Toelichting bij COM(2012)270 - Wijziging van Verordening 1225/2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de EG

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Op 2 februari 2012 heeft het Europees Hof van Justitie in zaak C-249/10[1] P – Brosmann e.a./Raad ("Brosmann") Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam nietig verklaard voor zover zij betrekking had op de indieners van het verzoek. In zijn arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de steekproeftechniek, vastgesteld in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad, niet mag worden toegepast voor de vaststelling van de verzoeken om een individuele behandeling als marktgericht bedrijf uit hoofde van artikel 2, lid 7, onder c). In zijn arrest stelde het Hof dat de medewerkende producenten, die geen deel uitmaken van de steekproef, krachtens artikel 2, lid 7, onder c), gerechtigd zijn om te verlangen dat hun verzoek om een behandeling als marktgericht bedrijf wordt onderzocht, ongeacht of een individuele dumpingmarge voor de niet tot de steekproef behorende ondernemingen moest worden berekend. Het Europees Hof van Justitie heeft er ook op gewezen dat de vaststelling uit hoofde van artikel 2, lid 7, onder c), dient plaats te vinden binnen drie maanden na de opening van het onderzoek.

Het arrest van het Europees Hof van Justitie over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad houdt in dat de Commissie alle verzoeken om een behandeling als marktgericht bedrijf moet onderzoeken, die zijn ingediend door medewerkende producenten die geen deel uitmaken van de steekproef, ongeacht het aantal producenten. Een dergelijke praktijk zou echter een onevenredige administratieve last leggen op de onderzoeksautoriteiten van de Unie. Daarom is het dienstig dat Verordening (EG) nr. 1225/2009 wordt gewijzigd, met name ten aanzien van de termijn van drie maanden waarbinnen de Commissie moet besluiten over de verzoeken om een behandeling als marktgericht bedrijf.

Er zij ook op gewezen dat het gebruik van de in artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad bedoelde steekproeftechniek voor de vaststelling van de verzoeken om een behandeling als marktgericht bedrijf uit hoofde van artikel 2, lid 7, onder c), van die verordening niet in strijd is met de verplichtingen van de Unie overeenkomstig de regels van de Wereldhandelsorganisatie. Het panel van het Orgaan voor Geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie heeft bijvoorbeeld in geschil DS405 (Europese Unie – antidumpingmaatregelen voor bepaalde schoenen uit China, op 22 februari 2012 goedgekeurd verslag) gesteld dat China niet heeft aangetoond dat de Europese Unie in strijd met de artikelen 2.4 en 6.10.2 van de antidumpingovereenkomst, punt 15, onder a) ii), van het Toetredingsprotocol en punt 151, onder e) en f), van het verslag van de werkgroep betreffende de toetreding van China heeft gehandeld door niet de verzoeken om een behandeling als marktgericht bedrijf te onderzoeken van de medewerkende Chinese producenten die geen deel uitmaken van de steekproef voor het beperkte oorspronkelijke onderzoek.

Rekening houdend met deze achtergrond en ter wille van de rechtszekerheid wordt het daarom passend geacht dat een bepaling wordt ingevoerd die verduidelijkt dat het besluit om het onderzoek te beperken tot een redelijk aantal producenten door gebruik te maken van steekproeven op grond van artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad ook geldt voor de partijen die overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b) en c), onderworpen zijn aan een onderzoek voor de toekenning van een behandeling als marktgericht bedrijf. Bijgevolg is het ook dienstig dat wordt verduidelijkt dat een vaststelling overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), niet mag worden uitgevoerd voor producenten die geen deel uitmaken van de steekproef, tenzij dergelijke producenten overeenkomstig artikel 17, lid 3, een individueel onderzoek aanvragen en verkrijgen.

Verder wordt het dienstig geacht te verduidelijken dat het antidumpingrecht op de invoer van producenten die zich bekend hebben gemaakt overeenkomstig artikel 17, maar niet in het onderzoek zijn opgenomen, de gewogen gemiddelde dumpingmarge, die voor de partijen in de steekproef is vastgesteld, niet mag overschrijden, ongeacht of de voor dergelijke partijen vastgestelde normale waarde op grond van artikel 2, leden 1 tot en met 6, of artikel 2, lid 7, onder a), is bepaald.

Ten slotte is de termijn van drie maanden waarbinnen een vaststelling overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), moet worden uitgevoerd, in veel antidumpingprocedures onwerkbaar gebleken, met name wanneer de steekproef wordt genomen overeenkomstig artikel 17. In haar voorstel tot wijziging van bepaalde verordeningen om deze in overeenstemming te brengen met de door het Verdrag van Lissabon ingevoerde bepalingen ("Algemene handelswet I")[2] heeft de Commissie een wijziging opgenomen om de termijn in artikel 2, lid 7, onder c), van Verordening (EG) nr. 1225/2009 tot zes maanden te verlengen (punt 1 van rubriek 24 in de bijlage bij de 'Algemene handelswet I'). Gelet op het Brosmann-arrest met betrekking tot een dergelijke termijn (dat is gewezen een jaar nadat het voorstel voor de Algemene handelswet I werd ingediend) wordt een uitbreiding van de termijn tot zes maanden echter niet langer passend geacht ter wille van de rechtszekerheid. Het wordt integendeel passender geacht om deze termijn in Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad te schrappen. Daarom moet de Commissie haar inspanningen staken om de termijn in artikel 2, lid 7, onder c), in de context van het voorstel voor de Algemene handelswet I te wijzigen en moet zij de Raad en het Parlement in kennis stellen van haar voornemens.

In het belang van de rechtszekerheid en het beginsel van goed bestuur is het nodig dat wordt bepaald dat deze wijzigingen zo spoedig mogelijk voor alle nieuwe en hangende onderzoeken moeten gelden.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Niet van toepassing.

2.

Juridische elementen van het voorstel



·

Rechtsgrondslag



De rechtsgrondslag voor dit voorstel is artikel 207, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; ingevolge dit artikel stellen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen de maatregelen vast die het kader voor de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek bepalen.

Dit voorstel wijzigt Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad die gebaseerd is op de gelijkwaardige bepaling van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (artikel 133).

·

Subsidiariteitsbeginsel



Ingevolge artikel 3, lid 1, onder e), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie valt dit voorstel onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

·

Evenredigheidsbeginsel



Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

·

Keuze van instrumenten



Voorgesteld instrument: verordening van het Europees Parlement en de Raad.

Andere instrumenten zouden om de volgende reden ongeschikt zijn: een verordening moet worden gewijzigd bij een verordening.

3.

Gevolgen voor de begroting



Niet van toepassing.

4.

Facultatieve elementen



Niet van toepassing.