Toelichting bij COM(2001)247 - Gemeenschappelijke marktordening in de sector schapen- en geitenvlees - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2001)247 - Gemeenschappelijke marktordening in de sector schapen- en geitenvlees. |
---|---|
bron | COM(2001)247 |
datum | 16-05-2001 |
In aansluiting op een door de Commissie verrichte evaluatie wordt voorgesteld de gemeenschappelijke marktordening voor schapen- en geitenvlees te hervormen.
Van de verschillende sectoren die vlees produceren, is de sector schapen- en geitenvlees de kleinste wat de omvang van de productie betreft (minder dan 10% van de geproduceerde hoeveelheid varkensvlees en circa 12% van de geproduceerde hoeveelheid rundvlees), maar sommige regio's in de Gemeenschap zijn wel zeer gevoelig voor de gang van zaken in de schapen- en geitenhouderij. Deze productietak is bijzonder belangrijk voor de probleemgebieden. Het gaat om een vorm van agrarische productie die van nature voornamelijk op extensieve wijze plaatsvindt.
Als de gemiddelde inkomens van de producenten in de verschillende landbouwsectoren op het niveau van de Gemeenschap met elkaar worden vergeleken, behoren de producenten van schapen- en geitenvlees doorgaans tot de categorieën producenten met de laagste inkomens. Als de situatie per lidstaat wordt bekeken, kan vooral over Noord-Europa hetzelfde worden gezegd, maar er zijn wel enkele Zuid-Europese landen die hierop een uitzondering vormen. In Zuid-Europa worden schapen op grote schaal gebruikt voor de melkproductie, waaruit de landbouwer een aanzienlijk deel van zijn inkomsten kan trekken, terwijl in het noorden lammeren worden opgefokt in systemen die uitsluitend op de vleesproductie zijn gericht.
De Gemeenschap kan niet zelf in haar behoeften aan schapenvlees voorzien. Circa 20% van het totale verbruik wordt ingevoerd in het kader van contingenten met vrijstelling van rechten.
De Gemeenschap ondersteunt de sector hoofdzakelijk door middel van de premie voor de producenten van schapen- en geitenvlees. De producenten in de probleemgebieden ontvangen ook een aanvulling per ooi en geit (plattelandspremie). Circa 80% van alle ooien en geiten waarvoor de premie wordt aangevraagd, wordt gehouden in de probleemgebieden. Het aantal premies dat kan worden aangevraagd, wordt beperkt door een individueel quotum. Naast de rechtstreekse betalingen aan de producenten is er, als instrument voor het markbeheer, ook steun voor de particuliere opslag beschikbaar.
De premie is een variabele inkomenstoeslag die wordt berekend aan de hand van het verschil tussen de basisprijs en de gemiddelde marktprijs in de Gemeenschap.
De gemiddelde marktprijs in de Gemeenschap wordt bepaald door het gemiddelde te berekenen van de marktprijzen die elke week op representatieve markten in de lidstaten worden genoteerd. Dit betekent dat prijsontwikkelingen op de belangrijkste markten, zoals die van het Verenigd Koninkrijk of Spanje, een aanzienlijk effect hebben op de gemiddelde prijs. Bovendien bestaat er geen uniforme aanpak ten aanzien van de wegingscoëfficiënten voor representatieve markten, die worden bepaald op basis van het relatieve belang van die markten binnen de betrokken lidstaat. In sommige lidstaten zijn de beschikbare gegevens over de prijzen op de markt voor schapenvlees niet altijd even betrouwbaar.
Voor de berekening van de ooienpremie wordt het verschil tussen de basisprijs en de marktprijs vermenigvuldigd met een technische coëfficiënt, die aangeeft welke hoeveelheid lamsvlees gemiddeld per ooi wordt geproduceerd. Elk jaar moet de technische coëfficiënt worden berekend voordat de premie kan worden berekend. Het gaat erom de verhouding te berekenen tussen het aantal voor de productie van zware lammeren gebruikte ooien en de in kg uitgedrukte productie van zware lammeren, welk verhoudingsgetal de productie van lamsvlees per ooi aangeeft. Het grootste probleem bij deze berekening is de gebrekkige kwaliteit van de statistische informatie. Hierdoor moet de berekening gedeeltelijk op schattingen worden gebaseerd.
Producenten van schapenmelk en geitenhouders ontvangen 80% van de ooienpremie en 90% van de plattelandspremie. Tussen 1988 en 1992 nam het aantal aanvragen om de ooienpremie elk jaar toe en in 1992 werden in totaal 69 730 000 premies betaald. Voor geiten deed zich een vergelijkbare ontwikkeling voor met een piek van 7 974 000 premies in 1992. Na de invoering van individuele maxima voor de producenten (quota) ontstond er in de schapensector een stabiele situatie. In 1999 werden in totaal 65 462 000 ooienpremies uitbetaald. Voor geiten ontstond er na 1992 een ander patroon. Aanvankelijk daalden de aantallen, maar daarna zijn zij weer voortdurend gestegen tot 7 121 000 in 1999.
Bij de evaluatie is onderzocht welk effect de gemeenschappelijke marktordening heeft gehad op het inkomen van de producenten, de productie, de probleemgebieden en het milieu.
Hoofddoel van de evaluatie was het belangrijkste instrument van deze gemeenschappelijke marktordening, namelijk de premie met inbegrip van de wijze van berekening ervan (variabele inkomenstoeslag) en de voor de individuele betalingen aan de producenten geldende maxima (quota), te onderzoeken in de volgende opzichten:
- effect op het inkomen van de producenten,
- effect op kwaliteit en omvang van de productie van schapen- en geitenvlees,
- impact op de plattelandsgebieden en het milieu.
De conclusie van de evaluatie luidde dat de premie de producenten van schapen- en geitenvlees in staat heeft gesteld hun relatieve positie te handhaven (behalve misschien in Frankrijk), maar niet voldoende is geweest om het inkomensverschillen tussen schapenhouders en andere landbouwers te verkleinen. Er is duidelijk op gewezen dat de wijze van berekening van de premie tekortkomingen vertoont. Het gaat daarbij om het verzamelen van de gegevens over de prijzen en ook om het berekenen van de technische coëfficiënt. Niettemin wordt in het evaluatieverslag geconcludeerd dat de bij de berekening gebruikte elementen correct zijn bezien in het licht van het complexe mechanisme; wel wordt in het algemeen het systeem voor de berekening van de variabele inkomenstoeslag als niet efficiënt beschouwd.
De belangrijkste wijzigingen van de regeling hebben betrekking op de ooienpremie. Met name wordt voorgesteld de variabele inkomenstoeslag te vervangen door een forfaitaire betaling. Deze betaling zal hierdoor stabiel en voorspelbaar zijn; een dergelijke premie zal, doordat het om een vooraf bekend vast bedrag gaat, een planning voor de toekomst mogelijk maken en het bedrijfsbeheer vereenvoudigen. Met dit systeem zullen producenten gemakkelijker op signalen van de markt kunnen reageren.
Door deze wijziging zal ook het beheer van de premieregeling kunnen worden vereenvoudigd; de veel rompslomp veroorzakende procedures voor het rapporteren van de prijzen en de ingewikkelde berekeningen zullen niet langer nodig zijn.
Aangezien er bij de voorgestelde regeling niet langer een verband zal bestaan tussen de premie enerzijds en prijzen en productiviteit anderzijds, is deze regeling beter aangepast aan de doelstellingen van de WTO.
Overschakeling op een vaste premie zal ook tot meer budgettaire zekerheid leiden, aangezien schommelingen van het premieniveau zoals die welke er in het verleden zijn geweest, zich niet langer zullen voortdoen.
Voorgesteld wordt vast te houden aan sommige aspecten van de regeling die doeltreffend zijn gebleken bij het handhaven van het marktevenwicht, zoals de individuele maxima voor de premierechten van de producenten. Om het systeem eenvoudiger en doorzichtiger te maken zal echter de som van de individuele maxima per lidstaat in de verordening worden vermeld. Er wordt niet voorgesteld de indivuele maxima te vervangen door regionale quota. Als met regionale quota zou worden gewerkt, zou er een mechanisme moeten worden ingesteld om de premie bij overschrijding van het quotum te verlagen, wat afbreuk zou doen aan de zekerheid die een forfaitaire premie de producenten geeft. Regionale quota bevorderen ook speculatie die nadelig is voor de stabiliteit van de sector.
Voorgesteld wordt het verschil in premieniveau tussen de loutere vleesproducenten en degenen die ook melk of melkproducten verkopen, te handhaven. De reden hiervoor is dat deze laatsten een extra bron van inkomsten hebben dankzij die melkproductie. Om het systeem te vereenvoudigen en om alle producenten in de probleemgebieden een uniform basisbedrag te verschaffen wordt echter tevens voorgesteld om bij de aanvullende premie voor deze producenten nog slechts één enkel premiebedrag te hanteren.
Een verdere vereenvoudiging van de premieregeling zal worden bereikt door afschaffing van de bepaling volgens welke producenten die melk of melkproducten verkopen, toch recht op het volledige premieniveau hebben op voorwaarde dat zij de lammeren tot zware dieren mesten. Omdat er bij de voorgestelde regeling niet langer een verband tussen de hoogte van de premie en de productie zal bestaan, is het niet wenselijk die bepaling te handhaven.
Voorgesteld wordt de verordeningen ook nog in een aantal andere opzichten te vereenvoudigen. Zo is het de bedoeling zes verordeningen van de Raad door één enkele verordening te vervangen en de definities en andere basisbepalingen te verduidelijken. Voorgesteld wordt bijvoorbeeld de definities van 'producent' en 'bedrijf' gelijk te trekken met die welke in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem zijn vastgesteld, en overbodige bepalingen uit de tekst te schrappen.
Als gevolg van de verschillende vereenvoudigingen zullen de uitvoeringsbepalingen kunnen worden gecodificeerd en gestroomlijnd. Het algemene doel van het voorstel bestaat erin te zorgen voor een degelijk fundament (in de vorm van een vaste premie) dat het de producenten mogelijk maakt hun bedrijf met zo weinig mogelijk ambtelijke bemoeienis te ontwikkelen. Bij de voorgestelde regeling zullen ook de lidstaten veel minder administratieve rompslomp hebben.
In de periode 1993-2000 bedroeg de premie gemiddeld 20,6 EUR. Het zou geen pas geven de premie op een lager bedrag vast te stellen, omdat schapen- en geitenhouders meestal het laagste gemiddelde inkomen van alle landbouwsectoren hebben. In feite valt er iets voor te zeggen om het premieniveau te verhogen. Verwacht mag worden dat de verlaging van de prijs van rundvlees en andere vleessoorten met meer dan 20% in het kader van Agenda 2000 ook gevolgen zal hebben voor de prijs van schapenvlees. Een hoger premieniveau zou een compensatie zijn voor de verdwijning van het stelsel van variabele inkomenstoeslagen, dat bij dalende prijzen onbeperkte verhogingen van de premie garandeert.
Voorgesteld wordt de premie vast te stellen op 21 EUR, waarbij een verlaagde premie van 16,8 EUR zou gelden voor schapenhouders die schapenmelk produceren, en voor geitenhouders. Voorgesteld wordt de aanvullende premie voor alle producenten op 7 EUR vast te stellen.
De recente uitbraak van mond- en klauwzeer in een aantal lidstaten heeft belangrijke tekortkomingen aan het licht gebracht wat de traceerbaarheid van verplaatsingen van schapen betreft. De Commissie is voornemens de middelen voor een volledige aanpak van die tekortkomingen grondig te onderzoeken. Tot de opties die zullen worden bekeken, behoren betere maatregelen voor de permanente identificatie van schapen, mogelijk met inbegrip van individuele oormerken of andere (b.v. elektronische) vormen van identificatie. Verdere voordelen zouden zijn dat dergelijke maatregelen de informatie en de controles met betrekking tot de premies zouden verbeteren, bescherming tegen frauduleuze aanvragen zouden bieden en de mogelijkheid zouden openen om het bedrijf of de bedrijven van oorsprong sneller te traceren.