Toelichting bij COM(2006)784 - Wijziging van richtlijn 2004/49/EG inzake de veiligheid op de gemeenschappelijke spoorwegen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel


De nationale procedures voor de homologatie van locomotieven worden tegenwoordig aangewezen als een van de belangrijkste obstakels voor de oprichting van nieuwe spoorwegondernemingen voor goederenvervoer en als een belangrijke belemmering voor de interoperabiliteit van het Europese spoorwegsysteem. Aangezien een lidstaat niet autonoom kan beslissen dat een door hem afgegeven vergunning voor de indienststelling van rollend materieel geldig is in alle lidstaten, is er behoefte aan een initiatief van de Gemeenschap om de nationale procedures te harmoniseren en te vereenvoudigen en de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning te bevorderen. Dit laatste impliceert een wijziging van de interoperabiliteitsrichtlijnen (96/48/EG, (96/48/EG, 2001/16/EG, 2004/50/EG), van Verordening (EG) nr. 881/2004 inzake het Europees Spoorwegbureau (hierna het 'Bureau' genoemd), alsmede van de spoorwegveiligheidsrichtlijn (2004/49/EG). Dit voorstel heeft betrekking op de wijziging van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Algemene context


Dit voorstel past binnen een ruimer maatregelenpakket ter verbetering van de technische bepalingen van de communautaire spoorwegwetgeving, namelijk de interoperabiliteitsrichtlijnen, de spoorwegveiligheidsrichtlijn en de verordening tot oprichting van het Spoorwegbureau. Een eerste belangrijk aspect dat nog moet worden verbeterd om het vrij verkeer van treinen te vergemakkelijken is de procedure voor de homologatie van locomotieven. Volgens de constructeurs en spoorwegondernemingen zijn deze procedures vaak erg tijdrovend en duur. Zij zijn van mening dat sommige door de bevoegde instanties opgelegde eisen nauwelijks verantwoord zijn vanuit puur technische overwegingen. Ten tweede wenst de Commissie in het kader van het programma voor de vereenvoudiging van de communautaire wetgeving over te gaan tot een consolidering en samenvoeging van de interoperabiliteitsrichtlijnen. Ten derde meent de Commissie, op basis van tien jaar ervaring met de tenuitvoerlegging van de interoperabiliteitsrichtlijnen, dat de technische bepalingen van het regelgevend kader op een aantal punten moeten worden verbeterd. Dit voorstel betreft de wijziging van Richtlijn 2004/49/EG inzake de veiligheid van het spoorverkeer. Het dient samen te worden gelezen met de voorstellen inzake de samenvoeging/herschikking van de Richtlijnen 96/48/EG en 2001/16/EG inzake de interoperabiliteit van de spoorwegen, alsmede de aanpassing van Verordening (EG) nr. 881/2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (hierna het 'Bureau' genoemd).

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied


De procedure voor het inzetten van spoorwegmaterieel wordt geregeld door artikel 14 van de interoperabiliteitsrichtlijnen en artikel 14 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De aanmelding van nationale regels wordt geregeld door artikel 16 van de interoperabiliteitsrichtlijn en artikel 8 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Samenhang met andere beleidsgebieden van de EU


Dit initiatief komt de concurrentiepositie van het spoor ten goede. Door de kosten van de vervoersketen te drukken wordt de concurrentiepositie van de economie in de hele Europese Unie versterkt. Voorts zorgt een dynamische spoorwegsector voor een versterking van de wereldleiderspositie van de Europese spoorwegindustrie en voor werkzekerheid in de sector. Een sterkere concurrentiepositie van de spoorwegen draagt bij de tot fundamentele verbintenissen van de Europese Unie inzake duurzame ontwikkeling en de strijd tegen de klimaatverandering. Deze maatregel spoort bijgevolg met de herziene strategie voor groei en werkgelegenheid. Voorts zullen dankzij deze maatregel de administratieve kosten voor de werkzaamheden van de nationale veiligheidsinstanties dalen.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van belanghebbende partijen



Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten


De betrokken partijen hebben zelf sterk aangedrongen op dit initiatief van de Commissie. De problemen zijn in 2004 voor het eerst aan het licht gekomen in het kader van een studie inzake veiligheidscertificering. Naar aanleiding van deze studie heeft de Commissie een werkgroep opgericht. Deze heeft eind 2005 zijn aanbevelingen geformuleerd. In april 2006 heeft de Commissie een raadplegingsdocument opgesteld waarin verschillende beleidsopties werden aangereikt en een workshop georganiseerd om dit document voor te stellen aan alle betrokken partijen (voor de veiligheid van het spoorverkeer bevoegde nationale instanties, de spoorwegindustrie, exploitanten, infrastructuurbeheerders, Europese normalisatie-instellingen, enz.). Overeenkomstig de geldende richtlijnen is een effectbeoordeling uitgevoerd en werden de schriftelijke standpunten van alle betrokkenen verzameld en onderzocht.

Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden


Aangezien dit initiatief op verzoek van de sector tot stand is gekomen, stonden alle respondenten positief tegenover deze maatregel van de Commissie. Over de voorkeur voor één van de verschillende opties liepen de standpunten uiteen. In de effectbeoordeling worden de verschillende opties toegelicht en zijn de standpunten van de verschillende actoren weergegeven. De Commissie heeft rekening gehouden met de verschillende visies en een tweeledig voorstel uitgewerkt: enerzijds maatregelen waarvoor niet moet worden gewacht op de inwerkingtreding van nieuwe wettelijke bepalingen, anderzijds een aanpassing van de wetgeving teneinde het rechtskader te versterken op grond waarvan via de procedure tot verlening van een vergunning voor de indienststelling van rollend materieel rechten en verantwoordelijkheden worden toegekend aan de betrokken partijen.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Betrokken wetenschaps- en kennisgebieden


Nationale procedures voor de homologatie van rollend materieel, nationale technische en/of veiligheidsvoorschriften, kosten en termijnen van deze procedures, enz.

Gebruikte methode


De effectbeoordeling werd uitgevoerd overeenkomstig de Richtsnoeren van de Commissie (SEC(2005)791) van 15 juni 2005, versie 2006.

Voornaamste geraadpleegde organisaties en deskundigen


Voor de beoordeling van de verschillende standpunten van de betrokken actoren uit de sector en de beoordeling van de effecten van de verschillende opties is een beroep gedaan op de deskundigheid van het Europees Spoorwegbureau

Ontvangen en gebruikte adviezen


Er werd geen melding gemaakt van mogelijk ernstige risico’s met onomkeerbare gevolgen.

Hiervoor wordt verwezen naar de effectbeoordeling.

Wijze waarop het deskundigenadvies voor het publiek beschikbaar is gesteld De effectbeoordeling is gepubliceerd op het internet.

Effectbeoordeling


Referentiescenario: Zich beperken tot de toepassing van de bestaande wetgeving en alleen optreden wanneer een klacht wordt ingediend. Niet-regelgevende opties: publiceren van de aanbevelingen van de werkgroep inzake de onderlinge erkenning van bestaand rollend materieel en bij de lidstaten aandringen op de toepassing daarvan, het Bureau verzoeken een classificatie van de nationale voorschriften op te stellen en de equivalente voorschiften aan te wijzen, het Bureau verzoeken op te treden als adviserende of beroepsinstantie bij de nationale procedures voor de indienststelling, de ontwikkeling en herziening van de Europese normen versnellen, toezien op de correcte toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning en, zo nodig, inleiden van inbreukprocedures. Regelgevende opties: de regelgeving wijzigen met het oog op het schrappen van de verplichte vergunning voor elke lidstaat, het verduidelijken van de procedure voor bestaand rollend materieel, het Bureau de bevoegdheid verlenen vergunningen voor de indienstelling van rollend materieel af te geven, het Bureau aanstellen als coördinator, adviseur en/of beroepsinstantie, de voor de conformiteitskeuring verantwoordelijke instanties de bevoegdheid geven vergunningen voor indienststelling te verlenen, infrastructuurbeheerders de bevoegdheid geven vergunningen voor indienststelling af te geven.

De door de Commissie uitgevoerde effectbeoordeling is opgenomen in het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie. Het verslag hiervan is te vinden op ec.europa.eu/transport/rail/index_fr.

2.

Juridische elementen van het voorstel



Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en)


De voorgestelde oplossing bestaat in een communautaire procedure met betrekking tot de twee volgende aspecten: In de eerste plaats zal het Bureau verzocht worden een inventaris te maken van de verschillende nationale procedures en technische voorschriften en een lijst op te stellen en bij te werken van de eisen die slechts één maal hoeven te worden geverifieerd. Voorts roept de Commissie de lidstaten op de door de Commissie gepubliceerde aanbevelingen van de werkgroep, in afwachting van de aanpassing van de wetgeving, op vrijwillige basis toe te passen. Vervolgens zal de wederzijdse erkenning van een reeds door een lidstaat afgegeven vergunning voor indienststelling verplicht worden gemaakt. Op grond van dit beginsel zal bij rollend materieel waarvoor in een lidstaat reeds een vergunning voor de indienststelling is afgegeven in een andere lidstaat nog slechts worden geverifieerd of het voldoet aan eventuele aanvullende nationale voorschriften die bijvoorbeeld te maken hebben met de specifieke kenmerken van het net in die lidstaat.

Rechtsgrondslag


Artikel

Subsidiariteitsbeginsel


Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voor zover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt:

Het doel van deze maatregel is een oplossing te vinden voor het probleem dat een vergunning voor de indienststelling van rollend materieel die in één lidstaat is afgegeven, niet automatisch door de andere lidstaten wordt erkend. Dit is een transnationaal probleem dat niet op lidstaatniveau kan worden opgelost aangezien de lidstaten niet over de bevoegdheid beschikken om vergunningen te verlenen voor de indienststelling van rollend materieel in andere lidstaten.

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen beter door een optreden van de Gemeenschap worden verwezenlijkt:

Het territorialiteitsbeginsel voor de vergunningen voor de indienststelling is opgenomen in de interoperabiliteitsrichtlijnen en de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De doelstellingen van dit voorstel kunnen niet worden verwezenlijkt door uitsluitend maatregelen te nemen op lidstaatniveau. Een aanpassing van de spoorwegveiligheidsrichtlijn is de beste manier om de doelstelling van dit voorstel te realiseren.

De opstelling van de referentietabel met de nationale voorschriften, de goedkeuring daarvan door de Commissie, de toekomstige besluiten van de Commissie waarbij bepaalde nationale voorschriften gelijkwaardig worden verklaard, alsmede de kosten en de termijn voor de homologatie van rollend materieel zijn indicatoren op grond waarvan kan worden beoordeeld of de doelstellingen van dit voorstel zijn bereikt.

Door artikel 14 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn aan te passen, kan worden verduidelijkt welke elementen van een vergunning wederzijds dienen te worden erkend en welke strikt verbonden zijn met de compatibiliteit tussen het betrokken voertuig en de infrastructuur. De optie waarbij het Bureau optreedt als centrale instantie voor de afgifte van vergunningen voor de indienststelling van rollend materieel is niet opgenomen in dit voorstel. Hieruit blijkt dat het voorstel niet verder gaat dan de maatregelen die niet door de lidstaten zelf kunnen worden uitgevoerd.

Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Evenredigheidsbeginsel


Het voorstel is om de volgende reden(en) in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel:

Het voorstel maakt deel uit van een ruimer maatregelenpakket: een mededeling; een voorstel tot wijziging van de Verordening tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau [(EG) nr. 881/2004]; een voorstel tot samenvoeging/herschikking van de richtlijnen inzake de interoperabiliteit van de spoorwegen (96/48/EG en 2001/16/EG); een voorstel tot wijziging van de richtlijn inzake de veiligheid van het spoorverkeer (2004/49/EG). Bij de opstelling van de voorstellen is telkens getracht de nodige wijzigingen tot een minimum te beperken.

Het huidige voorstel heeft nagenoeg geen enkele impact op de huishoudelijke begroting van de Commissie. De impact voor het Bureau blijft gedurende de eerste vijf jaar beneden de 2,2 miljoen euro en daalt daarna tot 0,5 miljoen euro/jaar. Voor de bevoegde instanties en de sector zal het voorstel alleen voordelen opleveren aangezien de schrapping van overbodige tests en een beperking van de regelgeving in de eerste plaats bedoeld zijn om de procedure voor de indienststelling van materieel te vereenvoudigen.

Keuze van instrumenten



Voorgesteld instrument: richtlijn

Andere instrumenten zijn niet geschikt om de volgende redenen: Het voorstel betreft een wijziging van een richtlijn.

3.

Gevolgen voor de begroting



De impact op de begroting van het Bureau blijft gedurende de eerste vijf jaar beneden de 2,2 miljoen euro en daalt daarna tot minder dan 0,5 miljoen euro/jaar (zie financieel memorandum bij het voorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2004[1]).

4.

Aanvullende informatie



Vereenvoudiging



Het voorstel voorziet in een vereenvoudiging van de administratieve procedures welke van toepassing zijn op particuliere instanties en personen.

Op grond van dit principe zal bij rollend materieel waarvoor in een lidstaat reeds een vergunning voor indienststelling is afgegeven in een andere lidstaat nog slechts worden geverifieerd of het voldoet aan aanvullende nationale voorschriften die bijvoorbeeld te maken hebben met de specifieke kenmerken van het net in die lidstaat.

Het voorstel is opgenomen in het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie, onder referentie 2006/TREN/005.

Europese Economische Ruimte


De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.

Nadere uitleg van het voorstel, per hoofdstuk of per artikel


1. Certificering van bestaand rollend materieel (artikel 14[2] en nieuwe bijlage VI) Het in te dienen dossier wordt opgedeeld in vier delen: de twee eerste delen hebben betrekking op informatie die reeds gecontroleerd is bij de eerste indienststelling; het derde deel betreft de levensloop van het voertuig sinds zijn eerste ingebruikneming (en kan dus opnieuw worden gecontroleerd); het vierde deel betreft de technische compatibiliteit tussen het voertuig en de infrastructuur (de controle van dit deel is verplicht). Indien een instantie van een andere lidstaat een vergunning voor indienststelling heeft afgegeven, is het beginsel van de wederzijdse erkenning van toepassing. Bijgevolg kan de instantie in principe geen extra eisen opleggen bovenop de in het dossier reeds getoetste voorschriften; Om de mogelijkheden voor de instanties te beperken om extra verplichtingen op te leggen, wordt het Bureau verzocht een referentie-instrument op te stellen, dit aan te vullen op basis van de geldende nationale bepalingen en deze regels te toetsen aan elke parameter om te bepalen of ze in aanmerking komen voor een wederzijdse erkenning. De lijst van de parameters en de aanvulling van het referentie-instrument maken het voorwerp uit van een nieuwe bijlage VI. De aanbevelingen van het Bureau zullen door de Commissie na advies van het Comité in besluiten worden omgezet. 2. Relatie tussen spoorwegondernemingen en houders van wagons (nieuw artikel 14 bis) Door de inwerkingtreding van de nieuwe COTIF 1999-overeenkomst gelden nieuwe regels voor het gebruik van wagons. De oude RIV-overeenkomst tussen spoorwegondernemingen wordt derhalve opgeheven. Volgens de nieuwe regeling, welke is aangevuld met de nieuwe GCU-overeenkomst, waarbij zowel spoorwegondernemingen als houders van wagons kunnen aansluiten, zijn deze laatste niet langer verplicht hun wagons bij een spoorwegonderneming te laten registreren. Teneinde rekening te houden met het begrip houder en de relatie tussen houders en spoorwegondernemingen te specificeren, met name inzake onderhoud, wordt de spoorwegveiligheidsrichtlijn gewijzigd. Er wordt voorgesteld een nieuw artikel 14 bis toe te voegen met daarin de volgende elementen: bij elke indienststelling van een voertuig moet op eenduidige wijze een onderhoudsverantwoordelijke worden aangewezen. Dit spoort met de bepalingen van de op 28 juli 2006 door de Commissie goedgekeurde TSI 'goederenwagons'; de verantwoordelijke kan de houder van de voertuigen zijn. De term 'houder' is nog niet gedefinieerd in de communautaire wetgeving. Om nieuwe onverenigbaarheden met de COTIF-1999 overeenkomst te vermijden, wordt voorgesteld de definitie van de COTIF-overeenkomst over te nemen; wanneer een spoorwegonderneming een veiligheidscertificaat aanvraagt, dient zijn aan te tonen dat de wagons welke zij gebruikt overeenkomstig de toepasselijke communautaire (met name de TSI goederenwagons) en nationale regels worden geëxploiteerd en onderhouden; met het oog hierop wordt de spoorwegondernemingen gevraagd in het kader van hun veiligheidsbeheersysteem duidelijk te omschrijven welke systemen en procedures zij hebben ingesteld om te waarborgen dat bij een gemengd gebruik van wagons van verschillende houders de veiligheid niet in het gedrang komt; het Bureau zal een evaluatie uitvoeren van de door de spoorwegondernemingen ingestelde procedures voor het beheer van hun relaties met de houders van voertuigen en kan aanbevelingen formuleren betreffende de invoering van een certificeringsregeling voor houders.

1. 2006/0272 (COD)