Toelichting bij COM(2000)347-2 - Beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2000)347-2 - Beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur. |
---|---|
bron | COM(2000)347 |
datum | 13-06-2000 |
2. Beleidsoverwegingen
3. Doelstellingen en voornaamste elementen van het voorstel
4. Milieuproblemen waarop de voorstellen betrekking hebben
4.1. Het huidige beheer van AEEA
4.1.1. Verbranding van AEEA
4.1.2. Storten van AEEA
4.1.3. Recycling van AEEA
4.2. Grondstoffen
4.3. Het principe van producentenverantwoordelijkheid
5. Wetgeving inzake gevaarlijke stoffen
5.1. Beleidsoverwegingen
5.2. Risico's van de betrokken stoffen
6. Aspecten van de interne markt - De situatie in de lidstaten
6.1. De situatie in de lidstaten
6.2. De interne markt
7. Internationale aspecten
7.1. Internationale ontwikkelingen
7.2. Handelsaspecten
Rechtsgrondslag
Subsidiariteit en evenredigheid
Subsidiariteit
Evenredigheid
Samenhang met ander communautair beleid
11. Economische analyse
11.1. Uitvoeringskosten
11.1.1. Gescheiden inzameling en hergebruik/recycling
Inzamelingskosten huishoudelijke apparatuur
Recyclingkosten huishoudelijke apparatuur
11.1.2. Vermindering gevaarlijke stoffen in nieuwe apparatuur
11.2. Voordelen van de voorgestelde richtlijn
11.2.1. Financiële voordelen
11.2.2. Externe voordelen
De externe voordelen van gescheiden inzameling en recycling
De externe voordelen van beter productontwerp en vermindering van
gevaarlijke stoffen
11.2.3. Levenscyclusanalyse en financiële levenscyclusanalyse
11.3. Macro-economische effecten
12. Overleg met belanghebbenden
13. Gegevens/Wetenschappelijke basis
Inhoud van het voorstel voor een richtlijn betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
Inhoud van het voorstel voor een richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur
BIJLAGE I Vermindering milieueffecten per materiaal bij herverwerking
BIJLAGE II De gevolgen van het voorstel voor het bedrijfsleven - speciaal met betrekking tot kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's)
BIJLAGE III Bibliografie
BIJLAGE IV Notitie over de wetenschappelijke beoordeling
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
BIJLAGEN I A tot en met IV
RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur
BIJLAGE
TOELICHTING
Inleiding
In de westerse wereld is de productie van elektrische en elektronische apparatuur - ook wit- en bruingoed genoemd - een van de snelst groeiende takken van industrie. Zowel door technologische innovatie als door de groei van de markt blijft het vervangingsproces steeds sneller gaan. i Er komen in hoog tempo steeds nieuwe elektrische en elektronische toepassingen bij. Het hedendaagse leven kent nauwelijks nog terreinen waar geen elektrische en elektronische apparaten worden gebruikt. Deze ontwikkeling leidt tot een belangrijke toename van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA).
Deze afvalstroom bestaat uit een complex mengsel van materialen en onderdelen. In combinatie met de voortdurende ontwikkeling van nieuwe milieubelastende materialen en stoffen zorgt dit voor toenemende problemen in de afvalfase. De stroom afgedankte elektrische en elektronische apparatuur onderscheidt zich om een aantal redenen van de huishoudelijk-afvalstroom:
* De snelle groei van AEEA is verontrustend. In 1998 werd 6 miljoen ton elektrische en elektronische apparatuur afgedankt (4% van de huishoudelijk-afvalstroom). Naar verwachting zal het AEEA-volume jaarlijks met ten minste 3-5% toenemen. Dat betekent dat er over vijf jaar 16-28% méér AEEA wordt gegenereerd en dat het aanbod over 12 jaar is verdubbeld. De toename van AEEA is ongeveer drie maal zo groot als de toename van het gewone huishoudelijke afval i.
* Vanwege de gevaarlijke stoffen die ze bevatten, veroorzaken elektrische en elektronische apparaten in de afvalfase aanzienlijke milieuproblemen indien ze niet op de juiste manier worden voorbehandeld. Aangezien meer dan 90% van alle AEEA zonder enige voorbehandeling wordt gestort, verbrand of anderszins verwerkt, is een belangrijk deel van de diverse verontreinigende stoffen in de huishoudelijk-afvalstroom afkomstig van AEEA i.
* De milieubelasting die samenhangt met de productie van elektrische en elektronische producten is veel groter dan de milieubelasting door de productie van materialen waaruit de overige deelstromen van de huishoudelijk-afvalstroom bestaan. i Daarom moet een betere recycling van AEEA bijdragen tot een aanzienlijke besparing van grondstoffen, met name van energie.
Gezien de milieuproblemen die AEEA oplevert, zijn de lidstaten begonnen om nationale wetgeving op te stellen op dit gebied. Nederland, Denemarken, Zweden, Oostenrijk, België en Italië hebben op dit punt reeds wetgeving ingevoerd. Finland en Duitsland zullen dat naar verwachting binnenkort doen. De lidstaten die nog geen nationale wetgeving hebben ontwikkeld, hebben wel op verscheidene overlegbijeenkomsten voorafgaand aan het onderhavige initiatief hun bezorgdheid uitgesproken over het gebrek aan geharmoniseerde Europese wetgeving ten aanzien van deze afvalstroom.
Wat de interne markt betreft, levert een nationale aanpak van AEEA een aantal problemen op:
* Het bestaan van verschillen in nationaal beleid ten aanzien van het beheer van AEEA belemmert de doeltreffendheid van nationale recyclingsystemen, omdat de kans groot is dat er transport van AEEA zal plaatsvinden naar landen waar de afvalbehandeling goedkoper is.
* Verschillende nationale toepassingen van het principe van producenten verantwoordelijkheid leiden tot substantiële verschillen in financiële lasten voor ondernemers;
* Indien de nationale voorschriften ten aanzien van het uitbannen van bepaalde stoffen uiteenlopen, kan dit consequenties hebben voor de handel in elektrische en elektronische apparatuur.
Om de milieuproblemen in verband met de huidige wijze van verwerking en verwijdering van AEEA adequaat aan te pakken, wordt het nodig geacht om op communautair niveau maatregelen te treffen die ten eerste zijn gericht op preventie van AEEA, ten tweede op hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen van dergelijke afvalstoffen, en ten derde op minimalisering van de milieurisico's en -effecten als gevolg van de verwerking en verwijdering van AEEA. Daarnaast is het doel van dit initiatief, bij te dragen tot de harmonisatie van de nationale maatregelen ten aanzien van de behandeling van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, zodat het functioneren van de interne markt wordt gewaarborgd. De maatregelen in kwestie worden voorgesteld in de vorm van twee richtlijnen. De eerste - de ontwerp-richtlijn betreffende AEEA - gaat over het beheer van de afgedankte producten en is gebaseerd op artikel 1 van het Verdrag. De tweede beoogt de harmonisatie van de nationale maatregelen ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur en is gebaseerd op artikel 95 van het Verdrag. Later dit jaar zullen deze beide richtlijnen worden aangevuld met een voorstel inzake ontwerp en fabricage van elektrische en elektronische apparatuur.
2. Beleidsoverwegingen
Ingevolge artikel 174 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) dient de Gemeenschap in haar milieubeleid te streven naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Dit beleid dient te berusten op het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron moeten worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.
Het beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling ("Vijfde Milieuactieprogramma") i stelt dat de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling ingrijpende veranderingen in de huidige ontwikkelings-, productie-, consumptie- en gedragspatronen vereist. Verder pleit het onder andere voor vermindering van verkwistend verbruik van natuurlijke hulpbronnen en voor voorkoming van vervuiling.
Meer in het bijzonder wijdt het Vijfde Milieuactieprogramma een heel hoofdstuk aan afvalbeheer, waarin AEEA als een van de doelgebieden voor regelgeving wordt genoemd waar het gaat om de toepassing van de uitgangspunten preventie, nuttige toepassing en veilige verwijdering van afval.
In zijn resolutie van 7 mei 1990 i betreffende het afvalstoffenbeleid verzocht de Raad de Commissie om actieprogramma's voor bepaalde soorten afval op te stellen. De lidstaten noemden onder meer afgedankte elektrische en elektronische apparatuur als een afvalstroom die daarvoor in aanmerking moest komen.
In zijn resolutie van 24 februari 1997 i betreffende een communautaire strategie voor het afvalbeheer nodigde de Raad de Commissie uit om zo snel mogelijk een passend vervolg op het AEEA-initiatief te ontwikkelen.
Het Europees Parlement vroeg in zijn resolutie van 14 november 1996 (A4-0364/96) de Commissie om voorstellen in te dienen voor richtlijnen voor een aantal prioritaire afvalstromen, waaronder afgedankte elektrische en elektronische apparaten, en om dergelijke voorstellen te baseren op het principe van producentenverantwoordelijkheid. In dezelfde resolutie deed het Europees Parlement het verzoek aan de Raad en de Commissie om voorstellen in te dienen gericht op de beperking van de hoeveelheid afval en de terugdringing van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen zoals chloor, kwik, polyvinylchloride (PVC), cadmium en andere zware metalen in het afval.
3. Doelstellingen en voornaamste elementen van het voorstel
De voorgestelde richtlijn betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur zal bijdragen tot de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu zoals bepaald in artikel 174 van het Verdrag. De voornaamste doelstellingen van dit voorstel zijn, bodem, water en lucht te beschermen tegen de verontreiniging die het gevolg is van de manier waarop thans met AEEA wordt omgegaan, de productie van afval - dat weer verwijderd moet worden - te voorkomen, en de schadelijkheid van AEEA te verminderen. Het streven is om waardevolle hulpbronnen, met name energie, te behouden. Een andere doelstelling van de voorgestelde richtlijn is de harmonisatie van nationale maatregelen op het gebied van het beheer van AEEA.
Deze doelstellingen moeten worden verwezenlijkt door middel van een breed pakket maatregelen, inclusief maatregelen ten aanzien van de gescheiden inzameling, verwerking en nuttige toepassing van AEEA.
* Producenten moeten de verantwoordelijkheid nemen voor bepaalde fases van het afvalbeheer met betrekking tot hun product. Deze financiële of materiële verantwoordelijkheid vormt voor producenten een economische prikkel om het ontwerp van hun producten aan te passen aan de eisen van deugdelijk afvalbeheer. Daarnaast moet de financiële verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven particuliere huishoudens in staat stellen om de apparatuur kosteloos in te leveren.
* Er moet worden voorzien in speciale systemen voor gescheiden inzameling van AEEA, zodat gebruikers hun elektrische en elektronische apparatuur kunnen inleveren. Om de lidstaten gelijke kansen te bieden is vooralsnog een 'zachte' inzamelingsdoelstelling gesteld.
* Producenten moeten passende systemen opzetten voor een betere verwerking en hergebruik/recycling van AEEA. Er worden bepaalde eisen gesteld als minimumnorm voor de verwerking van AEEA. Bedrijven die zich met de verwerking van AEEA bezighouden, moeten door de betrokken lidstaat worden gecertificeerd. Er gelden bepaalde doelstellingen ten aanzien van de verplichting tot hergebruik en recycling van AEEA en de terugwinning van energie daaruit.
* Om een hoge inzamelingsgraad te bereiken en om nuttige toepassing van AEEA te bevorderen, moeten de gebruikers van elektrische en elektronische apparatuur worden voorgelicht over hun rol in dit systeem. De voorgestelde richtlijn omvat een etiketteringsverplichting voor apparaten die gemakkelijk in de vuilnisbak terecht kunnen komen. Daarnaast is het noodzakelijk dat producenten aan recyclingbedrijven informatie verstrekken over bepaalde aspecten van het in deze apparatuur verwerkte materiaal.
De voorgestelde richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur moet dezelfde doelstellingen helpen realiseren door ervoor te zorgen dat de stoffen die in de afvalfase de grootste problemen opleveren, zoals lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom en bepaalde broomhoudende brandvertragers, door alternatieven worden vervangen.
4. Milieuproblemen waarop de voorstellen betrekking hebben
In het algemeen geldt dat alle apparaten die elektriciteit nodig hebben om goed te functioneren, elektrische of elektronische apparaten zijn. Ieder elektrisch of elektronisch product bestaat uit een combinatie van een aantal elementaire bouwstenen. Typische onderdelen van elektrische en elektronische apparaten zijn printplaten(modules), kabels, snoeren en draden, kunststoffen die brandwerende middelen bevatten, kwikschakelaars en stroomonderbrekers, beeldapparatuur zoals beeldbuizen en LCD-schermen, accu's en batterijen, gegevensdragers, lichtproducerende elementen, condensatoren, weerstanden en relais, sensoren en connectoren. De meest milieubelastende stoffen in deze onderdelen zijn zware metalen zoals kwik, lood, cadmium en chroom, gehalogeneerde stoffen zoals chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK's), polychloorbifenylen (PCB's), polyvinylchloride (PVC) en gebromeerde brandvertragers, en ook asbest en arseen. i
4.1. Het huidige beheer van AEEA
Bij de huidige gang van zaken worden de milieurisico's van deze afvalstroom niet op de juiste manier aangepakt. Op dit moment wordt meer dan 90% van alle AEEA zonder enige voorbehandeling gestort, verbrand of teruggewonnen. i Daardoor komt een aanzienlijke hoeveelheid gevaarlijke stoffen in het verwijderings- en terugwinningstraject terecht.
4.1.1. Verbranding van AEEA
Geschat wordt dat de verbranding van afval in de Gemeenschap verantwoordelijk is voor de uitstoot van 36 ton kwik per jaar en 16 ton cadmium per jaar. i Daarnaast blijkt de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen in Europa de grootste bron van dioxinen en furanen in de lucht te zijn. i De AEEA-afvalstroom draagt in hoge mate bij tot het gehalte aan zware metalen en gehalogeneerde stoffen in de huishoudelijk-afvalstroom. Bovendien kunnen er, vanwege de scala aan verschillende stoffen die samen in AEEA voorkomen, bij verbranding specifieke negatieve effecten optreden. Koper heeft een katalyserend effect, waardoor bij de verbranding van brandvertragende middelen het risico van dioxinevorming wordt vergroot. Dat is met name zorgwekkend omdat de verbranding van broomhoudende brandvertragers bij een lage temperatuur (600-800°C) kan leiden tot het ontstaan van uiterst giftige polybroom dibenzodioxinen (PBDD's) en polybroom dibenzofuranen (PBDF's). i
Op 7 oktober 1998 stelde de Commissie een voorstel vast voor een richtlijn van de Raad betreffende de verbranding van afval i. Dit voorstel voorziet in strenge emissiegrenswaarden, die tot een aanzienlijke vermindering van de uitstoot van diverse verontreinigende stoffen in de atmosfeer moeten leiden. Deze richtlijn moet in de plaats komen van Richtlijn 89/369/EEG van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging i en Richtlijn 89/429/EEG van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging i. Om een aantal redenen kan end-of-pipe-technologie echter niet worden beschouwd als de enige methode om emissies als gevolg van de afvalbehandeling te voorkomen. Gescheiden inzameling en verwerking van afvalstromen, zoals AEEA, draagt bij tot een schonere huishoudelijk-afvalstroom en daarmee tot minder uitstoot bij het verbranden of smelten van AEEA dat zware metalen en gehalogeneerde stoffen bevat. Dat is met name van belang wanneer de respectieve strenge emissienormen niet worden toegepast of niet van toepassing zijn, zoals in het geval van metaalsmelterijen.
AEEA bevat aanzienlijke hoeveelheden PVC i. Er zijn heel wat bewijzen dat PVC niet geschikt is voor verbranding, met name vanwege de hoeveelheid en het gevaarlijke karakter van de rookgasresiduen die bij de verbranding ontstaan i. Daarnaast wordt algemeen erkend dat er weekmakers, vooral ftalaten, vrijkomen bij het storten van PVC en dat deze mogelijk schadelijke effecten kunnen hebben op de menselijke gezondheid en het milieu i. Ook is het zo dat PVC-afval, met name uit AEEA, momenteel slechts in zeer geringe hoeveelheden wordt gerecycleerd i.
Afgezien van de uitstoot in de lucht zijn nog twee aspecten van de verbranding van AEEA van belang. Het gaat zowel om installaties die wel aan de bepalingen van de voorgestelde richtlijn van de Raad betreffende de verbranding van afval voldoen, als om installaties die daar niet aan voldoen.
1. Proefprojecten i hebben uitgewezen dat gewone apparaten zoals televisies in de loop van het hele verbrandingsproces een negatieve energieopbrengst hebben. Zo werd het energieverlies bij de invoer van glas - zoals beeldbuizen - in een verbrandingsoven berekend op -400 kj/kg.
2. De verbranding van (kleine) elektrische en elektronische apparaten leidt tot hoge concentraties metalen - waaronder zware metalen - in de slakken, de rookgassen of de filterkoek. i Volgens de studie 'Modelmatige analyse van integraal verbranden van klein chemisch afval en klein wit- en bruingoed' i wordt vrijwel alle bodemas die in Nederland vrijkomt (in 1995 ongeveer 600 000 ton) gebruikt als vulmateriaal in de wegenbouw. Om op een milieuveilige manier gebruikt te kunnen worden, moet de bodemas aan een aantal fysische en technische voorwaarden voldoen, met name eisen ten aanzien van uitspoeling. Zelfs wanneer bodemassen die bepaalde concentraties zware metalen bevatten specifiek worden gereinigd, kunnen ze alleen als constructiemateriaal worden gebruikt als er extra milieuhygiënische voorzieningen worden getroffen. Men heeft berekend dat als klein wit- en bruingoed niet langer samen met de rest van het afval zou worden verbrand, het gehalte aan koper, lood, nikkel en andere metalen zodanig zou kunnen worden verminderd dat de bodemassen aan de Nederlandse eisen op het gebied van uitspoeling voldoen.
4.1.2. Storten van AEEA
Vanwege de grote verscheidenheid aan stoffen die zich in AEEA bevinden, treden er bij het storten van deze afvalstoffen negatieve milieueffecten op. Significante effecten kunnen worden voorkomen indien AEEA wordt gestort op gecontroleerde stortplaatsen waar milieuverantwoorde technische normen worden gehanteerd. Desondanks is een zekere mate van lekkage van metalen en chemische stoffen niet uit te sluiten, omdat geen enkele stortplaats altijd volledig waterdicht blijft. Het spreekt voor zich dat de milieueffecten aanzienlijk groter zijn als AEEA op ongecontroleerde stortplaatsen terechtkomt, hetgeen nog altijd in aanzienlijke mate het geval is in sommige lidstaten i evenals in de meeste kandidaat-landen voor de Europese Unie. i
De risico's van het storten van AEEA hangen samen met de grote verscheidenheid aan stoffen die zich in AEEA bevinden. De voornaamste problemen in dit verband zijn het weglekken en verdampen van gevaarlijke stoffen. Het weglekken van kwik vindt plaats als bepaalde elektronische onderdelen, zoals stroomonderbrekers, worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor PCB's in condensatoren. Als broomhoudende brandwerende kunststoffen of cadmiumhoudende kunststoffen worden gestort, kunnen er zowel polybroomdifenylethers (PBDE's) als cadmium in de bodem en het grondwater terechtkomen. Gebleken is dat er in het zure grondwater dat men vaak rond stortplaatsen aantreft, aanzienlijke hoeveelheden loodionen uit gebroken loodhoudend glas, zoals het conusglas van beeldbuizen, oplossen. Verontreiniging door beeldbuisglas rond stortplaatsen is daarom waarschijnlijk. i
Niet alleen het weglekken van kwik veroorzaakt specifieke problemen. Ook de verdamping van metallisch kwik en dimethylkwik, die allebei in AEEA voorkomen, is een bron van zorg. Verder kunnen er op de stortplaatsen ongecontroleerde branden ontstaan. Daarbij kunnen zowel metalen als andere chemische stoffen vrijkomen, zoals de extreem toxische dioxinen en furanen, met inbegrip van tetrachloordibenzodioxine (TCDD) en polychloor- en polybroomdioxinen en -furanen (PCDD's, PBDD's en PCDF's) afkomstig uit gehalogeneerde brandvertragende middelen en PCB-houdende condensatoren.
4.1.3. Recycling van AEEA
Een van de hoofddoelstellingen van het onderhavige initiatief is, tot meer recycling van AEEA te komen. Over het algemeen zorgt meer recycling voor een besparing op grondstoffen en op verwijderingscapaciteit, met name stortplaatsen. Ondanks de positieve effecten kan recycling echter ook tot een toename van de milieuverontreiniging leiden indien het afval niet goed wordt voorbehandeld.
Bij het recycleren van metalen uit AEEA, die ook gehalogeneerde kunststoffen bevat, kunnen zowel dioxinen als furanen vrijkomen. i Gehalogeneerde stoffen in AEEA, met name broomhoudende brandvertragers, vormen eveneens een probleem bij het extruderen van kunststoffen - een proces dat deel uitmaakt van de kunststoffenrecycling. i In verband met het risico dat er dioxinen en furanen vrijkomen, houden recyclingbedrijven zich meestal niet bezig met de recycling van brandwerende kunststoffen uit AEEA. i Gezien het ontbreken van een goede identificatie van kunststoffen die brandvertragers bevatten, en de bijbehorende moeilijkheid om brandwerende kunststoffen van gewone kunststoffen te onderscheiden, verwerken de meeste recyclingbedrijven helemaal geen kunststoffen die afkomstig zijn van AEEA. i
De milieuproblemen bij de recycling van AEEA hangen niet alleen samen met gehalogeneerde stoffen. Ook worden er gevaarlijke emissies in de lucht veroorzaakt door de recycling van AEEA dat zware metalen, zoals lood en cadmium, bevat. i Deze emissies zouden aanzienlijk kunnen worden teruggedrongen als in nieuwe elektrische en elektronische apparatuur de betrokken materialen zouden worden vervangen door minder verontreinigende stoffen en als de AEEA op de juiste wijze zou worden voorbehandeld. Een ander probleem met zware metalen en gehalogeneerde stoffen in onbehandelde AEEA treedt op tijdens het shredderproces. Omdat elektrische en elektronische apparaten meestal worden geshredderd zonder dat ze behoorlijk zijn gedemonteerd, kunnen gevaarlijke stoffen, zoals PCB's uit condensatoren, in de teruggewonnen metalen en het shredderafval terechtkomen. i
4.2. Grondstoffen
Als gevolg van de manier waarop nu met AEEA wordt omgegaan, worden er waardevolle materialen afgedankt, die verloren gaan voor toekomstige generaties. Naast dit verlies van grondstoffen is ook de aanzienlijke verontreiniging van het milieu door de mijnbouw een punt van zorg. Het is niet mogelijk om exacte cijfers te geven over de milieueffecten van de winning van alle materialen die in elektrische en elektronische apparatuur zijn verwerkt. Die hangen in hoge mate af van de precieze plaats en regio waar de materialen worden gewonnen. De processen die gepaard gaan met de winning van deze metalen en de algemene milieueffecten ervan zijn echter wel bekend en gedocumenteerd. i
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>
4.3. Het principe van producentenverantwoordelijkheid
Het beginsel dat de vervuiler betaalt is vastgelegd in artikel 174 van het EG-Verdrag. Het idee hierachter is dat men diegenen voor de milieuverontreiniging verantwoordelijk stelt die in de positie zijn om er iets aan te doen. De producenten van elektrische en elektronische apparatuur ontwerpen het product, bepalen de specificaties ervan en kiezen de materialen. Alleen de producenten kunnen zorgen dat hun producten zodanig worden ontworpen en vervaardigd dat een maximale levensduur van de producten en - als ze toch worden afgedankt - de beste manieren van nuttige toepassing en verwijdering worden gewaarborgd.
Op dit moment bestaat er voor producenten nauwelijks enige financiële prikkel om de afvalproblematiek, met name de recyclingaspecten, in de ontwerpfase in aanmerking te nemen. Producenten die wel in recyclinggericht productontwerp hebben geïnvesteerd, klagen dan ook over het gebrek aan financiële stimuleringsmaatregelen om dit productbeleid voort te zetten. Het gevolg is dat dergelijke activiteiten weer dreigen te worden gestaakt. De voorgestelde AEEA-richtlijn wil daarom de traditionele rol van de producenten uitbreiden door hen verantwoordelijk te stellen voor het beheer van afgedankte elektrische en elektronische producten. Door de producent bij het afvalbeheer te betrekken, wordt een beter productontwerp gestimuleerd dat de recycling en verwijdering van producten die het einde van hun nuttige levensduur hebben bereikt, moet vergemakkelijken. Gespecialiseerde recyclingbedrijven bevestigen het praktische belang van een meer recyclinggericht ontwerp van elektrische en elektronische apparatuur.
Om de producenten enigszins te ontzien waar het gaat om de kosten van het beheer van afgedankte producten die reeds voor de inwerkingtreding van deze wetgeving op de markt zijn gebracht (historische voorraad), is voorzien in een overgangsperiode van vijf jaar vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn. Hoewel deze overgangsperiode in de meeste sectoren van de elektronische industrie de zorgen zal wegnemen, kan het zijn dat producenten van producten met een langere levensduur extra middelen nodig hebben voor de aanpak van het probleem van de historische voorraad. Daarom staat het de lidstaten - onverminderd de communautaire wetgeving inzake concurrentie - vrij, de producenten de gelegenheid te bieden om deze kosten te dekken door middel van een zichtbare, vaste heffing op de prijs van nieuwe producten.
Voor wat betreft elektrische en elektronische apparatuur die niet door particuliere huishoudens wordt gebruikt, zal de financiering van de afvalbehandeling op het moment van aankoop moeten worden geregeld tussen de producent en de gebruiker van de apparatuur. Dit is een gebruikelijke gang van zaken in het bedrijfsleven.
5. Wetgeving inzake gevaarlijke stoffen
5.1. Beleidsoverwegingen
Conform de mededeling betreffende de actualisering van de communautaire strategie voor het afvalbeheer uit 1996, voorziet het voorstel voor een richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur in de terugdringing van bepaalde gevaarlijke materialen in AEEA, waaronder lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom, polybroombifenylen (PBB's) en polybroomdifenylethers (PBDE's). In dit opzicht volgt het voorstel de uitgangspunten van de bestaande communautaire afvalwetgeving, die reeds beperkingen stelde aan het op de markt brengen van gevaarlijke stoffen. Voorbeelden daarvan zijn te vinden in Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval i en Richtlijn 91/157/EEG van de Raad inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/101/EG van de Commissie houdende aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 91/157/EEG i.
Diverse gezondheids- en milieuproblemen die samenhangen met de huidige wijze van behandelen van AEEA kunnen worden bestreden door deze afvaltypes aan de voor stortplaatsen en verbrandingsovens bestemde afvalstromen te onttrekken. Met het oog daarop kunnen afzonderlijke inzamelings-, verwerkings- en terugwinningsystemen voor AEEA worden opgezet. In dit stadium is evenwel onduidelijk hoe lang het zal duren eer met dergelijke systemen een substantiële fractie van de in de handel gebrachte elektrische en elektronische apparatuur zal kunnen worden ingezameld. In afwachting daarvan zal het zo blijven dat de bestaande verwijderingskanalen voor met name kleine AEEA worden gebruikt. Overigens zou AEEA, zelfs als het afzonderlijk werd ingezameld en indien daarop terugwinningsprocessen werden toegepast, als gevolg van de gevaarlijke stoffen die deze apparatuur bevat een risico blijven vormen voor de menselijke gezondheid en het milieu. Daarom is vervanging van de stoffen die in de afvalfase de meeste problemen opleveren, de doeltreffendste manier om een aanzienlijke vermindering van de aan die stoffen klevende gezondheids- en milieurisico's te realiseren. Indien vervanging evenwel niet haalbaar is omdat geen geschikte alternatieven voorhanden zijn, moeten er uitzonderingen op deze regel worden gemaakt. Deze uitzonderingen dienen te worden opgenomen in een bijlage bij de richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur en dienen in het licht van de technische en wetenschappelijke vooruitgang regelmatig te worden bijgesteld.
De op het gebruik van vervangende stoffen gerichte strategie is gebaseerd op de modernste wetenschappelijke kennis, waarbij met name rekening wordt gehouden met de specifieke problemen welke die stoffen in de afvalstromen opleveren. Die stoffen zijn genoegzaam bekend en maken reeds het voorwerp uit van een scala van beheersingsmaatregelen op communautair en lidstaatniveau. Het wetenschappelijk onderzoek terzake is evenwel nog niet afgesloten; met name worden momenteel in het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 alomvattende risico-evaluaties uitgevoerd voor cadmium en drie types PBDE's. Hoewel de informatie welke deze risicobeoordelingen tot dusver hebben opgeleverd, geen reden geeft om te denken dat de maatregelen waarin het onderhavige voorstel voorziet, onevenredig zouden zijn, zal dit voorstel indien nodig in het licht van de conclusies van de werkzaamheden en met name het wetenschappelijk onderzoek worden aangepast.
5.2. Risico's van de betrokken stoffen
Lood
Lood kan schade veroorzaken aan zowel het centrale als het perifere zenuwstelsel van de mens. Ook zijn er effecten op het hormoonstelsel bekend. Daarnaast kan lood negatieve effecten hebben op het bloed en de nieren. Lood hoopt zich op in het milieu en heeft sterke acute en chronische toxische effecten op planten, dieren en micro-organismen. i
Op grond van de gewijzigde Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de indeling en het kenmerken van gevaarlijke stoffen i worden loodverbindingen als volgt geclassificeerd:
- R20/22 Schadelijk bij inademing en opname door de mond
- R33 Gevaar voor cumulatieve effecten.
Welk risico aan een bepaalde bron van blootstelling is verbonden, is moeilijk te voorspellen en zal variëren naargelang van de geografische ligging, het klimaat en de geochemische omstandigheden ter plekke. In ieder geval is consumentenelektronica verantwoordelijk voor 40% van al het lood dat zich op stortplaatsen bevindt. De grootste zorg in verband met de aanwezigheid van lood op stortplaatsen is de kans dat het weglekt en drinkwatervoorraden verontreinigt.
Cadmium
Cadmiumverbindingen worden geclassificeerd als giftig met een mogelijke kans op onomkeerbare gevolgen voor de menselijke gezondheid. Cadmium en cadmiumverbindingen hopen zich op in het menselijk lichaam, met name in de nieren, die hierdoor na verloop van tijd aangetast kunnen worden. Cadmium kan worden ingeademd maar kan ook via het voedsel worden opgenomen. Door de lange halfwaardetijd (30 jaar) kan cadmium zich gemakkelijk ophopen in hoeveelheden die vergiftigingsverschijnselen veroorzaken. Bij langdurige blootstelling kan cadmiumchloride kanker veroorzaken. Vanwege de acute en chronische toxiciteit van cadmium bestaat het gevaar van cumulatieve effecten in het milieu. i
Op grond van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de indeling en het kenmerken van gevaarlijke stoffen worden cadmiumverbindingen als volgt geclassificeerd:
- R23/25 Vergiftig bij inademing en opname door de mond
- R33 Gevaar voor cumulatieve effecten
- R40 Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten.
Kwik
Anorganisch kwik dat zich in het water bevindt, wordt in bodemsedimenten omgevormd tot gemethyleerd kwik. Gemethyleerd kwik kan zich gemakkelijk in levende organismen ophopen en concentreert zich via vissen in de voedselketen. Gemethyleerd kwik heeft chronische effecten en kan schade aan de hersenen veroorzaken.
Op grond van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de indeling en het kenmerken van gevaarlijk stoffen wordt kwik als volgt geclassificeerd:
- R23/24/25 Vergiftig bij inademing, opname door de mond en aanraking met de huid
- R33 Gevaar voor cumulatieve effecten.
Op grond van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de indeling en het kenmerken van gevaarlijk stoffen worden kwikalkylen en anorganische kwikverbindingen als volgt geclassificeerd:
- R26/27/28 Zeer vergiftig bij inademing, opname door de mond en aanraking met de huid
- R33 Gevaar voor cumulatieve effecten.
Men schat dat 22% van de jaarlijks wereldwijd gebruikte hoeveelheid kwik wordt toegepast in elektrische en elektronische apparatuur.
Zeswaardig chroom (Chroom VI)
Chroom VI dringt gemakkelijk door celmembranen heen. Chroom VI wordt dan ook gemakkelijk opgenomen en veroorzaakt diverse toxische effecten in de cellen. Daarom wordt chroom VI in de geïndustrialiseerde landen als een belangrijk risico voor het milieu beschouwd. Chroom VI veroorzaakt bovendien sterke allergische reacties. Kleine concentraties chroom VI in het milieu kunnen tot een toename van allergieën leiden. Ook astmatische bronchitis is een allergische reactie die het gevolg kan zijn van chroom VI. Chroom VI wordt bovendien als genotoxisch beschouwd, d.w.z. dat het DNA kan aantasten.
Bovendien wordt aangenomen dat chroom VI-verbindingen toxisch zijn voor het milieu.
Wat de mogelijke blootstelling betreft, kan chroom VI gemakkelijk uitspoelen uit stortplaatsen die niet goed zijn afgedicht. Tijdens de verbranding van met chroom VI verontreinigd afval verdampt het metaal via de vliegas. Chroom VI in vliegas is goed oplosbaar. Wetenschappers zijn het erover eens dat afval dat chroom bevat, niet zou moeten worden verbrand.
Broomhoudende brandvertragers
Broomhoudende brandvertragers worden tegenwoordig vaak in elektronische producten verwerkt als beveiliging tegen brandbaarheid. Het gaat voornamelijk om vier toepassingen: in printplaten, in onderdelen zoals connectoren, in kunststofbehuizingen en in kabels. De stoffen 5-, 8- en 10-BDE worden vooral gebruikt in printplaten, in kunststofbehuizingen van televisietoestellen en in huishoudelijke keukenapparaten.
Een van de hoofddoelstellingen van het onderhavige voorstel is om te zorgen dat AEEA aan het verwijderingsproces wordt onttrokken en dat de recycling van deze afvalstoffen toeneemt. Dat geldt in het bijzonder voor kunststoffen, die 20% van de totale hoeveelheid AEEA uitmaken. Een van de voornaamste problemen ten aanzien van de recycling van deze fractie is het risico dat er bij de recycling van de diverse kunststoffen dioxinen en furanen vrijkomen uit bepaalde broomhoudende brandvertragers. Met name is gebleken dat tijdens het extrusieproces, dat deel uitmaakt van de kunststoffenrecycling, polybroomdifenylethers (PBDE's) zorgden voor de vorming van de toxische polybroom dibenzofuranen (PBDF's) en polybroomdibenzodioxinen (PBDD's). De Duitse chemische industrie is daarom in 1986 gestopt met de productie van deze stoffen. i
Verder zijn er hoge concentraties PBDE's aangetroffen in het bloed van werknemers van recyclingbedrijven. i Diverse wetenschappelijke waarnemingen wijzen erop dat PBDE's een verstorende werking op de hormoonhuishouding zouden kunnen hebben.
Het feit dat er polybroombifenylen (PBB's) zijn gevonden in zeehonden aan de noordpool, duidt op een grootschalige geografische verspreiding. De voornaamste bekende routes van PBB's van puntbronnen naar het aquatisch milieu lopen via de bedrijfsterreinen en afvalstortplaatsen van PBB-fabrieken. PBB's zijn vrijwel onoplosbaar in water en worden voornamelijk aangetroffen in sedimenten van verontreinigde meren en rivieren. Gebleken is dat PBB's 200 maal beter oplosbaar zijn in het percolatiewater van stortplaatsen dan in gedestilleerd water. Op die manier kunnen ze zich verder door het milieu verspreiden. Als PBB's eenmaal in het milieu terecht zijn gekomen, kunnen ze de voedselketen bereiken, waar ze zich ophopen. Er zijn PBB's aangetroffen in vissen uit verschillende regio's. Het eten van vis is een bron van PBB-overdracht naar zoogdieren en vogels. Bij planten is noch opname noch afbraak van PBB's geconstateerd. Daarentegen worden PBB's door dieren gemakkelijk opgenomen, en hoewel ze in dieren zeer persistent zijn gebleken, zijn er toch kleine hoeveelheden PBB-metabolieten gevonden. i
6. Aspecten van de interne markt - De situatie in de lidstaten
6.1. De situatie in de lidstaten
Gezien de milieuproblemen die de behandeling van AEEA oplevert, is een aantal lidstaten begonnen om nationale wetgeving op te stellen. Nederland, Denemarken, Zweden, Oostenrijk, België en Italië hebben reeds wetgeving ingevoerd met betrekking tot AEEA. Finland en Duitsland zullen dat naar verwachting binnenkort doen. Die lidstaten die nog geen nationale wetgeving hebben ontwikkeld, hebben wel op verscheidene overlegbijeenkomsten voorafgaand aan het onderhavige initiatief hun bezorgdheid uitgesproken over het gebrek aan geharmoniseerde Europese wetgeving voor deze afvalstroom.
Oostenrijk heeft sinds medio jaren negentig wetgeving voor de terugname en herverwerking van lampen en witgoed. Aanvankelijk werden de herverwerkingssystemen voor beide groepen producten gefinancierd uit een heffing op de prijs van nieuwe producten. Vanwege de nadelige concurrentiepositie van de Oostenrijkse witgoedhandelaars ten opzichte van hun concurrenten in Duitsland en Italië werd later echter een verwijderingsbijdrage ingevoerd en de heffing op de productprijs verlaagd. In maart 1994 is een ontwerp-verordening voor de hele AEEA-stroom gepresenteerd, maar in afwachting van de inwerkingtreding van de EU-wetgeving is de verdere bespreking opgeschort.
In het Vlaamse gewest van België is in 1998 een regeling voor bruin- en witgoed goedgekeurd. Fabrikanten, importeurs, de groothandel en de detailhandel zijn verplicht om kosteloos alle soorten wit- en bruingoed en IT-apparatuur terug te nemen. De regeling omvat recyclingdoelstellingen voor ferro- en non-ferrometalen en voor kunststoffen.
De Deense plaatselijke overheden zijn sinds januari 1999 wettelijk verantwoordelijk voor de inzameling en herverwerking van bruin- en witgoed, IT- en telecommunicatieapparatuur, meetapparatuur, medische en laboratoriumapparatuur en andere elektrische en elektronische apparatuur. De financiering hiervan wordt via lokale belastingen of inzamelingsheffingen bij de eindgebruikers in rekening gebracht.
In Duitsland is de wetgevingsprocedure voor een verordening betreffende de terugname en recycling van AEEA bijna afgerond. Het ontwerp stelt de gemeenten verantwoordelijk voor de inzameling van AEEA en de producenten voor de verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van dit afval.
Een Italiaans decreet van december 1997 met betrekking tot afvalbeheer regelt de terugname- en herverwerkingsplicht voor diverse duurzame goederen voor particulier gebruik, zoals witgoed, televisies en bepaalde IT-apparatuur. Op basis van convenanten met het bedrijfsleven zal een landelijk netwerk van inzamel- en recyclingcentra worden opgezet. Eindgebruikers moeten deze apparatuur inleveren bij een erkende handelaar of bij een publieke of particuliere afvalverwerkingsorganisatie.
In Nederland is op 1 juni 1998 een regeling in werking getreden die regels vaststelt voor het na gebruik innemen en verwerken van wit- en bruingoed. Op grond van deze wetgeving kunnen consumenten hun AEEA kosteloos inleveren bij de leverancier of bij de gemeente. Vervolgens moeten fabrikanten en importeurs de desbetreffende apparaten verwerken. Het storten of verbranden van afzonderlijk ingezamelde AEEA is verboden.
Zweden heeft in april 2000 een AEEA-verordening vastgesteld op grond waarvan consumenten hun afval bij de detailhandel of bij gemeentelijke inzamelpunten kunnen inleveren. De kosten van de recycling zullen hetzij door de gemeenten hetzij door de fabrikanten worden gedragen. AEEA mag niet meer worden gestort, verbrand of geshredderd zonder dat het eerst door een gecertificeerde onderneming is behandeld. Deze verordening zal naar verwachting op 1 juli 2001 in werking treden.
Er zijn veel voorbeelden van regelgeving voor loodhoudende producten en voor specifieke toepassingen van lood i, zoals:
- In Oostenrijk zijn er beperkingen gesteld aan het loodgehalte van meststoffen, alsook aan het gebruik van rioolslib indien de belasting met zware metalen ofwel in de bodem ofwel in het slib bepaalde grenzen overschrijdt. In Finland is een soortgelijke verordening aangenomen en de Duitse regering heeft daartoe een ontwerp-verordening opgesteld.
- In Denemarken is een regeling voor loodhoudende producten in de maak. De ontwerp-regeling omvat een algemeen verbod (met uitzonderingen) op de verkoop van producten die loodverbindingen bevatten. Ook de verkoop van een groot aantal specifieke loodhoudende producten wordt verboden.
- In Zweden zijn er initiatieven om een einde te maken aan het gebruik van lood in allerlei producten, zoals kabels, soldeer, gloeilampen, beeldbuizen en scheepskielen.
Voorbeelden van wetgeving op het gebied van andere zware metalen zijn het Nederlandse Cadmiumbesluit van 1999, dat het gebruik van cadmium als pigment, kleurstof, stabilisator of oppervlaktelaag verbiedt. In 1993 heeft de Oostenrijkse regering een soortgelijke verordening goedgekeurd. Verder is in Oostenrijk het maximale kwikgehalte in lampen beperkt tot 15 mg per lamp. In Nederland is in 1998 ook besloten tot een algemene stopzetting van het gebruik van kwik in producten.
De Zweedse Chemicaliëninspectie heeft een verbod op PBDE's en PBB's voorgesteld, dat momenteel door de Zweedse regering wordt bestudeerd. Oostenrijk heeft het gebruik van PBB's reeds in 1993 verboden. In Duitsland geldt een feitelijk verbod op het gebruik van PBDE's, aangezien op grond van de nationale Chemicaliënverbodsverordening bepaalde grenswaarden voor broomhoudende furanen en dioxinen niet mogen worden overschreden. Dit sluit aan bij de vrijwillige toezegging die de Duitse chemische industrie in 1989 heeft gedaan om het gebruik van PBDE's te beëindigen.
6.2. De interne markt
Wat de interne markt betreft zijn er in verband met de verschillen qua aanpak van het beheer van AEEA in de lidstaten drie hoofdproblemen aan te wijzen:
* Verschillende nationale toepassingen van het principe van producentenverantwoordelijkheid kunnen leiden tot substantiële verschillen in financiële lasten voor de ondernemers;
* Het bestaan van verschillen in nationaal beleid ten aanzien van het beheer van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur kan de doeltreffendheid van nationale recyclingsystemen belemmeren, omdat de kans bestaat dat er transport van AEEA zal plaatsvinden naar landen waar de afvalbehandeling goedkoper is;
* Indien de voorschriften ten aanzien van de geleidelijke eliminatie van bepaalde stoffen uiteenlopen, kan dit consequenties hebben voor de handel in elektrische en elektronische apparatuur.
Gezien de ontwikkelingen in de lidstaten is het nodig om de milieudoelstellingen en de verantwoordelijkheden van de diverse actoren voor wat betreft de aanpak van het beheer van AEEA op communautair niveau te verduidelijken.
7. Internationale aspecten
7.1. Internationale ontwikkelingen
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) beschouwt het concept van 'uitgebreide producentenverantwoordelijkheid' als een beleidsinstrument om de hoeveelheid afval terug te dringen. De OESO is voornemens in de loop van 2000 een document te publiceren dat een leidraad moet vormen voor regeringen die producenten op deze manier meer verantwoordelijkheid willen geven. In dit kader is AEEA aangewezen als een van de prioritaire actiegebieden.
In de Verenigde Staten worden er, afgezien van een vrijwillig systeem van 'uitgebreide productverantwoordelijkheid', op federaal niveau geen wetgevende maatregelen ten aanzien van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur voorzien. Daarentegen hebben diverse Amerikaanse staten een stortverbod op witgoed en beeldbuisapparatuur ingevoerd, inclusief een vooruit te betalen verwijderingsheffing op nieuwe apparaten.
Het Japanse parlement heeft in mei 1998 een wetsontwerp inzake de recycling van huishoudelijke elektrische apparaten goedgekeurd. Deze wet stelt detailhandelaars verplicht om televisietoestellen, koelkasten, wasmachines en airconditioners van consumenten in te nemen. Deze artikelen worden overgebracht naar de fabrikanten, die verantwoordelijk zijn voor de verdere verwerking, met name recycling. Detailhandelaars en fabrikanten moeten de kosten van recycling van dit afval in rekening brengen. In Taiwan is een soortgelijke verordening ingevoerd. Deze is op 1 maart 1998 in werking getreden.
In Zwitserland is op 1 juli 1998 een verordening betreffende de terugname en verwijdering van elektrische en elektronische apparaten in werking getreden. In Noorwegen is in maart 1998 een verordening betreffende het aanvaarden, ophalen, recycleren en verwijderen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur goedgekeurd.
7.2. Handelsaspecten
De beide voorgestelde richtlijnen zullen zonder onderscheid van toepassing zijn op alle elektrische en elektronische apparatuur op de EU-markt, ongeacht waar deze producten zijn vervaardigd. De voorgestelde maatregelen zijn noodzakelijk om de doelstellingen van de richtlijnen te kunnen verwezenlijken. Wat de richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur betreft: hoewel diverse gezondheids- en milieuproblemen die samenhangen met de huidige wijze van behandelen van AEEA kunnen worden bestreden door deze afvaltypes aan de voor stortplaatsen en verbrandingsovens bestemde afvalstromen te onttrekken, is nog onduidelijk hoe lang het zal duren eer met dergelijke systemen een substantiële fractie van de in de handel gebrachte elektrische en elektronische apparatuur zal kunnen worden ingezameld. In afwachting daarvan zal het zo blijven dat de bestaande verwijderingskanalen voor met name kleine AEEA worden gebruikt. Overigens zou AEEA, zelfs als het afzonderlijk werd ingezameld en indien daarop terugwinningsprocessen werden toegepast, als gevolg van de gevaarlijke stoffen die deze apparatuur bevat een risico blijven vormen voor de menselijke gezondheid en het milieu. Daarom is vervanging van de stoffen die in de afvalfase de meeste problemen opleveren, de doeltreffendste manier om een aanzienlijke vermindering van de aan die stoffen klevende gezondheids- en milieurisico's te realiseren. In deze context kan de eis tot vervanging krachtens artikel 4 van de voorgestelde richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur worden gezien als de beste manier om de gezondheids- en milieuproblemen veroorzaakt door stoffen waarvan wetenschappelijk vaststaat dat zij gevaarlijk zijn, aan te pakken. Alle maatregelen in de voorgestelde richtlijn zijn bovendien zodanig ontworpen dat aan de internationale verplichtingen wordt voldaan en dat eventuele handelsbelemmeringen zo veel mogelijk worden beperkt. Met de noodzaak om onnodige handelsbelemmeringen te vermijden, werd terdege rekening gehouden. Met name was dit het geval bij het omschrijven van de uitvoeringsbepalingen betreffende het verbod op bepaalde stoffen, inzonderheid de keuze van de termijn (2008), de vaststelling van een lijst van uitzonderingen en de mogelijkheid tot afwijking in specifieke omstandigheden (herzieningsclausule). Voorts wordt gegarandeerd dat deze afwijkingen regelmatig opnieuw worden bezien in het licht van de vooruitgang van de techniek en nieuwe wetenschappelijke gegevens.
Rechtsgrondslag
De meeste maatregelen die in de AEEA-richtlijn worden genoemd, zijn inhoudelijk gericht op een beter AEEA-afvalbeheer. Daarom is deze richtlijn gebaseerd op artikel 175 van het EG-Verdrag. De richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur beoogt de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten ten aanzien van restricties op het gebruik van gevaarlijke stoffen in dergelijke apparatuur. De passende rechtsgrondslag voor deze maatregel is derhalve artikel 95 van het EG-Verdrag.
Subsidiariteit en evenredigheid
Subsidiariteit
Milieumaatregelen en maatregelen met gevolgen voor de interne markt vallen zowel onder de bevoegdheid van de Gemeenschap als onder die van de lidstaten. Maatregelen op het gebied van AEEA vormen een duidelijk voorbeeld van deze gedeelde bevoegdheid. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel (artikel 5 van het Verdrag) treedt de Gemeenschap, als het gaat om gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt:
* De verontreiniging als gevolg van de behandeling van AEEA heeft een grensoverschrijdend karakter. Dat geldt in het bijzonder voor de lucht- en waterverontreiniging die ontstaat door het verbranden, storten of onjuist recycleren van AEEA;
* Voor diverse soorten AEEA geldt dat recycling alleen bij grote hoeveelheden economisch haalbaar is. Met het oog op de schaalvoordelen zouden dus slechts enkele gecentraliseerde installaties in Europa deze afvalstoffen moeten verwerken. Een voorbeeld hiervan zijn beeldbuizen. Deze kunnen alleen in voldoende hoeveelheden worden verwerkt als het desbetreffende AEEA-afval in verschillende Europese landen wordt verzameld;
* Zoals beschreven onder het kopje 'De interne markt', leveren afzonderlijke nationale benaderingen van de AEEA-problematiek, met name op het stuk van beperkingen ten aanzien van het gebruik van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, een aantal problemen voor de interne markt op. Deze problemen kunnen alleen door middel van communautaire maatregelen worden aangepakt.
Bij het ontwerpen van inzamelings-, verwerkings- en financieringssystemen voor het beheer van AEEA moeten de nationale en regionale omstandigheden in aanmerking worden genomen. Het huidige initiatief biedt de lidstaten voldoende ruimte om daar rekening mee te houden. De voorgestelde communautaire wetgeving beperkt zich tot het voorschrijven van de voornaamste uitgangspunten voor het beheer van AEEA en de financiering daarvan, alsmede tot de vaststelling op Gemeenschapsniveau van de uitgangspunten die nodig zijn om verstoring van de interne markt te voorkomen. Met het oog daarop werden de restricties ten aanzien van de toepassing van gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur geïntegreerd in een voorstel voor een richtlijn die stoelt op artikel 95 van het EG-Verdrag.
Evenredigheid
Beide voorstellen concentreren zich uitsluitend op de kernelementen van de maatregelen die moeten worden genomen met betrekking tot afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, zoals preventie, inzameling, verwerking en nuttige toepassing, alsmede de financiering daarvan. Daarnaast introduceren zij, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, alleen verplichtingen die noodzakelijk zijn om de milieudoelstellingen te verwezenlijken.
Er is wel gesuggereerd dat de vervanging van gevaarlijke stoffen in nieuwe elektrische en elektronische apparatuur mogelijk overbodig zou zijn als AEEA gescheiden zou worden ingezameld, dus als het aan de reguliere afvalstroom zou worden onttrokken en afzonderlijk zou worden verwerkt. Verscheidene schattingen van de hoeveelheid AEEA geven echter aan dat de 'zachte' inzamelingsdoelstelling van 4 kg per inwoner, zoals bepaald in artikel 5 van het AEEA-voorstel, slechts 25% van het totale jaarlijkse aanbod van dit type afval vormt. Ofschoon ervaringen met de Nederlandse AEEA-wetgeving bevestigen dat de aangegeven doelstelling adequaat is, staat nog te bezien of andere lidstaten deze inzamelingsdoelstelling op de middellange termijn zullen halen. Daarom is vervanging van de gevaarlijke stoffen, zoals bepaald in artikel 4 van het voorstel voor een richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, de meest doeltreffende manier om de aanwezigheid van deze stoffen in de afvalstroom te reduceren.
Het is aangetoond dat de financiële verantwoordelijkheid voor de verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van AEEA een belangrijke stimulans vormt voor producenten om de afvalproblematiek in aanmerking te nemen bij het ontwerp van elektrische en elektronische apparatuur. Daarentegen is niet bewezen dat het verantwoordelijk stellen van de producenten voor de inzameling van AEEA van particuliere huishoudens enig effect zou hebben op het ontwerp van de apparatuur. Daarom is de verantwoordelijkheid van de producenten beperkt tot de feitelijke verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van dit afval. Om praktische redenen zullen de producenten het afval wel bij de aangewezen inzamelpunten moeten ophalen.
Samenhang met ander communautair beleid
De doelstellingen van de voorstellen zijn volledig in overeenstemming met de eisen van het Verdrag ten aanzien van milieubescherming en de rechten van de consument, en dragen ook bij tot het wegnemen van belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen en diensten en het opheffen en voorkomen van verstoringen van de concurrentieverhoudingen. Wat het communautaire afvalstoffenbeleid betreft, vormt het onderhavige initiatief een aanvulling op de wetgeving inzake afvalverwijdering (d.w.z. het storten en verbranden van afval) en de wetgeving voor specifieke afvalstromen, zoals batterijen.
Het storten van afval
Op grond van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen mogen alleen afvalstoffen worden gestort die een behandeling hebben ondergaan. Het valt binnen het kader van het onderhavige initiatief om, in aanvulling op bovengenoemde richtlijn, concrete eisen te stellen ten aanzien van de verwerking van AEEA.
Het verbranden van afval
Afval dat naar verbrandingsinstallaties gaat, moet om diverse redenen worden voorbehandeld. Alle residuen van het verbrandingsproces, waaronder slakken, vliegas en filterkoek, worden in andere processen gebruikt, bijvoorbeeld als constructiemateriaal. De herbruikbaarheid van deze residuen is afhankelijk van hun gehalte aan (zware) metalen, dat wordt bepaald door de kwaliteit van het materiaal dat de verbrandingsoven ingaat. Een behandeling zoals deze waarin het onderhavige initiatief voorziet, draagt daarom bij tot een vermindering van verschillende metalen in de diverse residuen. Daarnaast zullen zowel de investeringen in als de exploitatiekosten van de rookgasreiniging omlaag kunnen als de te verbranden afvalstoffen minder zware metalen of gehalogeneerde stoffen bevatten.
Batterijen
Een belangrijk deel van alle zware metalen, zoals lood en cadmium, in de huishoudelijk-afvalstroom is afkomstig uit batterijen. Daarom is het op grond van Richtlijn 91/157/EEG inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten i verplicht om deze batterijen in te zamelen. Aangezien echter 90% van alle door consumenten gebruikte batterijen zich in elektrische en elektronische apparatuur bevindt en daar vóór het afdanken van de apparatuur niet uit wordt verwijderd, vormt de gescheiden inzameling van deze apparatuur - zoals het AEEA-voorstel beoogt - een onmisbaar element van een efficiënt inzamelingssysteem voor batterijen.
Klimaatverandering en wetgeving inzake ozonafbrekende stoffen
In de post-Kyotostrategie van de EU wordt het onderhavige initiatief expliciet erkend als een nuttige manier om de uitstoot van gehalogeneerde fluorkoolwaterstoffen (HFK's) terug te dringen. Daarnaast biedt het voorstel een concretisering van de algemene bepalingen ten aanzien van de terugwinning van gebruikte gereguleerde stoffen zoals opgenomen in Verordening (EG) nr. 3093/94 van de Raad i betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken.
De primaire productie van metalen is verantwoordelijk voor 10% van de totale wereldwijde CO2-uitstoot. Afhankelijk van het metaal zou bij de primaire winning een energiebesparing van 70 tot 95% mogelijk zijn als de recycling wordt verbeterd. Gezien het feit dat de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid AEEA meer dan 3,5 miljoen ton metaal bevat, draagt het AEEA-voorstel in belangrijke mate bij tot de vereiste CO2-reductie om aan de Kyoto-doelstellingen te voldoen.
Onderzoeksbeleid
Al vele jaren worden via het communautaire OTO-kaderprogramma activiteiten gesteund die erop gericht zijn, het bedrijfsleven aan te sporen om de veranderingen door te voeren die nodig zijn om - in de lijn van de hier voorgestelde richtlijnen - een nieuwe, milieuvriendelijkere generatie elektrische en elektronische apparaten te ontwerpen, te fabriceren en in gebruik te nemen. In samenhang met het EUREKA-initiatief 'CARE' stimuleert met name het GROWTH-programma de industrie om op een serieuzere wijze rekening te houden met de milieueffecten van haar producten en reeds in de ontwerpfase aandacht te besteden aan recycleerbaarheid en vermindering van de afvalhoeveelheid. Voorts zijn bepaalde Europese acties gericht op de vervanging van gevaarlijke materialen door minder toxische alternatieven. Bij dergelijke activiteiten gaat het niet uitsluitend om OTO-projecten, maar ook om coördinatienetwerken, gecoördineerde acties en opleidingsactiviteiten.
11. Economische analyse
11.1. Uitvoeringskosten
11.1.1. Gescheiden inzameling en hergebruik/recycling
Op basis van de beschikbare informatie i zouden voor de EU15 de totale nettokosten i in verband met inzameling en hergebruik/recycling van afgedankte huishoudelijke apparatuur volgens de voorschriften van de voorgestelde AEEA-richtlijn vermoedelijk in de orde van 500-900 miljoen euro per jaar liggen. Wil men ook aan de eisen voor bedrijfsmatig gebruikte apparatuur kunnen voldoen, dan zou dit bedrag met nog eens ongeveer 20% toenemen. Een extrapolatie van Nederlandse cijfers, afkomstig van praktische ervaringen met de nationale AEEA-wetgeving in 1999, komt uit op een bedrag van circa 100 miljoen euro voor public relations, advies, overheadkosten voor inzamelings-, hergebruik- en recyclingsystemen e.d. in het eerste jaar, terwijl zich na verloop van tijd een dalende trend zou voordoen. Als al deze kosten rechtstreeks via de nieuwprijs van producten aan de consument zouden worden doorberekend, zou dat voor de meeste elektr(on)ische producten een gemiddelde prijsstijging betekenen van 1%, maar voor bepaalde productcategorieën, zoals koelkasten, televisies en andere beeldschermapparatuur, mogelijk 2-3%.
Waarschijnlijk zijn deze berekeningen echter aan de hoge kant, omdat er in werkelijkheid sprake is van schaalvoordelen, het wegvallen van verwijderingskosten enz. i Bovendien zijn deze kosten gebaseerd op de veronderstelling dat de lidstaten geen eigen initiatieven uitvoeren. Tien van de huidige vijftien lidstaten hebben echter wel reeds zelf gescheiden inzamelings- en recyclingprogramma's voor AEEA opgezet of zijn voornemens dat te doen. De marginale kosten van het EU-voorstel zullen daarom aanzienlijk lager liggen dan de bovengenoemde cijfers.
Inzamelingskosten huishoudelijke apparatuur
Uitgaande van 4 kg per inwoner zal er in het kader van de richtlijn jaarlijks in totaal 1,5 miljoen ton afgedankte elektrische en elektronische apparatuur worden ingezameld. Volgens de beschikbare gegevens zouden de inzamelingskosten gemiddeld in de orde van 200 tot 400 euro per ton liggen. In dat geval zouden de totale inzamelingskosten voor de EU15 tussen de 300 en 600 miljoen euro per jaar bedragen. Het is echter te verwachten dat deze kosten in de loop van de tijd zullen gaan dalen, als eenmaal de basisinvesteringen voor de inzamelingsstructuur zijn gedaan, de logistiek is geperfectioneerd en de bewustwording onder consumenten tot een hogere inzamelingsgraad heeft geleid.
Recyclingkosten huishoudelijke apparatuur
De kosten van recycling variëren hoofdzakelijk naargelang van het soort apparatuur. Voor grote huishoudelijke apparatuur lopen de kosten gemiddeld uiteen van circa 10 tot 80 euro per ton. Voor koelkasten liggen de kosten doorgaans tussen 200 en 300 euro per ton, voor beeldschermapparatuur tussen 100 en 800 euro per ton en voor kleine huishoudelijke apparaten tussen 200 en 500 euro per ton. Op basis van diverse proefprojecten en ervan uitgaande dat het afval voor 70% uit grote huishoudelijke apparaten, voor 15% uit beeldschermapparatuur en voor 15% uit kleine huishoudelijke apparaten is samengesteld, zijn de recyclingkosten volgens de bepalingen van de richtlijn globaal berekend op 200 à 300 euro per jaar.
Deze schatting wordt bevestigd door voorlopige resultaten van het Nederlandse inname- en verwerkingssysteem voor afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. In 1999 bedroegen de recyclingkosten 695 000 euro per miljoen inwoners i. Geëxtrapoleerd naar de totale EU-bevolking zou dit neerkomen op een bedrag van 258 miljoen euro per jaar i.
11.1.2. Vermindering gevaarlijke stoffen in nieuwe apparatuur
Een aantal fabrikanten is reeds gestopt met het gebruik van lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom en gehalogeneerde brandvertragers in verschillende toepassingen. Dit suggereert dat de kosten daarvan tamelijk beperkt zijn.
Het enige waar volgens het bedrijfsleven meer substantiële kosten mee gemoeid zijn, is het loodgehalte in soldeer. Volgens de berekeningen van de Commissie worden de extra bedrijfskosten bij gebruik van soldeer op tinbasis grofweg geschat op ongeveer 150 miljoen euro per jaar. De investeringskosten op jaarbasis worden relatief laag geacht. Hiervan uitgaande zou de totale prijsstijging voor de meeste producten zeer gering blijven (bijv. 0,0006 tot 0,003 euro voor een telefoon, 0,003 tot 0,017 euro voor een rekenmachine en 0,03 tot 0,17 euro voor een televisie). Al met al wordt de vervanging van lood in soldeer meer beschouwd als een kwestie van goede afstemming van alternatieve technologieën dan als een kwestie van geld.
11.2. Voordelen van de voorgestelde richtlijn
11.2.1. Financiële voordelen
Uit puur financieel oogpunt zijn er drie belangrijke soorten voordelen:
* Bij vervanging door secundaire grondstoffen kan men besparen op de productiekosten van nieuwe grondstoffen. Dat is ook de reden voor reeds bestaande hergebruik- en recyclingactiviteiten. Omdat secundaire grondstoffen moeten concurreren met nieuwe grondstoffen, zal het prijsverschil bepalen welk soort grondstoffen door de producenten wordt gebruikt. In de bovenstaande cijfers, die de nettokosten weergeven, is dit echter reeds in aanmerking genomen.
* Door meer hergebruik/recycling van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur kan men op de verwijderingskosten besparen. Ervan uitgaande dat de AEEA merendeels zou gaan naar stortplaatsen met hogere normen dan tegenwoordig (kosten 50 euro per ton), zouden de kostenbesparingen vanwege de lagere behoefte aan stortcapaciteit voor de EU15 uitkomen op circa 50 miljoen euro i. Andere financiële kostenreducties zouden kunnen samenhangen met de vermindering van de hoeveelheid gevaarlijke componenten die in shredders terechtkomen.
* Tot slot zullen de kosten van hergebruik en recycling in de toekomst omlaaggaan als gevolg van betere productontwerpen - omdat de producentenverantwoordelijkheid als terugkoppelingsmechanisme fungeert - en als gevolg van aanvullende instrumenten zoals ontwerpnormen en algemene verplichtingen voor de lidstaten om milieuvriendelijk productontwerp te bevorderen.
11.2.2. Externe voordelen
De voornaamste reden voor de behoefte aan wetgeving op dit terrein is het bestaan van externe effecten, d.w.z. milieueffecten die niet in de prijs van het product zijn verdisconteerd en die gewoonlijk door de samenleving worden betaald in de zin van saneringskosten of aantasting van het milieu. Hoewel de problemen in verband met AEEA-afval algemeen bekend zijn, bestaat er zeer weinig onderzoeksmateriaal op grond waarvan men een monetaire berekening zou kunnen maken van de externe effecten van de huidige vormen van AEEA-afvalbeheer i. Het ontbreken van een dergelijke analyse, voor iets wat politiek gezien een dringende kwestie is, mag echter niet als reden voor dadeloosheid worden aangevoerd.
De externe voordelen van gescheiden inzameling en recycling
De voornaamste voordelen van gescheiden inzameling en recycling zijn:
* het vermijden van externe kosten door mogelijk hergebruik van de grondstoffen die zich in afgedankte elektrische en elektronische apparatuur bevinden en die anders in het afvalverwijderingscircuit terecht zouden komen (jaarlijks circa 6 miljoen ton). Bij een inzameling van 4 kg per inwoner zou meer dan 1 miljoen ton materiaal aan de verwijdering kunnen worden onttrokken en opnieuw in de economische kringloop kunnen worden gebracht. Het is moeilijk te beoordelen in hoeverre de werkelijke kosten van het nu gebruiken van hulpbronnen - in plaats van ze voor toekomstige generaties te bewaren en/of ze op een meer rechtvaardige wijze onder de wereldbevolking te verdelen - tot uitdrukking komen in de prijs van nieuwe grondstoffen. Duurzaam grondstoffengebruik vormt echter een van de kernelementen van het principe van duurzame ontwikkeling;
* het vermijden van externe kosten als gevolg van de negatieve milieueffecten van het verbranden en/of storten van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur. Na behandeling van de ingezamelde apparatuur zou slechts 10-30% van het oorspronkelijke gewicht naar de eindverwijdering gaan. De fractie die na behandeling overblijft (circa 100 000 ton) kan worden overgebracht naar gespecialiseerde inrichtingen, eventueel naar inrichtingen voor gevaarlijk afval. Afvalstoffenheffingen maken gewoonlijk geen onderscheid tussen afvalmaterialen die verschillende milieueffecten veroorzaken, omdat ze meestal zijn gebaseerd op gewicht of op vaste tarieven. De externe kosten als gevolg van de huidige wijze van behandelen van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur zijn, vanwege de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in AEEA, zonder twijfel hoger dan bij gemiddelde soorten afval. Deze externe kosten zullen daarom met name hoog zijn voor koelkasten die CFK's bevatten of voor beeldbuishoudende apparatuur;
* het vermijden van externe kosten als gevolg van de negatieve milieueffecten van de productie van nieuwe grondstoffen. Geschat wordt dat de recycling van AEEA onder meer zorgt voor een energiebesparing in de orde van 120 miljoen gigajoule (gelijk aan ongeveer 2,8 miljoen ton aardolie) per jaar. Indien overeenkomstig de voorgestelde AEEA-richtlijn gerecycleerde materialen worden gebruikt in plaats van nieuwe grondstoffen, kan naar schatting een energiebesparing van 60 tot 80% worden verkregen i (zie bijlage I).
De externe voordelen van beter productontwerp en vermindering van gevaarlijke stoffen
* De effecten van het verantwoordelijk stellen van de producent en van de overige maatregelen die zijn gericht op een beter ontwerp van nieuwe apparatuur, zullen vermoedelijk niet alleen de financiële kosten van hergebruik en recycling verminderen, maar ook de milieueffecten van de behandeling van de afgedankte apparatuur. Het is echter moeilijk om een kwantitatieve schatting van deze effecten te geven, omdat ze afhangen van de invulling van nationale uitvoeringsmaatregelen en de reactie van de markt daarop.
* De risico's van de stoffen waarop het voorstel voor een richtlijn ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur is gericht, zijn beschreven in paragraaf 5.2 en bijlage IV. Het ontbreken van algemeen aanvaarde kennis omtrent concrete verspreidingsroutes door het milieu, dosis-effectrelaties voor levende organismen, kansen op mogelijke ongevallen en de waarde die de samenleving aan de afwezigheid van dergelijke risico's hecht, maakt het echter onmogelijk om aan deze externe effecten een concrete monetaire waarde toe te kennen. Vanwege de inherente toxiciteit van deze stoffen en het feit dat ze in een biologisch beschikbare vorm in het milieu terecht kunnen komen, zijn er hoe dan ook aanzienlijke risico's aan verbonden. Zo gauw als er tegen een redelijke prijs meer milieuvriendelijke vervangende stoffen beschikbaar zijn, is preventie aan de bron daarom waarschijnlijk te prefereren boven end-of-pipe-oplossingen.
11.2.3. Levenscyclusanalyse en financiële levenscyclusanalyse
In een studie die in 1999 in opdracht van het Britse Ministerie van Handel en Industrie is uitgevoerd, is in detail onderzocht hoe de milieu- en financiële balans van de hergebruik- en recyclingactiviteiten volgens de voorgestelde doelstellingen eruitziet, met inbegrip van de alternatieve kosten voor verwijdering en de productie van nieuwe grondstoffen. i Uit de studie blijkt dat er voor veel soorten apparatuur nu reeds sprake is van een relatief hoge mate van hergebruik en recycling. i Kennelijk zijn deze activiteiten zelfs uit puur financieel oogpunt winstgevend. Bij méér hergebruik en recycling zullen de kosten stijgen. Voor de hergebruikte/gerecycleerde apparatuur moeten markten worden gecreëerd. De studie concludeert echter dat het scenario volgens de doelstellingen van dit voorstel uit financieel oogpunt als kosteneffectief kan worden beschouwd.
Een toename van hergebruik en recycling volgens de doelstellingen van de voorgestelde AEEA-richtlijn zal de milieueffecten verminderen, behalve in het geval van koelkasten en televisietoestellen. In de studie is echter niet getracht om een inschatting te maken van bepaalde ernstige milieueffecten, zoals het vrijkomen van CFK's uit koelkasten en van zware metalen uit beeldschermen.
11.3. Macro-economische effecten
Ten aanzien van de eventuele effecten van een wijziging van de productprijs is het van belang of de vraag naar de desbetreffende goederen elastisch of inelastisch is. Volgens een Nederlands onderzoek hiernaar i kan de vraag naar een aantal elektronische producten, vooral grote witgoedproducten en sommige bruingoedproducten (koelkasten, wasmachines, verwarmingsboilers, televisies en computers), als inelastisch worden aangemerkt vanwege het soort prijswijzigingen i waarvan vermoedelijk sprake zal zijn (1-3%). Met andere woorden, op lange termijn zal de verkoop van deze producten waarschijnlijk niet door dit soort prijswijzigingen worden beïnvloed.
De vraag naar bepaalde andere producten, met name consumentenelektronica zoals hifi-installaties of scheerapparaten, kan als gedeeltelijk elastisch worden gekenschetst. Uitgaande van een gemiddelde prijsstijging van 1% wordt een verkoopdaling berekend van maximaal 1-2%. Dit effect en de hiermee samenhangende indirecte kosten zullen naar verwachting echter afnemen als schaalvergroting en innovatie gaan zorgen voor een daling van de kosten van gescheiden inzameling en verwerking van AEEA.
De maatregel zal daarom enig effect hebben op de prijzen, de inflatie, de totale vraag, enz. Vermoedelijk zullen deze effecten echter betrekkelijk beperkt zijn.
12. Overleg met belanghebbenden
In 1994 en 1995 namen vertegenwoordigers van de lidstaten, het bedrijfsleven en de milieubeweging deel aan een projectgroep die een informatie- en aanbevelingsdocument over het beheer van AEEA uitwerkte. Vervolgens werden alle belanghebbenden geraadpleegd over discussiestukken die aan het onderhavige voorstel vooraf zijn gegaan.
Over het algemeen verwelkomen alle lidstaten het initiatief van de Europese Commissie. Bij diverse gelegenheden hebben de lidstaten te kennen gegeven dat er op communautair niveau in ieder geval een juridisch bindend kader moest worden geschapen. Wat de inzameling van AEEA betreft waren de meeste lidstaten voor een systeem waarin de financiële en technische verantwoordelijkheid wordt gedeeld door gemeenten, detailhandelaars en producenten. De verantwoordelijkheid voor de verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van AEEA zou bij de producenten moeten komen te liggen. Ten aanzien van financieringsstelsels op het gebied van AEEA werd gepleit voor voldoende ruimte om nationale oplossingen te ontwikkelen.
* Tijdens de overlegbijeenkomsten met het bedrijfsleven was er steun voor een geharmoniseerde Europese aanpak op het gebied van AEEA om een verstoring van de interne markt te voorkomen. Ook werden de doelstellingen van het voorstel door het bedrijfsleven verwelkomd. Door middel van een op artikel 175 van het EG-Verdrag gebaseerde afvalstoffenrichtlijn de uitbanning van bepaalde stoffen opleggen werd echter niet passend geacht, hoewel de noodzaak om het gebruik van deze stoffen zo veel mogelijk te beperken in essentie breed werd onderschreven. Het bedrijfsleven accepteerde een zekere betrokkenheid bij de recycling van hun producten. Daarbij stond een deel van het bedrijfsleven positief tegenover een doorzichtig betalingssysteem dat geen invloed zou hebben op de relatie tussen producenten en distributeurs. Andere delen van het bedrijfsleven waren juist meer geïnteresseerd in een concurrerend financieringssysteem zonder doorzichtige heffingen op de productprijs.
* In juni 1999 werd bij wijze van proef een ontwerp-voorstel voor een AEEA-richtlijn, met inbegrip van beperkingen wat het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen betreft, voorgelegd aan het toetsingspanel van het bedrijfsleven. i Van de 611 geraadpleegde bedrijven zouden er 188 met het voorstel te maken krijgen. Diverse bedrijven die aan het overleg deelnamen, waren van mening dat de verantwoordelijkheid voor het AEEA-afval moest worden gedeeld. Gemeenten, detailhandelaars, groothandelaars, fabrikanten en recyclingbedrijven zouden de inname en recycling van de elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens samen moeten aanpakken. Daarnaast pleitten sommige bedrijven voor de opheffing of opschorting van het verbod op bepaalde materialen.
* Het AEEA-initiatief van de Commissie werd toegejuicht door de milieubeweging, die zich positief toonde over het principe van producentenverantwoordelijkheid. Volgens de milieuorganisaties moest de nadruk liggen op preventie van AEEA. Dat betekent dat producenten moeten worden aangemoedigd om producten te produceren die langer meegaan. De milieuorganisaties steunden de voorgestelde vervanging van bepaalde stoffen, en vroegen zelfs om deze bepaling tevens te laten gelden voor andere gehalogeneerde stoffen, met name PVC.
13. Gegevens/Wetenschappelijke basis
De voorgestelde richtlijnen zijn gebaseerd op wetenschappelijke analyses van de effecten van de huidige vorm van AEEA-beheer in diverse lidstaten. De gegevens zijn afkomstig van meer dan een dozijn proefprojecten op het gebied van inzameling en herverwerking in de hele Europese Unie. De in bijlage III genoemde onderzoeken geven een indruk van de wetenschappelijke onderbouwing van de voorgestelde richtlijn.
Inhoud van het voorstel voor een richtlijn betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur
Artikel 1 omschrijft het doel van de richtlijn.
Artikel 2 omschrijft het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn. De voorgestelde richtlijn is van toepassing op alle categorieën elektrische en elektronische apparatuur die in bijlage I A staan genoemd. Deze lijst is uitputtend. In bijlage I B worden voorbeelden gegeven van apparaten die onder elk van deze categorieën vallen. Met het oog op de snel veranderende markt voor elektrische en elektronische apparatuur is ervoor gekozen om geen uitputtende lijst van apparaten op te nemen. Uit nationale ervaringen blijkt duidelijk dat een uitputtende lijst producten voortdurend bijwerking zou behoeven.
Vanwege de specifieke verspreiding van bepaalde producten zoals medische apparatuur, meet- en controleapparatuur en automaten, werd het niet nodig geacht om voor deze producten dezelfde bepalingen inzake inzameling, financiering en gebruikersinformatie te laten gelden als voor apparatuur die hoofdzakelijk of uitsluitend door consumenten wordt gebruikt.
Artikel 3 bevat de definities die in het kader van deze richtlijn relevant zijn.
De definitie van elektrische en elektronische apparatuur (artikel 3 a) omvat alle apparaten die elektrisch worden aangedreven en die onder de categorieën van bijlage I A van het voorstel vallen. Het doel van de aangegeven spanningsgrenzen is om te zorgen dat grote industriële apparaten, waarvan men de indruk zou kunnen krijgen dat ze onder een van de categorieën van bijlage I A vallen, niet door het voorstel worden gedekt. De spanningsgrenzen zijn de bovengrenzen zoals genoemd in artikel 1 van Richtlijn 73/23/EEG van de Raad van 19 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der lidstaten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen i. De spanningscijfers hebben betrekking op de ingangs- of uitgangsspanning, niet op de spanning die zich binnen in het apparaat kan voordoen.
Onderdelen zijn delen van elektrische en elektronische apparatuur zoals behuizingen, schermen, toetsenborden, elektromotoren, printplaten, condensatoren, gelijkrichters, transistors, buizen, enz. Subeenheden zijn delen van de apparatuur - niet noodzakelijkerwijs van de elektriciteitsstroom - die onmisbaar zijn wil het apparaat kunnen functioneren zoals de fabrikant dat heeft bedoeld. Een voorbeeld van subeenheden zijn de plankjes in een koelkast. Verbruiksmaterialen zijn delen van de apparatuur die regelmatig moeten worden vervangen/afgedankt, zoals tonercassettes of batterijen. De bepalingen ten aanzien van AEEA-afval zijn alleen in die gevallen van toepassing op onderdelen, subeenheden en verbruiksmaterialen als deze deel uitmaken van het product op het moment dat het wordt afgedankt.
Artikel 3 j: Om discriminatie van in Europa gevestigde fabrikanten te vermijden, zijn de bepalingen van de richtlijn van toepassing op alle betrokken producten en producenten, ongeacht de verkoopstechniek, dus met inbegrip van afstandsverkoop en elektronische handel. Tot de producenten in de zin van deze richtlijn behoren niet de leveranciers of fabrikanten van afzonderlijke onderdelen, subeenheden of verbruiksmaterialen. Indien bedrijven onder hun eigen merk producten verkopen die oorspronkelijk door andere bedrijven zijn vervaardigd, is de definitie van producent van toepassing op de bedrijven die de producten verkopen en niet op de bedrijven die ze eigenlijk hebben geproduceerd.
Volgens de definitie van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens (artikel 3 l) zouden speciale apparaten zoals radiotherapeutische apparaten - vanwege hun aard - niet onder de eisen van het voorstel met betrekking tot apparatuur van particuliere huishoudens vallen. Computersystemen die op grond van hun aard door particuliere huishoudens zouden kunnen worden gebruikt, en die in een bepaald geval door een kleine onderneming, bijvoorbeeld een advocatenkantoor, worden gebruikt, zouden echter wel onder de definitie van AEEA van particuliere huishoudens vallen. Indien het advocatenkantoor duidelijk meer computers gebruikt dan men gewoonlijk in particuliere huishoudens aantreft, dan zouden de afgedankte computers - vanwege hun aantal - niet onder de definitie van AEEA van particuliere huishoudens vallen.
Artikel 4 betreft de gescheiden inzameling van AEEA. Momenteel is een van de voornaamste problemen ten aanzien van AEEA dat er te weinig wordt ingezameld, waardoor recyclingbedrijven ook niet over voldoende materiaal beschikken voor grootschalige productie. i Dat geldt met name voor elektrische en elektronische apparaten die in particuliere huishoudens worden gebruikt. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er inzamelingssystemen worden opgezet.
De grootste uitdaging bij het opzetten van efficiënte inzamelingssystemen is om de consument te motiveren om mee te doen. Vanwege het subsidiariteitsbeginsel kunnen in de voorgestelde richtlijn echter alleen algemene eisen worden gesteld aan inzamelingssystemen. Maatregelen om een goed inzamelingssysteem op te zetten, kunnen variëren naargelang de verschillende productgroepen in deze afvalstroom en de specifieke kenmerken van de verschillende regio's binnen de EU, en moeten daarom op nationaal of regionaal niveau worden genomen. i De voornaamste uitgangspunten in het onderhavige voorstel zijn de verplichting om inzamelpunten op te zetten die voor de consument gemakkelijk toegankelijk zijn, de mogelijkheid voor de consument om zijn apparatuur kosteloos in te leveren en de participatie van de distributeurs aan het inzamelingssysteem.
Om te voorkomen dat zich in verband met het beheer van AEEA wezenlijke verschillen in financiële lasten voordoen, moet er een geharmoniseerde norm voor succesvolle inzameling komen. Bij gebrek aan nauwkeurige gegevens over de jaarlijks vrijkomende hoeveelheid AEEA van particuliere huishoudens is het in dit stadium echter niet mogelijk om een juridisch bindende inzamelingsdoelstelling vast te stellen. Daarom is gekozen voor een 'zachte' inzamelingsdoelstelling, die voor de lidstaten als richtsnoer dient. De aangegeven hoeveelheid van 4 kg AEEA per inwoner is een gemiddelde dat per inwoner moet worden gehaald. Het is het typische gemiddelde inzamelingsniveau dat door diverse landen van de Europese Unie tijdens proefinzamelingsprojecten i is bereikt en komt overeen met het inzamelingsniveau dat in het kader van de Nederlandse AEEA-wetgeving in de praktijk is gerealiseerd. In een latere fase, nadat er ervaring is opgedaan met de uitvoering van de AEEA-richtlijn, zullen verplichte doelstellingen worden geformuleerd.
Artikel 5, lid 1, specificeert in combinatie met bijlage II welke behandelingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Deze omvatten de verwijdering van die stoffen uit het afval die in de diverse fases van de behandeling voor de grootste problemen zorgen. i In ieder geval dient bij deze verwerkingsactiviteiten te worden gekeken of er mogelijkheden zijn tot hergebruik en recycling. Aan de vaststelling van de lijst van bijlage II is een uitvoerige discussie over de opneming van Liquid Crystal Displays (LCD's) in die lijst voorafgegaan. Onderzoek heeft aangetoond dat LCD's stoffen bevatten die ten dele vermoedelijk kankerverwekkend zijn. Bovendien werd aangetoond dat thermische behandeling van LCD's kan resulteren in de vorming van toxische verbindingen. Hoewel een aantal grote fabrikanten van LCD's zich in hoge mate heeft ingespannen om te bewijzen dat aan de behandeling van het afval van hun LCD's geen risico's voor de volksgezondheid of het milieu verbonden zijn, blijft er twijfel bestaan ten aanzien van de samenstelling van bepaalde geïmporteerde LCD's.
Het voorstel introduceert een vergunningverplichting voor inrichtingen en ondernemingen die zich bezighouden met de verwerking van afval. Deze vergunning omvat de voorwaarden voor de verwerkingsactiviteiten en voor de locatie daarvan. Daarnaast maakt de naleving van de hergebruik- en recyclingdoelstellingen zoals bepaald in artikel 6 deel uit van de vergunning.
Om recycling economisch haalbaar te maken, moeten producenten de mogelijkheid hebben om gecentraliseerde, grootschalige verwerkingsinstallaties op te zetten. Daarom benadrukt artikel 5, lid 5, de mogelijkheid om de verwerking te laten plaatsvinden buiten de lidstaat waar de AEEA vandaan komt.
Artikel 6 stelt normen voor de recycling van AEEA. Recyclingdoelstellingen worden in het algemeen noodzakelijk geacht om te voorkomen dat de verwerking zich beperkt tot verbranding of de terugwinning van slechts enkele waardevolle materialen, terwijl de rest naar de afvalverwijdering gaat. Alle doelstellingen van artikel 6 zijn afgestemd op de 'state of the art' met betrekking tot de in recyclingbedrijven toegepaste technieken. Dit werd bewezen in een grootschalig proefproject i en wordt door gespecialiseerde recyclers bevestigd. In de loop van bedoeld proefproject werd met name aandacht besteed aan de evaluatie van de financiële consequenties die aan het halen van de recyclingdoelstellingen zijn verbonden. Voor alle betrokken AEEA-categorieën stemden de respectieve kosten overeen met de gemiddelde recyclingkosten in de andere Europese proefprojecten. Dit wijst erop dat aan het halen van de recyclingdoelstellingen geen specifieke extra kosten verbonden zijn.
De recyclingdoelstellingen van artikel 6 hebben alleen betrekking op de afgedankte apparatuur die gescheiden is ingezameld overeenkomstig artikel 4 van het voorstel. Bij het verwezenlijken van deze doelstellingen gaat het om het hergebruik van onderdelen, niet om het hergebruik van hele apparaten.
Volgens het principe van producentenverantwoordelijkheid hebben producenten van elektrische en elektronische apparatuur niet alleen de plicht om hun producten te recycleren maar ook om zich van niet-herbruikbare fracties te ontdoen. Producenten kunnen zich van hun verantwoordelijkheid kwijten door het eigenlijke werk aan derden over te laten, bijvoorbeeld gemeenten of particuliere ondernemingen.
Artikel 7 regelt de financiering met betrekking tot het beheer van AEEA. Een van de doelstellingen van het financieringssysteem is om consumenten te stimuleren hun apparaten bij inzamelpunten in te leveren, in plaats van ze weg te doen via de gewone gemeentelijke afvalinzameling of via andere kanalen die tot een verkeerde afvalverwerking leiden. Uit de proefprojecten met AEEA is duidelijk gebleken dat het in rekening brengen van verwijderingskosten bij het inleverpunt een negatieve weerslag heeft op de inzamelingsresultaten. i Daarom, en in overeenstemming met het principe van producentenverantwoordelijkheid, moeten de producenten de verwerking, nuttige toepassing en milieuvriendelijke verwijdering van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van particuliere huishoudens financieren. Hun verantwoordelijkheid dient te beginnen bij de aangewezen inzamelpunten.
Om de producenten enigszins te ontzien waar het gaat om de beheerskosten voor afgedankte producten die reeds voor de inwerkingtreding van deze wetgeving op de markt zijn gebracht (historische voorraad), is voorzien in een overgangsperiode van vijf jaar vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn.
Aan afzonderlijke, door de individuele bedrijven voor hun eigen producten opgezette financieringssystemen zouden aanzienlijke voordelen verbonden kunnen zijn. Wel moet ervoor worden gezorgd dat producenten die zich van dergelijke individuele systemen bedienen, een deel van de verantwoordelijkheid dragen voor de financiering van het beheer van afgedankte producten die in de handel werden gebracht alvorens de financieringsverplichting van kracht werd (historische voorraad). Derhalve zullen de producenten die de voorkeur geven aan een individueel systeem, een billijk aandeel moeten leveren in de financiering van het beheer van de historische voorraad in het algemeen.
Artikel 8 zegt dat, voor wat betreft elektrische en elektronische apparaten die niet door particuliere huishoudens worden gebruikt, de financiering van de afvalbehandeling op het moment van aankoop moet worden geregeld tussen de producent en de gebruiker van de apparatuur.
Artikel 9 betreft de inlichtingen die moeten worden gegeven aan de consument, wiens deelname van essentieel belang is voor het functioneren van inzamelingssystemen. Een specifieke vorm van voorlichting is het plaatsen van een merkteken op bepaalde kleine elektrische en elektronische apparaten om te voorkomen dat ze in de vuilnisbak of een vergelijkbare vorm van gemeentelijke afvalinzameling terechtkomen.
Artikel 10 zorgt ervoor dat producenten inlichtingen verstrekken aan verwerkingsinstallaties over de inhoud van elektrische en elektronische apparatuur, zodat deze apparaten beter kunnen worden gerecycleerd en negatieve gevolgen voor de gezondheid van werknemers of voor het milieu als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de apparatuur kunnen worden voorkomen. De inlichtingen die verwerkingsbedrijven nodig hebben, dienen desgevraagd aan het bedrijf te worden verstrekt en mogen de vorm hebben van databanken, handleidingen of informatie op het internet.
Artikel 11 bepaalt dat de lidstaten de nodige gegevens moeten verstrekken om het succes van deze wetgeving te kunnen beoordelen en om te kunnen inschatten hoe groot het aanbod van AEEA in de toekomst zal zijn.
Bijlage IA omvat een uitputtende lijst van categorieën elektrische en elektronische apparatuur die onder het huidige voorstel vallen.
Bijlage IB omvat een lijst van voorbeelden van producten die onder elk van de categorieën vallen.
Bijlage II noemt die stoffen of preparaten die om milieuredenen uit gescheiden ingezamelde AEEA moeten worden verwijderd.
Bijlage III stelt bepaalde minimumeisen aan locaties waar AEEA wordt opgeslagen of verwerkt.
Bijlage IV bepaalt het symbool dat moet worden geplaatst op apparaten die in de vuilnisbak of een vergelijkbare vorm van huishoudelijke afvalinzameling passen.
Inhoud van het voorstel voor een richtlijn betreffende de beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur
Artikel 1 omschrijft het doel van de richtlijn.
Artikel 2 omschrijft het toepassingsgebied van de richtlijn. Dit toepassinggebied stemt overeen met het toepassingsgebied als omschreven in artikel 2 van de AEEA-richtlijn.
Artikel 3 bevat de definities die in het kader van deze richtlijn relevant zijn. De definitie van 'elektrische en elektronische apparatuur' is identiek aan de overeenkomstige definitie in de richtlijn betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA). Ook de definitie van 'producent' sluit aan bij die welke in bovenbedoelde richtlijn wordt gebruikt, met dien verstande dat zij werd aangepast aan de manier waarop die term in artikel 4 wordt gebruikt.
Artikel 4 schrijft de vervanging voor van de zware metalen lood, kwik, cadmium en zeswaardig chroom, en van twee categorieën broomhoudende stoffen: PBDE's (polybroomdifenylethers) - waaronder met name 5-BDE, 8-BDE en 10-BDE - en PBB's (polybroombifenylen), aangezien deze stoffen in de afvalfase aanzienlijke milieuproblemen veroorzaken. Uitzonderingen voor toepassingen van deze stoffen worden toegestaan waar vervanging niet mogelijk is of waar de potentiële negatieve gevolgen van een dergelijke vervanging voor het milieu of voor de menselijke gezondheid zwaarder wegen dan de milieuvoordelen van de vervanging. Bedoelde uitzonderingen op de geleidelijke eliminatie van het gebruik van deze stoffen worden opgesomd in de bijlage van de richtlijn.
Artikel 5 voorziet dat de inhoud van deze bijlage door de Commissie, bijgestaan door het bij artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG opgerichte comité, moet worden aangepast aan de technische vooruitgang en nieuwe wetenschappelijke bevindingen. Alvorens beslissingen te nemen over verdere vrijstellingen van de vervangingsplicht overlegt de Commissie met producenten van elektrische en elektronische apparatuur.
In de bijlage worden de toepassingen genoemd die zijn uitgezonderd van de in artikel 4 van de richtlijn voorgeschreven vervanging. Deze lijst moet regelmatig worden aangepast aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang.
BIJLAGE I
Vermindering milieueffecten per materiaal bij herverwerking i
>RUIMTE VOOR DE TABEL>
BIJLAGE II
De gevolgen van het voorstel voor het bedrijfsleven - speciaal met betrekking tot kleine en middelgrote ondernemingen (KMO's)
Op wie is het voorstel van invloed-
Welke bedrijfstakken-
De bedrijfstakken die hoogstwaarschijnlijk de effecten van de voorgestelde richtlijn zullen ondervinden, zijn leveranciers van elektronische onderdelen, producenten van apparatuur, reparateurs en de reststoffenbranche. De gevolgen voor de reststoffenbranche zullen vrijwel zeker positief zijn. De richtlijn zal noodzaken tot een uitbreiding van de markt voor afvalverwerking en -recycling en dus van het aantal arbeidsplaatsen in deze sector. Enigermate afhankelijk van hoe de financiering wordt geregeld, bestaat echter het risico dat producenten zullen besluiten hun eigen inzamelings- en/of recyclingsystemen op te zetten, hetgeen ten koste zou gaan van de bestaande traditionele recyclingbedrijven.
Bedrijven van welke omvang (concentratie van KMO's)-
Bedrijfstakken zoals de productie van huishoudelijke apparaten (NACE 29.7), computers en kantoorapparatuur (NACE 30), telecommunicatieapparatuur (NACE 32.2), consumentenelektronica (NACE 32.3) en gloeilampen (NACE 31.5) worden gedomineerd door een klein aantal ondernemingen die gemiddeld 80% van de omzet en de werkgelegenheid in de sector voor hun rekening nemen. Toch zijn er in de elektronicabranche ook nog meer dan 100 000 bedrijven die elk minder dan 20 mensen in dienst hebben maar samen goed zijn voor 180 000 van de in totaal 1,4 miljoen banen in de sector. In de subsector elektronische onderdelen (NACE 32.1) is de concentratie minder dan in de overige subsectoren en komt een aanzienlijk deel van de werkgelegenheid en de omzet voor rekening van KMO's.
Bevinden deze bedrijven zich in bepaalde geografische gebieden in de Gemeenschap-
Metaalrecyclingbedrijven bevinden zich in alle lidstaten.
Fabrikanten van elektrische en elektronische apparatuur zijn voornamelijk gevestigd in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Italië, Nederland en Zweden.
Wat moet het bedrijfsleven doen om aan het voorstel te voldoen-
De maatregel is gericht tot de lidstaten. Bedrijven zullen moeten voldoen aan de nationale wetgeving ter uitvoering van deze maatregel.
Bedrijven die zich bezighouden met de productie van elektrische en elektronische apparatuur, zullen bij het ontwerp en de productie van de apparatuur rekening moeten gaan houden met de behandeling in de afvalfase. Daarbij gaat het onder meer om het gebruik van eenvoudig te recycleren/terug te winnen materialen, de beheersing van gevaarlijke stoffen, en - voorzover mogelijk - het gebruik van gerecycleerde materialen en van gemeenschappelijke coderingsnormen voor onderdelen en materialen. In sommige gevallen zullen ze zware metalen, zoals kwik, lood, cadmium en zeswaardig chroom, alsook bepaalde broomhoudende brandvertragers, moeten vervangen.
Ondernemingen of bedrijven die zich bezighouden met de verwerking van AEEA zullen moeten voldoen aan een aantal technische voorschriften die zijn opgenomen in artikel 5 en de bijlagen van de voorgestelde AEEA-richtlijn. Hoewel moeilijk precies te voorspellen is waar de investeringen zich zullen moeten concentreren, aangezien er enorme verschillen zijn in de structuur en de geografische ligging van de bedrijven, is de inschatting dat de benodigde investeringen om aan deze voorschriften te voldoen in sommige gevallen aanzienlijk kunnen zijn. De daadwerkelijke omvang van deze investeringen zal ook afhangen van het al dan niet bestaan van nationale of regionale wetgeving. Waar dergelijke wetgeving reeds van kracht is, zal het bedrijfsleven gemakkelijker in staat zijn om aan de eisen van het voorstel te voldoen.
Inrichtingen en ondernemingen die zich met de verwerking van afval bezighouden, zullen daarnaast bij de overheid een vergunning moeten aanvragen om hun activiteiten te mogen uitoefenen.
Welke economische effecten zal het voorstel naar verwachting hebben (met name op de werkgelegenheid, op investeringen en op het genereren van nieuwe bedrijvigheid)-
De internalisering van de afvalbeheerskosten in de prijs van elektrische en elektronische producten kan leiden tot:
1. veranderingen in verkoopcijfers;
2. andere effecten, zoals veranderingen in het 'moment' van aanschaf, verschuivingen binnen prijssegmenten of verlies van koopkracht.
Veranderingen in verkoopcijfers
Ten aanzien van de eventuele effecten van wijzigingen in de productprijs is het van belang of de vraag naar de desbetreffende goederen elastisch of inelastisch is. Uit onderzoek van adviesbureau KPMG blijkt dat de vraag naar een aantal elektronische producten, vooral grote witgoedproducten en sommige bruingoedproducten (koelkasten, wasmachines, verwarmingsboilers, televisies en computers), als inelastisch kan worden aangemerkt ten aanzien van het soort prijswijzigingen i waarvan vermoedelijk sprake zal zijn (1-3%). Met andere woorden, op lange termijn zal de verkoop van deze producten waarschijnlijk niet door dit soort prijswijzigingen worden beïnvloed.
De vraag naar bepaalde andere producten, met name consumentenelektronica zoals hifi-installaties of scheerapparaten, kan als gedeeltelijk elastisch worden gekenschetst. Uitgaande van een gemiddelde prijsstijging van 1% wordt een verkoopdaling berekend van maximaal 1-2%. Dit effect en de hiermee samenhangende indirecte kosten zullen naar verwachting afnemen als schaalvergroting en innovatie gaan zorgen voor een daling van de kosten van gescheiden inzameling en verwerking van AEEA.
Andere mogelijke indirecte kosten
Een verhoging van de nieuwprijs van producten kan ook leiden tot hetzij versneld hetzij uitgesteld koopgedrag. Naar verwachting zal dit laatste zich voordoen, hoewel waarschijnlijk slechts in betrekkelijk beperkte mate. Ook zouden consumenten voor een andere prijscategorie kunnen kiezen, dat wil zeggen voor goedkopere en minder hoogwaardige modellen, met als gevolg dat de welvaart van deze consumenten afneemt.
Werkgelegenheid
De recycling van AEEA is een arbeidsintensief proces. Dat heeft gevolgen voor de kosten van de verwerking van AEEA maar levert aanzienlijke voordelen op voor de werkgelegenheid. De nationale regeringen hebben hun AEEA-wetgeving dan ook gepresenteerd als onderdeel van zowel hun milieubeleid als hun sociale beleid. In deze context hebben verschillende projecten laten zien dat de ontmanteling van AEEA met name geschikt is om langdurig werklozen en gehandicapten aan werk te helpen.
Uit Duitse ervaringen blijkt dat recyclingbedrijven met een jaaromzet van 5 miljoen euro vast werk moeten kunnen bieden aan 30 mensen en daarnaast aan nog ongeveer 70 personen in gelieerde ondernemingen. Bij een minimale inzamelingshoeveelheid van 4 kg AEEA per inwoner per jaar bedragen de totale recyclingkosten voor heel Europa 525 miljoen euro. Dat houdt in dat er alleen al in de recyclingsector circa 10 500 arbeidsplaatsen zouden kunnen worden gecreëerd. De inzameling en het vervoer van AEEA zullen nog veel meer nieuwe banen opleveren. Volgens Amerikaanse studies naar recycling en werkgelegenheid komt er gemiddeld één baan bij per 465 ton verwerkt materiaal. De recycling van 6 miljoen ton AEEA zou in potentie dus ongeveer 13 000 nieuwe arbeidsplaatsen kunnen opleveren.
Omvat het voorstel maatregelen die rekening houden met de specifieke situatie van kleine en middelgrote bedrijven (minder strenge of andere eisen)-
Uit het overleg met Europese organisaties van KMO's in de AEEA-beheersector is naar voren gekomen dat het vooral van belang is om rekening te houden met de noodzakelijke termijn om de nodige investeringen te doen en de nodige milieugebonden vaardigheden te ontwikkelen. Voor ontmantelingsbedrijven wordt deze termijn op ongeveer zes maanden geschat. Aangezien de richtlijn binnen 18 maanden na de inwerkingtreding door de lidstaten moet zijn omgezet, voorziet het voorstel in een toereikende overgangsperiode.
Geraadpleegde organisaties
Lijst van geraadpleegde brancheorganisaties
Tussen 1994 en 1999 zijn, voorafgaand aan de afrondingsfase van dit voorstel, diverse internationale, Europese en nationale brancheorganisaties geraadpleegd. Tot de internationale en Europese organisaties behoren:
AEA (American Electronics Association)
AIE (Association Internationale des Entreprises d'Equipement Electrique)
APME (Association of Plastics Manufacturers in Europe)
CECED (Conseil Européen de la Construction Électrodomestique)
CEFIC (European Chemicals Industry Council)
CELMA (Federation of National Manufacturers Associations for Luminaires and Electrotechnical Components for Luminaires)
CPIV (Standing Committee of the European Glass Industries)
EACEM (European Association of Consumer Electronics Manufacturers)
ECTEL (European Telecommunications and Professional Electronics Industry)
EECA (European Electronic Component Manufacturers Association)
ELC (European Lighting Companies Federation)
EUROMETAUX (Association Européenne des Métaux)
EPTA (European Power Tool Association)
ETNO (European Public Telecommunications Network Operators' Association)
EUCOMED (European Confederation of Medical Devices Associations)
EUPC (European Plastics Converters)
EUROBIT (European Association of Manufacturers of Business Machines and Information Technology Industry)
EUROM (European Federation of Precision Mechanical and Optical Industries)
EUROPACABLE (European Conference of Associations of Manufacturers of insulated wires and cables)
EUPC (European Plastic Converters)
EURO COMMERCE (European Association of Consumer Electronics Manufacturers)
EVA (European Vending Association)
FEAD (Fédération Européenne des Activités du Déchet)
GPRMC (Groupement Européen des Plastiques Renforcés/Matériaux Composites)
ISWA (The International Solid Waste Association)
JBCE (Japan Business Council Europe)
ORGALIME (Liaison of European Mechanical, Electrical and Electronic Engineering and Metalworking)
TIE (Toy Industries of Europe)
UEAPME (Union Européenne de l'Artisanat et des Petites et Moyennes Entreprises)
UGAL (Union des Groupements de Commerçants Détaillants Indépendants de l'Europe)
BIJLAGE III
Bibliografie
Abschlußbericht des Arbeitskreises 13 'Elektronikschrott' (Niedersachsen, 1998), Kommission der Niedersächsischen Landesregierung zur Vermeidung und Verwertung von Abfällen.
Apparetour Back to the beginning - National pilot project, for collecting, recycling and repairing electrical and electronic equipment in the district of Eindhoven (Eindhoven, 1997), Ploos van Amstel Milieu Consulting B.V.
Collection and treatment of end-of-life Electrical and Electronic Equipment, (december 1996), Basque Government Ministry of Territory, Housing and Environment.
Collection and treatment of waste from electrical and electronic products (Oslo, 1996), Ministry of the Environment.
Collection targets for waste from electrical and electronic equipment (Duitsland, 1998), Europese Commissie DG XI.
Comparison of Systems for Collection/Recycling/Disposal of End-of-life Electrical and Electronic Equipment, Economic Impact (Wenen, 1996), Austrian Electrical and Electronic Industries Association.
Economische effecten verwijderingsbijdrage wit- en bruingoed (Den Haag, 1995), KPMG.
Electrical and Electronic equipment - the basis for producer responsibility (Stockholm, 1995), Swedish Environmental Protection Agency.
Electrical and electronic waste. Sales, quantities of waste and treatment (Oslo, 1996), Hjellnes Cowi AS.
Electrical/Electronic Products Recycling in Germany (Verenigd Koninkrijk, 1995), C. Voûte, Recycling and Waste Control Officer, Corporation of London.
Electronic and Electrical Equipment, (Stockholm, 1995), Swedish Environmental Protection Agency.
Elektronikschrott Projekt Weiz - Modellversuch zur Sammlung, Demontage und Verwertung von Elektro- und Elektronikaltgeräten im Bezirk Weiz (Graz/Oostenrijk, 1995), Amt der Steiermärkischen Landesregierung.
End-of-life management of cellular phones - an industry perspective and response (Londen, 1997), ECTEL Cellular Phones Takeback Working Group.
Entsorgung von Elektro- und Elektronik-Altgeräten (Wenen, 1995), Interdisziplinäres Projekt- Technischer Umweltschutz Universität für Bodenkultur und Technische Universität Wien.
Environmental Aspects of PVC (Kopenhagen, 1996), Danish Environmental Protection Agency.
Environmental Consequences of Incineration and Landfilling of Waste from Electr(on)ic Equipment (Kopenhagen, 1995), Nordic Council of Ministers.
Erfassung von Elektro-Haushalt-Kleingeräten aus Haushalten mit verschiedenen Erfassungssystemen (Duitsland, 1995), Zentralverband Elektrotechnick- und Elektronikindustrie e.V. (ZVEI).
Etude de faisabilité - Recyclage du matériel électrique et électronique (Brussel, 1996), Institut Bruxellois pour la Gestion de l'Environnement.
Evaluierung von Systemvarianten für die Sammlung und Verwertung von Elektroaltgeräten (Wenen, 1997), Bundesministerium für Umwelt, Jugend und Familie.
Extended Producer Responsibility: Take-Back Programmes and International Trade Law - ENV/EPOC/WMP/RD(97)3 (Parijs, 1997).
Lead-Free Solder Project - NCMS Report 0401RE96, Ann Arbor, Michigan, 1997.
Lead-Free Soldering, An Analysis of the Current Status of Lead-Free Soldering - UK DTI, 1999.
Life Cycle Assessment and Life Cycle Financial Analysis of the Proposal for a Directive on Waste from Electrical and Electronic Equipment (Verenigd Koninkrijk, 1999), Ecobalance UK and DMG Consulting Ltd for UK Department of Trade and Industry.
Modelmatige analyse van integraal verbranden van klein chemisch afval en klein wit- en bruingoed (Nederland, 1996), TNO rapport voor VROM/DGM (Directie Afvalstoffen).
Pilotprojekt zur Erfassung von Elektroaltgeräten (Duitsland, 1997), Interseroh AG.
Pilotsammlung von Elektroaltgeräten in Bregenz - Wissenschaftliche Begleitstudie (Bregenz/Oostenrijk, 1996), Bundesministerium für Umwelt, Jugend und Familie.
Priority Waste Streams Waste From Electrical and Electronic Equipment - Information Document (Rome, 1995), Italian National Agency for New Technology, Energy and the Environment.
Produits électriques et électroniques non portables en fin de vie en région Rhône-Alpes (Frankrijk, 1997), Fédération des industries électriques et électroniques.
Recovery of WEEE: Economic and Environmental impacts (Verenigd Koninkrijk, 1997), Europese Commissie DG XI.
Report on the UK industry for recycling end of life electrical and electronic equipment second draft (Londen, 1998), ICER - Industry Council for electronic equipment recycling.
Sammlung von Elektroaltgeräten im Flachgau - Wissenschaftliche Begleitstudie (Wenen, 1997), Amt der Salzburger Landesregierung.
Switching on to Electronic Waste Recycling (Verenigd Koninkrijk, 1998), Save Waste & Prosper Ltd.
Umweltverträgliche Produktgestaltung (München, 1998), Ferdinand Quella/Siemens (red.) Publicis MCD Verlag.
Waste from electrical and electronic products - a survey of the contents of materials and hazardous substances in electric and electronic products (Kopenhagen, 1995), Nordic Council of Ministers.
Verwertung von Elektro- und Elektronikgeräten (Essen, 1994), Landesumweltamt Nordrhein-Westfalen.
Unplugging electrical & electronic waste - The findings of the LEEP Collection Trial (Edinburgh, 1997), Lothian & Edinburgh Environmental Partnership.
BIJLAGE IV
Notitie over de wetenschappelijke beoordeling
ten aanzien van de voorschriften inzake vervanging, zoals bepaald in artikel 4 van het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur
Deze notitie is bedoeld om een samenvattend overzicht te geven van de gevaarskenmerken, de dosis/responsrelatie, de belangrijkste blootstellingsroutes en de algemene risicoramingen van de stoffen waarvoor de in artikel 4, lid 4, van de voorgestelde richtlijn geformuleerde eisen gelden. In deze notitie wordt ook ingegaan op de bijdrage van AEEA tot de algemene risico's en de voorgestelde strategie om deze risico's te beperken of te elimineren.
Het gaat hier om stoffen die door een aantal nationale instanties of deskundige internationale instellingen, zoals de WHO, het IARC of de OESO, zijn beoordeeld. De risicobeoordeling van de Commissie is gebaseerd op de risicobeoordelingen en de wetenschappelijke evaluatie van de verantwoordelijke nationale en/of internationale instanties of instellingen en aangepast aan de concrete situatie in de Europese Gemeenschap en haar lidstaten. Daarbij is tevens rekening gehouden met de meest recente wetenschappelijke informatie die over de aan deze stoffen verbonden risico's beschikbaar is.
1. Specificatie van de gevaren
Cadmium
In het kader van Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen zijn cadmium en cadmiumverbindingen als volgt ingedeeld:
- R20/21/22: Schadelijk bij inademing, opname door de mond en aanraking met de huid (de meeste cadmiumverbindingen)
- R23/25: Vergiftig bij inademing en opname door de mond (bepaalde cadmiumverbindingen)
- R33: Gevaar voor cumulatieve effecten (bepaalde cadmiumverbindingen)
- R40: Onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten (bepaalde cadmiumverbindingen)
- R45: Kan kanker veroorzaken (cadmiumchloride)
- R49: Kan kanker veroorzaken bij inademing (cadmiumoxide)
Lood
In het kader van Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen zijn lood en loodverbindingen als volgt ingedeeld:
- R20/22: Schadelijk bij inademing en opname door de mond
- R33: Gevaar voor cumulatieve effecten
- R61: Kan het ongeboren kind schaden
- R62: Mogelijk gevaar voor verminderde vruchtbaarheid
- Vergiftig voor de voortplanting, categorie 1, krachtens Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (bijlage 6)
Kwik
In het kader van Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen zijn kwik en kwikverbindingen als volgt ingedeeld:
Kwikverbindingen zijn ingedeeld als:
- R23/24/25: Vergiftig bij inademing, opname door de mond en aanraking met de huid
- R33: Gevaar voor cumulatieve effecten
Kwikalkylverbindingen en anorganische kwikverbindingen zijn ingedeeld als:
- R26/27/28: Zeer vergiftig bij inademing, opname door de mond en aanraking met de huid
- R33: Gevaar voor cumulatieve effecten
Chroom(VI)
In het kader van Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen zijn chroom(VI)verbindingen met uitzondering van bariumchromaat en elders in deze bijlage gespecificeerde verbindingen als volgt ingedeeld:
- Kankerverwekkend, categorie 2, krachtens Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (bijlage 6)
- R49: Kan kanker veroorzaken bij inademing
- R43: Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid
- R50/53: Zeer vergiftig voor in het water levende organismen; kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken
PBB's en PBDE's
PBB's en penta-, octa- en decaBDE zijn in het kader van Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen niet ingedeeld.
2. Evaluatie van de relatie tussen dosis (concentratie) en respons (effect)
2.1. Schadelijke effecten op de gezondheid van de mens
Er zijn geen wetenschappelijke gegevens die erop wijzen dat cadmium, lood en kwik een nuttige functie in biologische organismen hebben.
Cadmium
Cadmium bioaccumuleert in het menselijk lichaam en met name in de nieren, de botten en het bloed, waardoor de intrinsieke toxiciteit wordt versterkt. De halveringstijd van de uitscheiding bedraagt 10-30 jaar. Als belangrijkste effecten op de gezondheid zijn gerapporteerd: een verstoorde nierfunctie, groeistoornissen, beschadiging van het skelet en aantasting van de voortplantingsfunctie. Cadmium wordt er ook van verdacht dat het lever-, long- en prostaatkanker veroorzaakt. Het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek (IARC) heeft cadmium ingedeeld als kankerverwekkend voor de mens (categorie I volgens het IARC).
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft voor cadmium een voorlopige toelaatbare wekelijkse opname van 7 µg/kg lichaamsgewicht (ongeveer 70 µg per dag voor een volwassene) vastgesteld.
Lood
Lood is een cumulerende stof met een algemene toxische werking; de kwetsbaarste subgroepen voor schadelijke effecten op de gezondheid zijn zwangere vrouwen, foetussen, zuigelingen en kinderen tot 6 jaar oud (WHO, 1995; WHO, 1996). Lood kan bij de mens zowel het centrale als het perifere zenuwstelsel beschadigen. Ook beïnvloeding van het endocriene systeem is waargenomen. Lood kan negatieve effecten hebben op verschillende systemen in het menselijk lichaam, met name het zenuwstelsel, het bloed en de nieren. Bovendien is het op grond van gegevens uit dierproeven waarschijnlijk dat lood voor de mens kankerverwekkend is.
In 1986 heeft de WHO voor kinderen een voorlopige toelaatbare wekelijkse opname (Provisional tolerable weekly intake - PTWI) van 25 µg/kg lichaamsgewicht vastgesteld. Kinderen met een hogere opname van lood worden derhalve blootgesteld aan een concentratie die wellicht tot aantasting van de gezondheid kan leiden. Teneinde kinderen in het embryonale stadium te beschermen is de PTWI voor volwassenen door de WHO in 1992 verlaagd van 50 µg/kg lichaamsgewicht tot 25 µg/kg lichaamsgewicht (net als voor kinderen).
Zoals in het advies van het Wetenschappelijk Comité voor de toxiciteit, de ecotoxiciteit en het milieu (WCTEM) van 5 mei over de 'Deense kennisgeving lood' wordt gesteld, zijn er onvoldoende wetenschappelijke gegevens om met zekerheid een veilige bloedspiegel voor lood vast te stellen. Jonge kinderen worden als risicogroep beschouwd. Bij jonge kinderen zijn er bij lagere concentraties dan 100 µg/l bloed subtiele effecten gerapporteerd. Het WCTEM zal dit in een volgend advies nader onder de loep nemen.
Kwik
Bij de mens kan kwik met name de hersenen aantasten, bijvoorbeeld de delen die het gezichtsvermogen, de coördinatie en het evenwicht reguleren. Er is aangetoond dat methylkwik bij zwangere vrouwen via de placenta in het embryo terecht kan komen, hetgeen er in ernstige gevallen toe kan leiden dat het kind met hersenbeschadigingen en geestelijk gehandicapt geboren wordt.
De WHO heeft voor kwik een PTWI van 5 µg/kg lichaamsgewicht vastgesteld, waarvan maximaal 3,3 µg methylkwik mag zijn.
PBB's en PBDE's
De technische PBDE-verbindingen met weinig broom hebben vooral effecten op de lever maar ook op het schildklierhormoon en beïnvloeden het gedrag van proefdieren. Ze komen op grote schaal voor in het milieu, in menselijk bloed en in moedermelk. De verbindingen met veel broom in technisch octaBDE en decaBDE zijn persistent, hebben effecten op de voortplanting en kunnen tumorvorming in de lever veroorzaken. Er zijn wetenschappelijke gegevens die steun geven aan de hypothese dat deze stoffen in verbindingen met weinig broom kunnen worden omgezet.
PBB-verbindingen met weinig broom zijn zeer toxisch en veroorzaken vergelijkbare effecten als chloordioxines en PCB's. Er zijn redenen om aan te nemen dat decaBB, de technisch gebruikte PBB-verbinding, net als de PBDE's kan worden omgezet in bifenylen met weinig broom, die even toxisch zijn. Er is aangetoond dat PBDE's ook tot hormoonontregeling kunnen leiden.
Voor pentaBDE en octaBDE is de hoogste blootstelling bij dierproeven die niet tot schadelijke effecten heeft geleid (NOAEL), voor ratten en konijnen 1-2 mg/kg/dag.
2.2. Schadelijke milieueffecten
Cadmium
Cadmium heeft zowel acute als chronische toxische effecten op land- en waterdieren. De belangrijkste verschijnselen van cadmiumvergiftiging bij zoogdieren zijn anemie, daling van de voortplanting, vergrote gewrichten, kale plekken op de vacht, verminderde groei en lever- en nierbeschadiging. Vissen die aan hoge cadmiumconcentraties worden blootgesteld, krijgen al snel een calciumtekort en een lage hemoglobineconcentratie in het bloed. Bij micro-organismen worden toxische effecten met groeiremming al bij een cadmiumconcentratie van ongeveer 0,25 µg/l gesignaleerd.
Lood
Lood accumuleert in het milieu en heeft sterke acute en chronische toxische effecten op planten, dieren en micro-organismen. Bij micro-organismen worden toxische effecten al bij een loodconcentratie van ongeveer 1 mg/l gesignaleerd. Bioconcentratie van lood lijkt bij vissen niet in significante mate op te treden, maar wel bij sommige schelpdieren zoals mosselen.
Kwik
Doordat kwik het vermogen heeft om via de voedselketen in organismen te accumuleren, zijn vooral dieren die hoog in de voedselketen staan kwetsbaar voor kwikvergiftiging. Vooral vogels lopen een hoog risico. Men gaat ervan uit dat verschillende vogelsoorten door kwikvergiftiging bijna zijn uitgestorven. Vogels die hun voedsel uit het water halen, worden waarschijnlijk aan een kritische kwikbelasting blootgesteld. In een Zweeds wetenschappelijk onderzoek wordt geconcludeerd dat kwikconcentraties in de bodem die 2-10 keer zo hoog zijn als de huidige niveaus, waarschijnlijk gevolgen zullen hebben voor de biologische afbraak in de bodem.
Broomhoudende brandvertragers
De technische PBDE-verbindingen met weinig broom, die vooral pentaBDE bevatten, zijn persistent, bioaccumuleren en zijn toxisch in het aquatisch milieu. PentaBDE is persistent in water en lucht, zowel voor microbiële als voor abiotische afbraak. Vooral tetraBDE en pentaBDE kunnen sterk bioaccumuleren met een bioconcentratiefactor van 5 000 tot 35 000. Bij octaBDE en decaBDE is geen significante bioaccumulatie aangetoond. OctaBDE en decaBDE zijn persistent in water en lucht, zowel voor microbiële als voor abiotische afbraak. Bij decaBDE is echter in UV-licht en zonlicht een geleidelijke debromering aangetoond.
3. Blootstellingsraming
Met nadruk moet worden gesteld dat wetenschappelijke gegevens over de blootstelling niet altijd voor de hele Gemeenschap beschikbaar zijn. Er zijn echter geen indicaties dat er significante verschillen in de blootstelling van mens en milieu zijn.
Cadmium
De mens wordt aan cadmium blootgesteld door de consumptie van verontreinigde voeding of de inademing van cadmiumdeeltjes. Dit laatste gebeurt met name bij de blootstelling op het werk. In geïndustrialiseerde landen is de opname van cadmium bij de bevolking in het algemeen bijzonder hoog. Uit onderzoek blijkt dat in sommige landen, bijvoorbeeld België, bij ongeveer 10% van de bevolking de concentratie van cadmium in het lichaam zo hoog is dat de nierfunctie kan worden gestoord. Uit onderzoek is gebleken dat de concentratie van cadmium in landbouwgrond, tarwe en menselijke botten en nieren de afgelopen eeuw significant is gestegen. Langdurige blootstelling aan lage cadmiumconcentraties kan leiden tot chronische cadmiumvergiftiging met een aantal fysiologische stoornissen als gevolg. Op basis van onderzoek waarbij meer dan 1 000 personen gedurende tien jaar zijn gevolgd heeft een recente studie (Staessen et al., april 1999) bevestigd dat een lage tot matige blootstelling aan cadmium gepaard gaat met demineralisatie van het skelet. Dit leidt tot kwetsbaarder botten en een hoger risico op breuken.
Lood
De opname van lood door de mens is vooral afkomstig van de voeding, de bodem en stof. Lood komt vooral door de depositie van lood uit de lucht op planten in de voeding terecht, maar in mindere mate ook door de opname van lood uit de bodem door de plant. De bodem bevat van nature een kleine hoeveelheid lood, maar het gehalte is door de loodemissie van vele jaren gestegen.
Lood kan bij de mijnbouw, de ertsverwerking, het smelten, de raffinage, het gebruik, de recycling of de verwijdering in het milieu terechtkomen. In het algemeen gebeurt dit in eerste instantie via de lucht. Lood kan ook door de verwering van de bodem en van vulkanen in de lucht komen, maar deze bronnen spelen een ondergeschikte rol in vergelijking met de antropogene bronnen. De vorm waarin lood in de lucht terechtkomt, is niet bepaald. Uit smelt- en raffinage-installaties kan echter metallisch lood vrijkomen. Als lood vrijkomt of op de bodem terechtkomt, blijft het in de bovenste 2-5 cm van de bodem, met name wanneer de bodem ten minste 5% organisch materiaal bevat of een pH van 5 of hoger heeft. Onder normale omstandigheden speelt uitloging geen grote rol, hoewel er gegevens zijn die erop wijzen dat lood door sommige planten wordt opgenomen. In het algemeen is de opname van lood door planten vanuit de bodem niet significant. Het lood zal naar verwachting langzaam worden omgezet in sulfaat, sulfide, oxide en fosfaat, die slechter oplosbaar zijn. Lood komt via neerslag vanuit de lucht, afspoeling en afvalwater in het water terecht; er is maar weinig van natuurlijke ertsen afkomstig. Lood is een stabiel metaal en er ontstaat een beschermend laagje van onoplosbare zouten die het metaal tegen verdere corrosie beschermt.
Het WCTEM merkt in zijn recente advies op dat de hoeveelheid lood in de lucht door de geleidelijke invoering van het verbod op lood in benzine is gedaald en dat dit wordt beschouwd als de belangrijkste oorzaak van de daling van de bloedspiegel van lood bij kinderen en volwassenen.
Kwik
Methylkwik in het milieu is grotendeels en wellicht zelfs uitsluitend afkomstig van de methylering van anorganisch kwik. Anorganisch kwik dat in het water terechtkomt, wordt in het bodemsediment omgezet in methylkwik. Methylkwikverbindingen zijn in vet oplosbaar en geven derhalve gemakkelijk aanleiding tot accumulatie in levende organismen en concentratie via de voedselketen. De bevolking wordt in het algemeen vooral via de voeding aan methylkwik blootgesteld. Methylkwik accumuleert in het lichaam. Afhankelijk van de mate van verontreiniging kunnen ook lucht en water een significante bijdrage tot de totale dagelijkse opname van kwik leveren. Vis en visproducten zijn de belangrijkste bron van methylkwik in de voeding. Het gehalte van vis aan methylkwik is afhankelijk van de plaats van de soort in de voedselketen en de mate waarin de habitat van de individuele vis met kwik verontreinigd is. In de eetbare gedeeltes van haaien, zwaardvissen en mediterrane tonijnen zijn gehaltes van meer dan 1200 µg/kg aangetroffen. Vergelijkbare gehaltes zijn gevonden in snoeken, snoekbaarzen en baarzen uit verontreinigd zoet water. Zelfs voor mensen die maar kleine hoeveelheden vis (10-20 g vis/dag) eten, kan de opname van methylkwik door het kwikgehalte van vis stijgen. Wie 200 g vis met 500 µg kwik/kg eet, krijgt 100 µg kwik binnen. Dit is de helft van de aanbevolen PTWI (WHO, 1989).
PBB's en PBDE's
Uit de aanwezigheid van polybroombifenylen (PBB's) in monsters van zeehonden aan de noordpool blijkt dat deze stoffen geografisch sterk verspreid zijn. De belangrijkste puntbronnen van PBB's voor de routes naar het aquatisch milieu zijn PBB-installaties en afvalstortplaatsen. PBB's zijn vrijwel onoplosbaar in water en worden voornamelijk in sedimenten van verontreinigde meren en rivieren aangetroffen. Wanneer PBB's eenmaal in het milieu terechtkomen, kunnen ze de voedselketen bereiken waar ze zich ophopen. Er zijn PBB's aangetroffen in vissen uit verschillende regio's. Door het eten van vis komen PBB's in zoogdieren en vogels terecht. Er is geen opname of afbraak van PBB's door planten gesignaleerd. Daarentegen worden PBB's gemakkelijk door dieren opgenomen en hoewel ze in dieren zeer persistent blijken te zijn, zijn er toch kleine hoeveelheden PBB-metabolieten gevonden.
Net als bij PBDE's kan de blootstelling van mens en milieu zich voordoen bij het gebruik van producten, bij de recycling van kunststoffen die PBB's bevatten en nadat ze op stortplaatsen terecht zijn gekomen. De emissie verloopt waarschijnlijk traag, maar PBB's kunnen na de afbraak van PBB-houdend materiaal vrijkomen.
PentaBDE komt vaak voor in milieumonsters uit sedimenten en biota. Gegevens van monitoring in de Oostzee en op andere plaatsen wijzen erop dat de concentratie van PBDE's met weinig broom stijgt naarmate men hoger in de voedselketen komt.
In het algemeen verloopt de blootstelling van de mens aan PBDE's waarschijnlijk via soortgelijke routes als de blootstelling aan vele neutrale lipofiele organische halogeenverbindingen, zoals PCB-congeneren en aan DDT verwante verbindingen, waarbij de voeding de belangrijkste bron is. In sommige beroepssituaties kan inademing van aan deeltjes gebonden PBDE's echter ook bijdragen tot de blootstelling van de mens, terwijl de blootstelling aan PBDE's in de gasfase vanwege de lage dampdruk van deze verbindingen waarschijnlijk van minder belang is.
Chroom(VI)
Over de blootstelling aan chroom(VI) is in vergelijking met de zware metalen (lood, cadmium en kwik) weinig informatie beschikbaar. Het gevaarsprofiel van chroom(VI) baart echter nog meer zorgen dan dat van lood, cadmium en kwik. Daarom wordt voorgesteld voor de risicobeperking van chroom(VI) dezelfde aanpak te volgen als voor de andere stoffen.
4. Risicobepaling
Cadmium
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) heeft voor cadmium een voorlopige toelaatbare wekelijkse opname van 7 µg/kg lichaamsgewicht (ongeveer 70 µg per dag voor een volwassene) vastgesteld. De gemiddelde dagelijkse opname varieert sterk: van 10 tot 40 µg tot enkele honderden µg in sterk verontreinigde regio's. Dit blootstellingsniveau lijkt volgens een Scandinavische studie (Health effects of cadmium exposure - a review of the literature and a risk estimate, 1998) niet acceptabel te zijn. In de Zweedse studie wordt gesteld dat een gemiddelde opname van 70 µg per dag de volgende effecten zou hebben: 7% van de volwassen bevolking, oplopend tot 17% voor groepen met een hoog risico zoals vrouwen met een laag ijzerdepot, zou naar verwachting door cadmium geïnduceerde nierbeschadigingen ontwikkelen. Zelfs bij een gemiddelde opname van 30 µg per dag kan bij 1% van de bevolking, oplopend tot 5% van de speciale risicogroepen, beschadiging van de niertubuli optreden. Volgens deze studie wordt bij ongeveer 10-40% van de Zweedse vrouwen in de vruchtbare leeftijd een laag ijzerdepot (S-ferritine < 12 µg/l) gerapporteerd, zodat deze binnen de speciale bevolkingsgroepen met een hoog risico zouden vallen.
Lood
In 1986 heeft de WHO voor kinderen een voorlopige toelaatbare wekelijkse opname (PTWI) van 25 µg/kg lichaamsgewicht vastgesteld. Kinderen met een hogere opname van lood worden derhalve blootgesteld aan een concentratie die wellicht tot aantasting van de gezondheid kan leiden. Teneinde kinderen in het embryonale stadium te beschermen is de PTWI voor volwassenen door de WHO in 1992 verlaagd van 50 µg/kg lichaamsgewicht tot 25 µg/kg lichaamsgewicht (net als voor kinderen). Bovendien kan met name voor kinderen niet worden aangetoond dat er een veilige bloedspiegel voor lood is.
Bij niet-rokende volwassenen en oudere kinderen is de voeding de belangrijkste bron van lood met een geraamde opname van ongeveer 10 µg/dag (WHO, 1995). In Denemarken is de geraamde gemiddelde opname via de voeding voor volwassenen (1988-1992) 27 µg/dag met als 95-percentiel 46 µg/dag (LST, 1995). De opname via de voeding is de afgelopen vijf jaar (1993-1997) gedaald (VFD, ongepubliceerde resultaten), maar het valt niet uit te sluiten dat bepaalde groepen nog aan risico's blootstaan.
Het WCTEM merkt in zijn recente advies op dat onlangs uit metingen van de bloedspiegel van lood bij kinderen in Nederland is gebleken dat bij ongeveer 3,3% van de kinderen tussen 1 en 12 jaar de waarde van 100 µg/l wordt overschreden. Daarnaast stelt het WCTEM dat er epidemiologische gegevens over de effecten van lood op de gezondheid van kinderen zijn die erop wijzen dat zelfs bij een lagere bloedspiegel dan 100 µg/l schadelijke effecten kunnen optreden. Het WCTEM zal in de toekomst evalueren of de bestaande WHO-waarde correct is.
Kwik
De WHO heeft voor kwik een PTWI van 5 µg/kg lichaamsgewicht vastgesteld, waarvan maximaal 3,3 µg methylkwik mag zijn. De opname van kwik via de voeding is door het Deense nationale bureau voor de voeding voor de gemiddelde Deen op ongeveer 55 µg/week (circa 0,8 µg/kg lichaamsgewicht) geraamd. Hoewel dit betekent dat de gemiddelde Deen geen risico's loopt, is de veiligheidsmarge voor zwangere vrouwen volgens de ramingen onvoldoende.
PBB's en PBDE's
In zoetwatervissen als snoek, baars en paling zijn hoge concentraties tetraBDE en pentaBDE waargenomen. In Zweden stijgt de concentratie in moedermelk sinds de jaren zeventig exponentieel. OctaBDE is in ruimten met elektronische apparatuur die brandvertragers bevat, zoals computers en televisietoestellen, in de binnenlucht gemeten. Bij categorieën mensen die beroepsmatig met computers omgaan, zijn hoge bloedspiegels van octaBDE aangetoond.
Voor pentaBDE en octaBDE is de hoogste blootstelling bij dierproeven die niet tot schadelijke effecten heeft geleid (NOAEL), voor ratten en konijnen 1-2 mg/kg/dag. Er dient echter te worden opgemerkt dat deze gegevens bij proefdieren niet op levenslange blootstelling zijn gebaseerd, hetgeen bij een vergelijking met de blootstelling van de mens een realistischer scenario zou zijn.
5. Bijdrage van AEEA tot de algemene risico's
5.1. Het huidige gebruik van de onderzochte stoffen in EEA
Cadmium
Het is bekend dat cadmium in printplaten voorkomt in bepaalde componenten zoals SMD-chipweerstanden, infrarooddetectoren en halfgeleiders. Ook oudere types kathodestraalbuizen bevatten cadmium. Daarnaast is cadmium als stabilisator in PVC gebruikt.
Lood
Elektrische en elektronische apparatuur (EEA) is verantwoordelijk voor 1,5% tot 2,5% van het totale loodgebruik. Andere belangrijke toepassingen zijn batterijen en accu's (63%), extrusieproducten zoals pijpen of bouwmaterialen (9%), additieven in benzine (2%), pigmenten, stabilisatoren in PVC enz. Lood wordt in EEA voornamelijk gebruikt bij het solderen van printplaten, in het glas van kathodestraalbuizen, in soldeer en in het glas van gloeilampen en TL-buizen.
Het glas van de kathodestraalbuis van een personal computer bevat ongeveer 0,4 kg lood en van een tv-toestel ongeveer 2 kg lood. Het loodoxide in deze buizen vertegenwoordigt het grootste deel van het lood in AEEA. Kathodestraalbuizen bevatten lood in de vorm van silicaten. Een gloeilamp bevat 0,3 tot 1 g lood in lood-tinsoldeer en 0,5 tot 1 g loodsilicaat in het glas (gemiddeld 1,5 g lood in soldeer en glas). In Zweden is deze toepassing verantwoordelijk voor het gebruik van ongeveer 100 ton lood per jaar. Soldeer van printplaten bevat ongeveer 50 g lood/m2.
Kwik
Wereldwijd komt ongeveer 2000-3000 ton kwik per jaar door toedoen van de mens in de lucht terecht. Volgens schattingen komt 22% van het kwikgebruik in de wereld voor rekening van EEA. Kwik wordt vooral gebruikt in thermostaten, sensoren, relais en schakelaars (b.v. op printplaten en in meetapparatuur en ontladingslampen). Bovendien wordt het gebruikt in medische apparatuur, bij gegevenstransmissie en telecommunicatie en in mobiele telefoons. In de EU wordt alleen al in positiesensoren 300 ton kwik gebruikt.
PBDE's en PBB's
Broomhoudende brandvertragers worden tegenwoordig vaak in elektronische producten gebruikt om voor bescherming tegen brand, het belangrijkste toepassingsgebied van deze stoffen, te zorgen. Polybroombifenylen (PBB's) en polybroomdifenylethers (PBDE's) nemen bij benadering respectievelijk 1% en 9% voor hun rekening. In de handel zijn drie groepen PBDE's verkrijgbaar: penta-, octa- en decabroomdifenylether. Ze worden voornamelijk voor vier toepassingen gebruikt: in printplaten, in componenten als connectoren, in kunststof behuizingen en in kabels. Volgens een Deense raming levert AEEA ongeveer 78% van de totale hoeveelheid broomhoudende brandvertragers in afval.
5.2. Problemen bij het huidige beheer van AEEA
Gevaarlijke stoffen in EEA zullen tijdens het gebruik waarschijnlijk in de apparatuur blijven en dus geen significante bijdrage tot de blootstelling leveren. Mogelijke milieuverontreiniging door het gebruik van deze gevaarlijke stoffen in EEA kan zich tijdens de productie- en de afvalfase voordoen.
In de productiefase zal een aantal beschermende maatregelen moeten worden genomen om de blootstelling van werknemers aan zware metalen te beperken.
Momenteel wordt meer dan 90% van de AEEA zonder enige voorbehandeling gestort, verbrand of tot schroot verwerkt. Dit leidt tot een aanzienlijke emissie van de hier besproken stoffen in het milieu. Kleine AEEA, die met het gewone huisvuil kan worden verwijderd, gaat meestal rechtstreeks naar de verbrandingsinstallatie of de stortplaats. Het aandeel van deze vormen van afvalbeheer verschilt sterk van lidstaat tot lidstaat (in Denemarken wordt 90% verbrand en 10% gestort en in Griekenland wordt 100% gestort).
Verbranding van AEEA
De verbranding van AEEA levert een grote bijdrage tot de totale emissie van lood door verbrandingsovens. Ongeveer 50% van het lood dat in verbrandingsovens terechtkomt, is afkomstig van AEEA.
Bij verbranding komt 65% van het lood in de slakken terecht, 35% in de residuen van rookgasreiniging en 1% in de lucht.
* In recente studies wordt de emissie door afvalverbranding in de Gemeenschap geraamd op 36 ton kwik per jaar en 16 ton cadmium per jaar.
* Door het gehalte van AEEA aan zware metalen moeten aanzienlijke hoeveelheden slakken als gevaarlijk worden gekwalificeerd. Dit betekent dat deze slakken op stortplaatsen voor gevaarlijk afval moeten worden gestort. Niet-verontreinigde slakken zouden als bouwmateriaal kunnen worden gebruikt.
* Door de sterke verontreiniging met zware metalen moeten vliegas en residuen van rookgasreiniging, die meestal worden vermengd, op gecontroleerde stortplaatsen worden gestort. Dit betekent dat verspreiding van zware metalen in het milieu mogelijk is.
De komende richtlijn betreffende de verbranding van afval (gemeenschappelijk standpunt nr. 7/2000 van 25 november 1999) zorgt voor strenge emissiegrenswaarden, die tot een significante beperking van de emissie van verschillende verontreinigende stoffen in de lucht moeten zorgen. Deze richtlijn vervangt Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging. Naarmate de emissie echter meer wordt beperkt, zal de concentratie van verontreinigende stoffen in de bodemas, de vliegas en de residuen van rookgasreiniging steeds verder stijgen. De aanwezigheid van deze verontreinigende stoffen in de residuen levert afvalbeheersproblemen op en zorgt tevens voor een mogelijke verspreiding van deze verontreinigende stoffen in het milieu, zodat de risico's op blootstelling aan deze stoffen toenemen. In zijn recente advies merkt het WCTEM op dat met lood verontreinigde slakken en bodemas wellicht moeten worden gestort. Dit kan leiden tot een trage uitloging. Hoewel de effecten wellicht gering zullen zijn, kunnen ze gevolgen hebben voor het bereiken van duurzaamheidsdoelstellingen. Het WCTEM wijst er ook op dat duurzaamheid een onderwerp is dat in verband met vliegas aan de orde moet komen.
De verbranding van (kleine) EEA in verbrandingsinstallaties leidt tot hoge concentraties metalen, waaronder zware metalen, in de slakken, de rookgassen of de filterkoek i. Volgens een Nederlandse studie i wordt vrijwel alle bodemas die in Nederland wordt geproduceerd (in 1995 ongeveer 600 000 ton) gebruikt als vulmateriaal in de wegenbouw. Om op een milieuveilige manier te kunnen worden gebruikt moet de bodemas aan een aantal technische voorwaarden voldoen, met name ten aanzien van de uitloging. Zelfs wanneer bodemas die bepaalde concentraties zware metalen bevat specifiek wordt gereinigd, kan deze pas als bouwmateriaal worden gebruikt als aan extra milieuveiligheidseisen wordt voldaan. Men heeft berekend dat het gehalte aan koper, lood, nikkel en andere metalen, als klein wit- en bruingoed niet langer samen met de rest van het afval zou worden verbrand, zodanig zou kunnen worden verminderd dat de bodemas aan de Nederlandse eisen op het gebied van uitloging zou voldoen en derhalve in de bouw zou kunnen worden gerecycleerd.
Broomhoudende brandvertragers
Er is in de literatuur veel bewijsmateriaal waaruit blijkt dat uit PBDE's en PBB's onder bepaalde verbrandings/pyrolyseomstandigheden polybroomdibenzifuranen en polybroomdibenzo-p-dioxines kunnen ontstaan. Bij een temperatuur van ongeveer 300°C is de vorming van dioxines maximaal. Uit gegevens van huisvuilverbrandingsinstallaties in Nederland blijkt echter niet dat er een significant verband is tussen de vorming van dioxines en het broomgehalte van de afvalstoffen. Er moet nader onderzoek worden gedaan om dit gegeven nader te evalueren. Met name is een nadere beoordeling nodig om te bepalen boven welke drempelwaarde het gehalte aan gehalogeneerde verbindingen de vorming van dioxines beïnvloedt. Bovendien komt later in dit document de vorming van dioxines bij de recycling van broomhoudende brandvertragers aan de orde.
Storten van AEEA
Vanwege de grote verscheidenheid aan stoffen in AEEA treden er bij het storten van deze afvalstoffen negatieve milieueffecten op. Wanneer AEEA met het huisvuil wordt gestort, kunnen deze verontreinigende stoffen door regenwater en de verschillende chemische en fysische processen worden uitgeloogd. Het spreekt voor zich dat de milieueffecten aanzienlijk groter zijn als AEEA op ongecontroleerde stortplaatsen terechtkomt, hetgeen in sommige lidstaten nog altijd in aanzienlijke mate het geval is i.
Uitloging van kwik vindt plaats als bepaalde elektronische onderdelen, zoals stroomonderbrekers, worden vernietigd. Als broomhoudende brandwerende kunststoffen of cadmiumhoudende kunststoffen worden gestort, kunnen er zowel polybroomdifenylethers (PBDE's) als cadmium in de bodem en het grondwater terechtkomen. PBB's blijken in het percolaat van stortplaatsen 200 keer beter oplosbaar te zijn dan in gedestilleerd water. Dit kan tot een verdere verspreiding in het milieu leiden. Gebleken is dat er in het zure grondwater dat men vaak rond stortplaatsen aantreft, aanzienlijke hoeveelheden loodionen uit gebroken loodhoudend glas, bijvoorbeeld van de conus van kathodestraalbuizen, worden opgelost. Verontreiniging door lood uit beeldbuisglas rond stortplaatsen is dan ook waarschijnlijk. Niet alleen de uitloging van kwik veroorzaakt specifieke problemen. Ook de verdamping van metallisch kwik en dimethylkwik, die allebei in AEEA voorkomen, is een bron van zorg. In deze context is berekend dat de totale jaarlijkse emissie van kwik uit stortplaatsen in Zweden ongeveer 9 ton bedraagt. Dit is meer dan 10% van de totale emissie van kwik in de lucht en levert derhalve een significante bijdrage tot de blootstelling aan kwik.
Het opvangen van percolaat en de behandeling van gecontroleerde stortplaatsen met inachtneming van voor het milieu verantwoorde technische normen, zoals in Richtlijn 1999/31/EG zijn geformuleerd, voorkomt blootstelling niet volledig en lost ook niet alle problemen op. Stortplaatsen die aan hoge normen voldoen, beschikken over systemen voor het opvangen van percolaat en bodemafdichting. In deze gevallen wordt het percolaat opgevangen en overgebracht naar behandelingsinstallaties ter plaatse of rioolwaterzuiveringsinstallaties. In het ergste geval kunnen de zware metalen het reinigingsproces storen, maar in elk geval zullen ze voornamelijk terechtkomen in het zuiveringsslib en in kleinere maar oncontroleerbare hoeveelheden in het oppervlaktewater. Het zuiveringsslib zal op landbouwgrond worden gebruikt (als onder andere de grenswaarden van de EG-richtlijn inzake zuiveringsslib - Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 - niet worden overschreden) of naar een stortplaats of een verbrandingsinstallatie worden gebracht. Bij het storten van zuiveringsslib doen zich vergelijkbare problemen ten aanzien van de emissie van stortplaatsen voor, aangezien de blootstelling vanuit stortplaatsen niet volledig kan worden geëlimineerd.
Afgezien van de situatie ten aanzien van het beheer van gecontroleerde stortplaatsen moet worden benadrukt dat een aantal stortplaatsen niet de beste beschikbare technologie voor de emissieregulering toepast. Het is onwaarschijnlijk dat de meeste ongecontroleerde stortplaatsen in alle delen van de Gemeenschap op korte en middellange termijn volledig zullen worden vervangen door stortplaatsen die aan hoge normen voldoen.
In het geval van ongecontroleerde stortplaatsen gaat het verontreinigde percolaat rechtstreeks de bodem, het grondwater en het oppervlaktewater in. Percolaat met bovengenoemde verontreinigende stoffen van ongecontroleerde stortplaatsen kan het water zodanig verontreinigen dat het op basis van de grenswaarden in Richtlijn 80/778/EEG van de Raad betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water onmogelijk als drinkwater kan worden gebruikt.
Broomhoudende brandvertragers
Hoewel de uitloging van stoffen uit kunststoffen op korte termijn gering is, zullen ze vroeg of laat met ten minste dezelfde snelheid als waarmee de kunststof wordt afgebroken, uit de kunststof vrijkomen. Het blootstellingscenario kan dan ook een tijdschaal van honderden jaren beslaan. In de context van dit blootstellingscenario op lange termijn is de cruciale vraag of de stoffen worden afgebroken voordat ze in het percolaat terechtkomen. Aangezien sommige van deze stoffen in het milieu persistent zijn, is een diffuse emissie op lange termijn uit stortplaatsen waarschijnlijk. Het is belangrijk op te merken dat PBB's in het percolaat van stortplaatsen 200 keer beter oplosbaar blijken te zijn dan in gedestilleerd water. Dit kan tot een verdere verspreiding in het milieu leiden.
Recycling van AEEA
Zware metalen
De recycling in staalfabrieken en lood-kopersmelterijen van AEEA die zware metalen zoals lood, kwik en cadmium bevatten, leidt tot gevaarlijke emissies in de lucht. Verontreinigd metaalschroot verhoogt de emissie van deze zware metalen, met name kwik en cadmium die zeer vluchtig zijn, aanzienlijk. Vooral bij staalfabrieken behoren filters die deze emissie kunnen voorkomen, niet tot de gangbare technologie.
Broomhoudende brandvertragers
Bij de recycling van het metaalgehalte van AEEA die ook gehalogeneerde kunststoffen bevat, ontstaan zowel dioxines als furanen. Gehalogeneerde stoffen in AEEA, met name broomhoudende brandvertragers, vormen eveneens een probleem bij het extruderen van kunststoffen - een proces dat deel uitmaakt van de recycling van kunststoffen. Dit komt doordat bij de recycling van kunststoffen die broomhoudende brandvertragers bevatten broomdibenzofuranen en broomdibenzo-p-dioxines kunnen ontstaan. Verschillende studies wijzen erop dat het risico dat dioxines ontstaan een van de redenen is waarom er absoluut geen recycling plaatsvindt van kunststoffen die broomhoudende brandvertragers bevatten.
Er is aangetoond dat het personeel van een installatie voor de ontmanteling van elektronica significant hogere concentraties van PBDE-congeneren in het serum had dan een controlegroep. Uit de resultaten van een Zweeds onderzoek blijkt dat decaBDE biologisch beschikbaar is en dat beroepsmatige blootstelling aan hoge PBDE-concentraties in de installatie voor de ontmanteling van elektronica voorkomt. Er kan worden gesteld dat er speciale beschermende maatregelen kunnen worden genomen om iets aan deze gezondheidsproblemen op het werk te doen. Het is echter onwaarschijnlijk dat dergelijke maatregelen een afdoende remedie vormen voor de blootstelling van werknemers. Daarnaast kan een coherente inachtneming van dergelijke maatregelen in alle delen van de Gemeenschap niet worden gewaarborgd.
6. Strategie voor risicobeperking door vervanging
Deze strategie is gebaseerd op de momenteel beschikbare wetenschappelijke risicoramingen en zal op basis van wetenschappelijke ontwikkelingen in de toekomst opnieuw worden bezien.
Alternatieven voor vervanging
Diverse gezondheids- en milieublootstellingsproblemen die samenhangen met de huidige wijze van verwerken van AEEA kunnen worden beperkt door deze afvaltypes aan de voor stortplaatsen en verbrandingsovens bestemde afvalstromen te onttrekken. Met het oog daarop kunnen afzonderlijke inzameling-, behandeling- en terugwinningsystemen voor AEEA worden opgezet. In dit stadium is het evenwel onduidelijk hoe lang het zal duren eer met dergelijke systemen een substantiële fractie van de in de handel gebrachte elektrische en elektronische apparatuur zal kunnen worden ingezameld. In afwachting daarvan zal het zo blijven dat met name voor kleine AEEA de bestaande verwijderingskanalen worden gebruikt. Overigens zou AEEA, zelfs als het afzonderlijk werd ingezameld en indien daarop terugwinningsprocessen werden toegepast, vanwege het gehalte aan zware metalen, PBB's en PBDE's een risico blijven vormen voor de menselijke gezondheid en het milieu. Daarom is vervanging van de stoffen die in de afvalverwerkingsfase de meeste problemen opleveren, de doeltreffendste manier om een aanzienlijke vermindering van de aan die stoffen klevende gezondheids- en milieurisico's te realiseren.
Door producenten van broomhoudende brandvertragers is gesuggereerd dat de gezondheidsrisico's bij de extrusie van kunststoffen die PBB's en PBDE's bevatten, kunnen worden vermeden door intensievere beschermingsmaatregelen voor de werknemers in de recyclinginstallaties. Er werd bijvoorbeeld aanbevolen dat de werknemers beschermende maskers zouden dragen. Dergelijke maatregelen dienen weliswaar in ieder geval te worden gesteund, maar de ervaring heeft geleerd dat maatregelen van dien aard niet strikt in alle recyclinginstallaties in de Europese Unie kunnen worden toegepast en dat de mogelijke schadelijke effecten van broomhoudende brandvertragers door deze maatregelen niet in aanzienlijke mate kunnen worden beperkt of voorkomen. Het is duidelijk dat de vervanging van de betrokken stoffen de beste bescherming voor deze werknemers zou opleveren.
Evenredigheid
De vervanging van de betrokken stoffen leidt tot duidelijke positieve milieueffecten. Een aantal fabrikanten heeft al geleidelijk een eind gemaakt aan het gebruik van lood, kwik, cadmium, zeswaardig chroom en gehalogeneerde brandvertragers in vele toepassingen. Dit wijst erop dat de kosten hiervan - althans voor de toepassingen die niet in de lijst met vrijstellingen zijn opgenomen - zeer beperkt zijn. De vervanging van PBB's en pentaBDE werd zelfs geaccepteerd door de producenten van deze stoffen, verenigd in het European Brominated Flame Retardant Industry Panel (EBFRIP). Daarnaast hebben de leden van de Duitse vereniging van chemische bedrijven het gebruik van PBDE's en PBB's al in 1986 vrijwillig gestaakt, terwijl vooraanstaande Europese bedrijven in de elektrische en elektronische industrie een officieel beleid hebben afgekondigd om het gebruik van PBDE's en PBB's in hun producten te vermijden. Dit alles heeft ertoe geleid dat de laatste Europese fabrikant van PBB's de productie in het jaar 2000 heeft stilgelegd.
Het enige gebied waarvoor de industrie heeft gesteld dat vervanging problemen oplevert, betreft lood in soldeer. De technische en economische haalbaarheid van de vervanging van lood in soldeer is bevestigd door de praktijkervaring van fabrikanten die al met de vervanging van lood in het soldeer van hun producten zijn begonnen. Daarom is de Commissie van mening dat een geleidelijke stopzetting van het gebruik van loodhoudende soldeer binnen de vastgestelde termijn tot 1 januari 2008 tegen redelijke kosten mogelijk is.
Met het oog op de evenredigheid worden toepassingen van de betrokken stoffen waarvoor nog geen vervangingsmiddelen beschikbaar zijn of waarvoor de negatieve milieueffecten van vervanging zwaarder wegen dan de mogelijke baten daarvan voor het milieu, vrijgesteld van de voorschriften inzake vervanging of kunnen ze daar via een comitéprocedure van worden vrijgesteld.
Vervangingsmiddelen
De betrokken gevaarlijke stoffen hebben voor een groot aantal toepassingen al concurrentie van andere veilige of minder gevaarlijke materialen. Voor de meeste toepassingen bestaan er voor deze gevaarlijke stoffen al vervangingsmiddelen.
De vervangingsmiddelen voor de betrokken gevaarlijke stoffen hebben een minder gevaarlijk profiel dan deze stoffen. Momenteel zijn er nog technische redenen (productkwaliteit, normen, testvoorschriften enz.) en economische motieven (hogere kosten) die algehele vervanging in de weg staan.
7. Referenties
Evaluation of human toxicity by exposure to lead and inorganic lead compounds, a summary report, Elsa Nielsen, Institute of Food Safety and Toxicology Danish Veterinary and Food Administration, juli 1999.
Heavy Metals, Ministry of the Environment and Energy, Denemarken, nr. 3, 1994.
Some uses of lead and their possible substitute, KEMI, 1994.
Risk reduction, Lead, OESO, 1993.
Risk Reduction Monograph No. 4, Mercury, OESO/GD(94)98, Parijs, 1994.
Environmental Consequences of Incineration and Landfilling of Waste from Electr(on)ic Equipment (Kopenhagen, 1995), Noordse Raad van Ministers.
The European Atmospheric Emission Inventory of Heavy Metals and Persistent Organic Pollutants for 1990, Umweltbundesamt, Duitsland, 1997.
Identification of Relevant industrial Sources of Dioxins and Furans in Europe, Landesumweltamt Nordrhein-Westfalen, 1997.
Bestimmung von polybromierten und plychlorierten Dibenzofioxinen und -furanen in verschiedenen umweltrelevanten Materialien", U. Schacht, B. Gras und S.Sievers in Dioxin-Informationsveranstaltung EPA Dioxin-Reassessment, edited by Otto Hutzinger und Heidelore Fiedler containing further references on this subject.
Risk reduction monograph n°5, CADMIUM - Background and national experience with reducing risk (OESO/GD94/97, 1994).
Sources of cadmium in the environment (OESO proceedings, 1996).
Public health implications of environmental exposure to cadmium and lead: an overview of epidemiological studies in Belgium (J. Staessen et al. voor CadmiBel and PheeCad Study Groups, 1996).
Market, evolution of technological progress and environmental impact of batteries and accumulators (ERM, 1997), Europese Commissie DG XI.
Health effects of cadmium exposure - a review of the literature and a risk estimate (Lars Järup et al. - ed. Scan J Work Environ Health, 1998).
Environmental exposure to cadmium, forearm bone density, and risk of fractures: prospective population study (J. Staessen et al. voor PheeCad Study Group, 3 april 1999).
Montanwerke Brixlegg - Wirkungen auf die Umwelt; Umweltbundesamt, Monographien Bd. 25, Wenen, juni 1990.
Mechanische Aufarbeitung von elektrischen und elektronischen Altgeräten - Behandlungsvarianten in Gegenüberstellung zu einer thermischen Behandlung, Salhofer et al. Universität für Bodenkultur Wenen, oktober 1999.
Brominated Flame Retardants - Substance Flow Analysis and Assessment of Alternatives, Danish Environmental Protection Agency, juni 1999.
Phase-out of PBDEs and PBBs - Report on a Governmental Commission, The Swedish National Chemicals Inspectorate, maart 1999.
Flame Retardant Exposure: Polybrominated Diphenyl Ethers in Blood from Swedish Workers, Sjödin et al., Environmental Health Perspectives, 1999.