Toelichting bij COM(2001)55 - Sluiting van een overeenkomst tussen de EG, IJsland en Noorwegen betreffende de criteria en mechanismen voor de vaststelling van Die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Volgens artikel 7 van de Overeenkomst van 18 mei 1999 tussen de Raad, IJsland en Noorwegen inzake de wijze waarop deze beide landen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (hierna de 'Schengen-kaderovereenkomst') is het sluiten van een overeenkomst over de rechten en verplichtingen die vervat zijn in de Overeenkomst van Dublin een voorafgaande voorwaarde voor het afschaffen van grenscontroles tussen de Schengenlanden en de landen van de Noordse Paspoortunie. Die afschaffing is gepland voor 25 maart 2001.

Nadat de Commissie de Raad in september 1999 een aanbeveling had gedaan, heeft de Raad in mei 2000 de Commissie gemachtigd om met Noorwegen en IJsland te onderhandelen over een overeenkomst die in grote lijnen de rechten en verplichtingen overneemt die vervat zijn in de Overeenkomst van Dublin en in de EURODAC-verordening, die de toepassing van de Overeenkomst van Dublin vergemakkelijkt.

Formele en informele onderhandelingen werden aangevat op 4 juli 2000 en afgerond op 28 november. De lidstaten werden geregeld geïnformeerd en geraadpleegd in de loop van de onderhandelingen.

De rechtsgrond voor de overeenkomst is artikel 63, lid 1, juncto artikel 300 EG-Verdrag.

De overeenkomst heeft betrekking op de rechten en verplichtingen die vervat zijn in

a) de Overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990 betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten wordt ingediend, met uitzondering van de artikelen 16 tot en met 22,

b) de besluiten van het krachtens artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin opgerichte Comité,

c) Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van 'Eurodac' voor de vergelijking van vingerafdrukken met het oog op de daadwerkelijke toepassing van de Overeenkomst van Dublin.

Aangezien de overeenkomst niet gebaseerd is op het Protocol (nr.

2) tot opneming van het Schengenacquis in het kader van de Europese Unie, kon het model van het 'Gemengd Comité' ("Mixed Committee") dat in de Schengen-kaderovereenkomst wordt gehanteerd, niet zonder meer worden overgenomen en werd het vervangen door een klassiek bilateraal (of in dit geval 'trilateraal') Comité, zoals dat voorkomt in alle overeenkomsten van de Gemeenschap ("Joint Committee" - in deze overeenkomst in het Nederlands toch ook 'Gemengd Comité' genoemd). Het voorzitterschap van het Gemengd Comité wordt afwisselend voor een periode van zes maanden waargenomen door de Commissie en IJsland of Noorwegen.

De structuur van het comité heeft als uitgangspunt dat Noorwegen en IJsland weliswaar zullen worden betrokken bij de 'besluitvoorbereiding' maar niet bij de 'besluitvorming'.

Wat de Overeenkomst van Dublin betreft (een overeenkomst van internationaal publiek recht tussen de lidstaten), kan de Gemeenschap in een overeenkomst met derde landen de procedures en verplichtingen voor de partijen bij de Overeenkomst van Dublin niet formeel wijzigen. Het was daarom ook niet mogelijk Noorwegen en IJsland te betrekken bij het krachtens artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin opgerichte Comité. De enig mogelijke oplossing bestond erin via een aantal verklaringen overeen te komen dat - hoewel het hier om een klassieke comitéstructuur van overeenkomsten van de Gemeenschap gaat - de lidstaten er tot op zekere hoogte bij worden betrokken.

Alle toekomstige besluiten van het krachtens artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin opgerichte Comité kunnen in het Gemengd Comité worden besproken voordat zij in het Comité van artikel 18 worden vastgesteld, maar wanneer de besluiten eenmaal zijn vastgesteld, moeten zij door Noorwegen en IJsland worden toegepast. Niet-aanvaarding brengt dezelfde procedure op gang als in het kader van de Schengen-kaderovereenkomst (opschorting en uiteindelijk beëindiging). Aldus wordt een coherente toepassing van alle besluiten in verband met de Overeenkomst van Dublin verzekerd.

Met betrekking tot de toekomstige 'communautarisering' van de Overeenkomst van Dublin bestaat een soortgelijk mechanisme. Noorwegen en IJsland kunnen een bijdrage leveren in de fase van de besluitvoorbereiding, maar zullen het uiteindelijke besluit dat de Raad vaststelt moeten aanvaarden (anders wordt de overeenkomst opgeschort en later beëindigd). Ook nieuwe bepalingen betreffende EURODAC zullen op dezelfde wijze moeten worden aanvaard.

Het doel van een coherente jurisprudentie kon worden bereikt door het 'kopiëren' van de desbetreffende bepalingen in de Overeenkomst over het Schengenacquis (artikel 6).

De richtlijn gegevensbescherming zal door IJsland en Noorwegen op dezelfde wijze worden toegepast als door de lidstaten (artikel 1, lid 3).

De bepaling inzake de territoriale toepassing staat, aan de EU-zijde, borg voor een parallellisme met de Overeenkomst van Dublin en houdt met name rekening met de kwestie Gibraltar (artikel 13).

Met de specifieke situatie van Denemarken wordt rekening gehouden in artikel 12.

De bepaling betreffende de begroting (artikel 9) is grotendeels gebaseerd op een soortgelijke bepaling in de Schengen-kaderovereenkomst.

De Commissie beschouwt de onderhandelingen als geslaagd en acht de ontwerp-overeenkomst aanvaardbaar voor de Gemeenschap.

Om interne juridische redenen drong IJsland aan op een formele ondertekening van de overeenkomst. Daarom is dit besluit voorafgegaan door een besluit van de Raad inzake de ondertekening van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend. Dat besluit is vastgesteld op 19 januari.

Het onderhavige besluit geeft niet alleen toestemming voor het sluiten van de overeenkomst, maar bevat tevens een aantal regelingen voor de praktische toepassing ervan. Met name wordt erin bepaald dat de Commissie de Gemeenschap zal vertegenwoordigen in het bij artikel 3 van de overeenkomst ingestelde Gemengd Comité. Aangezien het Gemengd Comité bepaalde beslissingsbevoegdheden heeft, diende voorts te worden voorzien in een afgeleide rechtsgrond, waarin een procedure wordt vastgelegd voor het vaststellen van de standpunten van de Gemeenschap in het Gemengd Comité.

Daartoe bepaalt het besluit dat de vaststelling van het reglement van orde van het Gemengd Comité zal geschieden door de Commissie, in overleg met een door de Raad ingesteld bijzonder comité. Met betrekking tot andere besluiten die door het Gemengd Comité moeten worden genomen, bepaalt het besluit dat het standpunt van de Gemeenschap door de Raad wordt vastgesteld met gekwalificeerde meerderheid, op voorstel van de Commissie.

Overeenkomstig artikel 300, lid 3, EG-Verdrag moet het Europees Parlement worden geraadpleegd over de sluiting van de overeenkomst.