Toelichting bij COM(2003)427 - Recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("ROME II")

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. INLEIDING

Achtergrond



Krachtens artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Unie zich ten doel een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te handhaven en ontwikkelen waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is en rechtzoekenden in de andere lidstaten even gemakkelijk als in hun eigen land hun rechten kunnen laten gelden voor de rechtbanken en autoriteiten.

Met het oog op de totstandbrenging van een echte Europese rechtsruimte stelt de Gemeenschap krachtens de artikelen 61, onder c), en 65 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap maatregelen vast op het gebied van de samenwerking in burgerlijke zaken voorzover dat nodig is voor de goede werking van de interne markt. Tijdens zijn bijeenkomst in Tampere op 15 en 16 oktober 1999 i heeft de Europese Raad erkend dat het beginsel van wederzijdse erkenning de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de Unie moet worden. Hij heeft de Raad en de Commissie gevraagd vóór december 2000 een programma van maatregelen goed te keuren om het beginsel van wederzijdse erkenning toe te passen

In het gemeenschappelijk programma van de Commissie en de Raad inzake maatregelen voor de uitvoering van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken i, dat de Raad op 30 november 2000 heeft goedgekeurd, is gepreciseerd dat de maatregelen inzake de harmonisatie van collisieregels begeleidende maatregelen vormen die de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning in burgerlijke en handelszaken moeten vergemakkelijken. De wetenschap dat de rechtbanken van de lidstaten dezelfde collisieregels hanteren bij de bepaling van het ten gronde toepasselijke recht verhoogt het wederzijdse vertrouwen in de gerechtelijke beslissingen die in andere lidstaten zijn gegeven en is onmisbaar voor de realisatie van het op langere termijn nagestreefde vrije verkeer van rechterlijke beslissingen waarbij geen intermediaire controlemaatregelen vereist zijn.

Inhoudsopgave

1.

1.2. Complementariteit met de op communautair niveau reeds bestaande instrumenten van internationaal privaatrecht


Het onderhavige initiatief past in de harmonisatie van het internationaal privaatrecht in burgerlijke en handelszaken op communautair niveau waarmee sinds het einde van de jaren '60 een aanvang is genomen. Op 27 september 1968 hebben de zes lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap op basis van artikel 220 (thans artikel 293, 4de streepje) van het EG-Verdrag een verdrag gesloten betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: 'Verdrag van Brussel'). De basis voor het opstellen van dit verdrag vormde de ook reeds in het EG-Verdrag opgenomen idee dat de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt enkel mogelijk is indien in een andere lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen in elke lidstaat zeer gemakkelijk kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd. Om de verwezenlijking van deze doelstelling te vergemakkelijken legt het Verdrag van Brussel de regels vast die bepalen van welke lidstaat de gerechten bevoegd zijn om in een grensoverschrijdend geschil uitspraak te doen.

Het bestaan van een bevoegdheidsregeling volstaat evenwel niet om met voldoende zekerheid de afloop van het geschil ten gronde te kunnen voorspellen. Het Verdrag van Brussel voorziet immers, net als verordening 'Brussel I' die sinds 1 maart 2001 in de plaats ervan is gekomen i, in een aantal opties die de eiser de keuze geven tussen deze of gene rechtsorde. Dit kan ertoe leiden dat een partij de voorkeur geeft aan de rechter van één lidstaat boven die van een andere lidstaat, enkel en alleen omdat het recht dat in deze lidstaat van toepassing is een betere afloop van de zaak lijkt te voorspellen.

Binnen de Gemeenschap wordt daarom sinds 1967 gewerkt aan de codificatie van de collisieregels. Op verzoek van de Commissie vonden in 1969 twee vergaderingen van deskundigen plaats. Op deze vergaderingen werd erkend dat het wenselijk was eerst werk te maken van materies die de goede werking van de gemeenschappelijke markt sterk beïnvloeden, meer bepaald het recht dat van toepassing is op lichamelijke en onlichamelijke zaken, op contractuele en niet-contractuele verbintenissen, alsmede op de vorm van de rechtshandelingen. Op 23 juni 1972 dienden deze deskundigen een eerste voorontwerp van verdrag in inzake het recht dat van toepassing is op contractuele en niet-contractuele verbintenissen. In 1973 werd de deskundigengroep uitgebreid ingevolge de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken, wat de werkzaamheden vertraagde. Daarom werd in maart 1978 besloten de werkzaamheden te beperken tot contractuele verbintenissen teneinde de onderhandelingen binnen een redelijke termijn te kunnen beëindigen. Tevens werd besloten om pas nadien onderhandelingen aan te knopen met het oog op een tweede verdrag dat betrekking zou hebben op niet-contractuele verbintenissen

In juni 1980 werd het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: 'Verdrag van Rome') voor ondertekening opengesteld. Dit verdrag is op 1 april 1991 in werking getreden i. Aangezien het EG-Verdrag op het ogenblik van de ondertekening van het Verdrag van Rome geen passende rechtsgrondslag hiervoor bevatte, heeft het Verdrag van Rome de vorm van een klassiek internationaal verdrag. Het wordt evenwel als het onmisbare complement van het Verdrag van Brussel beschouwd, zoals ook in de preambule is vermeld. Om deze reden staat het op gelijke voet met de op grond van artikel 293 (voorheen artikel 220) vastgestelde instrumenten en maakt het een integrerend deel van het acquis communautaire uit.

Gelet op de verschillende omvang van het toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel en het Verdrag van Rome - het eerste betreft zowel contractuele als niet-contractuele verbintenissen, het tweede uitsluitend contractuele verbintenissen - vormt de voorgestelde verordening, die algemeen als 'Rome II' wordt aangeduid, de logische voortzetting van het werk dat al is verricht met het oog op de eenmaking van de regels van internationaal privaatrecht inzake contractuele of niet-contractuele verbintenissen van burgerlijke en commerciële aard op communautair niveau.

2.

1.3. Herneming van de werkzaamheden in de jaren '90 in het kader van de Verdragen van Maastricht en van Amsterdam


Artikel K.1, punt 6), van het Verdrag betreffende de Europese Unie (in de versie van het Verdrag van Maastricht) vermeldt de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken als een van de aangelegenheden van gemeenschappelijk belang voor de lidstaten van de Europese Unie. Bij resolutie van 14 oktober 1996 houdende vaststelling van de prioriteiten bij de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken gedurende de periode 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1998 i heeft de Raad van de Europese Unie aangekondigd dat hij ernaar streeft de door de Europese Raad vastgelegde doelstellingen te verwezenlijken en zich daarbij gedurende de periode van 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1998 bij voorrang zal concentreren op bepaalde onderwerpen, waaronder met name het "begin van de werkzaamheden over behoefte en mogelijkheid ... een verdrag [in te voeren] over de wet die van toepassing is op de buitencontractuele verplichtingen".

In februari 1998 deed de Raad aan de lidstaten een vragenlijst toekomen in verband met een ontwerpverdrag inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen. Tijdens het Oostenrijkse voorzitterschap werden vier werkbijeenkomsten belegd om de antwoorden op deze vragenlijst te bespreken. Daarbij is gebleken dat de lidstaten in beginsel voorstander waren van een instrument betreffende het toepasselijke recht inzake niet-contractuele verbintenissen. Parallel met de werkzaamheden van de Raad heeft de Commissie in het kader van het Grotius-programma een project i gefinancierd dat was voorgesteld door de Groupe Européen de Droit International Privé (hierna: 'Gedip') en waarin de haalbaarheid van een Europees verdrag over het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen werd onderzocht. Dit project is afgerond met een ontwerpverdrag i. De werkzaamheden van de ad hoc-groep 'Rome II' van de Raad werden in 1999 onder het Duitse en het Finse voorzitterschap voortgezet en hadden zowel betrekking op een door het Oostenrijkse voorzitterschap ingediend ontwerp als op het door Gedip voorbereide ontwerp. Er werd een eerste consensus bereikt over een aantal collisieregels: in het onderhavige voorstel van verordening is daarmee rekening gehouden.

De samenwerking in burgerlijke zaken is door het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden, 'gecommunautariseerd'. Op 3 december 1998 heeft de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken het actieplan van de Raad en de Commissie goedgekeurd over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd i. In het actieplan wordt eraan herinnerd dat beginselen zoals rechtszekerheid en toegang tot de rechter onder gelijke voorwaarden onder meer 'duidelijkheid ten aanzien van het toepasselijk recht' inhouden. In punt 40 is voorts bepaald, dat 'binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag de volgende maatregelen moeten genomen zijn: (...) b) totstandbrenging van een rechtsinstrument betreffende het recht dat van toepassing is op buitencontractuele verplichtingen (Rome II)'.

Op 3 mei 2002 heeft de Commissie een raadpleging van de belanghebbenden gestart betreffende een door de diensten van het Directoraat-generaal Justitie en binnenlandse zaken voorbereid eerste voorontwerp voor verordening 'Rome II'. Deze raadpleging heeft een grote respons gekregen: de Commissie heeft ongeveer 80 schriftelijke bijdragen ontvangen van de lidstaten, academici, vertegenwoordigers van de industrie en van consumentenorganisaties i. De schriftelijke raadpleging is afgesloten met een hoorzitting, die op 7 januari 2003 heeft plaatsgevonden. In het onderhavige voorstel is op gepaste wijze rekening gehouden met de ontvangen opmerkingen.

3.

2. VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT VAN DE RAAD


4.

2.1. Algemene doelstelling - Betere voorspelbaarheid van de keuze van het toepasselijke recht


Het onderhavige voorstel heeft tot doel de collisieregels van de lidstaten inzake niet-contractuele verbintenissen eenvormig te maken en aldus de harmonisering van het internationaal privaatrecht in burgerlijke en handelszaken, die op communautair niveau reeds vergevorderd was met verordening 'Brussel I' en het Verdrag van Rome van 1980, te vervolledigen.

De harmonisatie van de collisieregels - die onderscheiden moet worden van de harmonisatie van het materiële recht - betreft de harmonisatie van de voorschriften op grond waarvan wordt bepaald welk recht op een verbintenis van toepassing is. Deze techniek is bijzonder geschikt voor het oplossen van grensoverschrijdende geschillen omdat met redelijke zekerheid wordt aangegeven welk recht van toepassing is op de betrokken verbintenis, ongeacht voor welke rechterlijke instantie de zaak wordt gebracht. Op die manier draagt zij bij tot de totstandbrenging van een Europese rechtsruimte. De partijen zullen immers niet langer de vaak sterk uiteenlopende collisieregels moeten bestuderen van alle lidstaten waarvan de gerechten voor de beslechting van een geschil bevoegd zouden kunnen zijn, maar zullen dankzij het onderhavige voorstel kunnen volstaan met de bestudering van één enkel stelsel van collisieregels, wat zal leiden tot een aanzienlijke vermindering van de procedurekosten, een betere voorspelbaarheid van de afloop van een geschil en een grotere rechtszekerheid.

Deze algemene opmerkingen gelden inzonderheid voor niet-contractuele verbintenissen, een belangrijke materie voor de interne markt, zoals blijkt uit de bestaande of in voorbereiding zijnde sectorale instrumenten die op bepaalde onderdelen ervan (bijvoorbeeld de aansprakelijkheid voor producten met gebreken of de milieuaansprakelijkheid) betrekking hebben. De onderlinge aanpassing van het materiële verbintenissenrecht bevindt zich nog maar pas in het beginstadium. Hoewel er gemeenschappelijke beginselen zijn, bestaan er nog steeds grote verschillen tussen de lidstaten, met name betreffende de volgende kwesties: de grens tussen risicoaansprakelijkheid en schuldaansprakelijkheid; de vergoeding van indirecte schade of van door derden geleden schade; de vergoeding van morele schade van slachtoffers en van derden; de schadeloosstelling die verder gaat dan de geleden schade ("punitive and exemplary damages"); de regeling van de aansprakelijkheid van minderjarigen; verjaringstermijnen. In het kader van de door de Commissie verrichte raadplegingen hebben meerdere vertegenwoordigers van de industrie benadrukt dat deze verschillen de uitoefening van de fundamentele vrijheden binnen de interne markt bemoeilijken. Zij zijn er zich van bewust dat de harmonisatie van het materiële recht er niet in een nabije toekomst zal komen en beklemtonen daarom het belang van de collisieregels om de voorspelbaarheid van de afloop van een geschil te verbeteren.

Uit een rechtsvergelijkend onderzoek van de collisieregels blijkt dat de huidige situatie niet de door de marktdeelnemers gewenste voorspelbaarheid biedt: er zijn veel grotere verschillen dan voor contracten het geval was vóór de met het Verdrag van Rome gerealiseerde harmonisatie. Weliswaar wordt momenteel in bijna alle lidstaten overwegend uitgegaan van de regel lex loci delicti commissi, op grond waarvan civielrechtelijke onrechtmatige daden onderworpen zijn aan het recht van de plaats waar zij hebben plaatsgevonden, maar de toepassing ervan blijft problematisch bij zogenoemde 'complexe' onrechtmatige daden, waarbij het feit dat de aansprakelijkheid doet ontstaan en de schade niet in hetzelfde land zijn gelokaliseerd i. De regel wordt bij niet-contractuele verbintenissen met een grensoverschrijdend karakter op verschillende manieren toegepast. Sommige lidstaten houden nog vast aan de traditionele oplossing, met name de toepassing van het recht van het land waar de veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, maar sinds kort is er een tendens ten gunste van het recht van het land waar de schade is opgetreden. Om het positieve recht van een lidstaat te begrijpen, is het evenwel niet voldoende te weten of uitgegaan wordt van de veroorzakende gebeurtenis, dan wel van de schade: de basisregel kan met andere criteria worden gecombineerd. Steeds meer landen verlenen de eiser bijvoorbeeld de mogelijkheid om de voor hem gunstigste rechtsorde te kiezen. In andere landen is de rechter bevoegd om te bepalen met welk land het geschil de nauwste banden heeft: deze bevoegdheid van de rechter vormt de algemene regel of geldt als bijzondere regel wanneer de algemene regel in een concrete situatie niet geschikt blijkt. Algemeen wordt in de meeste lidstaten een vaak complexe combinatie gemaakt van deze verschillende oplossingen. De oplossingen zijn niet alleen zeer verscheiden, zij zijn vaak ook moeilijk te begrijpen, onder meer doordat de collisieregels slechts in enkele lidstaten zijn gecodificeerd. In andere lidstaten worden de oplossingen geval per geval bepaald door de rechtspraak: de toepassing ervan blijft vaak onzeker, met name voor bijzondere onrechtmatige daden.

Het lijdt geen twijfel dat de vervanging van meer dan vijftien nationale stelsels i van collisieregels door één enkel stelsel van uniforme regels voor de marktdeelnemers en burgers een aanzienlijke verbetering van de rechtszekerheid zal betekenen.

Verder dienen de collisieregels te worden onderzocht in het kader van de regels die de internationale bevoegdheid van de gerechten bepalen. Verordening 'Brussel I' voorziet naast de basisregel van artikel 2, volgens welke de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd zijn, in artikel 5, punt 3, in een bijzondere bevoegdheid inzake verbintenissen uit onrechtmatige daad, meer bepaald die van 'het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan'. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan, ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid meebrengt en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan niet samenvallen, de verweerder volgens keuze van de verzoeker worden opgeroepen voor de rechter van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis, of van de plaats waar de schade is ingetreden i. Weliswaar kunnen volgens het Hof die twee plaatsen een geschikt aanknopingspunt zijn voor de rechterlijke bevoegdheid, daar elk van deze aanknopingspunten een bijzonder nuttig uitgangspunt kan vormen voor de bewijslevering en de procesvoering, maar het aantal fora waartoe een verzoeker zich kan richten, houdt niettemin een gevaar voor 'forum shopping' in.

Met de voorgestelde verordening zullen de partijen bij voorbaat en met redelijke zekerheid kunnen inschatten welke regel op een bepaalde rechtsbetrekking zal worden toegepast, te meer daar de voorgestelde eenvormige regels eenvormig zullen worden uitgelegd door het Hof van Justitie. Op die manier zal dit initiatief bijdragen tot de verhoging van de rechtszekerheid en tot een betere werking van de interne markt. Het past tevens in het programma van de Commissie betreffende de vergemakkelijking van de buitengerechtelijke geschillenbeslechting: het zoeken naar een minnelijke regeling wordt immers eenvoudiger wanneer de partijen hun eigen situatie beter kunnen beoordelen.

Rechtsgrondslag



Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam worden de collisieregels geregeld door artikel 61, onder c), van het EG-Verdrag. Krachtens artikel 67 van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd door het op 1 februari 2003 in werking getreden Verdrag van Nice, wordt de verordening aangenomen volgens de medebeslissingsprocedure van artikel 251 van het EG-Verdrag.

Artikel 65, onder b), preciseert: 'de maatregelen op het gebied van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen en die ... voorzover nodig voor de goede werking van de interne markt moeten worden genomen, omvatten: ... de bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende regels voor collisie ...'.

De communautaire wetgever is bevoegd om de juiste draagwijdte van dit artikel te bepalen en beschikt dus over een marge om te oordelen of een maatregel noodzakelijk is voor de goede werking van de interne markt. De Raad heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt bij de goedkeuring van het actieplan van Wenen i van 3 december 1998 over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd. In punt 40, onder c), van dit programma wordt uitdrukkelijk in de opstelling van een instrument 'Rome II' voorzien.

De harmonisatie van de collisieregels draagt bij tot het garanderen van de gelijke behandeling van marktdeelnemers en burgers die in de interne markt bij een grensoverschrijdend geschil betrokken zijn. Zij vormt dus het noodzakelijke complement van de reeds door verordening 'Brussel I' gerealiseerde harmonisatie met betrekking tot de voorschriften inzake de internationale bevoegdheid van de gerechten en de wederzijdse erkenning van beslissingen. Met meer dan vijftien verschillende stelsels van collisieregels zouden immers in identieke geschillen die door twee Europese ondernemingen die in verschillende lidstaten - A en B - gevestigd zijn, voor hun respectieve gerechten tegen eenzelfde in lidstaat C gevestigde onderneming worden aangespannen, verschillende collisieregels worden toegepast, wat tot een verstoring van de mededinging dreigt te leiden. Een dergelijke verstoring kan de marktdeelnemers er bovendien toe aanzetten aan forum shopping te gaan doen.

De harmonisatie van de collisieregels vergemakkelijkt daarenboven de uitvoering van het beginsel van de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Het Programma inzake wederzijdse erkenning i voorziet immers in de vermindering en op termijn zelfs de afschaffing van intermediaire maatregelen bij de erkenning van een in een andere lidstaat gewezen beslissing. Voor de afschaffing van alle intermediaire maatregelen is een zeer groot wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten vereist, dat enkel kan worden gerealiseerd indien de gerechten van de lidstaten op gelijke gevallen dezelfde collisieregels toepassen.

Titel IV van het EG-Verdrag, dat inhoudelijk de grondslag vormt voor het onderhavige voorstel, is overeenkomstig het protocol betreffende de positie van Denemarken niet op deze lidstaat van toepassing. Het is evenmin van toepassing op het Verenigd Koninkrijk en Ierland, behalve wanneer deze landen overeenkomstig het bepaalde in het aan het Verdrag gehechte protocol te kennen geven dat zij wensen deel te nemen (zogenoemde 'opt-in'-clausule). Deze beide landen hebben tijdens de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 12 maart 1999 hun wens kenbaar gemaakt om ten volle te worden betrokken bij de werkzaamheden van de Gemeenschap op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Ook voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam hebben zij volledig deelgenomen aan de werkzaamheden van de ad hoc groep van de Raad .

5.

2.3. Rechtvaardiging van het voorstel in het licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit


Met de techniek van de harmonisatie van de collisieregels wordt de rechtszekerheid verhoogd zonder dat een harmonisatie van de nationale materieelrechtelijke regels vereist is. Dit is volledig in overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

Met betrekking tot de keuze van het instrument is in punt 6 van het Protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel het volgende bepaald: 'als dit anderszins op hetzelfde neerkomt, wordt de voorkeur gegeven aan richtlijnen boven verordeningen...'. Wat het onderhavige voorstel betreft, blijkt een verordening evenwel het meest geschikte instrument te zijn. Er worden immers eenvormige regels voor de bepaling van het toepasselijke recht vastgelegd. Deze regels zijn gedetailleerd, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, zodat de lidstaten geen maatregelen tot omzetting ervan dienen te nemen. Zij hebben derhalve directe werking. De aard van deze voorschriften vloeit rechtstreeks voort uit hun doel, met name het verhogen van de rechtszekerheid en van de voorspelbaarheid van de keuze van het op een rechtsbetrekking toepasselijke recht. Indien de lidstaten voor de omzetting van deze voorschriften een marge werd gelaten, zou dit leiden tot rechtsonzekerheid, wat men precies met de harmonisatie wil vermijden. Om een uniforme toepassing in de lidstaten te waarborgen is het derhalve noodzakelijk dat de regeling in de vorm van een verordening wordt uitgevaardigd.

6.

3. ONDERZOEK VAN DE BEPALINGEN VAN HET VOORSTEL


Artikel 1 - Materiële werkingssfeer

Zoals het Verdrag van Brussel en verordening 'Brussel I' heeft de voorgestelde verordening betrekking op verbintenissen in burgerlijke en handelszaken. Het betreft een autonoom begrip van het gemeenschapsrecht, dat door het Hof van Justitie is uitgelegd. Verordening 'Brussel I', het Verdrag van Rome en de voorgestelde verordening vormen dan ook een coherent geheel dat het internationaal privaatrecht inzake burgerlijke en commerciële verbintenissen regelt.

Binnen de werkingssfeer van de verordening vallen alle niet-contractuele verbintenissen, met uitzondering van die welke in lid 2 zijn vermeld. Niet-contractuele verbintenissen kunnen worden ingedeeld in twee grote groepen: verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad, en verbintenissen die voortvloeien uit een feit dat geen onrechtmatige daad is. De eerste groep omvat de zogenoemde verbintenissen uit onrechtmatige daad, de tweede groep omvat een aantal gevallen van aansprakelijkheid die bij de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad of, in sommige rechtsstelsels, bij de aansprakelijkheid uit overeenkomst aanleunen, waaronder de aansprakelijkheid uit hoofde van ongegronde verrijking en zaakwaarneming. De tweede groep wordt in afdeling 2 behandeld. De scheidingslijn tussen contractuele verbintenissen en verbintenissen uit onrechtmatige daad loopt evenwel niet in alle lidstaten gelijk, zodat het soms onduidelijk is welk instrument - het verdrag van Rome of de voorgestelde verordening - op een bepaald geschil moet worden toegepast. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de precontractuele aansprakelijkheid, culpa in contrahendo of actio pauliana. Met betrekking tot artikel 5, leden 1 en 3, van het Verdrag van Brussel heeft het Hof vastgesteld dat eerst de - strikt te interpreteren - contractuele vorderingen moeten worden ingesteld, voordat de vorderingen uit onrechtmatige daad geldend kunnen worden gemaakt i. Het Hof zal zijn analyse nog kunnen verfijnen bij de interpretatie van de voorgestelde verordening.

De voorgestelde verordening is van toepassing op alle situaties waarin er sprake is van een wetsconflict, met name situaties waar er een of meerdere vreemde elementen zijn ten opzichte van het interne sociale leven van een land en waardoor verschillende rechtsstelsels van toepassing kunnen zijn. Krachtens lid 2 van artikel 1 van de voorgestelde verordening vallen de volgende aangelegenheden buiten haar werkingssfeer:

a) Niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit familiebetrekkingen of daarmee gelijkgestelde betrekkingen, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen: uit het familierecht voortvloeiende verbintenissen worden doorgaans niet als verbintenissen uit onrechtmatige daad gekwalificeerd. Toch kan een dergelijke verbintenis in het kader van een familierelatie ontstaan, bijvoorbeeld in geval van een vordering tot schadeloosstelling wegens te late betaling van een onderhoudsschuld. Sommigen hebben gesuggereerd om deze verplichtingen in de werkingssfeer van de verordening op te nemen omdat zij onder de uitzonderingsclausule van artikel 3, lid 3, zouden vallen, dat het mechanisme van de 'accessoire aanknoping' regelt, volgens hetwelk het recht dat ook de onderliggende familierelatie regelt, van toepassing is. Aangezien er op communautair niveau nog geen geharmoniseerde collisieregels op het gebied van het familierecht bestaan, werd het verkieselijk geacht niet-contractuele verbintenissen die in het kader van dergelijke relaties zijn ontstaan niet in de werkingssfeer van de voorgestelde verordening op te nemen.

b) Uit het huwelijksgoederenrecht of het erfrecht voortvloeiende niet-contractuele verbintenissen: deze materies worden uitgesloten om soortgelijke redenen als onder a) aangehaald.

c) Niet-contractuele verbintenissen uit wisselbrieven, cheques, orderbriefjes alsmede andere verhandelbare waardepapieren, voorzover de verbintenissen uit deze andere papieren het gevolg zijn van hun verhandelbaarheid: deze alinea komt overeen met artikel 1, lid 2, onder c), van het Verdrag van Rome van 1980 en is in de verordening opgenomen om de redenen die ook in het rapport-Giuliano-Lagarde i zijn vermeld, namelijk dat de bepalingen van de verordening niet geschikt zijn voor dit soort verbintenissen, dat de verdragen van Genève van 7 juni 1930 en 19 maart 1931 een groot gedeelte van deze materie regelen en, ten slotte, dat deze verbintenissen niet in alle lidstaten op dezelfde wijze worden gekwalificeerd.

d) De persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en de organen voor de verbintenissen van een vennootschap, een vereniging of rechtspersoon, en van de personen die met het wettelijke toezicht op de boekhoudkundige bescheiden zijn belast: deze kwestie kan niet worden losgekoppeld van het vennootschaps- of verenigingsrecht dat van toepassing is op deze rechtspersonen, bij de exploitatie waarvan zich een schadegeval heeft voorgedaan.

e) Niet-contractuele verbintenissen tussen de oprichters, de trustees en de begunstigden van een trust: trusts zijn instellingen sui generis en dienen van de werkingssfeer van de onderhavige verordening te worden uitgesloten, zoals dit ook reeds het geval was in het Verdrag van Rome van 1980.

f) Uit nucleaire schade voortvloeiende niet-contractuele verbintenissen: deze uitsluiting kan verklaard worden door de grote economische en nationale belangen en door het aandeel van de staten bij de vergoeding van nucleaire schade in het kader van het internationale stelsel inzake nucleaire aansprakelijkheid dat is ingesteld bij het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 en het Aanvullend verdrag van Brussel van 31 januari 1963, bij het Verdrag van Wenen van 21 mei 1963 en het Verdrag inzake aanvullende vergoeding van 12 september 1997 alsmede het gezamenlijke Protocol van 21 september 1988.

Aangezien het hier uitzonderingsgevallen betreft, dienen zij strikt te worden geïnterpreteerd.

De uitsluiting van de regels inzake bewijs en rechtspleging van artikel 1, lid 2, onder h), van het Verdrag van Rome is in de voorgestelde verordening niet overgenomen. Krachtens artikel 11 is hierop de lex fori van toepassing, behoudens de aangehaalde uitzonderingen. Zij zijn dan ook niet opgenomen in de lijst van uit de werkingssfeer van de onderhavige verordening uitgesloten niet-contractuele verbintenissen.

7.

Artikel 2 - Universeel karakter


Volgens artikel 2 heeft de onderhavige verordening een universeel karakter, wat wil zeggen dat de eenvormige collisieregels van deze verordening zowel naar het recht van een lidstaat als naar het recht van een staat die geen lid van de Europese Unie is, kunnen verwijzen.

Het betreft een in het positief collisierecht verankerd beginsel dat ook reeds te vinden is in het Verdrag van Rome van 1980, de in het kader van de conferentie van Den Haag gesloten verdragen en de nationale collisieregels van de lidstaten.

Het universele karakter van de voorgestelde verordening is vanwege haar complementariteit met verordening 'Brussel I' noodzakelijk voor de goede werking van de interne markt, om concurrentieverstoringen tussen justitiabelen in de Gemeenschap te vermijden. Verordening 'Brussel I' maakt weliswaar a priori een onderscheid tussen situaties waarin de verweerder zijn woonplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft en situaties waarin hij zijn woonplaats in een derde staat heeft i, maar regelt niettemin zowel situaties die louter 'intra-communautair' zijn als situaties met een vreemd element. Wat de regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging betreft, wordt immers op alle door een gerecht van een lidstaat gewezen beslissingen die binnen de werkingssfeer van verordening 'Brussel I' vallen, de vereenvoudigde regeling voor erkenning en tenuitvoerlegging toegepast, ongeacht of de beslissing gebaseerd is op het recht van een lidstaat dan wel van een derde staat. Wat de bevoegdheidsregels betreft, is verordening 'Brussel I' ook van toepassing wanneer de verweerder zijn woonplaats buiten het grondgebied van de Gemeenschap heeft. Hetzelfde geldt wanneer op het geschil een exclusieve bevoegdheidsregeling van toepassing is i, wanneer de bevoegde rechter door de partijen is aangewezen i, wanneer de verweerder gewoon is verschenen i of in geval van aanhangigheid i. Artikel 4, lid 2, bepaalt in algemene termen dat ieder, ongeacht zijn nationaliteit, die op het grondgebied van een lidstaat een woonplaats heeft, zich op de daar van kracht zijnde exorbitante bevoegdheidsregels kan beroepen indien de verweerder zijn woonplaats in een derde staat heeft. Uit het geheel van deze bepalingen volgt dat verordening 'Brussel I' zowel op 'intra-communautaire' situaties als op situaties met een 'extra-communautair' element van toepassing is.

Het gaat er derhalve om de gelijke behandeling van de justitiabelen van de Gemeenschap te waarborgen, ook in situaties die niet louter 'intra-communautair' zijn. Indien meer dan vijftien verschillende stelsels van collisieregels worden gehandhaafd, zouden in identieke geschillen de door twee Europese ondernemingen die in verschillende lidstaten - A en B - zijn gevestigd, voor hun respectieve gerechten worden aangespannen tegen een in een derde lidstaat gevestigde onderneming, verschillende collisieregels worden toegepast, wat - net als voor louter 'intra-communautaire' situaties - tot een verstoring van de mededinging dreigt te leiden.

Bovendien is het onderscheid tussen 'intra-communautaire' en 'extra-communautaire' geschillen artificieel. Hoe zal men bijvoorbeeld een geschil kwalificeren, waarbij aanvankelijk slechts een onderdaan van één lidstaat en een onderdaan van een derde staat betrokken zijn, maar waarbij nadien nog andere lidstaten betrokken raken doordat bijvoorbeeld de binnen de Gemeenschap gevestigde partij haar in een andere lidstaat gevestigde verzekeraar in de zaak roept of doordat er een cessie van schuldvordering plaatsvindt met betrekking tot de litigieuze schuld. Wegens de onderlinge verwevenheid van de economische relaties in de interne markt zal een geschil steeds potentieel een intra-communautair element bevatten.

Wat ten slotte de praktijk betreft, blijkt uit de getuigenissen van de beoefenaars van juridische beroepen - rechters en advocaten -, die de Commissie in het kader van de schriftelijke raadpleging heeft ontvangen, dat het internationaal privaatrecht in het algemeen en de collisieregels in het bijzonder als een zeer complexe materie worden beschouwd. Deze materie zou nog complexer worden indien op grond van de voorgestelde maatregel een tweede groep collisieregels zou worden ingevoerd en de rechtspractici voortaan naast de eenvormige communautaire collisieregels ook verschillende nationale collisieregels zouden moeten toepassen wanneer de situatie niet het vereiste verband met het communautaire grondgebied vertoont. Het universele karakter van de voorgestelde verordening beantwoordt bijgevolg aan de doelstelling van rechtszekerheid en aan het engagement van de Unie om een transparante regelgeving in te voeren.

8.

Artikel 3 - Algemene regels


Artikel 3 bevat de algemene regels om te bepalen welk recht van toepassing is inzake niet-contractuele verbintenissen die uit een onrechtmatige daad voortvloeien. Het heeft betrekking op alle verbintenissen waarvoor in de volgende artikelen geen bijzondere regeling is vastgelegd.

De Commissie heeft zich bij de concrete uitwerking van de regel lex loci delicti commissi enerzijds laten leiden door bezorgdheid om de rechtszekerheid en anderzijds door het streven naar een redelijk evenwicht tussen de belangen van de vermoedelijke schadeveroorzaker en die van de benadeelde. De bereikte oplossingen stemmen tevens overeen met de recente ontwikkelingen van de collisieregels in de lidstaten.

9.

Lid 1 - Algemene regel


Artikel 3, lid 1, bepaalt als basisregel dat het recht moet worden toegepast van de plaats waar de rechtstreekse schade is ontstaan of dreigt te ontstaan. In de meeste gevallen komt dit overeen met het recht van het land waar het slachtoffer verblijft. Het begrip 'dreigt te ontstaan' wijst erop dat de voorgestelde verordening, in navolging van artikel 5, lid 3, van verordening 'Brussel I', eveneens van toepassing is op preventieve acties, zoals bijvoorbeeld het doen staken van inbreuken.

De plaats(en) waar de eventuele indirecte schade is ontstaan, is (zijn) niet van belang voor de bepaling van het toepasselijke recht. Bij een verkeersongeval is de plaats waar de rechtstreekse schade is ontstaan bijvoorbeeld de plaats van de aanrijding, ongeacht de eventuele financiële of morele schade die in een ander land ontstaat. In het kader van het verdrag van Brussel heeft het Hof van Justitie reeds gesteld, dat 'de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' niet de plaats omvat waar de benadeelde vermogenschade heeft geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere verdragsluitende staat ingetreden aanvankelijke schade i.

Deze regel impliceert dat wanneer in verschillende landen schade ontstaat, het recht van de betrokken landen op distributieve wijze moet worden toegepast, overeenkomstig de in het Duitse recht gekende 'Mosaikbetrachtung'.

Het voorstel sluit aan bij de recente ontwikkelingen inzake collisieregels in de lidstaten. Doordat er in verschillende lidstaten nog geen codificatie van de collisieregels heeft plaatsgevonden, kan niet eenduidig voor elk van de meer dan 15 rechtsordes bepaald worden welk aanknopingspunt zij hanteren. In de lidstaten waar de collisieregels onlangs zijn gecodificeerd, wordt evenwel steeds verwezen naar het recht van de plaats waar de schade is ontstaan. Dit geldt voor Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, alsmede voor Zwitserland. In Duitsland, Italië en Polen kan de benadeelde onder meer deze oplossing kiezen.

De oplossing van artikel 3, lid 1, beantwoordt aan het streven naar rechtszekerheid. Zij wijkt af van de oplossing van het ontwerpverdrag van 1972, dat verwijst naar het recht van de plaats waar het 'schadebrengende feit' zich heeft voorgedaan. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt evenwel dat het begrip 'schadebrengend feit' zowel betrekking heeft op de veroorzakende gebeurtenis als op de schade. Deze oplossing beantwoordt weliswaar aan de specifieke vereisten inzake de internationale bevoegdheid van de gerechten, maar geeft de partijen niet de mogelijkheid om met redelijke zekerheid te voorspellen welk recht op hun situatie zal worden toegepast.

Er is eveneens voldaan aan de doelstelling een redelijk evenwicht te vinden tussen de tegengestelde belangen van de partijen. De Commissie heeft niet gekozen voor de in beginsel voor het slachtoffer gunstigste oplossing, namelijk hem de mogelijkheid bieden om het voor hem gunstigste recht te kiezen. Zij meent immers dat een dergelijke basisregel de legitieme verwachtingen van de benadeelde zou overstijgen en opnieuw zou leiden tot rechtsonzekerheid, wat in strijd is met de algemene doelstelling van de voorgestelde verordening. De oplossing van artikel 3 vormt dan een ook een compromis tussen twee uitersten, met name de toepassing van het recht van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis enerzijds en de aan het slachtoffer toegekende keuzemogelijkheid anderzijds.

Doordat een objectief verband wordt gelegd tussen de schade en het toepasselijke recht, beantwoordt artikel 3, lid 1, ten slotte ook aan de moderne opvattingen inzake wettelijke aansprakelijkheid. Deze is niet meer - zoals in de eerste helft van de vorige eeuw - gericht op het bestraffen van schuldige gedragingen: momenteel is vooral het vergoeden van geleden schade belangrijk, wat ook blijkt uit de ontwikkeling van de risicoaansprakelijkheid, ook wel schuldloze aansprakelijkheid genoemd.

De toepassing van de basisregel kan evenwel inadequaat zijn wanneer er slechts toevallige banden zijn met het land waar de schade ontstaat. Daarom wordt er in de volgende leden in specifieke gevallen van afgeweken.

10.

Lid 2 - Recht van de gemeenschappelijke verblijfplaats


Krachtens lid 2 geldt een bijzondere regel indien de persoon die aansprakelijk wordt gesteld en de benadeelde hun gewone verblijfsplaats hebben in hetzelfde land: in die hypothese is het recht van dat land van toepassing. Deze oplossing wordt in bijna alle lidstaten toegepast, hetzij als bijzondere regel, hetzij als concrete uitwerking door de rechtspraak van de regel van de nauwste banden. Deze oplossing beantwoordt aan de legitieme verwachtingen van de beide partijen.

11.

Lid 3 - Algemene uitzonderingsclausule en accessoire aanknoping


Net als in artikel 4, lid 5, van het Verdrag van Rome is in lid 3 voorzien in een algemene uitzonderingsclausule die tot doel heeft een zekere soepelheid in te voeren, zodat de rechter in individuele gevallen van de vaste regel kan afwijken en het recht kan toepassen van het land waar in het concrete geval het zwaartepunt van de zaak ligt.

Deze bepaling mag echter enkel in uitzonderlijke gevallen worden toegepast, aangezien de voorspelbaarheid van de keuze van het toepasselijke recht hierdoor verminderd wordt. Uit de ervaring met het Verdrag van Rome van 1980 dat begint met het formuleren van vermoedens, is gebleken dat de rechters van sommige lidstaten geneigd zijn onmiddellijk de uitzonderingsclausule toe te passen en op zoek te gaan naar het recht dat de nauwste banden vertoont met het schadegeval, zonder eerst de vermoedens te onderzoeken die vóór de uitzonderingsclausule zijn vermeld i. Om deze reden worden de regels van artikel 3, leden 1 en 2, van de voorgestelde verordening als bindende regels geformuleerd en niet als vermoedens. Om te benadrukken dat de uitzonderingsclausule enkel in uitzonderlijke situaties mag worden toegepast, is in lid 3 bovendien bepaald dat de verbintenis een 'duidelijk nauwere band' met een ander land moet vertonen.

In lid 3 worden vervolgens aanwijzingen aan de rechter gegeven voor het geval dat de partijen reeds door een eerdere betrekking met elkaar verbonden zijn. Dit criterium kan in aanmerking worden genomen om na te gaan of reeds een duidelijk nauwere band bestaat met een ander land dan het land dat door de vaste regels is aangewezen. Het op een reeds bestaande betrekking toepasselijke recht is evenwel niet automatisch van toepassing: de rechter beschikt over een beoordelingsmarge om na te gaan of er een significant verband bestaat tussen de niet-contractuele verbintenis en het op de reeds bestaande betrekking toepasselijke recht.

Uit de tekst blijkt dat de eerdere betrekking met name kan bestaan in een overeenkomst die een nauwe band heeft met de betrokken onrechtmatige daad. Deze oplossing is vooral van belang in lidstaten waarvan de rechtsorde de samenloop van contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid tussen dezelfde partijen erkent. Maar de tekst is voldoende soepel opdat de rechter ook rekening kan houden met een louter beoogde contractuele relatie, bijvoorbeeld wanneer onderhandelingen afspringen of bij ontbinding van een contractuele relatie of familierelatie. Volgens deze oplossing zal één enkel recht worden toegepast op alle rechtsbetrekkingen van de partijen: zij beantwoordt dan ook aan hun legitieme verwachtingen en aan de doelstelling van een goede rechtsbedeling. Vanuit technisch oogpunt kunnen met deze oplossing - in afwachting van een autonome kwalificatie door het Hof van Justitie - de gevolgen worden gerelativeerd van het feit dat een betrekking in de ene lidstaat onder het contractenrecht en in een andere lidstaat onder het aansprakelijkheidsrecht valt. Hetzelfde geldt voor de gevolgen van de nietigheid van een contract, waarvoor de bijzondere regel van artikel 10, lid 1, onder e), van het Verdrag van Rome geldt. Aangezien bepaalde lidstaten een voorbehoud hebben geformuleerd betreffende dit artikel, kunnen met het mechanisme van de accessoire aanknoping de moeilijkheden die uit de toepassing van twee verschillende instrumenten kunnen voortvloeien, worden overwonnen.

Wanneer de eerdere betrekking een door een consument gesloten overeenkomst of een arbeidsovereenkomst betreft en in deze overeenkomst als toepasselijk recht een ander recht is aangewezen dan het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, dan wel - uitzonderlijk - waar de indienstneming heeft plaatsgevonden, mag de toepassing van het mechanisme van accessoire aanknoping er niet toe leiden dat de zwakkere partij de bescherming verliest van het recht dat anders van toepassing zou zijn. De voorgestelde verordening bevat geen uitdrukkelijke bepaling in die zin, omdat de Commissie meent dat die oplossing reeds impliciet uit de beschermende bepalingen van het Verdrag van Rome voortvloeit: de artikelen 5 en 6 zouden van hun doel worden afgewend indien door het mechanisme van accessoire aanknoping de keuze van partijen voor het op hun niet-contractuele verbintenissen toepasselijke recht zou worden gevalideerd, terwijl deze keuze voor hun contract - minstens gedeeltelijk - ongeldig is.

12.

Artikel 4 - Aansprakelijkheid voor producten met gebreken


Artikel 4 voert een specifieke regel in voor niet-contractuele verbintenissen ingeval van door een product met een gebrek veroorzaakte schade. Wat de definitie van de begrippen 'product' en 'product met een gebrek' in de zin van artikel 4 betreft, kan verwezen worden naar de definitie in de artikelen 2 en 6 van Richtlijn 85/374 i.

Richtlijn 85/374 heeft het materieel recht van de lidstaten inzake risicoaansprakelijkheid - d.w.z. schuldloze aansprakelijkheid - onderling aangepast. Het betreft evenwel geen volledige harmonisatie, aangezien de lidstaten bepaalde optierechten behouden. Bovendien doet de richtlijn geen afbreuk aan het nationale recht inzake schuldaansprakelijkheid, waarop de benadeelde zich steeds kan worden beroepen, en heeft zij slechts betrekking op bepaalde vormen van schade. De werkingssfeer van de bijzondere regel van artikel 4 is bijgevolg ruimer dan die van Richtlijn 85/374: artikel 4 is immers ook van toepassing op vorderingen op grond van louter nationale voorschriften inzake productaansprakelijkheid die niet op de richtlijn zijn gebaseerd.

Inzake productaansprakelijkheid moet de collisieregel niet enkel rekening houden met de legitieme verwachtingen van de partijen, maar ook met de verspreiding van elementen die als aanknopingspunt kunnen dienen (zetel van de producent, productieplaats, plaats van het eerste in de handel brengen, plaats van aankoop door het slachtoffer, gewone verblijfplaats van het slachtoffer), wat nog wordt versterkt door de ontwikkeling van de internationale handel, het toerisme en de mobiliteit van personen en goederen binnen de Unie. De plaats waar de rechtstreekse schade is ontstaan kan dus niet als enig aanknopingspunt worden genomen, omdat het recht van deze plaats mogelijk geen enkel relevant verband vertoont met de situatie, onvoorzienbaar is voor de producent en toch geen toereikende garanties biedt aan de benadeelde i.

De landen die over bijzondere regels beschikken, voorzien dan ook gewoonlijk in een regel op grond waarvan meerdere elementen in hetzelfde land verenigd moeten zijn opdat het recht van dat land zou worden toegepast. Dat is ook het geval voor het Verdrag van Den Haag van 1973 inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken i, dat in vijf lidstaten van kracht is. Krachtens artikel 25 van de voorgestelde verordening blijft dit verdrag van kracht in de lidstaten die het geratificeerd hebben op het ogenblik van de inwerkingtreding van de verordening. Het verdrag van 1973 bepaalt het op de aansprakelijkheid van fabrikanten, producenten, distributeurs en reparateurs toepasselijke recht op grond van de volgende elementen, die op complexe wijze worden gedistribueerd of gecombineerd: de plaats van het schadebrengende feit, de plaats waar het slachtoffer zijn woonplaats heeft, de plaats waar de fabrikant of producent zijn woonplaats heeft, de plaats van aankoop van het product.

De voorgestelde verordening erkent de bijzondere vereisten die inherent zijn aan deze materie, maar neemt niettemin als uitgangspunt dat een regel niet nodeloos ingewikkeld mag zijn.

Volgens artikel 4 is het toepasselijke recht in beginsel het recht van de plaats waar de benadeelde zijn gewone verblijfplaats heeft. Voor deze oplossing geldt evenwel als voorwaarde dat het product in dat land in de handel moet zijn gebracht met de toestemming van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld. Bij gebreke van deze toestemming is het toepasselijke recht het recht van het land waar de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, zijn gewone verblijfplaats heeft. Artikel 3, leden 2 (gemeenschappelijke gewone verblijfplaats) en 3 (algemene uitzonderingsclausule), zijn eveneens van toepassing.

Doordat deze regel eenvoudig en voorspelbaar is, is hij bijzonder geschikt voor een materie waarin zeer veel buitengerechtelijke schikkingen worden getroffen, met name vanwege de betrokkenheid van verzekeraars. Artikel 4 zorgt niettemin voor een redelijk evenwicht tussen de verschillende belangen. Dankzij de voorwaarde dat het product in het land waar de benadeelde zijn gewone verblijfplaats heeft in de handel moet zijn gebracht opdat het recht van dat land zou worden toegepast, is de oplossing voorspelbaar voor de producent die het verkoopnetwerk van zijn organisatie beheert. Zij komt tevens tegemoet aan de legitieme belangen van de benadeelde, voorzover deze - wat meestal het geval is - in het land van zijn verblijfplaats op wettige wijze in de handel gebracht product heeft gekocht.

Wanneer de benadeelde een product heeft gekocht in een ander land dan het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft - bijvoorbeeld wanneer hij op reis was - moeten twee hypothesen worden onderscheiden. In de eerste hypothese heeft hij in het buitenland een product gekocht dat ook in het land van zijn verblijfplaats in de handel is gebracht, bijvoorbeeld vanwege de gunstige voorwaarden. In dat geval had de producent reeds voorzien dat zijn activiteit zou kunnen worden getoetst aan de in dat land geldende normen. Artikel 4 wijst het recht van dat land aan: de toepassing ervan was voorzienbaar voor beide partijen.

In de tweede hypothese daarentegen heeft het slachtoffer in het buitenland een product gekocht dat niet op wettige wijze in de handel is gebracht in het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft en had geen van de partijen voorzien dat het recht van dat land zou worden toegepast. In dat geval is een subsidiaire regel nodig. De twee aanknopingspunten die in het kader van de door de Commissie verrichte raadplegingen werden besproken, zijn de plaats waar de schade is ontstaan en de plaats waar de persoon die aansprakelijk wordt gesteld, zijn gewone verblijfplaats heeft. Aangezien de plaats waar de schade is ontstaan vanwege de grote mobiliteit van consumptiegoederen geen aanknopingspunt is dat aan het criterium van rechtszekerheid en het doel van bescherming van het slachtoffer voldoet, heeft de Commissie geopteerd voor de tweede oplossing.

De regel van artikel 4 beantwoordt niet enkel aan de verwachtingen van de partijen, maar tevens aan de algemenere doelstellingen van de Europese Unie, met name een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van de consumenten en de handhaving van eerlijke concurrentievoorwaarden binnen een bepaalde markt. Door ervoor te zorgen dat alle op een bepaalde markt opererende concurrenten aan dezelfde veiligheidsnormen worden onderworpen, wordt verhinderd dat producenten die gevestigd zijn in een land met een laag beschermingsniveau, dit lage niveau naar de andere landen zouden kunnen exporteren, wat een algemene impuls voor innovatie en wetenschappelijke en technische ontwikkeling vormt.

Het begrip 'persoon die aansprakelijk wordt gesteld' duidt niet noodzakelijk op de fabrikant van een afgewerkt product; het kan evengoed de producent van grondstoffen of onderdelen zijn, dan wel een tussenhandelaar of eindverkoper. Bovendien wordt eenieder die producten in de Gemeenschap invoert, onder bepaalde voorwaarden geacht dezelfde aansprakelijkheid voor de veiligheid van de producten te dragen als de producent i.

13.

Artikel 5 - Oneerlijke concurrentie


Artikel 5 voorziet in een autonome aanknoping voor de vorderingen tot vergoeding van schade die voortvloeit uit een daad van oneerlijke concurrentie.

De regels met betrekking tot oneerlijke concurrentie beogen de eerlijke concurrentie te beschermen door voor alle marktdeelnemers dezelfde regels voor te schrijven. Deze regels bestraffen onder meer handelingen die ertoe strekken de vraag te beïnvloeden (bijvoorbeeld misleiding en dwang), of die een concurrerend aanbod trachten te belemmeren (bijvoorbeeld verstoring van de bevoorrading van een concurrent, het weglokken van werknemers, een boycot), of nog handelingen die oneigenlijk gebruik maken van de troeven van een concurrent (bijvoorbeeld het creëren van een potentiële verwarring, misbruik van de goede naam).

Het moderne mededingingsrecht heeft niet alleen tot doel de concurrenten te beschermen (horizontale dimensie) maar ook de consumenten en het publiek in het algemeen (verticale betrekkingen). Deze driedimensionale functie van het mededingingsrecht moet tot uitdrukking komen in een modern instrument van conflictenrecht.

Artikel 5 weerspiegelt deze drieledige doelstelling, aangezien het betrekking heeft op de verstoring van de markt in zijn geheel, de aantasting van de belangen van een bepaalde concurrent en de aantasting van de collectieve en diffuse belangen van consumenten (in tegenstelling tot de individuele belangen van een specifieke consument). Dit laatste begrip is overgenomen uit een aantal communautaire richtlijnen op het gebied van consumentenbescherming, en met name uit Richtlijn 98/27 van 19 mei 1998 i, die ten behoeve van consumentenverenigingen een vordering tot het staken van inbreuken ('verbodsactie') invoert. Dit betekent evenwel niet dat dit begrip enkel verwijst naar door consumentenverenigingen ingestelde vorderingen; gelet op de drieledige doelstelling van het mededingingsrecht heeft bijna elke daad van oneerlijke concurrentie ook nadelige gevolgen voor de collectieve belangen van consumenten, ongeacht of de vordering daarna wordt ingesteld door een concurrent of een vereniging. Artikel 5 is evenwel ook van toepassing op door consumentenverenigingen ingestelde verbodsacties. De voorgestelde verordening is aldus in overeenstemming met recente rechtspraak van het Hof van Justitie over het Verdrag van Brussel, volgens welke "een preventieve vordering in rechte, die door een vereniging voor consumentenbescherming wordt ingesteld om het gebruik door een handelaar van als oneerlijk beschouwde bedingen in overeenkomsten met particulieren te doen verbieden, een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft als bedoeld in artikel 5, punt 3, van het (...) verdrag i."

Uit de vergelijkende analyse van het internationaal privaatrecht van de lidstaten blijkt dat er brede consensus bestaat over de toepassing van het recht van het land waarvan de markt door concurrentiehandelingen wordt verstoord. Dit resultaat wordt bereikt door een specifieke toepassing van het algemene lex loci delicti-beginsel of door een specifieke aanknoping in die zin (Oostenrijk, Spanje, Nederland, en ook Zwitserland) en is in overeenstemming met de aanbevelingen van een groot deel van de rechtsleer en van de Ligue internationale du droit de la concurrence op het gebied van reclame i. De huidige situatie is evenwel onzeker, met name in de landen waar de gerechten zich niet hebben kunnen uitspreken over de uitvoering van de lex loci delicti-regel. Het opstellen van een eenvormige collisieregel op dit gebied vergroot dus de voorspelbaarheid van de gerechtelijke uitspraken.

Artikel 5 voorziet in de aanknoping met het recht van de staat 'waar de concurrentieverhoudingen of de collectieve belangen van consumenten worden geschaad of dreigen te worden geschaad'. Het gaat om de markt waarop de concurrenten elkaar bekampen om de gunst van klanten te winnen. Deze oplossing is in overeenstemming met de verwachtingen van de benadeelden, omdat op grond van deze regel meestal het recht van hun economische omgeving wordt aangewezen. Maar deze regel waarborgt vooral de gelijke behandeling van alle marktdeelnemers op eenzelfde markt. Het mededingingsrecht strekt ertoe markten te beschermen en heeft een macro-economisch doel. De schadevorderingen zijn slechts accessoir en moeten afhankelijk worden gesteld van het algemene oordeel over de werking van de markt.

Wat de beoordeling van de gevolgen voor deze markt betreft, wordt in de rechtsleer algemeen aanvaard dat enkel de rechtstreekse en belangrijke gevolgen van een daad van oneerlijke concurrentie in aanmerking worden genomen. Dit is met name belangrijk in internationale situaties, aangezien concurrentiebeperkend gedrag hier meestal gevolgen heeft voor verschillende markten en leidt tot een distributieve toepassing van de betrokken rechtsstelsels.

De noodzaak van een bijzondere regel op dit gebied wordt soms in twijfel getrokken omdat hij zou leiden tot dezelfde oplossing als de algemene regel van artikel 3, daar de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, samenvalt met de concurrentiebeperkende gevolgen die bepalend zijn voor de toepasselijkheid van het mededingingsrecht. Hoewel de twee regels op territoriaal vlak vaak samenvallen, is dit niet automatisch het geval: men kan zich bijvoorbeeld afvragen waar de schade is ontstaan wanneer twee ondernemingen uit een staat A actief zijn op markt B. Bovendien zijn de regels betreffende accessoire aanknoping, gewone verblijfplaats en de uitzonderingsclausule in het algemeen niet geschikt voor deze materie.

Lid 2 heeft betrekking op gevallen waarin daden van oneerlijke concurrentie zijn gericht tegen een bepaalde concurrent, bijvoorbeeld het weglokken van werknemers, corruptie, industriële spionage, onthulling van een zakengeheim of nog het aanzetten tot contractbreuk. Hoewel niet volledig kan worden uitgesloten dat dergelijke praktijken ook negatieve gevolgen hebben voor een bepaalde markt, gaat het toch om situaties die vooral als 'bilateraal' kunnen worden aangemerkt. Bijgevolg valt niet in te zien waarom de benadeelde zich niet zou kunnen beroepen op de bepalingen van artikel 3 betreffende de gewone verblijfplaats of de algemene uitzonderingsclausule. Deze oplossing is in overeenstemming met de recente ontwikkelingen in het internationaal privaatrecht: eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 4, lid 2, van de Nederlandse wet van 2001 en in artikel 136, lid 2, van de Zwitserse wet. In de Duitse rechtspraak is voor dezelfde oplossing gekozen.

14.

Artikel 6 - Inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op de persoonlijkheidsrechten


In de verordening wordt de benadering gevolgd die momenteel vrij algemeen is aanvaard in het recht van de lidstaten en volgens welke inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op de persoonlijkheidsrechten, met name in geval van laster via de massamedia, onder de categorie van de niet-contractuele verbintenissen vallen en niet ressorteren onder het personeel statuut - met uitzondering van het namenrecht.

Specifieke bepalingen betreffende de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van meningsuiting en informatie - waaronder ook de inachtneming van de vrijheid van de media en hun pluralisme valt - zijn opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De gemeenschapsinstellingen en de lidstaten moeten deze fundamentele waarden in acht nemen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het kader van klachten wegens laster reeds waardevolle aanwijzingen gegeven voor de verzoening van deze twee beginselen. Hoewel de internationale overeenkomsten dus hebben bijgedragen tot een zekere harmonisatie van de regeling op het gebied van persvrijheid in de lidstaten, blijven er tussen de lidstaten verschillen bestaan op het gebied van de concrete vormgeving van deze vrijheid. Voor de subjecten is de voorspelbaarheid van het recht dat van toepassing is op hun activiteit nog steeds van groot belang.

Bij bestudering van de in de lidstaten geldende collisieregels blijkt echter niet alleen de verscheidenheid van de gekozen oplossingen, maar ook een grote rechtsonzekerheid. Bij gebreke van codificatie, is er in verschillende lidstaten nog geen rechtspraak waarin de algemene regels worden geconcretiseerd i. In de andere lidstaten worden meerdere aanknopingspunten in aanmerking genomen: de zetel van de uitgever, of de plaats waar het product is uitgegeven of gepubliceerd (Duitsland en Italië, in het kader van de aan het slachtoffer geboden keuze), de plaats waar het product is verspreid en ter kennis is gebracht van derden (België, Frankrijk, Luxemburg); de plaats waar het slachtoffer een zekere bekendheid geniet, die wordt vermoed zijn gewone verblijfplaats te zijn (Oostenrijk). Andere lidstaten passen het zogenaamde beginsel van begunstiging van het slachtoffer toe door het slachtoffer te laten kiezen (Duitsland, Italië) of door het recht toe te passen van de plaats waar de schade is ontstaan wanneer het recht van de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan niet voorziet in schadeloosstelling (Portugal). De oplossing van het Verenigd Koninkrijk verschilt sterk van de door de andere lidstaten gekozen oplossingen, aangezien zij voorziet in een verschillende behandeling naargelang een publicatie in het Verenigd Koninkrijk dan wel in het buitenland is verspreid: in het eerste geval is enkel het recht van de plaats van verspreiding van toepassing; in het laatste geval past de rechter cumulatief het recht van de plaats van verspreiding en de lex fori toe ("double actionnability rule"). Deze laatste regel beoogt de nationale pers te beschermen, die niet kan worden veroordeeld door de Engelse gerechten wanneer het Engels recht daarin niet voorziet i.

Aangezien de huidige situatie heterogeen en onzeker is, vergroot de harmonisatie van de collisieregel op communautair niveau de rechtszekerheid.

Wat de inhoud van de eenvormige regel betreft, moet ook rekening worden gehouden met de internationale bevoegdheidsregels in Verordening 'Brussel I'. Overeenkomstig de arresten Mines de Potasse d'Alsace, reeds aangehaald, en Fiona Shevill i kan het slachtoffer een schadevordering instellen bij de gerechten van de staat waar de uitgever van de beledigende publicatie is gevestigd, die bevoegd zijn om uitspraak te doen over de volledige schade, of bij de gerechten van elke staat waar de publicatie is verspreid en waar het slachtoffer stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, die enkel bevoegd zijn kennis te nemen van de in deze staat ontstane schade. Indien het slachtoffer er bijgevolg voor kiest om een rechtsvordering in te stellen bij een gerecht van de staat waar de publicatie is verspreid, dan zal dit gerecht het eigen recht toepassen op de in deze staat ontstane schade. Indien het slachtoffer daarentegen een vordering instelt bij het gerecht van de plaats waar de uitgever is gevestigd, dan is dat gerecht bevoegd uitspraak te doen over de volledige schade: de lex fori beheerst dan de in dat land ontstane schade, terwijl de rechter de betrokken rechtsstelsels distributief zal toepassen wanneer het slachtoffer ook de vergoeding vordert van de in andere staten ontstane schade.

Gelet op de praktische moeilijkheden die voortvloeien uit de distributieve toepassing van de verschillende rechtsstelsels op een bepaalde situatie, had de Commissie in haar voorontwerp van een voorstel voor een verordening van de Raad van mei 2002 voorgesteld om het recht van de gewone verblijfplaats van de benadeelde toe te passen. Deze oplossing is tijdens de raadplegingsprocedure evenwel sterk bekritiseerd, met name omdat het niet altijd gemakkelijk is om de gewone verblijfplaats van beroemdheden vast te stellen en omdat de combinatie van bevoegdheidsregels en collisieregels zou kunnen leiden tot een situatie waarin de gerechten van de staat waar de zetel van de uitgever is gevestigd, deze uitgever moeten veroordelen op grond van het recht van de gewone verblijfplaats van het slachtoffer, ook al is het product volkomen in overeenstemming met de regels die gelden in de staat waar de zetel van de uitgever is gevestigd en is er geen enkel exemplaar van het product verspreid in de staat waar het slachtoffer zijn verblijfplaats heeft. Als reactie op deze kritiek heeft de Commissie haar voorstel herzien.

In artikel 6, lid 1, van de voorgestelde verordening wordt bepaald dat het recht dat van toepassing is op inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en op de persoonlijkheidsrechten voortaan wordt aangewezen overeenkomstig de regels van artikel 3, die leiden tot de toepassing van het recht van de plaats waar de rechtstreekse schade is ontstaan - tenzij de partijen hun verblijfplaats in dezelfde staat hebben of het geschil nauwere banden heeft met een ander land.

In zijn arrest Fiona Shevill, reeds aangehaald, heeft het Hof van Justitie in het kader van laster via de pers reeds uitspraak kunnen doen over de concrete vaststelling van de plaats waar de schade is ontstaan, en heeft het geopteerd voor de 'staat waar de publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast'. Het is immers op de plaats waar een publicatie wordt verspreid dat deze ter kennis wordt gebracht van derden en dat de goede naam van een persoon dreigt te worden aangetast. Deze oplossing is dus in overeenstemming met de rechtmatige verwachtingen van de benadeelde, en tegelijk worden de rechtmatige verwachtingen van de mediabedrijven in acht genomen. Er is enkel sprake van verspreiding van een publicatie in een land wanneer deze verspreiding daar op commerciële basis geschiedt.

De Commissie heeft evenwel ook begrip voor de door de persorganen en sommige lidstaten geuite bezorgdheid, dat een gerecht in lidstaat A zou kunnen worden verplicht om een uitgever die tevens onderdaan is van staat A te veroordelen op grond van het recht van lidstaat B, of zelfs een derde staat, ook al is de litigieuze publicatie volledig in overeenstemming met de regels die van kracht zijn in staat A. Er werd immers beklemtoond dat de toepassing van het recht van staat B in dat geval een schending van de grondwettelijke bepalingen van staat A inzake persvrijheid zou kunnen vormen. Om rekening te houden met het gevoelige karakter van deze materie, terzake waarvan de grondwettelijke bepalingen van de lidstaten nog aanzienlijk verschillen, heeft de Commissie het passend geacht er in artikel 6, lid 1, uitdrukkelijk op te wijzen dat het door artikel 3 aangewezen recht moet wijken voor de lex fori wanneer dat recht onverenigbaar blijkt te zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van het land van de rechter inzake persvrijheid.

Het door artikel 6, lid 1, aangewezen recht, lijkt niet geschikt om de vraag te regelen of en onder welke voorwaarden het slachtoffer de uitgever kan verplichten om een verbeterde versie van de feiten te publiceren en een recht op weerwoord kan uitoefenen. Daarom wordt in lid 2 gepreciseerd dat het recht op weerwoord of dergelijke maatregelen worden beheerst door het recht van het land waar de omroeporganisatie of de krantenuitgever is gevestigd.

15.

Artikel 7 - Milieu-inbreuken


In artikel 7 wordt een bijzondere regel ingevoerd met betrekking tot de wettelijke aansprakelijkheid bij milieu-inbreuken. In overeenstemming met de recente ontwikkelingen van het materiële recht, heeft deze regel zowel betrekking op de schade aan goederen en personen als op de schade aan het milieu zelf, mits deze schade het gevolg is van een menselijke activiteit.

De harmonisatie op Europees of zelfs internationaal niveau is op dit gebied van bijzonder belang wegens het internationale karakter van sommige milieurampen. De tot op heden vastgestelde instrumenten hebben evenwel vooral betrekking op vraagstukken van materieel recht of internationale bevoegdheid, doch niet op de harmonisatie van de collisieregels. Bovendien zijn zij enkel gericht op bepaalde types van grensoverschrijdende vervuiling. Ondanks de stapsgewijze harmonisatie van het materiële recht op dat gebied - overigens niet alleen op communautair niveau - zijn er nog steeds belangrijke verschillen - bijvoorbeeld inzake de vaststelling van de te vergoeden schade, de verjaringstermijnen, de garantie- en verzekeringsstelsels, het recht van verenigingen om een vordering in te stellen of het bedrag van de schadevergoeding. Het vraagstuk van het toepasselijke recht heeft nog steeds niet aan belang ingeboet.

Uit een analyse van de thans geldende collisieregels blijkt dat de oplossingen sterk uiteenlopen. Hoewel de lex fori en het recht van de plaats waar de gevaarlijke activiteit wordt uitgeoefend met name in internationale overeenkomsten een zeker belang hebben, wordt meestal geopteerd voor het recht van de plaats waar de schade is ontstaan (Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Nederland, Spanje, Japan, Zwitserland, Roemenië, Turkije, Québec) en voor de verschillende varianten van het beginsel van begunstiging van het slachtoffer (Duitsland, Oostenrijk, Italië, Tsjechische Republiek, Joegoslavië, Estland, Turkije, het Noordse Verdrag van 1974 inzake milieubescherming, Overeenkomst tussen Duitsland en Oostenrijk van 19 december 1967 inzake de door de luchthaven van Salzburg, in Duitsland veroorzaakte hinder). Ook de Haagse Conferentie heeft de opstelling van een internationale overeenkomst inzake grensoverschrijdende milieuschade in haar werkprogramma opgenomen en bij de voorbereidende werkzaamheden wordt blijkbaar veel belang gehecht aan de plaats waar de schade is ontstaan, en wordt tegelijk het nut van het beginsel van begunstiging van het slachtoffer erkend.

Met de voorgestelde eenvormige regel in artikel 7 wordt in de eerste plaats geopteerd voor de toepassing van de algemene regel van artikel 3, lid 1, wat leidt tot de toepassing van het recht van de plaats waar de milieuschade is ontstaan, en wordt het slachtoffer tegelijk de mogelijkheid geboden om te kiezen voor het recht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

De principiële aanknoping met het recht van de plaats waar de schade is ontstaan, is in overeenstemming met recente doelstellingen van het wetgevingsbeleid op het gebied van milieubescherming, waarbij de voorkeur uitgaat naar een strikte risicoaansprakelijkheid. De oplossing bevordert ook een preventiebeleid doordat de exploitanten die zijn gevestigd in een land met een laag beschermingsniveau worden verplicht rekening te houden met het hoger beschermingsniveau in de buurlanden, waardoor zij er minder belang bij hebben om zich te vestigen in een land met een laag beschermingsniveau. De regel draagt aldus bij tot de algemene verhoging van het milieubeschermingsniveau.

De exclusieve aanknoping met de plaats waar de schade is ontstaan, zou evenwel ook inhouden dat een slachtoffer dat is gevestigd in een land met een laag beschermingsniveau niet profiteert van een eventueel hoger beschermingsniveau in de buurlanden. Gelet op de meer algemene milieudoelstellingen van de Unie dienen niet alleen de rechtmatige verwachtingen van het slachtoffer in acht te worden genomen, maar dient ook een wetgevingsbeleid te worden ontwikkeld dat ertoe bijdraagt het algemene milieubeschermingsniveau te verhogen, te meer daar de veroorzaker van de milieuschade, anders dan bij andere strafbare feiten, in het algemeen economisch voordeel haalt uit zijn schadeveroorzakende activiteit. De uitsluitende toepassing van het recht van de plaats waar de schade is ontstaan, zou een exploitant er immers toe kunnen aanzetten om zich aan de grens te vestigen en aldaar schadelijke stoffen in een rivier te lozen, waarbij hij speculeert op de minder strenge regelgeving in een buurland. Een dergelijke oplossing zou in strijd zijn met de achterliggende filosofie van het Europese materiële milieurecht en met het beginsel ' de vervuiler betaalt '.

Daarom biedt artikel 7 de benadeelde de mogelijkheid om zijn aanspraken te baseren op het recht van het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Het staat dus aan het slachtoffer en niet aan de rechter om te bepalen welk recht voor hem het gunstigst is. De vraag in welk stadium van de procedure het slachtoffer moet kiezen, valt onder het procesrecht van het land van de rechter, waarbij elke lidstaat eigen regels heeft inzake de vaststelling van de uiterste datum voor indiening van nieuwe verzoeken.

Een bijkomende moeilijkheid met betrekking tot de burgerlijke aansprakelijkheid bij milieu-inbreuken is de sterke verwevenheid tussen de publiekrechtelijke gedrags- en veiligheidsvoorschriften die een exploitant dwingend moet naleven. Een veel gestelde vraag is wat de gevolgen zijn van een toegestane activiteit die in overeenstemming is met de normen van staat A (die bijvoorbeeld een bepaald niveau van schadelijke emissies toestaat), en die schade veroorzaakt in staat B die dergelijke activiteiten niet toestaat (en waar deze emissies de toegestane drempel overschrijden). Krachtens artikel 13 moet de rechter dan rekening kunnen houden met het feit dat veroorzaker van de schade de in het land van exploitatie geldende voorschriften heeft nageleefd.

16.

Artikel 8 - Inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten


Artikel 8 voert bijzondere regels in voor niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, welk begrip ook de industriële-eigendomsrechten dekt. In overweging 14 wordt verduidelijkt dat het begrip intellectuele-eigendomsrechten ziet op het auteursrecht, de naburige rechten, het sui generis recht inzake de bescherming van gegevensbestanden en de indsutriële-eigendomsrechten.

De wijze waarop met intellectuele eigendom wordt omgegaan was één van de meest besproken vraagstukken in het kader van de door de Commissie georganiseerde raadpleging. In talrijke bijdragen werd erop gewezen dat er op dat gebied reeds een algemeen erkend beginsel bestaat, namelijk het lex loci protectionis-beginsel, d.w.z. de toepassing van het recht van het land waarvoor de bescherming wordt verlangd, waarop bijvoorbeeld de Berner Conventie van 1886 voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst en het Unieverdrag van Parijs van 1883 tot bescherming van de industriële eigendom gebaseerd zijn. Op basis van de lex loci protectionis-regel, die ook het 'territorialiteitsbeginsel' wordt genoemd, kan elk land het eigen recht toepassen op de op zijn grondgebied gepleegde inbreuken op een geldend intellectuele-eigendomsrecht: inbreuken op een industrieel-eigendomsrecht worden beheerst door het recht van de staat waar het octrooi is verleend, het merk is geregistreerd of het model is gedeponeerd; wat het auteursrecht betreft, passen de gerechten het recht toe van het land waar de inbreuk is gepleegd. Deze oplossing waarborgt de onafhankelijkheid van de rechten die de rechthebbende in elk land kan doen gelden.

De algemene regel van artikel 3 lijkt niet verenigbaar te zijn met de specifieke eisen die gelden op het gebied van de intellectuele eigendom. Om rekening te houden met deze onverenigbaarheid werden in het kader van de voorbereidende werkzaamheden twee mogelijke benaderingen besproken. De eerste benadering houdt in dat deze materie wordt uitgesloten van het toepassingsgebied van de voorgestelde verordening, hetzij via een uitdrukkelijke uitsluiting in artikel 1, hetzij via artikel 25, naar luid waarvan de bestaande internationale overeenkomsten van toepassing blijven. De tweede benadering houdt in dat op dat gebied een bijzondere regel wordt ingevoerd, welke benadering de Commissie uiteindelijk heeft gevolgd met de invoering van artikel 8.

In artikel 8, lid 1, is het lex loci protectionis-beginsel neergelegd voor de inbreuken op intellectuele eigendomsrechten die zijn verleend in het kader van nationale wetgevingen of internationale overeenkomsten.

Lid 2 heeft betrekking op inbreuken op eengemaakte communautaire rechten, zoals het gemeenschapsmerk, de gemeenschapsmodellen of andere eventuele toekomstige rechten, zoals het gemeenschapsoctrooi, op welke gebied de Commissie op 1 augustus 2000 een voorstel voor een verordening van de Raad heeft goedgekeurd i. Aangezien de locus protectionis in dit geval de Gemeenschap in haar geheel is, worden de in deze ontwerp-verordening bedoelde niet-contractuele verbintenissen rechtstreeks beheerst door het gemeenschapsrecht, dat eenvormig is. Voor het geval dat bij een inbreuk uit de toepasselijke communautaire voorschriften met betrekking tot een specifieke kwestie noch de materiële regel, noch de bijzondere collisieregel kan worden afgeleid, bevat artikel 8, lid 2, van de ontwerp-verordening een subsidiaire regel volgens welke de wet van toepassing is van de lidstaat waar inbreuk is gemaakt op het intellectuele-eigendomsrecht van communautaire oorsprong.

17.

Artikel 9 - Het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een feit dat geen onrechtmatige daad is


De rechtsstelsels van alle lidstaten kennen verbintenissen die niet zijn ontstaan in het kader van een overeenkomst, doch die evenmin onder de categorie van de onrechtmatige daden vallen. Zo kennen alle lidstaten de onverschuldigde betaling of het feit dat iemand een dienst verricht waardoor wordt voorkomen dat een ander vermogens- of lichamelijke schade lijdt.

Aangezien deze verbintenissen in vergelijking met onrechtmatige daden zeer belangrijke eigen kenmerken vertonen, werd besloten ze op te nemen in een afzonderlijke afdeling.

Om rekening te houden met de heterogeniteit van de nationale stelsels terzake moet een specifieke terminologie worden vermeden. In deze verordening wordt de uitdrukking 'niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een feit dat geen onrechtmatige daad is' gebruikt. De meeste lidstaten kennen verder de subcategorieën terugvordering wegens onverschuldigde betaling of ongegronde verrijking en zaakwaarneming (negotiorum gestio). Zowel het materiële recht als de collisieregels op dit gebied zijn in de meeste lidstaten nog in volle ontwikkeling, wat leidt tot grote rechtsonzekerheid. De eenvormige collisieregel moet rekening houden met de heterogeniteit van het materiële recht. De moeilijkheid bestaat erin geen regels vast te stellen die zodanig precies zijn dat zij niet kunnen worden toegepast in een lidstaat waarvan het materiële recht geen onderscheid maakt tussen de verschillende beoogde gevallen, maar de regels mogen evenmin zodanig algemeen zijn dat het nut ervan betwistbaar wordt. Artikel 9 tracht deze klip te omzeilen door specifieke regels vast te stellen voor de twee bovenvermelde subcategorieën - ongegronde verrijking en zaakwaarneming -, waarbij de rechter tegelijk voldoende speelruimte wordt gelaten om deze regels aan te passen aan zijn nationale rechtsstelsel.

De methode van de accessoire aanknoping, die wordt bevestigd in lid 1, is op dit gebied van bijzonder belang, bijvoorbeeld in geval van overschrijding van de grenzen van een lastgeving of betaling van andermans schuld. Deze aanknoping is dan ook als strikte regel neergelegd. De verbintenis vertoont immers een zo nauwe band met deze eerder bestaande betrekking tussen de partijen, dat het beter is dat de volledige rechtstoestand wordt beheerst door hetzelfde recht. Zoals bij de algemene uitzonderingsclausule van artikel 3, lid 3, wordt met de uitdrukking 'eerder bestaande betrekking' met name verwezen naar precontractuele betrekkingen en naar nietige overeenkomsten.

In lid 2 wordt rekening gehouden met de rechtmatige verwachtingen van de partijen die hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben.

Lid 3 heeft betrekking op de ongegronde verrijking ingeval er geen eerder bestaande betrekking tussen de partijen is. In dat geval wordt de niet-contractuele verbintenis beheerst door het recht van het land waar de verrijking heeft plaatsgevonden. Het gaat om een klassieke collisieregel die ook is opgenomen in het ontwerp van de GEDIP en in de Zwitserse wetgeving.

De zaakwaarneming wordt behandeld in lid 4, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen maatregelen die als bijstand kunnen worden gekwalificeerd en die waarbij het gaat om inmenging in andermans vermogen. Bij maatregelen van bijstand gaat het om een eenmalig en uitzonderlijk initiatief van de zaakwaarnemer die een bijzondere bescherming verdient omdat hij het initiatief tot bescherming van een persoon of zaak heeft genomen; zulks rechtvaardigt een aanknoping met het recht van de plaats waar de zaak of de bijgestane persoon zich bevond. Wat maatregelen van inmenging betreft, rechtvaardigt de inmenging in andermans vermogen, zoals de betaling van andermans schuld, een bescherming van de belanghebbende. Het toepasselijke recht is dus in beginsel het recht van de gewone verblijfplaats van laatstgenoemde.

In lid 5 is, zoals in artikel 3, eerste zin, een uitzonderingsclausule opgenomen.

Om te voorkomen dat meerdere wetten van toepassing zijn op eenzelfde geschil, sluit lid 6 niet-contractuele verbintenissen op het gebied van intellectuele eigendom van de werkingssfeer van dit artikel uit, en bepaalt het dat alle niet-contractuele verbintenissen die uit een dergelijke inbreuk voortvloeien onder de toepassing van artikel 8 vallen. Zo wordt bijvoorbeeld een verbintenis die gebaseerd is op een ongegronde verrijking die ontstaat in het kader van een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht, beheerst door hetzelfde recht als de inbreuk zelf.

18.

Artikel 10 - Rechtskeuze door de partijen


Op grond van artikel 10, lid 1, mogen de partijen na het ontstaan van hun geschil het op hun niet-contractuele betrekking toepasselijke recht kiezen. De voorgestelde verordening volgt aldus de recente ontwikkelingen in het internationaal privaatrecht, die in de richting gaan van een grotere wilsautonomie op dit gebied i, ook al zal hiervan minder gebruik worden gemaakt dan bij overeenkomsten. Daarom is de regel, anders dan in het Verdrag van Rome van 1980, opgenomen ná de objectieve aanknopingspunten.

Er is evenwel geen ruimte voor wilsautonomie met betrekking tot intellectuele eigendom, een materie waarvoor dit geen passende regel is.

Zoals in artikel 3 van het Verdrag van Rome wordt bepaald dat de rechtskeuze uitdrukkelijk moet geschieden of ondubbelzinnig uit de omstandigheden van de zaak moet blijken. Aangezien de voorgestelde verordening niet voorziet in een keuze ex ante, zijn geen specifieke bepalingen ter bescherming van de zwakke partij nodig.

Tot slot is in lid 1 bepaald dat de rechtskeuze door de partijen geen afbreuk mag doen aan de rechten van derden. Het klassieke voorbeeld is de verbintenis van de verzekeraar om de door de verzekerde verschuldigde schadevergoeding terug te betalen.

In lid 2 wordt, naar het voorbeeld van artikel 3, lid 3, van het Verdrag van Rome, een beperking op de wilsautonomie ingevoerd die van toepassing is wanneer alle elementen van het geval (behalve de keuze van het toepasselijke recht) in een ander land zijn gelokaliseerd dan dat waarvan het recht is gekozen. Het gaat in werkelijkheid om een louter interne aangelegenheid van een lidstaat die slechts onder het toepassingsgebied van de verordening valt omdat de partijen een rechtskeuze hebben gemaakt. In dat geval wordt de keuze door de partijen niet terzijde gesteld, maar laat ze de mogelijke toepassing van dwingende bepalingen van het recht dat anders van toepassing zou zijn, onverlet.

In dit artikel worden met het begrip 'dwingende bepalingen', anders dan in artikel 12 betreffende de bepalingen van bijzonder dwingend recht, de regels van de interne openbare orde van een land bedoeld. Het gaat om regels waarvan partijen niet bij overeenkomst mogen afwijken, met name de regels ter bescherming van een zwakke partij. In een internationale context zijn de regels van de interne openbare orde evenwel niet zonder meer dwingend. Zij moeten derhalve worden onderscheiden van de regels van internationale openbare orde als bedoeld in artikel 22 enerzijds, en van de bepalingen van bijzonder dwingend recht als bedoeld in artikel 12 anderzijds.

Lid 3 breidt de in lid 2 vastgestelde beperking bij analogie uit en is van toepassing op de gevallen waarin alle andere elementen dan de rechtskeuze, in twee of meer lidstaten zijn gelokaliseerd. Deze beperking heeft hetzelfde doel, namelijk de partijen te beletten zich aan de toepassing van dwingende regels van het Gemeenschapsrecht te onttrekken louter door het recht van een derde land te kiezen.

19.

Artikel 11 - Werkingssfeer van het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis


In artikel 11 wordt de werkingssfeer omschreven van het op grond van de artikelen 3 tot en met 10 van de voorgestelde verordening aangewezen recht ('het aangewezen recht'). Hierin worden de vraagstukken opgesomd die door dit recht worden beheerst. De in de lidstaten gekozen benadering is niet volledig eenvormig: terwijl bepaalde vraagstukken, zoals de voorwaarden van de aansprakelijkheid, doorgaans worden beheerst door het toepasselijke recht, kunnen andere, zoals de verjaringstermijnen, de bewijslast, de begroting van de schade, enz. ook onder de lex fori vallen. Zoals in artikel 10 van het Verdrag van Rome, worden in artikel 11 dus de vraagstukken opgenomen die daadwerkelijk onder het aangewezen recht vallen.

In overeenstemming met het algemene streven naar rechtszekerheid, wordt met artikel 11 beoogd aan het aangewezen recht een zeer ruim toepassingsgebied toe te kennen. Daarom worden in artikel 11, op enkele details na, de bepalingen van artikel 10 van het Verdrag van Rome overgenomen:

a) 'de voorwaarden en de omvang van de aansprakelijkheid, met inbegrip van het bepalen van de personen die aansprakelijk zijn voor de handelingen die zij stellen': de uitdrukking 'voorwaarden van de aansprakelijkheid' heeft betrekking op de intrinsieke elementen van de aansprakelijkheid en met name de volgende vraagstukken: de aard van de aansprakelijkheid (risicoaansprakelijkheid of schuldaansprakelijkheid); de omschrijving van de fout, met inbegrip van de vraag of een nalaten een fout kan uitmaken; het oorzakelijk verband tussen de veroorzakende gebeurtenis en de schade; het bepalen van de personen die aansprakelijk zijn, enz. De uitdrukking 'omvang van de aansprakelijkheid' ziet op de wettelijke beperkingen van de aansprakelijkheid, met inbegrip van de begrenzing ervan tot een maximumbedrag en de bijdrage van elk van de personen die schuld hebben aan het schadebrengende feit tot het herstel daarvan.

b) 'De gronden tot uitsluiting van aansprakelijkheid, alsook elke beperking en verdeling van aansprakelijkheid': dit betreft de extrinsieke elementen van de aansprakelijkheid. Tot de uitsluitingsgronden behoren met name overmacht, noodtoestand, toerekenbaarheid van de onrechtmatige daad aan een ander en de schuld van het slachtoffer. Dit begrip bestrijkt ook de niet-ontvankelijkheid van vorderingen tussen echtgenoten, alsook de uitsluiting van aansprakelijkheid van de dader jegens bepaalde categorieën van personen.

c) 'Het bestaan en de aard van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt': dit betreft de vraag voor welke schade vergoeding kan worden verkregen, zoals lichamelijk letsel, materiële schade, morele schade of milieuschade, alsook financieel nadeel en gemiste kansen.

d) 'Binnen de grenzen van de bevoegdheden waarover de rechter op grond van zijn procesrecht beschikt, de maatregelen die de rechter kan treffen om schade of verdere schade te voorkomen of om de schade te herstellen': dit heeft betrekking op de wijze van herstel van de schade, bijvoorbeeld de vraag of herstel in natura dan wel vergoeding in geld is aangewezen, alsook op de wijze waarop schade of verdere schade kan worden voorkomen, bijvoorbeeld bij wege van een beschikking in kort geding. De rechter is echter niet verplicht maatregelen te treffen die het eigen procesrecht niet kent.

e) 'De begroting van de schade, voorzover daarop rechtsregels van toepassing zijn': indien het toepasselijke recht voorziet in regels inzake de begroting van de schade, moet de rechter deze toepassen.

f) 'De mogelijkheid tot overdracht of overgang van het recht op schadevergoeding': onder dit begrip valt zowel de overgang door erfopvolging als de overdracht door cessie. In geval van erfopvolging beheerst het aangewezen recht de vraag of de rechtverkrijgende van het slachtoffer een vordering kan instellen om vergoeding van de door het slachtoffer geleden schade te verkrijgen i. In geval van cessie beheerst het aangewezen recht de vraag of de vordering voor cessie vatbaar is i, alsmede de betrekkingen tussen de cessionaris en de schuldenaar.

g) Op grond van het aangewezen recht wordt ook bepaald welke 'personen recht hebben op vergoeding van persoonlijk door hen geleden schade': deze uitdrukking heeft in het bijzonder betrekking op de vraag of een andere persoon dan het 'directe slachtoffer' vergoeding kan verkrijgen van de schade die hij 'indirect' lijdt als gevolg van de schade die de benadeelde heeft geleden. Het kan hierbij gaan om morele schade, bijvoorbeeld het leed dat door de dood van een naaste wordt veroorzaakt, of om geldelijke schade, bijvoorbeeld van de kinderen of de echtgenoot van een overledene.

h) 'De aansprakelijkheid voor handelingen van anderen': dit punt ziet op de bepalingen van het aangewezen recht, waarin mogelijk wordt gestipuleerd dat iemand aansprakelijk is voor handelingen van anderen. Onder dit begrip valt met name de aansprakelijkheid van ouders en opdrachtgevers voor de handelingen van hun kinderen of ondergeschikten.

i) 'De verschillende wijzen waarop verbintenissen tenietgaan, alsmede de verjaring en het verval van rechten als gevolg van het verstrijken van een termijn, met inbegrip van de aanvang, de stuiting en de schorsing van de termijnen': het aangewezen recht regelt met name het tenietgaan van een recht door niet-uitoefening daarvan overeenkomstig de wettelijke voorwaarden.

20.

Artikel 12 - Bepalingen van bijzonder dwingend recht


Artikel 12 is in dezelfde termen gesteld als het overeenkomstige artikel van het Verdrag van Rome.

In zijn recent arrest Arblade, heeft het Hof de bepalingen van bijzonder dwingend recht voor het eerst omschreven als "nationale bepalingen aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van de betrokken lidstaat, dat zij moeten worden nageleefd door eenieder die zich op het nationale grondgebied van deze lidstaat bevindt, en voor elke daarin gesitueerde rechtsbetrekking i". Het bijzondere aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht is dat de rechter zelfs de eigen collisieregels niet toepast om na te gaan welk recht van toepassing zou zijn en om in concreto te beoordelen of de inhoud ervan eventueel niet onverenigbaar is met de waarden van de lex fori i, maar ambtshalve de eigen rechtsregels toepast.

Overeenkomstig lid 2 mag de geadieerde rechter de bepalingen van bijzonder dwingend recht van zijn eigen land toepassen. Zoals ook in het arrest Arblade, reeds aangehaald, in herinnering is gebracht, moet de toepassing in de intracommunautaire betrekkingen van de bepalingen van het bijzonder dwingend recht verenigbaar zijn met fundamentele vrijheden van de interne markt i.
[...]" en dat "het gemeenschapsrecht [...] de aan dergelijke nationale wettelijke regelingen ten grondslag liggende overwegingen slechts [kan] aanvaarden als uitzonderingen op de uitdrukkelijk in het Verdrag vastgestelde communautaire vrijheden en, in voorkomend geval, als dwingende redenen van algemeen belang."

Lid 1 heeft betrekking op buitenlandse bepalingen van bijzonder dwingend recht, waarvoor de rechter over een ruime beoordelingsmarge beschikt wanneer die nauw zijn verbonden met het geval gelet op de aard en strekking ervan, alsmede de gevolgen die uit de toepassing ervan zouden voortvloeien. In het kader van het Verdrag van Rome van 1980 hebben Duitsland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk zich het recht voorbehouden om artikel 7, lid 1, betreffende buitenlandse bepalingen van bijzonder dwingend recht niet toe te passen. De Commissie ziet evenwel, zoals de meesten die in het kader van de schriftelijke raadpleging bijdragen hebben ingediend, geen reden om deze mogelijkheid uit te sluiten, daar op bepalingen van bijzonder dwingend recht in het verleden uiterst zelden een beroep is gedaan.

21.

Artikel 13 - Veiligheidsvoorschriften en gedragsregels


Wanneer een ander recht wordt aangewezen dan het recht van het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, moet de rechter op grond van artikel 13 van de voorgestelde verordening rekening houden met de veiligheidvoorschriften en gedragsregels die van kracht waren op het tijdstip waarop en de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

Dit artikel is gebaseerd op de overeenkomstige artikelen van het Verdrag van Den Haag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg (artikel 7) en inzake productaansprakelijkheid (artikel 9). Soortgelijke beginselen gelden in het conflictenrecht van nagenoeg alle lidstaten, hetzij krachtens een uitdrukkelijke wetsbepaling, hetzij op grond van de rechtspraak.

De regel van artikel 13 is gebaseerd op de vaststelling dat de dader de veiligheidvoorschriften en gedragsregels moet naleven die gelden in het land van activiteit, ongeacht welk recht overigens van toepassing is op de civielrechtelijke gevolgen van zijn activiteit, en dat deze regels ook in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van de aansprakelijkheid. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de inaanmerkingneming van het buitenlands recht en de toepassing ervan: de rechter zal uitsluitend het door de collisieregel aangewezen recht toepassen, maar hij moet een ander rechtsstelsel als louter feitelijk element in aanmerking nemen, wanneer bijvoorbeeld de ernst van de fout of de goede of kwade trouw van de veroorzaker van de schade wordt beoordeeld om het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen.

22.

Artikel 14 - Rechtstreekse vordering


Artikel 14 bepaalt welk recht van toepassing is op de vraag of de benadeelde een rechtstreekse vordering mag instellen tegen de verzekeraar van de persoon die aansprakelijk wordt gesteld. De voorgestelde regel voorziet in een redelijk evenwicht tussen de betrokken belangen, aangezien de benadeelde wordt beschermd door hem een keuze te bieden en deze keuze tegelijk wordt beperkt tot de twee rechtsstelsels waarvan de verzekeraar terecht moest verwachten dat zij van toepassing waren, namelijk het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis en het recht dat van toepassing is op het verzekeringscontract.

De omvang van de verplichtingen van de verzekeraar wordt in elk geval beheerst door het recht dat van toepassing is op het verzekeringscontract.

Zoals bij artikel 7 betreffende milieu-inbreuken, zal de gehanteerde formulering voorkomen dat er twijfel rijst ingeval het slachtoffer zijn keuzerecht niet heeft uitgeoefend.

23.

Artikel 15 - Subrogatie en het geval van meerdere veroorzakers van de schade


Dit artikel is identiek met artikel 13 van het Verdrag van Rome van 1980.

Het is met name van toepassing op de betrekking tussen de verzekeraar en de veroorzaker van de schade, om te bepalen of eerstgenoemde uit hoofde van subrogatie een vordering kan instellen tegen laatstgenoemde.

In geval van meerdere veroorzakers van de schade, is het ook van toepassing wanneer één van de hoofdelijk verbonden schuldenaars betaalt.

24.

Artikel 16 - Vorm


Artikel 16 is geïnspireerd op artikel 9 van het Verdrag van Rome van 1980.

Hoewel het begrip vormvereisten een ondergeschikte rol speelt bij het ontstaan van niet-contractuele verbintenissen, valt niet uit te sluiten dat een dergelijke verbintenis ontstaat of tenietgaat ten gevolge van een eenzijdige rechtshandeling van de ene of de andere partij.

Om de geldigheid van dergelijke handelingen te bevorderen, voorziet artikel 16, naar het voorbeeld van artikel 9 van het Verdrag van Rome, in een alternatieve regel, volgens welke de handeling naar de vorm geldig is, indien zij voldoet aan de vormvereisten van het aangewezen recht of van het recht van het land waar deze rechtshandeling is verricht.

25.

Artikel 17 - Bewijs


Artikel 17 is identiek met artikel 14 van het Verdrag van Rome van 1980.

Overeenkomstig dit artikel valt het vraagstuk van de bewijslast, ook wanneer het bewijs wordt geleverd aan de hand van vermoedens, onder het recht dat van toepassing is op de niet-contractuele verbintenis. Deze verduidelijking is nuttig, aangezien vraagstukken in verband met het bewijs in beginsel onder het procesrecht van de lex fori vallen.

Lid 2 heeft betrekking op de middelen die tot bewijs van de in de in artikel 16 bedoelde rechtshandelingen zijn toegelaten. Het regelt niet het bewijs van rechtsfeiten, dat ook onder de lex fori valt. Hier is geopteerd voor de zeer liberale regeling in artikel 14, lid 2, van het Verdrag van Rome, dat voorziet in de alternatieve toepassing van de lex fori of van het rechtsstelsel dat de vorm van de betrokken rechtshandeling beheerst.

26.

Artikel 18 - Gelijkstelling met grondgebied van een staat


Artikel 18 heeft betrekking op gevallen waarin een of meer aanknopingspunten die in de collisieregels van de voorgestelde verordening aanvaard worden, verbonden zijn met gebieden waar geen territoriale soevereiniteit geldt.

De tekst die door de Commissie in het kader van de schriftelijke raadpleging van mei 2002 werd voorgesteld, bevatte een bijzondere collisieregel. Een van de moeilijkheden met deze regel betrof de diversiteit van de bedoelde gevallen. Het is immers niet zeker dat eenzelfde regel tegelijk geschikt is voor een aanvaring tussen twee schepen in volle zee, de explosie van een elektronisch apparaat of de onderbreking van de communicatie in een vliegtuig in volle vlucht, de vervuiling door een schip in volle zee, enz.

De ingediende bijdragen hebben de Commissie bewust gemaakt van het feit dat de voorgestelde regel te gemakkelijk zou leiden tot de toepassing van het recht van een goedkope vlaggenstaat, welke oplossing in strijd is met de meer algemene doelstellingen van het communautaire wetgevingsbeleid. In veel bijdragen werden vraagtekens geplaatst bij de meerwaarde van een regel die, zodra er twee of meer rechtsstelsels in het geding zijn zoals bij collisie het geval is, enkel verwijst naar het beginsel van de nauwste banden.

In plaats van een bijzondere regel in te voeren, bevat artikel 18 een definitie van het begrip 'grondgebied van een Staat'. Deze oplossing berust op de overweging dat het redelijke evenwicht tussen de verschillende belangen, dat tot stand is gebracht door de verschillende collisieregels in de voorgestelde verordening, ook moet worden gewaarborgd wanneer een of meer aanknopingspunten zijn verbonden met gebieden waar geen territoriale soevereiniteit geldt. Bijgevolg zijn de algemene regel van artikel 3 en de bijzondere collisieregels van toepassing.

De definities in de voorgestelde tekst zijn gebaseerd op artikel 1 van de Nederlandse wet van 11 april 2001 houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad.

27.

Artikel 19 - Gelijkstelling met de gewone verblijfplaats


Dit artikel omschrijft voor vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen en voor natuurlijke personen die als zelfstandige een vrij beroep of een handelsactiviteit uitoefenen, nader het begrip gewone verblijfplaats.

De voorgestelde verordening verschilt van Verordening 'Brussel I' omdat - in overeenstemming met de algemeen op het gebied van het conflictenrecht aanvaarde oplossing - niet is geopteerd voor het criterium van de woonplaats, maar wel voor het soepeler criterium van de gewone verblijfplaats.

Meer in het bijzonder voor vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen zou de letterlijke overname van de alternatieve regel van artikel 60 van Verordening 'Brussel I', waarin wordt bepaald dat de woonplaats van een rechtspersoon zijn statutaire zetel, zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging is, de voorspelbaarheid van het recht dat van toepassing is niet waarborgen.

Artikel 19, lid 1, bepaalt dan ook dat de hoofdvestiging van vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen als gewone verblijfplaats geldt. In de tweede zin van lid 1 is evenwel bepaald dat wanneer het feit dat de verbintenis doet ontstaan is gepleegd of de schade is geleden bij de exploitatie van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, deze vestiging als gewone verblijfplaats geldt. Net als artikel 5, lid 5, van Verordening 'Brussel I' beoogt deze bepaling recht te doen aan de rechtmatige verwachtingen van de partijen.

Lid 2 stelt de gewone verblijfplaats vast van natuurlijke personen die als zelfstandige een vrij beroep of een handelsactiviteit uitoefenen; voor hen geldt de plaats van vestiging van hun beroepsactiviteit als gewone verblijfplaats.

28.

Artikel 20 - Uitsluiting van herverwijzing


Dit artikel is identiek met artikel 15 van het Verdrag van Rome van 1980.

Om geen afbreuk te doen aan het streven naar rechtszekerheid dat in ruime mate de keuze van de in de ontwerpverordening opgenomen collisieregels heeft bepaald, sluit artikel 20 herverwijzing uit. Wanneer een recht door de eenvormige collisieregels als het toepasselijke recht wordt aangewezen, betekent dit bijgevolg dat de materiële voorschriften van dat recht van toepassing zijn, met uitsluiting van zijn regels van internationaal privaatrecht, ook wanneer het aangewezen recht dat van een derde land is.

29.

Artikel 21 - Staten met meer dan één rechtssysteem


Dit artikel is identiek met artikel 19 van het Verdrag van Rome van 1980.

De eenvormige regels zijn eveneens van toepassing wanneer binnen eenzelfde staat meerdere rechtssystemen naast elkaar bestaan. Indien een staat uit meer dan één territoriale eenheid bestaat en elke eenheid daarvan eigen rechtsregels heeft, wordt elke eenheid uit een oogpunt van internationaal privaatrecht als een 'land' beschouwd. Voorbeelden van dergelijke staten zijn het Verenigd Koninkrijk, Canada, de Verenigde Staten en Australië. Indien een schadegeval zich bijvoorbeeld voordoet in Schotland, is het recht dat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van toepassing is, het recht van dat gebied.

30.

Artikel 22 - Openbare orde van het land van de rechter


Dit artikel komt overeen met artikel 16 van het Verdrag van Rome van 1980, dat betrekking heeft op de rechtsfiguur van de openbare orde. Net als in het Verdrag van Rome van 1980 gaat het hier om de regels van openbare orde in de betekenis die het internationaal privaatrecht van een staat daaraan geeft, een begrip met een veel beperkter draagwijdte dan het begrip openbare orde zoals dat in het interne recht van een staat wordt begrepen. De verduidelijking 'van het land van de rechter' is eraan toegevoegd om onderscheid te maken tussen de regels van openbare orde in de zin van het internationaal privaatrecht die hun grondslag uitsluitend vinden in het nationale recht van een staat, en die welke voortvloeien uit het gemeenschapsrecht, waarvoor een specifieke bepaling is opgenomen in artikel 23.

De openbare orde-exceptie maakt het de rechter mogelijk de bepalingen van het door de collisieregel aangewezen vreemde recht terzijde te stellen en het recht van zijn eigen land daarvoor in de plaats te stellen indien de toepassing van het vreemde recht in het concrete geval strijdig zou zijn met de openbare orde van zijn land. De openbare orde-exceptie is te onderscheiden van de uitzondering op grond van bepalingen van bijzonder dwingend recht: in dit laatste geval past de rechter ambtshalve zijn nationale regels toe, zonder vooraf de inhoud van het vreemde recht te beoordelen. De uitdrukking 'kennelijk' onverenigbaar met de openbare orde van het land van de rechter wijst erop dat het beroep op de openbare orde-exceptie uitzonderlijk moet blijven.

Het Hof van Justitie heeft in het kader van het Verdrag van Brussel weliswaar voor recht verklaard dat het begrip openbare orde een nationaal begrip blijft en dat het 'niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen', maar niettemin dient het Hof 'toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat erkenning kan onthouden' i.

31.

Artikel 23 - Verhouding tot andere bepalingen van Gemeenschapsrecht


Lid 1 heeft betrekking op de traditionele regels van internationaal privaatrecht die ook uit de verdragen of het afgeleide recht kunnen voortvloeien en die zijn: het bestaan van speciale collisieregels voor bijzondere gebieden enerzijds, bepalingen van bijzonder dwingend recht anderzijds, alsmede de communautaire openbare orde-exceptie.

Lid 2 heeft meer in het bijzonder betrekking op de beginselen inzake het vrije verkeer van goederen en diensten die eigen zijn aan de interne markt, gewoonlijk aangeduid met de uitdrukkingen 'beginsel van wederzijdse erkenning' en 'beginsel van controle door het land van herkomst'.

32.

Artikel 24 - Schadevergoeding die geen vergoedend karakter heeft


Artikel 24 is een concrete toepassing, in de vorm van een bijzondere regel, van de communautaire openbare orde-exceptie als bedoeld in artikel 23, lid 1, derde streepje.

In het kader van de schriftelijke raadpleging werd in veel bijdragen namelijk bezorgdheid geuit over de toepassing van het recht van een derde land dat voorziet in vormen van schadevergoeding waarvan het doel niet is de benadeelde schadeloos te stellen. Daarom werd de idee geopperd dat het verkieslijk zou zijn een specifieke regel vast te stellen in plaats van zich alleen te verlaten op de openbare orde-exceptie van het land van de rechter, naar het voorbeeld van de bepaling in artikel 40-III van het Duitse EGBGB.

Artikel 24 van de ontwerpverordening bepaalt dan ook dat met name strijdig is met de communautaire openbare orde, de toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht die zou leiden tot de toekenning van schadevergoeding die geen vergoedend karakter heeft, zoals als voorbeeld of als straf bedoelde schadevergoedingen.

De gebruikte bewoordingen zijn beschrijvend en zijn geen specifieke rechtstermen, omdat die te sterk aan een bepaald rechtssysteem gebonden zouden zijn. Schadevergoeding met een vergoedend karakter beoogt het nadeel te herstellen dat het slachtoffer heeft geleden of in de toekomst zou kunnen lijden. Schadevergoeding zonder vergoedend karakter heeft daarentegen een bestraffende of ontradende functie.

33.

Artikel 25 - Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten


Volgens artikel 25 kunnen de lidstaten de collisieregels blijven toepassen die zijn opgenomen in internationale overeenkomsten waarbij zij op het ogenblik van de vaststelling van de verordening partij zijn.

Tot de beoogde internationale overeenkomsten behoren onder meer de verdragen van Den Haag van 4 mei 1971 inzake verkeersongevallen en van 2 oktober 1973 inzake de wet welke van toepassing is op de aansprakelijkheid wegens producten.

34.

Artikel 26 - Lijst van overeenkomsten als bedoeld in artikel 25


Om de kenbaarheid van de in artikel 25 bedoelde overeenkomsten te verbeteren schrijft artikel 26 voor dat de lidstaten een lijst ervan bezorgen aan de Commissie, die deze bekendmaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Om de Commissie in staat te stellen deze lijst up-to-date te houden, delen de lidstaten tevens elke latere opzegging van deze overeenkomsten mede.