Toelichting bij COM(2000)302 - Bepalingen op het gebied van de zomertijd

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

dossier COM(2000)302 - Bepalingen op het gebied van de zomertijd.
bron COM(2000)302 NLEN
datum 20-06-2000
1. Algemeen

1. Hoewel de meeste lidstaten de zomertijd in de loop van de jaren zeventig hebben ingevoerd, hebben sommige deze maatregel al veel eerder getroffen gedurende langere of minder lange periodes.

De (eerste) Richtlijn van de Raad van 22 juli 1980 inzake de bepalingen op het gebied van de zomertijd i trad in 1981 in werking en had als enige doelstelling de begin- en einddata van de zomertijd geleidelijk te harmoniseren. De communautaire wetgeving inzake de harmonisatie van de zomertijd vloeit voort uit de noodzaak de belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen, diensten en personen weg te nemen, die zouden kunnen ontstaan als de nationale bepalingen met betrekking tot de zomertijd niet in alle lidstaten hetzelfde zijn.

2. Deze doelstelling werd gedeeltelijk bereikt door de eerste richtlijn, aangezien alleen de begindatum in alle lidstaten geharmoniseerd werd. De daaropvolgende richtlijnen kenden twee einddata: de laatste zondag van september voor de lidstaten van het vasteland en de vierde zondag van oktober voor Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Uiteindelijk werd de zomertijd volledig geharmoniseerd door de vaststelling van de zevende Richtlijn 94/21/EG van 30 mei 1994 i, op grond waarvan er vanaf 1996 in alle lidstaten, zonder uitzondering, een gemeenschappelijke datum zou worden aangehouden voor het begin en het einde van de zomertijd. Tenslotte voorzag de achtste Richtlijn 97/44/EG i van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 1997 in een verlenging van de bepalingen van de zevende richtlijn met vier jaar (van 1998 tot en met 2001), volgens welke de zomertijd begint op de laatste zondag van maart en eindigt op de laatste zondag van oktober, en dat in alle landen van de Europese Unie, zonder uitzondering.

3. Bij de vaststelling van de achtste richtlijn weigerde het overgrote deel van de lidstaten, op grond van een diepgaand juridisch onderzoek en na een uitvoerige discussie, in de richtlijn een uitzonderingsbepaling op te nemen krachtens welke een lidstaat kan besluiten de zomertijdregeling niet toe te passen. Zij vonden dat de richtlijn op alle punten dwingend was en dat zij verplicht waren niet alleen een zomertijdregeling toe te passen, maar ook een gemeenschappelijk tijdschema aan te houden voor de data en uren waarop de zomertijd moet beginnen en eindigen.

1.

2. De studie naar de implicaties van de zomertijd in de Europese Unie


Tijdens de vaststelling van de achtste richtlijn zegde de Commissie toe de implicaties van de zomertijd in de lidstaten van de Europese Unie diepgaand te onderzoeken.

Er werd een omvangrijke studie verricht door een onafhankelijke adviseur, die werd geselecteerd via een aanbesteding die werd bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen i. De gekozen adviseur, Research voor Beleid International (RvB), had als taak te kijken naar de verschillende studies en conclusies van rapporten die reeds op communautair en nationaal niveau over het onderwerp bestaan, de deskundigen op de betrokken vakgebieden te bevragen en tenslotte op grond van de verrichte analyses en onderzoeken conclusies te trekken en aanbevelingen te doen. De studie moest uitsluitend betrekking hebben op de effecten en implicaties van de zomertijd en had niet als doel onderzoek te doen naar de indeling of wijziging van de tijdzones in Europa, laat staan naar de invoering van één tijd in de Europese Unie. De studie was derhalve gericht op het onderzoeken, vaststellen en beoordelen van de positieve en negatieve economische en sociale implicaties van de zomertijd in de belangrijkste betrokken economische sectoren, zoals landbouw, industrie, handel, het bankwezen, volksgezondheid, vervoer, verkeersveiligheid alsmede toerisme en recreatie. Een ander belangrijk punt was het onderzoek naar de tijdsituatie die als gevolg van de zomertijd in elk van de lidstaten was ontstaan, met bijzondere aandacht voor de landen die een andere tijd hadden dan de tijdzone waarin zij zich bevinden. In alle fasen van de studie hebben de betrokken nationale autoriteiten en de vertegenwoordigers van de belanghebbende sectoren en van de verschillende verenigingen voor en tegen de zomertijd nauw samengewerkt. Tenslotte werden op 4 maart 1999 in Brussel de resultaten en het ontwerp van het eindrapport uitvoerig gepresenteerd, waarbij de adviseur op verzoek van de nationale deskundigen de gewenste toelichting gaf. Rekening houdende met de opmerkingen van de nationale autoriteiten kon de adviseur eind juni 1999 het definitieve rapport overleggen. Het gedetailleerde rapport en de beknopte samenvatting werden verzonden aan alle communautaire instellingen, de lidstaten en de betrokken derde landen en niet te vergeten aan de instanties die de bedrijfssectoren vertegenwoordigen en de betrokken verenigingen.

Uit de resultaten van de sectorale studies die niet slechts in het kader van de studie van de RvB, maar ook van de eerdere voor de Commissie verrichte studies werden onderzocht en uit de reacties van de sectoren blijkt vaak dat er verschillen bestaan wat de effecten van de zomertijdregeling betreft al naargelang de geografische situatie van de landen en het belang van de tijd in de betrokken bedrijfssector. Het is dan ook moeilijk zeer uitgesproken, algemeen geldende conclusies te trekken. Daarom verschaft deze toelichting een synthese van de conclusies van het rapport voor de belangrijkst geachte sectoren en richt zij zich met name op de werkzaamheden waarvan is gebleken dat deze de informatie over het onderwerp kunnen aanvullen of aanzienlijk verbeteren, afhankelijk van de relevantie, de volledigheid en/of het nieuwe karakter van de genoemde werkzaamheden. Voorts dient te worden benadrukt dat alle opmerkingen in deze toelichting eveneens berusten op informatie die is verstrekt door de lidstaten en de betrokken bedrijfssectoren en instanties. Dankzij het overleg en de hoorzittingen die de afgelopen jaren verschillende malen hebben plaatsgevonden, hebben de vertegenwoordigers van de diverse bedrijfssectoren en verenigingen voor en tegen de zomertijd de gelegenheid gekregen zich uit te spreken en niet alleen aan de Commissie, maar ook aan alle lidstaten kenbaar te maken op welke problemen zij eventueel zijn gestuit en welke oplossingen daarvoor moeten worden aangedragen.

2.

3. De implicaties van de zomertijd voor de bedrijfssectoren


3.

3.1. Landbouw


Ondanks de conclusies van eerdere studies, de antwoorden op de vragenlijst en het standpunt van de verenigingen, kan er ten aanzien van de landbouw niet met zekerheid gezegd worden of de negatieve of juist de positieve gevolgen overheersen, omdat er geen gedetailleerde gegevens beschikbaar zijn. Overigens zou het feit dat slechts weinigen de vragenlijst van de adviseur hebben ingevuld, erop kunnen wijzen dat deze kwestie door de vertegenwoordigers van de beroepsorganisaties slechts van beperkt belang wordt geacht. Uit een gedetailleerde analyse van de antwoorden blijkt dat men zich vooral zorgen maakt over het welzijn van de dieren en de werkomstandigheden van de landbouwers. De tegenstanders van de zomertijd hekelen de verstoring van het bioritme bij mens en dier. Zij klagen eveneens over de moeilijke werkomstandigheden van de arbeiders die, wanneer de klok wordt verzet, s morgens in het donker met hun werk moeten beginnen en vervolgens op de warmste uren van de dag moeten werken of de werktijd naar de avond moeten verschuiven, waardoor zij geen vrije tijd in gezinsverband overhouden. Daarentegen wijzen de voorstanders van de regeling erop dat mens en dier zich binnen enkele dagen volledig aanpassen. Voor elk land geldt evenwel een specifieke situatie. Zo zou men in Oostenrijk geconstateerd hebben dat de tijdsverandering kan leiden tot infecties bij melkkoeien die later worden gemolken, hetgeen tot uitdrukking komt in een vermindering van de melkproductie. Daarentegen zijn in Duitsland de meeste geraadpleegde instanties van oordeel dat, wanneer het melken wordt vervroegd, dit geen enkel negatief effect op de gezondheid van de dieren heeft, maar uitsluitend op het leven van de arbeiders die eerder op moeten staan om rekening te houden met het bioritme van de dieren. Wat het Verenigd Koninkrijk betreft zijn de grootste tegenstanders te vinden in Schotland, waar de gevolgen van het vooruitzetten van de klok duidelijker merkbaar zijn wegens de noordelijke ligging van het land. De critici wijzen met name op een grotere kans op ongelukken voor landbouwers die, wanneer de klok wordt verzet, s ochtends met hun materieel op slecht of in het geheel niet verlichte wegen moeten rijden. In Frankrijk hebben verschillende studies aangetoond dat de zomertijd vooral een negatieve invloed heeft op het bioritme van dieren en van het personeel dat hen verzorgt. Daarnaast worden de hierboven aangegeven bezwaren genoemd met betrekking tot vrije tijd en het gezinsleven. Dit standpunt wordt gedeeld door de diverse verenigingen die tegenstander van de zomertijd zijn. In de overige landen blijkt deze kwestie evenwel geen bijzondere reactie op te roepen. In de zuidelijke landen van de Unie, waar de werkzaamheden op het veld vanouds vroeg in de ochtend beginnen, vindt men het plezierig dat het een uur langer licht blijft, zodat men zich aan het eind van de middag met andere taken kan bezighouden.

Uit de enquêtes en studies binnen deze sector blijkt dat er een ontwikkeling heeft plaatsgevonden qua technieken en instelling. Zo heeft de mechanisering ervoor gezorgd dat het aantal arbeidskrachten kon worden beperkt en heeft het gebruik van intensieve exploitatiesystemen geleid tot een vergroting van de landbouw- en melkopbrengsten. Dankzij de technologische verbeteringen kon tevens het werk beter worden verdeeld en door de toename van de productiviteit veranderden de organisatie en de tijd die nodig was voor de agrarische werkzaamheden. Wat het houden van melkvee betreft kunnen geen duidelijke en definitieve conclusies worden getrokken, omdat er geen werkelijke epidemiologie op Europees niveau bestaat. In het algemeen beschikken dieren en mensen over voldoende aanpassingsvermogen, zodat eventuele ongemakken omkeerbaar en tijdelijk zijn. Tenslotte geldt met betrekking tot het eigenlijke sociale aspect dat de werkzaamheden op het veld in de allereerste plaats afhankelijk zijn van het rijpen van de gewassen en de weersomstandigheden, terwijl het daarnaast noodzakelijk is de huur van de machines rendabel te maken door deze zo kort mogelijk te gebruiken. Om al deze redenen werken de landbouwers op ieder moment van de dag, zelfs s avonds laat, in het weekend en op feestdagen, ongeacht de geldende tijdregeling. Tot slot is het interessant op te merken dat voor het eerst een positief effect is gemeld door wijnproducenten, met name in Oostenrijk, die blij zijn dat zij tot in oktober s avonds een uur langer bij daglicht kunnen oogsten.

4.

3.2. Milieu


Ook al oefent de zomertijd geen directe invloed uit op het milieu, toch is er reden naar de indirecte gevolgen ervan te kijken. In het algemeen heeft de groei van de economische activiteit in Europa geresulteerd in een gelijktijdige toename van de mobiliteit en de vervuiling. Het probleem hierbij is ongetwijfeld de vorming van ozon. Wetenschappers zijn het eens over de rol van verontreiniging door het autoverkeer en van zonnestraling. Zonnestralen werken in op stoffen die door auto's worden uitgestoten, waardoor ozon ontstaat. Het tijdstip waarop verontreinigende stoffen worden uitgestoten, kan verschil uitmaken voor de vorming van de fotochemische oxidanten die ten grondslag liggen aan het ontstaan van ozon. In enkele studies is getracht een verband te leggen tussen de zomertijd en ozonvorming. De meest specifieke studie op dit gebied, die in 1991 door SGS/ECOCARE i voor de diensten van de Commissie werd verricht, betreft de invloed van de zomertijd op de vorming van foto-oxidanten als ozon en peroxyacetylnitraat (PAN). Men heeft vastgesteld dat een verschuiving van het tijdstip waarop zich emissiepieken voordoen in verhouding tot de piekintensiteit van de zonnestraling, kan leiden tot verschillen in de vorming van foto-oxidanten. Ozon ontstaat door een combinatie van de inwerking van zonnestraling en de aanwezigheid van stikstofoxiden (NO) en koolwaterstoffen. In gebieden met een overschot aan stikstof wordt een grote ozonproductie geconstateerd. Een beperking van het NO2-gehalte heeft niet automatisch minder ozonvorming tot gevolg, een beperking van de hoeveelheid koolwaterstoffen daarentegen wel. 's Nachts zijn de ozonconcentraties het laagst. Door het autoverkeer nemen de hoeveelheden NO en koolwaterstoffen toe. Het stikstofoxide NO wordt onder invloed van de zon omgezet in NO2. Wanneer de hoeveelheid NO2 het grootst is, neemt de ozonvorming toe tot een piekwaarde tussen 14.00 en 17.00 uur. De hoeveelheid ozon begint omstreeks 17.00-18.00 uur af te nemen. Dit proces wordt onder andere beïnvloed door de wind, de temperatuur en de zonnestraling. ECOCARE vermeldt de in 1990 in de Verenigde Staten verrichte studie van Cohen (Systems Application Inc.) i, waaruit bleek dat in de meeste onderzochte regio's, met uitzondering van Los Angeles, de ozonconcentratie niet significant veranderde nadat de klok werd verzet. Simulaties die met het door Cohen ontwikkelde PHOXA-model voor Europa zijn uitgevoerd, hebben aangetoond dat de verschillen in onzonconcentratie tussen de periodes met en zonder zomertijd uiterst gering zijn; deze verschillen worden dan ook als niet-significant beschouwd. Met behulp van een ander model, het LOTOS-model, waarmee de ozonvorming in geheel Europa werd geanalyseerd, heeft men kunnen vaststellen dat de berekeningen voor de periodes met en zonder zomertijd nauwelijks van elkaar verschillen. ECOCARE concludeerde met name dat de tijd geen factor van belang was voor een groot deel van Europa tenminste.

Op nationaal niveau bestaan er slechts weinig gedetailleerde wetenschappelijke studies over dit onderwerp en de conclusies lopen per stroming en land sterk uiteen. Alleen Duitsland, België, Frankrijk en Griekenland lijken het verschijnsel specifiek in relatie tot de zomertijd te hebben onderzocht.

In België was het uitgangspunt van de studie van doctor Hecq van de Université Libre de Bruxelles (1991) i dat de zomertijd leidt tot meer recreatiemogelijkheden, waardoor de mobiliteit toeneemt. Hecq leidde daaruit af dat de verkeersdrukte zou groeien doordat het een uur langer licht bleef. Voorts stelde hij dat de verkeersintensiteit tevens in sterke mate werd beïnvloed door de temperatuur en de weersomstandigheden. De conclusie van de studie was dat de uitstoot van primaire verontreinigende stoffen als stikstofoxide (NOx) en vluchtige organische verbindingen ten gevolge van een toegenomen mobiliteit, slechts weinig invloed heeft op het ozongehalte; gemiddeld zou de ozonconcentratie tijdens de pieken met circa 3,3% stijgen. Daarentegen zou de wisselwerking tussen de zonnestraling en de uitstoot van primaire verontreinigende stoffen een verhoging van de onzonconcentratie veroorzaken. De piekconcentratie PAN-emissies zou gemiddeld met 6,2% stijgen.

In Frankrijk bestaan er twee studies waarin geconcludeerd wordt dat de zomertijd invloed heeft op de vorming van verontreinigende stoffen. De eerste, die van Dechaux i, verricht voor het Franse Agentschap voor de luchtkwaliteit, constateert een gemiddelde ozontoename met 10% in het gehele land, met een hoger percentage in Parijs. Ten aanzien van PAN vermeldt de studie een toename van bijna 15%. Vastgesteld word echter dat dit gas zich tijdens de zomertijd later vormt, waardoor de ophoping van ozon zou worden beperkt. In de studie van Nollet i wordt duidelijk de conclusie getrokken dat de hoeveelheid ozon met 10% en de hoeveelheid foto-oxidanten met 88% toeneemt. Anderzijds zou het volgen van de zonnetijd leiden tot een vermindering met 10% van de hoeveelheid O3 en tot een afname met 51% van de hoeveelheid foto-oxidanten.

In Duitsland en Griekenland daarentegen hebben de onderzoekswerkzaamheden geleid tot gunstige conclusies omtrent de zomertijd. Volgens het Duitse bondsministerie van milieu draagt het avondverkeer niet bij tot de vorming van ozon, omdat de intensiteit van de zonnestraling dan zwakker is. Bovendien zou de door auto's veroorzaakte vervuiling een verlaging van de ozonconcentratie tot gevolg hebben, omdat de O3-moleculen door de uitstoot van auto's worden ontbonden. Dit is bevestigd door het Bundesamt voor milieu te Berlijn, dat er voorts op wijst dat de emissies van het ochtendverkeer een uur extra de tijd hebben om zich te verspreiden voordat de zon haar hoogste punt bereikt.

Omdat het met grote vervuilingsproblemen werd geconfronteerd, heeft Griekenland in 1994 een interessant systeem van spreiding van werktijden per bedrijfssector ingevoerd, en wel uitsluitend gedurende de zomermaanden juni tot en met september. De spreiding van de werktijden heeft zowel een positief effect op de verkeerscongestie als op de luchtverontreiniging. Als er geen zomertijd zou zijn, zou in Griekenland de ochtendspits verschoven worden naar een tijdstip waarop de UV-straling het sterkst is. Uit een in Athene verrichte studie naar luchtverontreiniging kon worden opgemaakt dat de luchtkwaliteit niet slechts afhing van de hoeveelheid vervuiling, maar ook van de weersomstandigheden, dat de gevolgen van de spreiding van de werktijden merkbaar werden in de twee uren daarna, hetgeen de metingen bemoeilijkte, en tenslotte dat de spreiding van de werktijden een positief effect had voorzover de gevolgen van de vervuiling daardoor s ochtends en s middags over een langere periode werden uitgesmeerd. Om al deze redenen lijkt de zomertijdregeling in Griekenland goed bij de praktijksituatie aan te sluiten, tenminste wat het milieuaspect betreft.

Niettemin blijkt uit de verslaglegging van de werkzaamheden dat er nog geen goed inzicht bestaat in de mechanismen die aan de gevolgen van de vervuiling ten grondslag liggen. Gezien de huidige stand van kennis en onderzoek lijkt het derhalve moeilijk zo niet onmogelijk algemeen geldende conclusies te trekken over de directe invloed van de zomertijd op het milieu.

5.

3.3. Energie


Zoals men zich herinnert, was energiebesparing aanvankelijk de belangrijkste reden om de zomertijd in te voeren. Een verdienste van de studie is dat een groot aantal werkzaamheden die in verschillende periodes in de lidstaten zijn verricht, worden geïnventariseerd. De conclusie van de meeste van deze onderzoeken luidt dat er sprake is van energiebesparing, ook al is de omvang ervan relatief bescheiden, namelijk tussen 0 en 0,5%. Wel wordt daarbij aangetekend dat het moeilijk is onderscheid te maken tussen besparingen met betrekking tot het totale elektriciteitsverbruik en besparingen met betrekking tot het totale energieverbruik.

Van de belangrijkste studies werd in de in paragraaf 3.2. genoemde studie over het milieu van dr. Hecq i geconcludeerd dat de relatief onbetekenende energiebesparingen in het niet vielen bij het extra brandstofverbruik als gevolg van de toename van het avondverkeer. Wat het elektriciteitsverbruik betreft merkte dr. Hecq op dat het effect van de zomertijd op de verbruikspieken in het algemeen afnam met de ontwikkeling van nieuwe technologieën en het toegenomen gebruik van spaarlampen. Volgens zijn schatting was de besparing tussen 0 en 1%. Dit wordt ook beweerd door sommige verenigingen tegen de zomertijd, die er bovendien op wijzen dat bij de schattingen geen rekening wordt gehouden met het extra energieverbruik dat wordt veroorzaakt door klimaatregelingssystemen, die met name in de zuidelijke landen steeds meer in zwang raken; hetzelfde geldt voor het extra energieverbruik door de verwarming 's morgens in de periode die volgt op het verzetten van de klok in het voorjaar.

In Duitsland is de belangrijkste studie op dit gebied die van dr. Bouillon i. Daarin werd geconcludeerd dat er geen sprake was van energiebesparing in de zin dat het aandeel van de voor verlichting gebruikte energie aanzienlijk was teruggelopen van 25% in 1960 tot 10% in 1983, terwijl in dezelfde periode de verbruiksbedragen waren verdubbeld. In 1980 zou er dankzij de zomertijd in totaal 0,18% elektriciteit zijn bespaard. De besparing zou 121 kWh per huishouden bedragen, ofwel het verbruik van twee lampen van 60 W die één uur branden. Gezien het extra verbruik door de verwarming in de koude ochtenduren concludeerde hij dat de besparing slechts 0,01% (ofwel 234 GWh) bedroeg, hetgeen verwaarloosbaar is.

In Frankrijk daarentegen raamde het ADEME, het Franse agentschap voor energiebeheer, in 1995 de energiebesparing als gevolg van de zomertijd op 1 200 GWh, ofwel 267 000 ton olie-equivalent, hetgeen in dat jaar in Frankrijk neerkwam op 4% van het verbruik voor verlichting en 0,4% van het totale elektriciteitsverbruik. In 1996 was de besparing met 10% toegenomen tot iets meer dan 1 300 GWh, doordat het verzetten van de klok was opgeschoven naar eind oktober. Deze cijfers hebben uitsluitend betrekking op de verlichting; volgens het agentschap werd het verbruik voor verwarming niet beïnvloed. Tot slot gaf het agentschap aan dat de energiebesparing als volgt over de verschillende typen primaire energie was verdeeld: kernenergie 5%, kolen 75% en stookolie 20%.

In Griekenland, waar het energieverbruik nauw samenhangt met de vraag naar elektriciteit voor de verlichting van woningen, heeft de zomertijd positieve gevolgen: de bevolking heeft namelijk de gewoonte laat naar bed te gaan en vroeg op te staan. Toch is er een hoog elektriciteitsverbruik doordat er veelvuldig gebruik wordt gemaakt van klimaatregelingssystemen, met name in kantoren. Door de wet op de spreiding van de werktijd wordt het elektriciteitsverbruik echter meer over de werkdag gespreid. Bovendien brengt de bevolking vanwege het klimaat meer tijd buiten door en verbruiken de huishoudens bijgevolg minder energie, met name 's avonds en op vrije dagen. Toch is het uiterst moeilijk de daadwerkelijke energiebesparing in alle sectoren nauwkeurig in te schatten.

In Italië had de ENEL (Ente nazionale per l'energia elettrica), de overheidsinstelling voor elektrische energie, destijds aangegeven dat er dankzij de zomertijd ongeveer 126 miljoen euro per jaar kon worden bespaard, wat zou neerkomen op een geraamde energiebesparing van 0,3% van het nationale verbruik. Het rapport Bellerè i benadrukte in 1996 het belang van de zomertijd waardoor Italië in 1996 naar schatting 900 miljoen kWh energie kon besparen, ofwel 0,4% van de binnenlandse vraag.

De adviseur kwam evenwel tot de conclusie dat het effect van de energiebesparing moeilijk in financiële termen te vangen is. Op basis van de ramingen van het jaarlijkse verbruik in Nederland (circa 180 000 GWh) heeft de adviseur dit cijfer op Europees niveau naar gelang van het aantal inwoners geëxtrapoleerd. Daarbij kwam hij uit op een raming van circa 3,5 tot 4,5 miljoen GWh per jaar, onder voorbehoud van de foutmarges die inherent zijn aan dit type berekening. Omdat de gemiddelde kosten 0,2 euro per kWh bedragen, raamt de adviseur de uitgaven voor het totale elektriciteitsverbruik op een bedrag tussen 700 en 900 miljard euro. Met een gemiddelde energiebesparing van 0,3% zou de besparing in financiële termen tussen 2,1 en 2,7 miljard euro per jaar bedragen. Voor de verwarming s morgens neemt het energieverbruik echter toe wanneer de klok wordt verzet, hetgeen tevens geldt voor het brandstofverbruik door de groei van het recreatieverkeer. De extra kosten die hiermee gepaard gaan, moeten van de besparing worden afgetrokken die dan nog slechts 0,8 miljard euro per jaar bedraagt. Wanneer daarvan dan ook nog eens de kosten worden afgetrokken in verband met het overmatige brandstofverbruik van autos, zou men voor de Unie in haar geheel uitkomen op een geraamde besparing van rond de 200 miljoen euro per jaar. Gezien het aantal veronderstellingen waarop de ramingen berusten, is het uiteraard niet mogelijk tot volledig betrouwbare en nauwkeurige resultaten te komen. Derhalve is dit cijfer slechts vermeld ter indicatie.

6.

3.4. Gezondheid


De gezondheid vormt ongetwijfeld een van de gebieden waarop de zomertijd heeft gezorgd voor levendige discussies tussen voor- en tegenstanders van de regeling, discussies die nog steeds voortduren. In de studie is een poging gedaan de meest recente stand van zaken met betrekking tot deze kwestie, waar mogelijk in alle landen, in kaart te brengen. Ook hier geldt dat de meeste studies zijn geteld in landen waar levendige discussies over het onderwerp worden gevoerd.

7.

Bioritme en slaap


Vanouds wordt gezegd dat door de zomertijd het bioritme verandert en de slaap negatief wordt beïnvloed, in het bijzonder bij kinderen, jongeren en bejaarden. Over dit onderwerp is een grote hoeveelheid literatuur beschikbaar.

In de studie van Beauvais i, die in 1990 voor rekening van de Commissie werd verricht, werd enerzijds een toename van het aantal medische consulten geconstateerd in de twee tot drie weken na de tijdsverandering en anderzijds dat deze in het najaar beter werd verdragen. Verder werd opgemerkt dat het gebruik van kalmerings- of slaapmiddelen licht steeg, terwijl het gebruik van andere medicijnen daalde. De conclusie was dat er geen ernstige gevolgen voor de gezondheid waren en dat de klachten die mensen ondervonden, een tijdelijk karakter hadden en volledig konden worden verholpen. In andere studies of werkzaamheden, zoals die van Reinberg, chronobioloog bij het CNRS i, of van dr. Valtax voor de Académie de Lyon i in Frankrijk en de studie van Haselkuss i in Duitsland werden soortgelijke conclusies getrokken als in de studie van Beauvais. Zo zou het één tot zeven dagen duren voordat het tijdstip van wakker worden, de temperatuur, het wakker worden zelf en de kwaliteit van de slaap zich aan de nieuwe tijd hebben aangepast. In het algemeen verdwenen de problemen na één tot twee weken.

Dr. Kerkhof i, chronobioloog aan de Universiteit van Leiden in Nederland, heeft zich toegelegd op het onderzoek naar de rol van slaap bij ongevallen tussen 1989-1995. Hij stelde vast dat 6% van de ongevallen aan slaap kon worden toegeschreven, met een maximaal percentage van 24% s nachts. Naast de constatering dat de moderne mens steeds minder slaapt en tijdens de werkweek een slaaptekort opbouwt dat hij in het weekend probeert te compenseren door langer te slapen, komt dr. Kerkhof tot de conclusie dat de tijdsverandering in het voor- en najaar een bijkomende belasting oplevert. Het tijdstip van wakker worden en opstaan kan gemakkelijk worden aangepast, maar dat geldt niet voor het inslapen. Dit wordt gereguleerd door wat men tegenwoordig onze inwendige biologische klok noemt, dat wil zeggen het circadiaans ritme. Deze klok legt een tijdschema op aan allerlei soorten inwendige processen en de cyclus ervan is ongeveer 25 uur, hetgeen betekent dat hij een uur per dag moet inhalen. s Maandags moet er meer dan een uur worden ingehaald, omdat men tijdens het weekend later in slaap valt en wakker wordt. Kerkhof beweert dat, wanneer de onderlinge verhouding tussen de verschillende signalen (licht, werk, maaltijd, enz.) wordt gewijzigd, de inwendige klok in de war raakt en een aantal dagen nodig heeft om zich aan de nieuwe situatie aan te passen, hetgeen tijdelijk de alertheid en het humeur negatief kan beïnvloeden. Men heeft deze theorie niet door middel van een analyse kunnen staven. Uit de gegevens betreffende ongevallen blijkt dat er na het verzetten van de klok in het voorjaar geen significante toename van het aantal ongevallen optreedt. Indien men naar de oorzaken van ongevallen kijkt, was het percentage ongevallen die verband hielden met in slaap vallen achter het stuur over dezelfde periode echter duidelijk hoger. Een tegenovergesteld effect werd geconstateerd op het moment dat de klok in het najaar werd verzet.

Wat de slaap betreft hebben Duitse onderzoekers i vastgesteld dat mensen die in ploegendienst werken, het meest klagen over ochtendmoeheid. De groep die het meest van de zomertijd zou moeten profiteren doordat het 's avonds langer licht blijft, namelijk de ochtendploeg, lijkt de grootste moeilijkheden te ondervinden.

8.

Invloed op de vorming van melatonine


Onlangs zijn er nieuwe studies verschenen waarin duidelijk naar voren komt hoe wezenlijk melatonine voor de slaap is. Dit hormoon reguleert de slaap zodat wij s ochtends wakker kunnen worden en s avonds kunnen inslapen. Het reageert op de afwisseling dag/nacht. s Nachts is de hoeveelheid melatonine 5 tot 10 maal hoger dan overdag. De afscheiding van het hormoon begint s winters omstreeks 21.30 uur en 's zomers omstreeks 23.30 uur ("zonnetijd"), bereikt haar hoogtepunt om 2 of 3 uur s morgens en valt vervolgens tegen 7.00 uur terug naar haar normale dagelijkse niveau. Gedurende de zomertijdperiode start dit proces een uur later en zelfs twee uur later in landen als Spanje, Frankrijk en Nederland, waar de tijd een uur achterloopt ten opzichte van de natuurlijke tijdzone. Deze situatie zou de moeilijkheden verklaren die mensen ondervinden om s zomers in slaap te vallen. Aangezien men niet later wakker wordt, is het melatonineniveau omstreeks 7 uur 's morgens (vijf uur zonnetijd in de genoemde landen) nog hoog, hetgeen een zekere slaperigheid en een gebrek aan concentratie met zich brengt met mogelijke gevolgen voor de intellectuele prestaties op het werk en op school en voor de verkeersveiligheid. Deze stelling wordt krachtig ondersteund door ACHE i en de Belgische vereniging tegen de zomertijd.

9.

Medische consulten en medicijngebruik


In de studie van Beauvais i werd destijds het aantal medische consulten in de weken rondom de tijdsverandering in het voor- en najaar geanalyseerd. In de twee tot drie weken na de tijdsverandering werd een piek geregistreerd van 10,9% meer consulten dan het gemiddelde in het voorjaar en van 8,5% in het najaar. In het algemeen leek de tijdsverandering in het najaar minder problemen op te leveren dan in het voorjaar. Evenzo werden Nederlandse gegevens van het NIVEL (Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Gezondheidszorg) geanalyseerd betreffende twee periodes rondom de tijdsverandering, namelijk in het voorjaar van 1 tot 18 april en in het najaar van 6 september tot 17 oktober 1987. Er werd een zeer lichte stijging van het aantal consulten vastgesteld, te weten + 2,42%. Als reden voor de consulten werd aangevoerd dat in het voorjaar meer mensen slaapproblemen hebben, hetgeen zou worden bevestigd door een toename van het aantal voorgeschreven slaapmiddelen en antidepressiva met respectievelijk 12,72% en 11,11%.

10.

Geestelijke gezondheid en humeur


Sommige rapporten maken melding van een 'affectieve seizoensstoornis' waaraan een deel van de bevolking tijdens de wintermaanden zou lijden. Deze stoornis zou worden veroorzaakt door onvoldoende lichtstimulatie van de hypothalamus, hetgeen zou kunnen resulteren in slaapproblemen, depressiesymptomen en een aanzienlijke verandering van de hoeveelheden afgescheiden melatonine. Uit recent onderzoek is gebleken hoe belangrijk licht voor de gezondheid en het welzijn is. In het Frederiksberg-ziekenhuis i is onderzoek verricht naar de affectieve seizoensstoornis en naar behandelingen via kunstmatig daglicht. Het blijkt dat licht vooral een belangrijke rol speelt in de noordelijke en Scandinavische landen waar het s zomers lang licht blijft en s winters juist donker is. In Finland blijkt uit onderzoekswerkzaamheden dat licht een positieve invloed heeft op de kwaliteit van de slaap i. Derhalve zou de zomertijd, die 's avonds voor een extra uur licht zorgt, wat dit betreft een positieve uitwerking hebben.

11.

Lichamelijke gezondheid


Deskundigen wijzen erop dat zonlicht de opname van vitamine D en de genezing van sommige huidziekten bevordert. Zij merken op dat de zomertijd een positieve invloed heeft, omdat men aan het eind van de dag langer aan zon en licht wordt blootgesteld. Overigens werd in de studie van ADAS i reeds melding gemaakt van diverse werkzaamheden die onderstreepten dat er gedurende de zomertijd meer aan buitensport wordt gedaan. Sporten in de open lucht is vooral een heilzaam middel ter bestrijding van de negatieve effecten van stress en een zittend leven en ter voorkoming van met name zwaarlijvigheid bij volwassenen en kinderen en hart- en vaataandoeningen. Dezelfde argumentatie wordt gebezigd door deskundigen uit de noordelijke landen, die beklemtonen hoe belangrijk een uur langer licht is om buitenactiviteiten te ontplooien in landen waar de klimatologische omstandigheden deze gedurende een groot deel van het jaar onmogelijk maken.

De deskundigen constateren dat de zomertijd vele effecten kan hebben, waarvan de meeste verband houden met de aanpassingsmoeilijkheden van het menselijk lichaam. Niettemin erkennen zij, uitgaande van de huidige stand van kennis en onderzoek op dit gebied, dat de meeste problemen van korte duur zijn en de gezondheid niet in gevaar brengen, omdat deze volledig kunnen worden verholpen.

12.

3.5. Recreatie en toerisme


Wegens hun geografische en klimatologische omstandigheden profiteren de noordelijke landen in de zomer maximaal van de mogelijkheid buitenactiviteiten te ontplooien, aangezien dat in de winter niet mogelijk is. De inwoners van zuidelijke landen, op hun beurt, vinden het prettig het dat het aan het eind van de dag een uur langer licht blijft, zodat ze uit kunnen gaan op het moment dat de warmte begint af te nemen. Derhalve kunnen de sectoren recreatie en toerisme baat hebben bij een uur langer licht gedurende de zomertijd.

In de studie van ADAS i werd destijds op basis van een geschatte stijging met 25 tot 30% van het aantal extra uren licht dat in het Verenigd Koninkrijk voor vrije tijd beschikbaar was, geconcludeerd dat de zomertijd een gunstige invloed had op buitensport en openluchtactiviteiten. Deze conclusie werd gedeeld door het Franse ministerie van Lichamelijke Opvoeding en Sport, dat aangaf dat er na de tijdsverandering in het voorjaar meer werd gesport. Na onderzoek onder verschillende nationale sportbonden wees de Franse vereniging voor de zomertijd, 'Liberté Soleil' i, erop dat afschaffing van de zomertijd volgens ramingen van de Franse tennisbond 6 miljoen uren minder tennis per jaar zou betekenen. Tenslotte stelde tijdens de in 1993 door de diensten van de Commissie georganiseerde hoorzitting de AIT/FIA, die zowel de toerisme- als de automobielorganisaties vertegenwoordigde, dat de zomertijd niet alleen de buitensport bevorderde, maar ook het toerisme tijdens korte én lange vakanties, en signaleerde men een lichte daling van het aantal verkeersongevallen gedurende enkele weken in het na- en voorjaar.

ACHE i daarentegen ontkent weliswaar niet het positieve effect op het sporten s avonds, maar wijst erop dat dit uitsluitend de doordeweekse dagen betreft. Een bezwaar van de zomertijd zou zijn dat deze het sporten of andere vrijetijdsactiviteiten s morgens vroeg in het voorjaar en op de warme middaguren in de zomer verhindert of dat daardoor bepaalde activiteiten zoals openluchtvoorstellingen s avonds in de zomer als gevolg van een teveel aan licht worden uitgesteld of bemoeilijkt. ACHE heeft een schatting gemaakt van het aantal gunstige en ongunstige dagen, die elkaar in evenwicht hielden, waaruit ACHE de conclusie trok dat de zomertijd geen positieve uitwerking heeft. Verder signaleert ACHE dat de meeste ontspannings- en recreatiegelegenheden (restaurants, schouwburgen, bioscopen, enz.) vroeger sluiten zonder rekening te houden met het uur extra licht. Tot slot zou de zomertijd vermoeidheid veroorzaken wegens slaaptekort gedurende de week, waardoor de mensen in het weekend langer slapen met als gevolg dat kostbare uren voor recreatie verloren gaan. Volgens ACHE heeft de zomertijd een negatieve invloed op de arbeidsomstandigheden van personeel in de toerismebranche, met name in de horeca, waar sommigen zich beklagen over het late bezoek van klanten aan restaurants zodat het personeel gedwongen wordt langer te werken. Tenslotte merken de Belgische vereniging tegen de zomertijd en de Vereniging voor terugkeer naar de meridiaantijd in Frankrijk op dat het verstandiger zou zijn s zomers de werktijden te veranderen in plaats van de tijd zelf, een oplossing die volgens hen beter zou aansluiten bij de behoeften van iedereen met als bijkomend voordeel dat de negatieve effecten van de zomertijd zouden wegvallen.

Het wekt verbazing dat er op nationaal niveau vrijwel geen studies bestaan naar de invloed van de zomertijd op recreatie en toerisme. Derhalve moest de adviseur een aantal uiteenlopende onderzoeken bestuderen die voor het merendeel nauwelijks of zelfs helemaal geen economische gegevens verschaften. Zo bleek in Denemarken uit een enquête i van het Deens Bureau voor Toerisme in 1992 dat toeristen steeds meer de voorkeur geven aan 'actieve' vakanties, wat leidt tot een hoger gebruik van natuurlijke hulpbronnen en culturele en commerciële diensten. Wanneer het langer licht is, kunnen toeristen meer profiteren van de natuur en de diensten die hun ter beschikking staan. De enquête verstrekt helaas geen precieze informatie over het belang van daglicht voor met name het uitgavengedrag.

In Finland heeft dr. Kimmo Ruosteenoja een studie i verricht waarin hij op basis van een berekening van de hoek van de zon op diverse punten van de aardbol en op verschillende tijdstippen het aantal beschikbare uren vrije tijd vóór zonsondergang heeft vastgesteld met en zonder zomertijd. Bij deze berekening werd ervan uitgegaan dat Finland het gehele jaar de Midden-Europese tijd zou volgen, wat dezelfde gevolgen zou hebben als afschaffing van de zomertijd in de zomer en een tegenovergesteld effect in de winter. De auteur kwam uit op een gemiddelde van 60 uur vrije tijd per week voor een normale populatie. Hij constateerde een verlies van het aantal uren vrije tijd vóór zonsondergang van 3,3 weken voor de regio Helsinki, 2,8 weken voor de regio Oulu en 2,3 weken voor Kittilä, dat nog noordelijker ligt. Juli werd als vakantiemaand beschouwd en is niet in de berekeningen opgenomen. Op grond van deze analyse heeft Ruosteenoja het verschil berekend tussen het aantal uren vrije tijd bij daglicht met en zonder zomertijd. De berekeningen lieten een verschil zien van 10% (in het noorden) tot 13% (in het zuiden) ten gunste van de zomertijd. Tenslotte benadrukte de heer Ilkanen, hoofd van het Fins Bureau voor Toerisme te Helsinki, dat het belangrijkste aspect de harmonisatie van de looptijd van de zomertijd was. Tevens wees hij erop dat er 's avonds langer bij natuurlijk licht gerecreëerd kan worden. Wat dit betreft was men in Zweden tot soortgelijke conclusies gekomen: in een rapport i uit 1962 werd melding gemaakt van een stijging van het aantal uren licht op de avond met 40% in het zuiden, 30% in het midden en 22 tot 24% in het noorden.

In Duitsland hebben vertegenwoordigende organen als de Deutsche Zentrale für Tourismus (Duitse toerismecentrale) , ADAC (Allgemeiner Automobil Club Deutschland - Automobielclub van Duitsland) en Ameropa zich positief over de zomertijd uitgelaten, hoofdzakelijk wegens het extra uur licht s avonds dat bevorderlijk is voor recreatie en het sporten en meer mogelijkheden biedt om na het werk in gezinsverband of met vrienden samen te zijn en kleine uitstapjes te maken. Alleen de horeca lijkt een negatief standpunt in te nemen. De tegenstand wordt voornamelijk gevoed door het feit dat in sommige Duitse steden de buitencafés ("Biergarten") verplicht zijn om 22.00 uur te sluiten om geluidsoverlast voor de omgeving te voorkomen. Gedurende de zomertijd hebben klanten de neiging later uit te gaan, tegen 21.00 uur, waardoor zij minder tijd hebben om consumpties te gebruiken, wat uiteindelijk economisch gezien ongunstig voor de sector kan uitpakken. De heer Hammermeister, voorzitter van de bond van deze sector in Westfalen, die deze situatie aan de kaak stelt, is niet tegen de zomertijd, maar verklaart zich voorstander van het vrijgeven van de openingstijden in zijn sector om de gesignaleerde negatieve effecten te compenseren.

In Frankrijk maakte het rapport Gonnot i melding van de negatieve reactie van de Franse bond van hotel-, restaurant-, café- en discotheekeigenaren, waarvoor als enige reden werd gegeven dat er problemen met de roosters van het personeel waren. Door het gespreide en late bezoek van de klanten zou het personeel langer moeten werken, waardoor de bepalingen van de Franse arbeidswetgeving op het gebied van de werktijden zouden worden overtreden. Soortgelijke kritiek werd geuit in Portugal toen dit land zijn wettelijke tijd had veranderd van GMT in GMT+ 1.

Wat de zuidelijke landen van de Unie betreft zijn in Griekenland, ondanks het ontbreken van een met cijfers onderbouwde studie over dit onderwerp, een aantal interessante opmerkingen gemaakt over de implicaties van de zomertijd voor recreatie en toerisme. In een in 1997 aan de minister van Ontwikkeling gerichte brief noemde de beroepsvereniging van Piraeus de redenen waarom de zomertijd niet moest worden afgeschaft: door een vermindering van het aantal uren licht aan het eind van de dag bestond het gevaar dat de mogelijkheden om iets te bezoeken en dus het toeristenverkeer zouden worden beperkt, dat er coördinatieproblemen zouden ontstaan met betrekking tot de aankomst van chartervluchten, met name op kleine vliegvelden op Griekse eilanden met alle extra kosten van dien, en tenslotte dat de openingstijden van winkels, musea en archeologische plaatsen zouden worden beperkt. Dezelfde argumenten werden genoemd in een brief, uit 1997, van de Unie van eigenaren van passagiersschepen aan de Griekse minister van Economische Zaken, waarin werd gepleit voor handhaving van de zomertijd.

De raming die de werkgeversorganisatie van Nederland, het Verbond van Nederlandse Ondernemingen VNO-NCW, op verzoek van de adviseur heeft verricht, heeft recentere cijfers opgeleverd dan die van PSI (Policy Studies Institute), welke dateren uit de jaren tachtig. Dankzij de zomertijd zouden uitgaans- en recreatie- gelegenheden 10% langer open zijn en 5% meer bezoekers trekken. Hierdoor zou de omzet met ongeveer 22,5 miljoen euro per jaar stijgen, ofwel 5% van de entreegelden. De horeca zou zijn omzet met 5% zien toenemen, hetgeen een niet te verwaarlozen extra bedrag van 13,5 miljoen euro zou opleveren. Tenslotte zou de sector in zijn geheel 3% groeien waardoor 500 extra arbeidsplaatsen zouden worden gecreëerd.

Tot slot heeft de adviseur de conclusies genoemd die werden getrokken tijdens een bijeenkomst van een groot aantal vertegenwoordigers van de Duitse horeca in Keulen in oktober 1998. De deelnemers meldden eensgezind dat zij in de afgelopen twintig jaar een duidelijke verandering in levensstijl hadden geconstateerd. De mensen zouden in het algemeen later opstaan en naar bed gaan dan in 1978, waarbij het verschil met 1958 nog duidelijker is. Als belangrijkste redenen voor deze tendens noemden de werkers in de horeca de zomertijd, de latere werktijden in de dienstensector (banken, winkels, enz.), waar meer mensen werkzaam zijn dan in de traditionele sectoren industrie en landbouw waar veel vroegere werktijden gelden, de wijziging van de sluitingstijd van winkels, nu om 20.00 uur in plaats van 18.30 uur twintig jaar geleden, de groei van het aantal studenten die in het algemeen later uitgaan, de veel latere uitzending van televisieprogramma's, soms de gehele nacht door, de sterke toename van het aantal reizen naar het buitenland, waardoor de Duitsers gewend zijn geraakt aan een nachtleven 'op zijn Italiaans of Spaans' en later naar bed gaan, en tot slot de demografische ontwikkeling die een toename van het aantal alleenstaanden en huishoudens zonder kinderen te zien geeft.

Ondanks het ontbreken van op cijfers steunende economische gegevens verschaffen de antwoorden op de vragenlijst niettemin een basis voor de beoordeling van de zomertijd. Van de vertegenwoordigers van de sector toerisme en recreatie was 84% van mening dat het weinig uitmaakt dat het 's ochtends langer donker blijft; daarentegen vond 62% dat het uur extra licht 's avonds zeer positief uitwerkt en antwoordde 58% op de vraag wat de meest geschikte periode is, dat zij de voorkeur geven aan de periode maart-oktober, de huidige situatie.

13.

3.6. Verkeersveiligheid


Van alle aspecten waarmee bij de beoordeling van mogelijke effecten van de zomertijd rekening moet worden gehouden, is de verkeersveiligheid ongetwijfeld een van de belangrijkste. Het is echter betreurenswaardig dat er bij gebrek aan vergelijkbare gegevens geen conclusies konden worden getrokken voor de landen van de Europese Unie als geheel. Het onderzoek met behulp van de databank CARE (Communautaire sur les Accidents de la Route en Europe) naar het aantal verkeersongevallen bleek namelijk uiterst gecompliceerd te zijn. Zo kon er geen verband worden gelegd tussen de ongevallengegevens enerzijds en de verkeersintensiteit en de weersomstandigheden anderzijds, omdat CARE per land slechts wekelijkse gegevens kon verschaffen en voor een groep van tien landen dagelijkse gegevens. Aangezien er derhalve onmogelijk betrouwbare en algemeen geldende conclusies konden worden getrokken, werden in de studie slechts enkele beschikbare resultaten op nationaal niveau vermeld.

In de eerder voor de Commissie door ADAS verrichte studie i werd een model op Europees niveau ontwikkeld op basis van de analyse van de resultaten die werden geregistreerd in de periode tussen 1968 en 1971, toen het Verenigd Koninkrijk overging op de British Standard Time (BST). In die periode nam het aantal ongevallen in de ochtend toe, welke stijging echter in de avond werd overtroffen door een daling zodat het totale aantal ongevallen afnam. ADAS had echter aangegeven dat dit statistische model moeilijk naar de situatie in andere lidstaten te vertalen was, deels vanwege de verschillende opties voor de tijdsverandering; de optie WT + zomertijd ten opzichte van WT gedurende het gehele jaar was voor het Verenigd Koninkrijk niet onderzocht. In dit verband merkt ACHE op dat de in het Verenigd Koninkrijk verrichte studies betrekking hebben op een situatie waarin de klok s winters en niet s zomers een uur vooruit wordt gezet, aangezien het Verenigd Koninkrijk in de zomer altijd WT + 1 en in de winter WT heeft toegepast, behalve in 1969-71. Volgens ACHE kon de berekening via modellen van het aantal ongevallen in geval van de invoering van een 'dubbele' zomertijd met WT + 1 in de winter en WT + 2 in de zomer niet worden gevalideerd voor de zomertijdperiode met WT + 2, aangezien het stelsel WT + 2 in het Verenigd Koninkrijk nooit is toegepast.

Op nationaal niveau heeft ACHE zelf een studie verricht naar de ontwikkeling van verkeersongevallen in Frankrijk i, gebaseerd op de gegevens van het Nationaal Waarnemingscentrum voor de Verkeersveiligheid over de jaren 1993, 1994 en 1995, toen de zomertijd in het laatste weekend van september eindigde, alsmede over de jaren 1996, 1997 en 1998, toen de zomertijd de laatste zondag van oktober afliep. Uit de analyse bleek dat in 1996 het aantal ongevallen slechts met 3,9% was gedaald ten opzichte van 1995, en in het bijzonder dat de daling in oktober 1996 slechts 1,9% bedroeg ten opzichte van dezelfde periode in 1995. Voorts bedroeg de totale afname in 1997 5% ten opzichte van 1995, terwijl voor de maand oktober een toename van 1,7% werd geconstateerd. Uit deze resultaten lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de tijdsverandering in oktober een negatieve invloed op de verkeersveiligheid heeft. De studie van ACHE laat tevens zien dat in de periode 1994-1998 het aantal dodelijke slachtoffers in de periode september-oktober-november met elf steeg, terwijl dat cijfer in de andere drie kwartalen sterk daalde; hetzelfde geldt voor het aantal licht- en zwaargewonden. Bovendien blijkt uit een voor ACHE door Météo France-Lille verricht onderzoek dat het verkeer vanaf het begin van het voorjaar tot het einde van de zomer een uur langer vertraging opliep door de ochtendmist (die zich met een maximumfrequentie rond 5-6 uur s morgens WT vormt, dus omstreeks 7-8 uur s morgens WT + 2 in Frankrijk). Hierdoor zou de kans op verkeersopstoppingen en dus ook op ongevallen worden vergroot, en wel zodanig dat een vergelijking kan worden gemaakt met de situatie waarin de tijd niet is gewijzigd.

In België heeft De Brabander i in zijn studie onderzoek gedaan naar het totale aantal ongevallen dat in 1976 overdag en s nachts in België plaatsvond. Van de 63 500 ongevallen dat jaar vonden er minder dan 1 000 plaats tussen 3 en 7 uur s ochtends en bijna 6 000 tussen 17.00 en 18.00 uur. Met de invoering van de zomertijd werd gedurende de ochtendspits een stijging van het aantal ongevallen geconstateerd, terwijl het aantal ongevallen in de avondspits sterk afnam, de weekenden uitgezonderd. Voorts heeft De Brabander gekeken naar het totale aantal ongevallen in de winter en zomer gedurende de periode 1975-1983. Op basis van het gemiddelde van de cijfers voor de winter en de zomer in de periodes vóór en na de invoering van de zomertijd concludeerde De Brabander dat de invloed van de zomertijd op het totale aantal ongevallen in België gering was en dat uiteindelijk per saldo het aantal ongevallen was gedaald in plaats van gestegen. Hij heeft echter geen effect van de zomertijd op de ernst van de ongevallen kunnen vaststellen. Tenslotte erkende de auteur dat deze resultaten moeilijk te vergelijken waren met ervaringen in andere landen, omdat sommige van die landen niet over maandelijkse ongevallenstatistieken beschikken.

In Duitsland bleek uit de studie van Pfaff en Weber i enerzijds dat het aantal ongevallen in 1980, het jaar dat in dit land de zomertijd werd ingevoerd, ten opzichte van 1979 was toegenomen en anderzijds dat de ongevallen een uur later plaatsvonden dan het jaar ervoor. De verklaring hiervoor was dat de mensen vermoeid waren omdat ze vroeg moesten opstaan maar later naar bed gingen. Daarnaast is het interessant de gegevens van het Bundesamt voor de statistiek over 1997 i te bekijken, want deze maken een vergelijking mogelijk tussen de week direct vóór de tijdsverandering, de week waarin de klok wordt verzet en de week erna; de gegevens hebben betrekking op de zondagen, maandagen en dinsdagen van genoemde weken. Men constateert een duidelijke daling van het aantal ongevallen op de zondag dat de klok wordt verzet, terwijl een week later een sterke groei wordt waargenomen. Wat de maandag betreft ligt het aantal ongevallen een week na de verandering duidelijk hoger en op de dinsdag onmiddellijk na de verandering is de toename nog sterker. Het Bundesamt geeft echter aan dat factoren als de gesteldheid van de weg en de weersomstandigheden een veel grotere invloed op de verkeersveiligheid uitoefenen dan licht of duisternis.

In Ierland heeft de National Roads Authority (NRA) een interessante studie verricht naar ongevallen waarbij voetgangers betrokken waren i. Ierland staat op de derde plaats wat het sterftecijfer onder voetgangers in Europa betreft. Ter indicatie: in het jaar 1997 waren van de 472 verkeersslachtoffers 130 voetganger. Volgens de in 1996 gerealiseerde studie waren er twee periodes waarin de meeste ongevallen voorkwamen: tussen 16.00 en 21.00 uur en tussen 23.00 en 5 uur s morgens. De studie maakt melding van belangrijke seizoensverschillen, aangezien het aantal dodelijke slachtoffers tijdens de eerstgenoemde periode s winters tweemaal zo groot is als s zomers. Wat de leeftijd betreft gaat het grotendeels om jongeren en bejaarden en het aantal ongevallen is doorgaans constant per weekdag. In 1998 heeft de NRA een vervolgrapport gepubliceerd waarin een vergelijkende analyse over tien jaar (1988-1997) wordt gemaakt met behulp van de gegevens die in Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verzameld. Daaruit blijkt dat 43% van de dodelijke slachtoffers onder de voetgangers tussen 16.00 en 22.00 uur valt en 27% tussen 23.00 uur en 5 uur s morgens. Er dient te worden opgemerkt dat het aantal dodelijke slachtoffers per seizoen belangrijk verschilt; zo ligt dit aantal in juni en juli 75% lager dan in de maanden januari en december. De reden voor dit grote verschil is dat de hoeveelheid daglicht tussen 16.00 en 22.00 uur gedurende het jaar varieert. De vergelijking met de gegevens van Groot-Brittannië en Noord-Ierland laat onder andere een soortgelijke relatie zien tussen het aantal uren licht en het aantal dodelijke slachtoffers onder voetgangers tussen 16.00 en 22.00 uur. Verder bestaat er een nauw verband met het daglicht waar het gaat om het aantal gewonden in dezelfde tijdsperiode. Zo constateert men voor de maanden juni en juli een afname met 45% van het aantal gewonden ten opzichte van december en januari. Deze daling is in Groot-Brittannië en Noord-Ierland respectievelijk 22 en 26%. Deze cijfers ondersteunen de gedachte dat het uur extra licht aan het eind van de dag bijdraagt tot een grotere veiligheid.

In de Scandinavische landen leert de ervaring dat de kans op ongevallen aan het eind van de middag wanneer het donker is, groter is dan s ochtends. Uit statistische gegevens voor Zweden blijkt dat 43% van de ongevallen waarbij scholieren betrokken zijn, plaatsvinden tussen 16.00 en 18.00 uur en slechts 6% s ochtends tussen 6 en 8 uur. In een in 1980 verrichte studie i werd een vergelijking gemaakt tussen het ongevallencijfer en de spreiding van het verkeer in 1979 en 1980, het jaar waarin de zomertijd werd ingevoerd. De vergelijking van een periode van 24 weken, namelijk van 6 april tot 20 september, op het nationale wegennet was gebaseerd op de verkeersdrukte en het aantal door de politie geregistreerde ongevallen. Een van de belangrijkste conclusies was destijds dat de gevolgen voor de verkeersveiligheid grotendeels positief waren en dat het aantal ongevallen waarbij dieren waren betrokken, met 15% afnam. Dit effect was duidelijker merkbaar gedurende het tweede deel van de dag en in het weekend.
& Linderoth, Sommarid och trafikäkerhet Studier av olycks- och trafikutvecklingen, 1980.

Tot slot is het met name betreurenswaardig dat er geen cijfers beschikbaar zijn voor de zuidelijke landen waar, zo lijkt het, geen enkel uitvoerig onderzoek naar dit onderwerp is gedaan, waardoor geen volledig overzicht van de situatie kan worden gegeven. Ter afsluiting dient ten aanzien van de verkeersveiligheid te worden benadrukt dat er behalve de gevolgen van licht en duisternis nog andere factoren een rol spelen zoals de maandelijkse-, wekelijkse- en seizoenstendensen van verkeersongevallen, de afwijkende verkeersopbouw s avonds, met name wegens de toename van het recreatieverkeer, uiteraard wisselende weersomstandigheden als mist, ijs of vochtigheid s morgens vroeg, met name bij de wisseling van de seizoenen, alsmede factoren die het gevolg zijn van strengere wetgeving, bijvoorbeeld het verplicht dragen van de veiligheidsgordel voor alle inzittenden van een auto, de verlaging van het toegestane alcoholpercentage in het bloed en de verplichting voor motorrijders om ook overdag met licht op te rijden.

14.

3.7. Vervoer en communicatie


De harmonisatie van de bepalingen op het gebied van de zomertijd vloeit voort uit de noodzaak de belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen, diensten en personen weg te nemen en derhalve een goed functioneren van de interne markt en met name de vervoerssectoren te bevorderen.

In 1993 werd door David Simmonds Consultancy i (DSC) een studie verricht voor de Commissie met als doel de kosten te ramen die het gevolg zijn van het bestaan van twee verschillende data om de zomertijd te beëindigen. Hiertoe werd een groot aantal vervoersondernemers om advies gevraagd, die wezen op het extra werk dat bijvoorbeeld gemoeid is met het maken van aanvullende dienstregelingen voor alle vervoerswijzen, en op de kostbare onderhandelingen over tijdelijke slots voor luchtvaartmaatschappijen gedurende een zeer beperkte periode (minder dan een maand), enz. In de studie werd geconcludeerd dat een volledige harmonisatie noodzakelijk was, met name in het licht van de opening van de tunnel onder het Kanaal en van een nieuwe spoorverbinding tussen het vasteland en Groot-Brittannië.

De meeste Europese landen hebben op het moment van invoering van de zomertijd inzicht proberen te krijgen in eventuele problemen. Het in het kader van de studie verrichte onderzoek heeft geen nieuwe werkzaamheden op nationaal niveau met betrekking tot het onderwerp aan het licht gebracht. Alleen in het rapport dat Gonnot i in 1996 aan de Franse premier heeft aangeboden, werden enkele recente indicaties gegeven van de problemen die in de vervoerssector zouden ontstaan wanneer Frankrijk de zomertijd zou afschaffen, een unilaterale handeling die tot 'desharmonisatie' zou leiden. Zo vermeldde het rapport dat de luchtvaartmaatschappij Air France opnieuw onderhandelingen zou moeten gaan voeren over alle slots met uitzondering van de hub Parijs, een ingewikkelde operatie gezien het feit dat de andere Europese luchthavens bijna verzadigd zijn. Wat de spoorwegen betreft raamde de SNCF de kosten voor de wijziging van het vervoersplan op 10 miljoen FRF (ongeveer 1,52 miljoen euro) per tijdsverandering en de extra kosten die door de unilaterale actie van Frankrijk zouden ontstaan, op circa 50 miljoen FRF (ongeveer 7,62 miljoen euro). Deze extra kosten zouden het gevolg zijn van het feit dat bij iedere tijdsverandering in de andere landen van de Unie weer nieuwe vervoersplannen nodig zouden zijn, die immers zijn afgestemd op de situatie in alle buurlanden van Frankrijk. Tot slot werden in het rapport de problemen genoemd waarmee het wegvervoer te maken zou kunnen krijgen. In deze sector zou het controleren van de werktijden moeilijk worden wegens het tijdsverschil tussen het ene en het andere controlepunt, hoewel dit probleem kan worden verholpen door real time controles te houden met WT als uitgangspunt. Verder attendeerde het rapport vooral op de problemen die zouden ontstaan met betrekking tot de organisatie van de vervoersdiensten van touringcarmaatschappijen in grensstreken.

Uit het ontbreken van recente werkzaamheden op nationaal en/of beroepsniveau zou kunnen worden opgemaakt dat het vervoerswezen geen problemen meer heeft met de tijdsverandering, in het bijzonder sinds de invoering van één tijdschema voor alle landen van de Unie in 1996. De vervoersondernemers en de vertegenwoordigers van de beroepsorganisaties op zowel nationaal als Europees niveau hebben tijdens hoorzittingen van de diensten van de Commissie en/of vraaggesprekken met de adviseur herhaaldelijk aangegeven dat zij groot belang hechten aan de volledige harmonisatie van de bepalingen op het gebied van de zomertijd. De zomertijd met zijn jaarlijkse tijdsverandering lijkt derhalve volkomen te zijn ingeburgerd bij en geaccepteerd door de meest betrokken sector. Sommige vervoerssectoren zouden zelfs een harmonisatie van de tijd op Europees niveau wensen om de lucht- en zeevaartverbindingen tussen het vasteland en de Britse eilanden te vergemakkelijken, maar zoals eerder gezegd valt dit ver buiten de bevoegdheden van de Unie, aangezien krachtens het subsidiariteitsbeginsel iedere lidstaat helemaal zelf de in eigen land geldende tijd kan vaststellen.

15.

4. Conclusie


1. Gezien de invloed van de mondialisering op alle terreinen, met name op het model van de westerse samenleving, kunnen de bevindingen in Duitsland inzake de verandering van levensstijl (zie 3.5., recreatie en toerisme) waarschijnlijk naar de andere landen van de Europese Unie worden geëxtrapoleerd. Overigens heeft de gehele bevolking van de Europese Unie door de geleidelijke vermindering van de werktijd in de afgelopen dertig jaar een niet te verwaarlozen aantal extra uren vrije tijd gekregen, die zij aan het eind van de dag aan allerhande activiteiten kan besteden. De zomertijd bevordert allerlei soorten recreatie onder comfortabeler omstandigheden aangezien deze bij daglicht kunnen plaatsvinden, en lijkt daarmee heel goed aan te sluiten bij de eisen die de samenleving van het nieuwe millennium stelt. Hierbij moet de factor veiligheid niet worden veronachtzaamd, die bij de beoordeling van de kwaliteit van het bestaan een uiterst belangrijke plaats inneemt, met name in de stedelijke centra. In de studie van ADAS i werd destijds gewezen op het psychologische belang van een uur extra licht s avonds, dat het gevoel van veiligheid vergroot bij alleenstaanden of bejaarden en niet te vergeten bij kinderen of jongeren, die zo de mogelijkheid hebben s avonds uit te gaan en nog vóór het donker weer thuis te zijn. Tot slot kon worden vastgesteld dat sommige van de genoemde problemen in feite verband hielden met de werktijden van werknemers en de openings- en sluitingstijden van dienstverlenende instellingen en bedrijven. Met name wat de horeca betreft zou aanpassing van de nationale wetgeving op het gebied van de werktijden het begin van een oplossing kunnen betekenen voor de problemen met betrekking tot de roosters van de werknemers, met als mogelijk gevolg het scheppen van nieuwe banen binnen deze sector.

2. Uit de in het kader van de studie verrichte werkzaamheden en onderzoeken lijkt in ieder geval te kunnen worden opgemaakt dat de bedrijfssectoren de zomertijd nu zonder onoverkomelijke problemen hebben geïntegreerd en het bestaansrecht ervan niet ter discussie stellen. De geringe respons op de vragenlijst waarvan in bepaalde sectoren soms sprake was, en meer nog de verbazing die sommige nationale autoriteiten en vertegenwoordigende instanties tentoonspreidden, versterken de indruk dat de zomertijd geen onderwerp is waar de meeste landen van de Unie en kandidaat-landen zich zorgen over maken. Wat de tegenstand van bepaalde organisaties betreft moet worden geconstateerd dat het bestaan en de activiteiten ervan duidelijk verband houden met de problemen die worden veroorzaakt doordat op nationaal niveau een andere tijd is ingevoerd dan normaal zou zijn volgens de tijdzone waarin het land zich bevindt; in dat geval worden de effecten van de zomertijd versterkt doordat er sprake is van een verschuiving ten opzichte van de zonnetijd.

3. Niettemin zijn de vervoersondernemers en sommige vertegenwoordigers binnen de toerismebranche het er over eens dat de zomertijd momenteel op zich minder problemen oplevert omdat de belangrijkste obstakels waarop men in het verleden stuitte, door de volledige harmonisatie van het tijdschema uit de weg konden worden geruimd. De bezorgdheid van de betrokken sociaal-economische sectoren heeft evenwel te maken met het feit dat het stelsel niet met vaste regelmaat en soms voor slechts korte periodes van twee, drie of vier jaar is toegepast, zoals tot op heden het geval is. Deze bezorgdheid is alleen maar groter geworden omdat het invoeringsproces soms werd vertraagd door de discussies naar aanleiding van een eventuele herziening van het stelsel, zoals men in verband met de achtste richtlijn heeft kunnen constateren. Hierdoor bleef er voor de vervoersondernemers nauwelijks tijd over de juiste maatregelen te treffen, zodat hun sector werd blootgesteld aan onnodige problemen die vermeden hadden kunnen worden. Vertegenwoordigers van andere industriesectoren, bijvoorbeeld fabrikanten van kalenders en agenda's, van software en met name van elektronische tachografen hebben erop gewezen dat het van belang is het stelsel een permanent karakter te geven, waardoor herhaling en opstapeling van met programmering verband houdende activiteiten kan worden voorkomen en een bijdrage zou worden geleverd aan de verlaging van de eerder genoemde kosten die samenhangen met de tijdsveranderingen.

4. Voor wat betreft de periode die voor de zomertijd het meest geschikt wordt geacht, blijkt tot slot uit de vraaggesprekken en de analyse van de antwoorden van de betrokken sectoren op de vragenlijsten, dat 46% een voorkeur heeft voor de nu geldende periode maart-oktober, terwijl 15% voor maart-september is zoals vroeger het geval was, tenminste voor de lidstaten van het vasteland. Geen enkele lidstaat gaf aan het geldende tijdschema te willen wijzigen, dat de zomertijd laat beginnen op de laatste zondag van maart en eindigen op de laatste zondag van oktober, en wel om 1 uur 's morgens wereldtijd (WT).

5. Uit de door de lidstaten verstrekte informatie kan tenslotte worden afgeleid dat geen enkele lidstaat op dit moment van plan is de zomertijdregeling af te schaffen. Overigens hebben de Europese derde landen en in het bijzonder de landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Europese Unie, de zomertijd reeds jaren geleden ingevoerd en blijven zij het stelsel toepassen volgens het tijdschema dat is vastgesteld bij de geldende richtlijn in de Europese Unie.

Subsidiariteit



Tot slot dient erop gewezen te worden dat bij de vaststelling van de achtste Richtlijn 97/44/EG i de lidstaten van oordeel waren dat de richtlijn de toepassing van een zomertijdregeling verplicht stelt en dat het daarin genoemde tijdschema voor de begin- en einddata van de zomertijd moet worden gevolgd, aangezien zij weigerden een uitzonderingsbepaling op te nemen krachtens welke een staat de zomertijd niet zou hoeven toe te passen. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel is het de taak van de Unie de bepalingen op het gebied van de zomertijd vast te stellen, om zo de goede werking van de interne markt te waarborgen en in het bijzonder de belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen, diensten en personen weg te nemen. Benadrukt moet echter worden dat het vaststellen van de tijd die normaal gesproken binnen de lidstaten geldt, te weten de tijd die buiten de zomertijdperiode wordt aangehouden, uitsluitend tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. Over deze tijd wordt derhalve in elke lidstaat op zuiver nationaal niveau besloten.

16.

4.2. Wetgevingsprocedure


1. Onder deze voorwaarden stelt de Commissie voor de harmonisatiewerkzaamheden voort te zetten en bijgevolg de data en uren vast te stellen waarop de zomertijd na 2001 in de gehele Europese Unie zal beginnen en eindigen. Om bovengenoemde redenen wordt het voorstel gedaan vanaf 2002 de bepalingen op het gebied van de zomertijd in te voeren voor onbeperkte tijd. De diensten van de Commissie achten het evenwel nodig toe te zien op de toepassing van de bepalingen en verslag te doen van de situatie die door de toepassing daarvan ontstaat, middels een aan de Raad en het Europees Parlement gericht rapport. Dit rapport wordt door de diensten van de Commissie opgesteld op basis van de gegevens die iedere lidstaat heeft verstrekt over alle sectoren die met de zomertijd te maken hebben. Er wordt voorgesteld uiterlijk vijf jaar nadat de negende richtlijn één jaar is toegepast, het verslag te publiceren, dat wil zeggen op zijn laatst in 2007.

2. Om de lidstaten beter te informeren, acht de Commissie het voorts nodig deze iedere vijf jaar het tijdschema voor de zomertijd mee te delen. Derhalve wordt voorgesteld onmiddellijk na de vaststelling van de tekst van de richtlijn deze in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend te maken, samen met het tijdschema van de data en uren waarop de klok wordt verzet, en wel voor een eerste periode van 5 jaar, van 2002 tot en met 2006.

3. Omdat het in beginsel een maatregel betreft die ten doel heeft de dienstverlening op het gebied van vervoer en communicatie te vergemakkelijken, geldt daarvoor een gedeelde bevoegdheid.

In de achtste Richtlijn 97/44/EG werd de volledige harmonisatie van de begin- en einddata van de zomertijd, op dezelfde wijze als aangegeven in de bijgaande bepalingen, vastgesteld voor de jaren 1998 tot en met 2001.

Ingevolge artikel 4 van de achtste richtlijn wordt vóór 1 januari 2001 de regeling vastgesteld die met ingang van 2002 van toepassing is. De voorgestelde richtlijn is gebaseerd op artikel 95, zoals ook het geval was met de vierde, vijfde, zesde, zevende en achtste richtlijn.

De in artikel 251 van het Verdrag bedoelde medebeslissingsprocedure is derhalve van toepassing.