Toelichting bij COM(2020)117 - EU-standpunt in het Comité havenstaatcontrole van het Memorandum van overeenstemming van Parijs inzake havenstaatcontrole

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het namens de Unie in het Comité havenstaatcontrole van het Memorandum van overeenstemming van Parijs inzake havenstaatcontrole in te nemen standpunt in verband met de beoogde vaststelling van de nodige besluiten voor de correcte werking van de EU-regeling inzake havenstaatcontrole (PSC), zoals beschreven in Richtlijn 2009/16/EG 1 .

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. Het Memorandum van overeenstemming van Parijs inzake havenstaatcontrole

Het Memorandum van overeenstemming van Parijs (“het memorandum”) voorziet in een internationale inspectieregeling voor buitenlandse schepen in andere nationale havens door ambtenaren voor havenstaatcontrole om na te gaan of de bekwaamheid van de kapitein, de officieren en de bemanning aan boord, de staat van het schip en de uitrusting voldoen aan de vereisten van de internationale verdragen en of het vaartuig wordt bemand en geëxploiteerd in overeenstemming met het toepasselijke internationale recht. Het memorandum is ondertekend op 26 januari 1982.

Richtlijn 2009/16/EG (zoals gewijzigd) bevat de procedures en instrumenten van het memorandum. Alle EU-lidstaten met zeehavens 2 alsook Canada, Rusland, IJsland en Noorwegen zijn lid van het memorandum. De Europese Unie is geen lid van het memorandum.

2.2. Beoogde handeling van het Comité havenstaatcontrole van het Memorandum van overeenstemming van Parijs

De havenstaatcontrole kan in de EU alleen functioneren als elk jaar een aantal besluiten worden genomen in het kader van het memorandum. Die besluiten worden bij consensus genomen door het Comité havenstaatcontrole (CHSC), dat elk jaar in mei vergadert. Krachtens Richtlijn 2009/16/EG zijn besluiten die door het passende bevoegde orgaan van het memorandum worden genomen, bindend voor de lidstaten van de EU.

3. NAMENS DE UNIE IN TE NEMEN STANDPUNT

Overeenkomstig artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moet het namens de Unie in te nemen standpunt in internationale organisaties, zoals het Memorandum van overeenstemming van Parijs, wanneer die organisaties handelingen met rechtsgevolgen moeten vaststellen, worden vastgesteld bij besluit van de Raad, op voorstel van de Commissie.

In 2016 is bij Besluit (EU) 2016/381 van de Raad 3 het standpunt bepaald dat namens de Europese Unie in het CHSC moet worden ingenomen voor de periode 2016-2019. Het besluit van de Raad werd vastgesteld volgens een tweeledige benadering. In het besluit zelf zijn de leidende beginselen en richtsnoeren voor het standpunt van de Unie op meerjarenbasis beschreven. Dat standpunt werd voor elke jaarlijkse zitting van het CHSC aangepast via non-papers van de Commissie, die werden besproken in de Groep zeescheepvaart van de Raad. Het doel van het onderhavige voorstel is het standpunt van de Unie in het Comité havenstaatcontrole vast te stellen voor de periode 2020-2024.

De in dit voorstel opgenomen benadering is toe te schrijven aan de kenmerken van het besluitvormingsproces in het memorandum. Volgens de interne regels van het memorandum moeten de leden en de werkgroepen die belast zijn met de opstelling van richtsnoeren en instructies alle documenten uiterlijk zes weken voor de vergadering van het CHSC indienen. Pas als alle documenten zijn ingediend, kan de Commissie van start gaan met haar analyse, teneinde een voorstel voor een gecoördineerd standpunt van de Unie overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU op te stellen dat vervolgens door de Raad moet worden aangenomen. Aangezien er slechts weinig tijd is voor de analyse, de voorbereiding van het voorstel van de Commissie en de aanneming ervan door de Raad, is de procedure voor de jaarlijkse vaststelling van het standpunt van de Unie uiteengezet in bijlage 2.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van de “standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Artikel 218, lid 9, VWEU is van toepassing ongeacht of de Unie lid is van het betrokken lichaam dan wel partij is bij de desbetreffende overeenkomst 4 .

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat ook handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke bepalingen van het internationaal recht. Onder dit begrip vallen ook instrumenten die in het kader van het internationaal recht niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 5 .

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

Het Memorandum van overeenkomst van Parijs is een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam.

De door het memorandum aan te nemen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling kan een beslissende invloed hebben op de inhoud van de EU-wetgeving, namelijk Richtlijn 2009/16/EG betreffende havenstaatcontrole, aangezien het CHSC van het Memorandum van overeenstemming van Parijs een aantal besluiten aanneemt die elk jaar moeten worden genomen om de correcte werking van de richtlijn te garanderen.

De beoogde handeling vormt geen aanvulling op of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU aan te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Als de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of overwegende component, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU aan te nemen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op de hoofddoelstelling of de overwegende component.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De hoofddoelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben betrekking op vervoer. De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 100, lid 2, VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 100, lid 2, VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.