Toelichting bij COM(2024)178 -

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2024)178 - .
bron COM(2024)178
datum 26-04-2024
1. Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot bepaling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité voor de CETA dat is ingesteld in het kader van de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds, met betrekking tot de voorgenomen vaststelling van een besluit over aanvullende voorschriften voor versnelde procedures voor de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten, met name voor natuurlijke personen en kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s).

2. Achtergrond van het voorstel

2.1. De Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds

De Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (“de overeenkomst”) heeft tot doel de handel en investeringen te liberaliseren en te vergemakkelijken, en de economische banden tussen de Europese Unie en Canada (“de Partijen”) aan te halen. De overeenkomst is op 30 oktober 2016 ondertekend en wordt sinds 21 september 2017 voorlopig toegepast.

2.2. Het Gemengd Comité voor de CETA

Het Gemengd Comité voor de CETA is opgericht krachtens artikel 26.1 van de overeenkomst, waarin is bepaald dat het Gemengd Comité voor de CETA bestaat uit vertegenwoordigers van de Europese Unie en vertegenwoordigers van Canada en dat het medevoorzitterschap ervan wordt bekleed door de Minister van Internationale Handel van Canada en het lid van de Europese Commissie dat verantwoordelijk is voor handel, of door hun respectieve vertegenwoordigers. Het Gemengd Comité voor de CETA vergadert eenmaal per jaar of op verzoek van een Partij, en stelt zelf zijn vergaderrooster en -agenda vast. Het Gemengd Comité voor de CETA is verantwoordelijk voor alle vragen betreffende handel en investeringen tussen de Partijen en voor de uitvoering en toepassing van deze overeenkomst. Elke Partij mag iedere kwestie die verband houdt met de uitvoering en de uitlegging van deze overeenkomst, of enige andere kwestie die verband houdt met de handel en investeringen tussen de Partijen, aan het Gemengd Comité voor de CETA voorleggen.

Overeenkomstig artikel 26.3 van de overeenkomst is het Gemengd Comité voor de CETA bevoegd om in onderlinge overeenstemming besluiten te nemen ten aanzien van alle in de overeenkomst daartoe aangewezen aangelegenheden. De besluiten van het Gemengd Comité voor de CETA zijn bindend voor de Partijen, onder voorbehoud dat aan de nodige interne voorschriften en procedures wordt voldaan, en zij moeten door de Partijen worden uitgevoerd.

Overeenkomstig regel 10, lid 2, van het reglement van orde van het Gemengd Comité voor de CETA en van de gespecialiseerde comités1 kan het Gemengd Comité voor de CETA in de periode tussen twee vergaderingen besluiten of aanbevelingen vaststellen volgens een schriftelijke procedure indien de Partijen bij de overeenkomst daartoe met wederzijdse instemming besluiten. Te dien einde wordt de tekst van het voorstel overeenkomstig regel 7 schriftelijk door de medevoorzitters meegedeeld aan de leden van het Gemengd Comité voor de CETA, waarbij een termijn wordt gesteld waarbinnen de leden eventuele bezwaren of amendementen ter kennis kunnen brengen. Aangenomen voorstellen worden meegedeeld overeenkomstig regel 7 zodra de termijn is verstreken, en vermeld in de notulen van de volgende vergadering.

2.3. De beoogde handeling van het Gemengd Comité voor de CETA

Het Gemengd Comité voor de CETA moet overeenkomstig artikel 8.39, lid 6, van de overeenkomst een besluit vaststellen over aanvullende voorschriften die strekken tot vermindering van de financiële lasten voor eisers die natuurlijke personen of kleine of middelgrote ondernemingen zijn (“de beoogde handeling”).

De beoogde handeling zal voor de Partijen bindend zijn. Artikel 26.3, lid 2, van de overeenkomst bepaalt: “De besluiten van het Gemengd Comité voor de CETA zijn bindend voor de partijen, onder voorbehoud dat aan de nodige interne voorschriften en procedures wordt voldaan, en zij worden door de partijen uitgevoerd”.

3. Namens de Unie in te nemen standpunt

Zoals is bepaald in punt 6, f), van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de overeenkomst zijn de Europese Unie en haar lidstaten en Canada overeengekomen werk te maken van de verdere uitvoering van de bepalingen inzake de beslechting van investeringsgeschillen van de overeenkomst, het zogenoemde “stelsel van investeringsgerechten”2.

Artikel 8.39, lid 6, van de overeenkomst luidt: “Het Gemengd Comité voor de CETA neemt aanvullende voorschriften in overweging die strekken tot vermindering van de financiële lasten voor eisers die natuurlijke personen of kleine of middelgrote ondernemingen zijn. In het kader van dergelijke aanvullende voorschriften kunnen met name de financiële middelen van die eisers en het bedrag van de gevorderde schadeloosstelling in aanmerking worden genomen.”

Punt 6, h), van het Gezamenlijk uitleggingsinstrument betreffende de overeenkomst luidt: “Canada en de Europese Unie en haar lidstaten verplichten zich ertoe de werking van al deze investeringsvoorschriften te monitoren, eventuele gebreken die zich voordoen tijdig te verhelpen, en na te gaan hoe de werking ervan voortdurend kan worden verbeterd.” Daarnaast bevat verklaring nr. 36 van de Commissie en de Raad, die in de Raadsnotulen is opgenomen naar aanleiding van de vaststelling door de Raad van het besluit tot ondertekening van de CETA namens de Unie, het volgende: “De toegang tot deze nieuwe rechterlijke instantie voor de zwakste gebruikers, namelijk kleine en middelgrote ondernemingen en particulieren, zal worden verbeterd en vergemakkelijkt. Daartoe: wordt vaart gezet achter de vaststelling, door het Gemengd Comité, van aanvullende voorschriften waarin artikel 8.39, lid 6, van de CETA voorziet en die erop gericht zijn de financiële lasten te verlichten voor eisers die natuurlijke personen of kleine en middelgrote ondernemingen zijn, opdat deze vaststelling zo spoedig mogelijk kan geschieden; zal de Commissie, ongeacht het resultaat van de besprekingen in het Gemengd Comité, passende maatregelen voorstellen voor de publieke (co)financiering van rechtsvorderingen door kleine en middelgrote ondernemingen bij deze rechterlijke instantie, alsmede voor het verlenen van technische bijstand.”3

Voorts staat in advies 1/17 van het Hof van Justitie van de Europese Unie het volgende te lezen: “Met deze verklaring verbinden de Commissie en de Raad zich ertoe artikel 8.39, lid 6, van de CETA snel en adequaat uit te voeren en te verzekeren dat de op te richten gerechten toegankelijk zijn voor kleine en middelgrote ondernemingen, zelfs wanneer de inspanningen van het Gemengd Comité zouden mislukken. Deze toezegging volstaat in het kader van de onderhavige adviesprocedure om tot de slotsom te komen dat de CETA als “voorgenomen overeenkomst” in de zin van artikel 218, lid 11, VWEU verenigbaar is met het vereiste van toegankelijkheid van deze gerechten. Volgens een toelichting die voorafgaat aan de verklaringen waarvan verklaring nr. 36 deel uitmaakt, maken deze verklaringen immers “integraal deel uit van de context waarin de Raad het besluit tot goedkeuring van de ondertekening door CETA namens de Unie vaststelt. Zij zullen worden opgenomen in de Raadsnotulen naar aanleiding daarvan.” De hierboven genoemde toezegging van de Unie om ervoor te zorgen dat daadwerkelijk toegang wordt verleend tot de op te richten gerechten voor alle onder de CETA vallende investeerders van de Unie, vormt dus een voorwaarde voor goedkeuring van deze overeenkomst door de Unie. In dit verband moet worden opgemerkt dat deze toezegging volgens verklaring nr. 36 deel uitmaakt van de “beginselen” op grond waarvan “[d]e Commissie [...] het vaste voornemen [heeft] het mechanisme voor geschillenbeslechting (ICS) onverwijld […] verder te evalueren, en wel binnen een zodanig tijdsbestek dat de lidstaten zich in hun ratificatieproces over de evaluatie kunnen beraden”. Gelet op de daaraan voorafgaande alinea van dezelfde verklaring, waarbij de Raad en de Commissie bevestigen dat de bepalingen van hoofdstuk acht, afdeling F, van de CETA niet in werking zullen treden vóór de bekrachtiging van de CETA door alle lidstaten, dient te worden vastgesteld dat de Raad voornemens is de CETA te sluiten op basis van de premisse dat de financiële toegankelijkheid tot het Gerecht en de Beroepsinstantie van de CETA zal worden verzekerd voor alle betrokken investeerders van de Unie.”4

De voorgenomen handeling geeft uitvoering aan die elementen door gedetailleerde voorschriften op te nemen voor de beslechting van investeringsgeschillen, met name dat kmo’s en natuurlijke personen kunnen verzoeken om toegang tot een versnelde procedure in het kader van het stelsel van investeringsgerechten (artikel 2). Voorts bevat zij gedetailleerde regels over de instelling van het Gerecht (artikel 3), de eerste zitting in de versnelde procedure (artikel 4), het tijdschema voor de versnelde procedure (artikel 5), de voeging van verzoeken uit hoofde van het besluit (artikel 6), bemiddeling (artikel 7) en herziening van het besluit (artikel 8). De beoogde handeling treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk acht, afdeling F, van de overeenkomst (artikel 10).

1.

Dit voorstel sluit aan bij andere initiatieven voor de uitvoering van het stelsel van investeringsgerechten van de CETA. In januari 2021 hebben de Partijen vier besluiten vastgesteld betreffende:


- regels betreffende administratieve en organisatorische aangelegenheden met betrekking tot de werking van de Beroepsinstantie overeenkomstig artikel 8.28, lid 7, van de overeenkomst;

- een gedragscode voor de leden van het Gerecht, de leden van de Beroepsinstantie en de bemiddelaars overeenkomstig artikel 8.44, lid 2, van de overeenkomst;

2.

- regels voor bemiddeling bestemd voor de partijen bij het geschil overeenkomstig artikel 8.44, lid 3, punt c), van de overeenkomst, en


- regels inzake de procedure voor het geven van uitleggingen overeenkomstig artikel 8.31, lid 3, en artikel 8.44, lid 3, punt a), van de overeenkomst.

Het is derhalve wenselijk het standpunt te bepalen dat met het oog op de doeltreffende uitvoering van de overeenkomst namens de Unie moet worden ingenomen in het Gemengd Comité voor de CETA.

4. Rechtsgrondslag

4.1. Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1. Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt”5.

4.1.2. Toepassing op het onderhavige geval

Het Gemengd Comité voor de CETA is een lichaam dat is opgericht krachtens een overeenkomst, te weten de Brede Economische en Handelsovereenkomst (CETA) tussen Canada, enerzijds, en de Europese Unie en haar lidstaten, anderzijds (“de overeenkomst”).

De door het Gemengd Comité voor de CETA vast te stellen handeling is een handeling met rechtsgevolgen. De beoogde handeling zal overeenkomstig artikel 26.3, lid 2, van de overeenkomst voor de Partijen bindend zijn krachtens internationaal recht.

De beoogde handeling strekt niet tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst.

De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2. Materiële rechtsgrondslag

4.2.1. Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling ten aanzien waarvan namens de Unie een standpunt moet worden ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

4.2.2. Toepassing op het onderhavige geval

De doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling hebben in de eerste plaats betrekking op de gemeenschappelijke handelspolitiek.

De materiële rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 207, lid 3, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, VWEU.

4.3. Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 207, lid 3, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

5. Authentieke talen en bekendmaking van de beoogde handeling

Aangezien het besluit van het Gemengd Comité voor de CETA uitvoering zal geven aan de overeenkomst met betrekking tot de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten, is het passend het vast te stellen in alle authentieke talen van de overeenkomst6 en het na de vaststelling ervan bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie.