden die verdovende middelen verkopen in beginsel volgens de wet gelijkgesteld met elke andere handelaar in verdovende middelen. In de praktijk worden drugsverslaafden echter in alle landen minder streng bestraft indien de handel voortvloeit uit de verslaving.
De Commissie beklemtoont dat de gemeenschappelijke definitie die zij voorstelt, de handelingen omvat die in alle lidstaten strafbaar zijn gesteld. In deze definitie staat het winstoogmerk en het handelen zonder machtiging centraal.
Overigens stelt de Commissie voor om, in overeenstemming met de rechtspraak van alle lidstaten, (i) gebruikers die verdovende middelen produceren, kopen en/of in bezit hebben voor eigen gebruik en (ii) gebruikers die zonder winstoogmerk anderen verdovende middelen verschaffen (bijvoorbeeld mensen die familieleden voorzien van verdovende middelen zonder daar winst uit te behalen), niet onder de werkingssfeer van dit kaderbesluit te laten vallen.
Daarentegen heeft de definitie wel betrekken op: (i) degenen die uit winstbejag illegaal verdovende middelen verkopen, waarbij het gaat om personen die in hun eigen omgeving illegale handel bedrijven of binnen een netwerk van beperkte omvang, (ii) plaatselijke illegale handelaren die in principe over een aantal plaatselijke wederverkopers beschikken of die aan derden verkopen die de verdovende middelen voor eigen rekening doorverkopen, en (iii) internationale illegale handelaren, die illegale handel op internationale schaal organiseren en leiden of daaraan deelnemen, of die grote hoeveelheden verdovende middelen in- en uitvoeren.
De definitie in het kaderbesluit heeft dus betrekking op de illegale drugshandel en met name op grensoverschrijdende illegale handel en op handelingen gericht op overdracht met winstoogmerk. In deze definitie wordt het gebruikte communicatiemiddel (telefoon, fax, internet) niet nader omschreven, waardoor ook de illegale drugshandel via de informatie- en communicatietechnologie, met name internet, eronder valt. In de mededeling 'De informatiemaatschappij veiliger maken door de informatie-infrastructuur beter te beveiligen en computercriminaliteit te bestrijden' heeft de Commissie benadrukt dat er middelen beschikbaar moeten komen om strafbare feiten in verband met drugs in het kader van de cybercriminaliteit doeltreffend te bestrijden i.
2. Lid 2 bevat de definitie van drugs. Daaronder vallen alle stoffen die worden genoemd in de verdragen van de Verenigde Naties van 1961 (zoals gewijzigd bij het protocol van 1972), 1971 en 1988. De definitie omvat dus ook chemische precursoren. Onder de definitie vallen ook de stoffen die onder controle zijn geplaatst in het kader van het Gemeenschappelijk Optreden 97/396/JBZ van 16 juni 1997, op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de uitwisseling van informatie, de risicobeoordeling en de controle inzake nieuwe synthetische drugs i of in het kader van nationale bepalingen.
3. Lid 3 bevat de definitie van een rechtspersoon. Deze is ontleend aan verschillende reeds goedgekeurde instrumenten op het niveau van de Europese Unie, zoals de Akte van de Raad van 19 juni 1997 tot vaststelling van het tweede protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen i, met name artikel 1, onder d), daarvan.
Artikel 2 verplicht de lidstaten ertoe de illegale drugshandel zoals gedefinieerd in artikel 1, strafbaar te stellen.
Artikel 3 verplicht de lidstaten ertoe de maatregelen te treffen die nodig zijn om het uitlokken van het in artikel 2 bedoelde strafbare feit, alsmede de medeplichtigheid aan dit feit of de poging dit feit te plegen, strafbaar te stellen. Deze definitie is ontleend aan verschillende instrumenten die reeds op het niveau van de Europese Unie zijn goedgekeurd.
1. Lid 1 verplicht de lidstaten ertoe de maatregelen te nemen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten, worden bestraft met doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen, waaronder vrijheidsstraffen i, waarvan de maximale duur in ernstige gevallen tenminste vijf jaar bedraagt.
Krachtens deze bepaling dienen de lidstaten straffen te voorzien die passen bij de ernst van het feit en die voor ernstige feiten bestaan uit vrijheidsbeneming.
Omdat dit een kaderbesluit is, dat de lidstaten een bepaald resultaat oplegt maar hun de keuze van de vorm en de middelen laat om dit resultaat te bereiken, beschikken de lidstaten, binnen de grenzen van dit kaderbesluit, over een zekere speelruimte bij het aanpassen van hun wetgeving aan deze regels en bij het vaststellen van de zwaarte van de op te leggen straffen.
De Commissie wijst er nadrukkelijk op dat het aan de lidstaten is om op basis van hun eigen rechtssystemen de criteria vast te stellen voor het bepalen van de ernst van een strafbaar feit. Om de ernst van het feit vast te stellen wordt met de feitelijke gegevens zoals de omvang van de illegale handel, de frequentie ervan, de aard van de betrokken verdovende middelen en de hoogte van de opbrengsten van de illegale handel rekening gehouden. Er hoeven niet stelselmatig vrijheidsstraffen te worden opgelegd. Alleen voor ernstige strafbare feiten, die bijvoorbeeld verband houden met grensoverschrijdende illegale handel op grote schaal, moet de maximumvrijheidsstraf ten minste vijf jaar bedragen. Daardoor kan de rechter bij ernstige strafbare feiten een voldoende zware straf opleggen. Deze maximumstraf past binnen de marges van de vrijheidsstraffen die in de nationale wetgeving van een groot aantal lidstaten zijn vastgesteld.
Overigens moet worden opgemerkt dat voor het witwassen van geld op Europees niveau een maximumstraf van ten minste vier jaar is voorgesteld. Omdat het witwassen van geld dat afkomstig is van de illegale drugshandel als strafbaar feit voortvloeit uit het basisdelict, namelijk de illegale drugshandel, is het overeenkomstig de evenredigheidseis om in dit instrument in een zwaardere minimumstraf te voorzien dan de straf voor het witwassen van geld.
2. Krachtens lid 2 zijn de lidstaten verplicht de stoffen waarmee illegale handel is bedreven, de instrumenten en voorwerpen die daarbij zijn gebruikt en de opbrengsten en voordelen die direct of indirect uit deze illegale handel zijn verkregen, te confisqueren . De termen ' confiscatie ', 'voorwerpen' en 'opbrengsten' zijn ontleend aan artikel 1 van het Verdrag van de Raad van Europa van 1990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven.
De Commissie is van mening dat de confiscatie van de opbrengsten uit de illegale drugshandel in kan worden aangevuld met nationale maatregelen op grond waarvan deze bedragen geheel of gedeeltelijk kunnen worden aangewend voor programma's die verband houden met de bestrijding van drugshandel en/of de voorkoming van verslaving en de herintegratie van drugsverslaafden, en voor programma's ter ondersteuning van familieleden van drugsverslaafden. Overigens heeft het Parlement zich herhaaldelijk achter dit standpunt geschaard, met name in zijn resolutie van 19 november 1999 over de mededeling van de Commissie betreffende een actieplan van de Europese Unie inzake drugsbestrijding (2000-2004) i.
Lid 3 biedt de lidstaten de mogelijkheid om naast of in de plaats van vrijheidsstraffen boetes op te leggen op basis van hun eigen rechtstradities en -systemen.
Krachtens dit artikel moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de in artikel 4 bedoelde straffen in bepaalde omstandigheden worden verzwaard. Indien een van de genoemde voorwaarden is vervuld, moet de maximum vrijheidsstraf ten minste zeven jaar bedragen.
De Commissie wijst erop dat de in dit artikel vervatte lijst van verzwarende omstandigheden andere omstandigheden die krachtens de wetgeving van de lidstaten als verzwarend gelden, onverlet laat. In deze lijst is rekening gehouden met de verzwarende omstandigheden die volgens de antwoorden op de vragenlijst die de Commissie ter voorbereiding van dit kaderbesluit aan de lidstaten heeft voorgelegd, in de nationale wetgeving worden genoemd. Voorts zijn in deze lijst ook de hoofdpunten opgenomen die worden genoemd in de resolutie van de Raad van 20 december 1996 inzake de toepasselijke sanctie bij ernstige vormen van illegale handel in drugs i. Daarin is de Raad van oordeel 'dat bijvoorbeeld de volgende factoren in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van de vrijheidsstraffen die voor ernstige drugshandelsdelicten kunnen worden opgelegd: i) de omvang van de handel, ii) de mate waarin de betrokken persoon profijt heeft gehad van de illegale handel, iii) de vraag of er bij het misdrijf een georganiseerde criminele groep betrokken is waar de dader van het misdrijf toe behoort, iv) de mate waarin de pleger van het misdrijf de organisatie van de drugshandel beheerst, v) de vraag of er minderjarigen slachtoffer van het misdrijf zijn of bij het misdrijf gebruikt zijn'.
De lidstaten moeten zelf, op basis van hun eigen rechtssystemen, de criteria vaststellen waaraan de aard en de ernst van de verzwarende omstandigheden worden getoetst. Enkel in de gevallen dat het feit zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3 als ernstig wordt beschouwd en sprake is van ten minste een van de verzwarende omstandigheden die in dit artikel worden genoemd, kan de maximum vrijheidsstraf niet minder dan zeven jaar bedragen. Het betreft hier dus een minimumnorm voor de maximumstraf. De minimale maximumstraf wordt met twee jaar verhoogd ten opzichte van de in artikel 4 bedoelde maximumstraf voor ernstige strafbare feiten, om ervoor te zorgen dat de rechter een voldoende zware straf kan opleggen voor ernstige strafbare feiten waarvoor verzwarende omstandigheden gelden. Twee jaar kan worden beschouwd als een evenredig verschil. Volgens de lidstaten worden de basisstraffen in geval van verzwarende omstandigheden verhoogd met een factor die varieert van eenderde tot het dubbele van de basisstraf.
De volgende omstandigheden gelden als verzwarende omstandigheden:
1. De pleger van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde feiten speelt een hoofdrol in de organisatie van de illegale drugshandel, hetzij vanwege de invloed die hij direct of indirect uitoefent, hetzij vanwege de winst die de handel hem oplevert. Ook de vraag of de pleger deel uitmaakt van een criminele organisatie telt mee. Het begrip 'criminele organisatie' is ontleend aan artikel 1 van het Gemeenschappelijk optreden van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie. i
2. Het feit is gepleegd met gebruikmaking van geweld of wapens. De lidstaten moeten deze begrippen nader omschrijven.
3. Bij het strafbare feit zijn minderjarigen of wilsonbekwamen betrokken. De lidstaten moeten op basis van hun eigen rechtssystemen het begrip 'minderjarigen' nader omschrijven. Onder wilsonbekwamen worden met name geestelijk gehandicapten verstaan.
4. Het feit is gepleegd in of in de nabijheid van een school, een vereniging of een gebouw voor vrijetijdsbesteding voor jongeren of een organisatie voor behandeling en begeleiding van drugsverslaafden.
5. De pleger van het feit is arts, apotheker, ambtenaar van justitie, politie, douane of van een penitentiaire inrichting of een dienst voor maatschappelijke herintegratie, leerkracht, opvoeder of anderszins werkzaam in een opvoedkundige instelling, en heeft bij het plegen van het feit misbruik gemaakt van zijn functie. Het is duidelijk dat de definitie van illegale drugshandel in artikel 1 van dit kader besluit uitdrukkelijk betrekking heeft op activiteiten die worden ondernomen zonder machtiging, en dat deze bepalingen bijgevolg niet van toepassing zijn op personen die handelen in het kader van een machtiging.
6. In een lidstaat van de Unie is tegen de pleger een definitieve veroordeling uitgesproken voor een of meer vergelijkbare strafbare feiten. Hier wordt het recidivebeginsel toegepast, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele veroordelingen in andere lidstaten.
Dit artikel bepaalt dat alle lidstaten de maatregelen nemen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de in artikel 4 van dit kaderbesluit bedoelde straffen kunnen worden verlicht indien aan de hierna omschreven voorwaarde wordt voldaan, onverminderd andere verzachtende omstandigheden die in de nationale wetgeving van de lidstaten zijn voorzien.
De pleger van het feit heeft de bevoegde autoriteiten nuttige inlichtingen verstrekt voor het onderzoek naar of het verzamelen van bewijsmateriaal over de identiteit van andere daders, of heeft bijgedragen aan de identificatie van de drugslijnen. Hier baseert de Commissie zich op de definitie van samenwerking met justitie in de resolutie van de Raad van 20 december 1996 betreffende personen die met justitie samenwerken bij de bestrijding van de internationale georganiseerde criminaliteit i. Het is aan de bevoegde autoriteiten om vast te stellen wat moet worden verstaan onder 'nuttige inlichtingen' en om de mate van strafvermindering te bepalen of eventueel de mogelijkheid van strafuitsluiting te voorzien. In de meeste lidstaten bestaan dergelijke bepalingen al.
Er lijkt geen reden om voor de in artikel 6 bedoelde verzachtende omstandigheid een vergelijkbare bepaling op te nemen als die in artikel 5, maar dan in de vorm van een verlaging van de minimale maximumstraf.
Er zijn ook regels nodig voor de gevallen waarin rechtspersonen betrokken zijn bij de illegale handel in verdovende middelen, psychotrope stoffen of chemische precursoren. Daarom biedt artikel 7 de mogelijkheid rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten die te hunnen voordele worden gepleegd door een persoon die individueel dan wel als lid van een orgaan van de betrokken rechtspersoon optreedt. In de meeste lidstaten bestaan dergelijke bepalingen al.
Bovendien is in lid 2 bepaald dat een rechtspersoon ook aansprakelijk kan worden gesteld wanneer een gebrek aan toezicht of controle door een persoon die deze controle moet uitoefenen, het strafbare feit ten voordele van de betrokken rechtspersoon mogelijk heeft gemaakt. Lid 3 bepaalt dat rechtsvervolging tegen een rechtspersoon gelijktijdige rechtsvervolging van een natuurlijke persoon die betrokken is bij het strafbare feit waarvoor de rechtspersoon aansprakelijk wordt gesteld, niet uitsluit.
Artikel 8 verplicht de lidstaten ertoe rechtspersonen straffen op te leggen. Dat moeten doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen zijn, waaronder boetes. Daarnaast worden andere soorten straffen genoemd die kunnen worden opgelegd aan rechtspersonen.
Wegens het internationale karakter van de illegale drugshandel kan juridisch alleen doeltreffend worden opgetreden tegen deze strafbare feiten als de procedurele bepalingen inzake bevoegdheid en uitlevering op het niveau van de Unie een samenhangend geheel vormen, zodat verdachten zich niet aan vervolging kunnen onttrekken.
Lid 1 bevat een aantal criteria om de nationale justitiële autoriteiten bevoegd te verklaren om zaken in verband met de in dit kaderbesluit bedoelde strafbare feiten te onderzoeken en te vervolgen. Iedere lidstaat dient zijn bevoegdheid vast te stellen in drie gevallen:
a) wanneer het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied wordt gepleegd, ongeacht de status of de nationaliteit van de betrokkene (territorialiteitsbeginsel);
b) wanneer het strafbare feit wordt gepleegd door een eigen onderdaan (actief personaliteitsbeginsel). De lidstaten die geen eigen onderdanen uitleveren, dienen de eigen onderdanen die in het buitenland strafbare feiten hebben gepleegd, zelf te vervolgen;
c) wanneer het strafbare feit is begaan ten voordele van een rechtspersoon die op zijn grondgebied is gevestigd.
Omdat niet alle lidstaten in hun rechtstraditie voor alle soorten strafbare feiten extraterritoriale bevoegdheid kennen, kunnen zij krachtens lid 2,eerste alinea, besluiten de in lid 1 bedoelde bevoegdheidsregels voor de onder b) en c) bedoelde gevallen niet toe te passen wanneer het strafbare feit buiten hun grondgebied is gepleegd.
In de tweede alinea is bepaald dat de lidstaten het Secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie in kennis moeten stellen wanneer zij ertoe besluiten de eerste alinea toe te passen.
Lid 3 houdt rekening met het feit dat bepaalde lidstaten hun onderdanen niet uitleveren en is bedoeld om te voorkomen dat personen die worden verdacht van illegale drugshandel , aan vervolging ontkomen omdat zij niet worden uitgeleverd op grond van het feit dat zij onderdaan zijn van de lidstaat tot welke het verzoek om uitlevering is gericht. Lidstaten die hun onderdanen niet uitleveren, moeten krachtens lid 3 de nodige maatregelen nemen om hun bevoegdheid voor de betrokken strafbare feiten vast te stellen en deze zonodig te vervolgen indien deze door eigen onderdanen buiten het nationale grondgebied zijn gepleegd.
Artikel 10 heeft tot doel gebruik te maken van de internationale instrumenten voor justitiële samenwerking waarbij de lidstaten partij zijn, en deze toe te passen op de aangelegenheden die onder dit kaderbesluit vallen. Een aantal bilaterale en multilaterale overeenkomsten en sommige verdragen van de Europese Unie bevatten bijvoorbeeld bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp en uitlevering. Daarnaast is dit artikel bedoeld om de uitwisseling van informatie te vergemakkelijken.
Krachtens lid 1 dienen de lidstaten elkaar zoveel mogelijk bij te staan bij gerechtelijke en strafrechtelijke procedures met betrekking tot de illegale drugshandel. Lid 2 bepaalt dat indien de bevoegdheid bij meerdere lidstaten ligt, deze lidstaten elkaar onderling dienen te raadplegen om hun optreden te coördineren en eventueel vervolging in te stellen. Daarnaast bepaalt dit lid dat zoveel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van de bestaande samenwerkingsinstrumenten op justitieel en ander gebied, zoals Europol i, de uitwisseling van verbindingsmagistraten i, het Europees justitieel netwerk i en het voorlopige justitiele samenwerkingsteam i.
Artikel 11 heeft betrekking op de tenuitvoerlegging en het volgen van dit kaderbesluit. Lid 1 bepaalt dat de lidstaten de maatregelen moeten nemen die nodig zijn om vóór 30 juni 2003 aan dit kaderbesluit te voldoen. Daarnaast moeten de lidstaten krachtens lid 1 de bepalingen waarmee de uit dit kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen worden omgezet in het nationale recht, onverwijld doorgeven aan het Secretariaat-generaal van de Raad en aan de Commissie. De Commissie zal erop toezien dat het volgen en de analyse van het effect van dit kaderbesluit zijn afgestemd op het juridisch informatiesysteem dat de Raad van Bestuur van het EWDD in 1998 heeft goedgekeurd. Volgens lid 2 moeten de lidstaten vóór 31 december 2006 en vervolgens elke vijf jaar een beknopt verslag indienen over de tenuitvoerlegging van dit kaderbesluit, zodat een algemene evaluatie van dit instrument kan plaatsvinden en zo nodig wijzigingen kunnen worden voorgesteld. Op basis van de in de leden 1 en 2 bedoelde gegevens legt de Commissie vóór 30 juni 2007 en vervolgens elke vijf jaar een verslag aan de Raad voor over de toepassing van dit kaderbesluit door de lidstaten.
In artikel 12 is bepaald dat dit kaderbesluit in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.