Toelichting bij COM(2002)230 - Sluiting van de Overeenkomst met de regering van Japan betreffende samenwerking ter bestrijding van concurrentieverstorende activiteiten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

I. INLEIDING

De geleidelijke verlaging en in sommige gevallen de afschaffing van tarifaire en niet-tarifaire handelsbarrières sinds de jaren zestig hebben tezamen met andere liberalisatiemaatregelen, zoals die betreffende het kapitaalverkeer, tot een enorme expansie van de internationale handel geleid. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de toepassing van de mededingingsregels. Ondernemingen buiten de Gemeenschap gedragen zich in toenemende mate in strijd met de vrije concurrentie op een zodanige wijze dat de Europese markten daarvan de nadelige effecten ondervinden. In het algemeen kan worden gesteld dat concurrentieverstorende praktijken binnen de Gemeenschap vaak verband houden met gelijkaardige praktijken op andere markten, terwijl concurrentieverstorende praktijken op andere markten gevolgen hebben binnen de gemeenschappelijke markt. Wat structurele wijzigingen betreft, heeft ook een fusie waarbij de in de concentratieverordening i vastgestelde drempels worden overschreden, vaak gevolgen buiten de gemeenschappelijke markt. Meer en meer kunnen praktijken in andere landen repercussies binnen de Gemeenschap hebben, en het is soms moeilijk daartegen op te treden op grond van de communautaire regels.

In het Gemeenschapsrecht is een van de criteria voor de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het EG-Verdrag dat het betrokken concurrentieverstorend gedrag 'de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt'. In zijn 'houtslijp'-arrest (arrest van 27 september 1988 in de gevoegde zaken 89/85, 104/85, 114/85, 116/85, 117/85 en 125-129/85, hlström en e.a./Commissie, Jurispr. 1988, blz. 5193) heeft het Hof van Justitie aanvaard dat de communautaire mededingingsregels van toepassing kunnen zijn op buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemingen, wanneer het gewraakte gedrag binnen de Gemeenschap plaatsvindt. Voorts heeft het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest in de zaak Gencor (arrest van 25 maart 1999 in zaak T-102/96, Gencor/Commissie, Jurispr. 1999, blz. II-753) verklaard dat de toepassing van de communautaire regels inzake concentratiecontrole op fusies tussen ondernemingen die buiten de Europese Unie gevestigd zijn, "volkenrechtelijk gerechtvaardigd [is], wanneer voorzienbaar is, dat [de] voorgenomen concentratie onmiddellijke en wezenlijke gevolgen in de Gemeenschap zal hebben."

Deze benadering maakt het echter niet mogelijk doeltreffend op te treden en sancties te treffen tegen alle concurrentiebeperkende gedragingen die hun oorsprong hebben in derde landen. Bovendien hebben de problemen waarmee ondernemingen die op internationaal niveau werkzaam zijn (multinationals), worden geconfronteerd, vaak een mondiale dimensie en kan het gebeuren dat de door hen gesloten overeenkomsten door verschillende mededingingsautoriteiten worden onderzocht. Conflicten tussen het optreden van de verschillende mededingingsautoriteiten zijn bijgevolg zeer waarschijnlijk en een minimale mate van communicatie tussen deze autoriteiten bij de toepassing van hun regels is nuttig.

Om vat te kunnen krijgen op dergelijke situaties met een toenemend internationaal karakter, moeten samenwerkingsregelingen tussen de mededingingsautoriteiten worden getroffen (en zijn zulke regelingen getroffen) die zorgen voor een betere coördinatie wanneer eenzelfde zaak door een aantal van deze autoriteiten wordt behandeld, en die het mogelijk maken op te treden tegen gedragingen die hun oorsprong in het ene land en repercussies in een ander land hebben.

Dankzij een dergelijke benadering kunnen de problemen die rijzen op doeltreffende wijze worden opgelost en worden tegelijkertijd de conflicten vermeden die uit een op extraterritorialiteit gebaseerde, eenzijdige reactie kunnen voortvloeien. De Commissie is om deze reden van oordeel dat samenwerkingsovereenkomsten tussen de mededingingsautoriteiten moeten worden gesloten.

2.

II. DE OVEREENKOMSTEN MET DE VERENIGDE STATEN EN CANADA


In 1991 i en 1998 i hebben de Europese Gemeenschappen samenwerkingsovereenkomsten gesloten met de regering van de Verenigde Staten. In 1999 i werd een soortgelijke overeenkomst gesloten met de regering van Canada. Deze overeenkomsten hebben tot doel de samenwerking tussen de mededingingsautoriteiten te verbeteren door de uitwisseling van informatie aan te moedigen en de dialoog tussen deze autoriteiten te bevorderen, in overeenstemming met een aanbeveling van de OESO betreffende samenwerking in mededingingsaangelegenheden.

Deze overeenkomsten gaan echter verder dan de OESO-aanbeveling, bijvoorbeeld doordat er een aantal aan de rechtspraak van de Verenigde Staten ontleende beginselen in zijn opgenomen om excessen bij de extraterritoriale toepassing van de mededingingsregels van de Verenigde Staten zoveel mogelijk te vermijden (negatieve internationale courtoisie), en doordat het concept van de positieve internationale courtoisie erin wordt ontwikkeld, hetgeen inhoudt dat een partij die wordt geschaad door concurrentieverstorend gedrag dat geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de andere partij plaatsvindt, die andere partij kan verzoeken daartegen op te treden.

3.

III. DE OVEREENKOMST TUSSEN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN EN DE REGERING VAN JAPAN BETREFFENDE SAMENWERKING TER BESTRIJDING VAN CONCURRENTIEVERSTORENDE ACTIVITEITEN


De redenen voor het sluiten van de samenwerkingsovereenkomsten met de Verenigde Staten en Canada gelden evenzeer voor het sluiten van soortgelijke overeenkomsten met andere derde landen. Het is belangrijk dat met onze voornaamste handelspartners samenwerkingsregelingen tot stand komen. Japan is een partner die hiervoor bij uitstek in aanmerking komt, omdat het over een goed uitgebouwd mededingingsrecht en een mededingingsautoriteit met de nodige ervaring beschikt. Bovendien opereren in Japan gevestigde ondernemingen op de Europese markt en zou het voor Europese ondernemingen die in een uitbreiding van hun activiteiten op de Japanse markt geïnteresseerd zijn, een voordeel betekenen dat een toekomstige overeenkomst de Europese Commissie de mogelijkheid biedt de Japanse mededingingsautoriteit te verzoeken haar nationale mededingingsregels toe te passen om een einde te maken aan particuliere concurrentieverstorende praktijken die buitenlandse ondernemingen de toegang tot de Japanse markt belemmeren.

Er zij op gewezen dat Japan (in oktober 1999) met de Verenigde Staten een bilaterale overeenkomst inzake samenwerking op mededingingsgebied heeft gesloten die veel gelijkenis vertoont met de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de Verenigde Staten van 1991 en die tussen de Europese Gemeenschappen en Canada van 1999. Deze teksten vormen een solide grondslag voor onderhandelingen over een bilaterale overeenkomst inzake samenwerking op mededingingsgebied tussen de Europese Gemeenschappen en Japan. Overeenkomstig de door de Raad op 8 juni 2000 aangenomen onderhandelingsrichtsnoeren hebben de Commissie en de regering van Japan een ontwerp van de voorgenomen samenwerkingsovereenkomst opgesteld; deze overeenkomst moet nu worden gesloten en ondertekend volgens de in de Europese Gemeenschappen en in Japan geldende procedures. Een ontwerp van overeenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de regering van Japan betreffende samenwerking ter bestrijding van concurrentieverstorende activiteiten is aan het voorstel voor het besluit van de Raad en de Commissie gehecht.

IV.

1.

Rechtsgrondslag



In zoverre de voorgenomen overeenkomst betrekking heeft op de mededingingsregels van het EG-verdrag, wordt de rechtsgrondslag voor de sluiting van de overeenkomst door de Raad gevormd door artikel 83 en artikel 308 van het EG-verdrag in samenhang met artikel 300, lid 3, eerste alinea, van het EG-verdrag. Het Europees Parlement dient te worden geraadpleegd vooraleer de Raad de overeenkomst kan sluiten. In zoverre de overeenkomst betrekking heeft op EGKS-producten, vormen de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag de rechtsgrondslag voor de sluiting van de voorgenomen overeenkomst door de Commissie.

4.

V. BESCHRIJVING VAN DE BEPALINGEN VAN DE ONTWERP-OVEREENKOMST


Artikel I - Doel en definities

Volgens artikel I, lid 1, zijn de doelstellingen van de voorgenomen overeenkomst de volgende:

- een stelsel van samenwerking en coördinatie tussen de Europese Gemeenschappen enerzijds en de Japanse mededingingsautoriteit anderzijds tot stand te brengen;

- de doeltreffendheid van de handhaving van het mededingingsrecht aan beide zijden te bevorderen; en

- de kans op tegenstrijdige of elkaar overlappende beslissingen te verminderen.

In artikel I, lid 2, worden de volgende in de overeenkomst gebruikte termen gedefinieerd:

- 'concurrentieverstorende activiteiten';

- 'bevoegde autoriteit van een lidstaat' (dit in verband met artikel IX, lid 6);

- 'mededingingsautoriteit(en)';

- 'mededingingsrecht'; en

- 'handhavend optreden'. Er zij op gewezen dat marktonderzoeken, studies en enquêtes buiten deze term vallen, indien - en zolang - ze geen verband houden met een vermoedelijke inbreuk op de mededingingsregels.

Wat de Gemeenschap betreft, vallen binnen het toepassingsgebied van de overeenkomst: de artikelen 81, 82 en 85 van het EG-Verdrag, Verordening nr. 4064/89 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, de artikelen 65 en 66 van het EGKS-Verdrag en de op grond van deze bepalingen vastgestelde uitvoeringsverordeningen. Toekomstige wijzigingen van deze bepalingen vallen eveneens onder toepassing van de overeenkomst.

5.

Artikel II - Kennisgevingen


Artikel II, lid 1, bepaalt dat kennisgeving moet worden gedaan aan de partij waarvan 'gewichtige belangen' worden geraakt.

In artikel II, lid 2, worden een aantal gevallen beschreven waarin in beginsel wordt aangenomen dat 'gewichtige belangen' van een partij worden geraakt.

Artikel II, lid 3, bepaalt met betrekking tot concentratiezaken welke feiten de noodzaak van een kennisgeving doen ontstaan en op welk tijdstip de kennisgeving moet geschieden.

Artikel II, lid 4, bepaalt met betrekking tot andere zaken dan concentratiezaken welke feiten de noodzaak van een kennisgeving doen ontstaan en op welk tijdstip de kennisgeving moet geschieden.

Het uitgangspunt is dat de kennisgeving zo vroeg in de loop van de procedure moet geschieden dat de partij welke die kennisgeving ontvangt, daarop kan reageren en de partij die de zaak behandelt, met het standpunt van de andere partij rekening kan houden.

Artikel II, lid 5, bepaalt dat een kennisgeving voldoende gedetailleerd moet zijn om de partij welke die kennisgeving ontvangt, in staat te stellen voorshands te beoordelen wat de gevolgen van het handhavend optreden van de andere partij voor haar gewichtige belangen zijn.

6.

Artikel III - Bijstand en informatie


Artikel III, lid 1, bepaalt dat de partijen overeenkomen elkaar bijstand te verlenen, telkens wanneer dit op grond van hun wetgeving en met inachtneming van hun gewichtige belangen mogelijk is.

Artikel III, lid 2, bepaalt dat, wanneer dit wettelijk mogelijk is en het in het belang van een partij is, deze partij de andere partij:

- zal inlichten over elk handhavend optreden van haar dat betrekking heeft op inbreuken die de mededinging op het grondgebied van de andere partij raken;

- informatie zal verstrekken die de andere partij kan helpen tot een handhavend optreden over te gaan; en

- alle beschikbare informatie zal verstrekken die relevant is voor het handhavend optreden van de andere partij.

7.

Artikel IV - Coördinatie van handhavend optreden


Artikel IV, lid 1, betreft het geval waarin beide partijen tot een handhavend optreden overgaan, en de noodzaak om te overwegen dit optreden te coördineren. Dit zal zich voordoen, wanneer concurrentieverstorend gedrag op de markt van de ene partij verband houdt met identiek gedrag op de markt van de andere partij. Onder dergelijke omstandigheden kan het voor de mededingingsautoriteiten van de twee partijen nuttig zijn hun optreden, met inbegrip van het onderzoek dat zij voeren, te coördineren en elkaar bijstand te verlenen, vanzelfsprekend voorzover dit met de wetgeving en de gewichtige belangen van elke partij verenigbaar is.

In artikel IV, lid 2, worden de factoren opgesomd die in aanmerking moeten worden genomen om te beslissen of in een specifieke zaak coördinatie dient te worden overwogen.

Artikel IV, lid 3, bepaalt dat elke mededingingsautoriteit de door de andere partij met haar handhavend optreden nagestreefde doelstellingen nauwgezet in acht moet nemen.

Artikel IV, lid 4, bepaalt dat een partij - op verzoek - kan trachten van een persoon die vertrouwelijke informatie heeft verstrekt, te verkrijgen dat hij van geheimhouding daarvan afziet, zodat die informatie aan de andere partij kan worden meegedeeld.

Volgens artikel IV, lid 5, kan elke partij de andere partij te allen tijde in kennis stellen van haar voornemen de coördinatie te beperken of te beëindigen en haar handhavend optreden op onafhankelijke wijze voort te zetten.

8.

Artikel V - Samenwerking met betrekking tot concurrentieverstorende activiteiten op het grondgebied van een partij die de belangen van de andere partij schaden


Artikel V, lid 1, staat ook bekend als de 'positieve courtoisie'-clausule, die een partij waarvan de belangen worden geschaad door activiteiten die op het grondgebied van de andere partij plaatsvinden, de mogelijkheid biedt dit onder de aandacht van de andere partij te brengen. Het kan immers voorkomen dat deze laatste partij niet van het probleem op de hoogte was of het niet als prioritair beschouwde. De aangezochte partij kan, zodra zij zich van de situatie bewust is en weet dat daardoor gewichtige belangen van de andere partij worden geraakt, naar eigen goeddunken passende maatregelen tot handhaving van haar mededingingsregels treffen.

Artikel V, lid 2, bepaalt wat het 'positieve courtoisie'-verzoek inhoudt.

Artikel V, lid 3, bepaalt dat de partij die een 'positieve courtoisie'-verzoek ontvangt, verplicht is dit zorgvuldig te onderzoeken en de verzoekende partij zo spoedig als praktisch mogelijk is van haar beslissing in kennis te stellen. Indien de aangezochte partij beslist tot een handhavend optreden over te gaan, moet haar mededingingsautoriteit de verzoekende partij van belangrijke ontwikkelingen tijdens en het resultaat van dit optreden op de hoogte houden.

Artikel V, lid 4, bepaalt dat het volledig ter discretie van de mededingingsautoriteit van de aangezochte partij staat of zij met betrekking tot de in het verzoek beschreven concurrentieverstorende activiteiten al dan niet tot een handhavend optreden overgaat, en dat niets in artikel V eraan in de weg staat dat de verzoekende partij haar verzoek intrekt.

9.

Artikel VI - Voorkoming van geschillen


Artikel VI, lid 1, staat ook bekend als de 'negatieve' of 'traditionele courtoisie'-clausule. Het bepaalt dat elke partij in alle stadia van haar handhavend optreden de gewichtige belangen van de andere partij nauwgezet in acht moet nemen.

Volgens artikel VI, lid 2, moet, zodra een zaak voor toepassing van het beginsel van de traditionele courtoisie in aanmerking komt, elke partij zich inspannen om de andere partij tijdig van belangrijke ontwikkelingen tijdens haar handhavend optreden in kennis te stellen.

In artikel VI, lid 3, worden een aantal factoren opgesomd die elke partij in aanmerking moet nemen, telkens wanneer haar handhavend optreden gewichtige belangen van de andere partij kan schaden. Het begrip 'gewichtige belangen' moeten worden opgevat in overeenstemming met het doel van de overeenkomst, namelijk de totstandbrenging van doeltreffende samenwerking op mededingingsgebied. De genoemde belangen moeten bijgevolg uit het oogpunt van dat doel gewichtig zijn.

10.

Artikel VII - Overleg


Artikel VII, lid 1, is een algemene bepaling die elke partij de mogelijkheid biedt langs diplomatieke weg om overleg te verzoeken.

Artikel VII, lid 2, beschrijft hoe dit overleg verloopt.

11.

Artikel VIII - Jaarlijkse bijeenkomsten


Artikel VIII, lid 1, voorziet in de mogelijkheid van gedachtewisselingen en contacten tussen de twee partijen, indien deze noodzakelijk zijn voor de toepassing van de overeenkomst.

Artikel VIII, lid 2, bepaalt dat de mededingingsautoriteiten van de twee partijen jaarlijks bijeenkomen ter bespreking van aangelegenheden van gemeenschappelijk belang in verband met de samenwerking bij en de coördinatie van hun handhavend optreden. Deze discussies kunnen betrekking hebben op: - hun handhavend optreden en de desbetreffende prioriteiten; - overwogen beleidswijzigingen; - andere aangelegenheden.

12.

Artikel IX - Uitwisseling, gebruik en bescherming van vertrouwelijke informatie


Artikel IX, lid 1, bepaalt dat geen van beide partijen verplicht is de andere partij informatie te verstrekken, indien dit haar wettelijk verboden of onverenigbaar met haar belangen is.

Artikel IX, lid 2, onder a), bepaalt dat uitgewisselde informatie uitsluitend voor de doeleinden van de overeenkomst mag worden gebruikt.

Artikel IX, lid 2, onder b), bepaalt dat, wanneer in vertrouwen informatie tussen de partijen of hun mededingingsautoriteiten wordt uitgewisseld, de vertrouwelijkheid van die informatie moet worden bewaard.

Artikel IX, lid 3, bepaalt dat van informatie die op grond van de overeenkomst wordt uitgewisseld, gebruik moet worden gemaakt met inachtneming van de voorwaarden, gesteld door de partij welke die informatie verstrekt.

Artikel IX, lid 4, bepaalt dat een partij die informatie verstrekt, die informatie kan beperken, indien zij niet de zekerheid heeft dat de andere partij in staat is alle noodzakelijke waarborgen en de vereiste bescherming te bieden.

Artikel IX, lid 5, voorziet in een aantal uitzonderingen op bovenstaande regel betreffende de absolute bescherming van op grond van de overeenkomst uitgewisselde informatie. Er geldt een uitzondering, wanneer:

- a) de partij die van de informatie gebruikmaakt, voorafgaandelijk de toestemming heeft verkregen van de partij die de informatie verstrekt;

- b) onder bepaalde voorwaarden, wanneer de partij die de informatie ontvangt, wettelijk verplicht is toegang tot die informatie te verlenen. In dit geval i) mogen de mededingingsautoriteiten van de partijen geen stappen ondernemen die een wettelijke verplichting kunnen doen ontstaan om op grond van de overeenkomst verstrekte informatie ter beschikking van derden te stellen, zonder de voorafgaande toestemming van de partij waarvan die informatie afkomstig is; ii) moet de partij die de informatie ontvangt, indien mogelijk, voorafgaandelijk kennisgeving doen aan de partij die de informatie verstrekt, op verzoek met haar in overleg treden en haar gewichtige belangen nauwgezet in acht nemen; en iii) moet de partij die de informatie ontvangt, alle krachtens haar wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen beschikbare maatregelen treffen om de vertrouwelijkheid van die informatie te bewaren ten aanzien van verzoeken van derden of andere autoriteiten om bekendmaking van die informatie.

Artikel IX, lid 6, zorgt ervoor dat elke lidstaat van de Europese Gemeenschap voor welke een handhavend optreden van de Japanse mededingingsautoriteit van belang is, van alle op grond van de overeenkomst ontvangen kennisgevingen op de hoogte wordt gehouden. De bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten van de Europese Gemeenschap zullen ook worden ingelicht over elk geval van samenwerking bij en coördinatie van een handhavend optreden. Hierbij moet een verzoek van de Japanse mededingingsautoriteit om geen vertrouwelijke informatie bekend te maken, worden geëerbiedigd.

13.

Artikel X - Vigerende wetgeving


Artikel X, lid 1, bepaalt dat geen van beide partijen verplicht is op te treden op een wijze die onverenigbaar is met haar vigerende wetgeving, noch wanneer, gezien haar middelen en prioriteiten, een dergelijk optreden niet mogelijk is.

Artikel X, lid 2, bepaalt dat tussen de mededingingsautoriteiten van de partijen meer gedetailleerde regelingen kunnen worden getroffen die voor de toepassing van de overeenkomst noodzakelijk zijn.

Artikel X, lid 3, biedt de partijen de mogelijkheid elkaar om bijstand te verzoeken en elkaar bijstand te verlenen op grond van andere bilaterale of multilaterale overeenkomsten of regelingen.

Artikel X, lid 4, bepaalt dat niets in de overeenkomst afbreuk doet aan het beleid of de rechtspositie van de partijen met betrekking tot bevoegdheidsaangelegenheden.

Artikel X, lid 5, bepaalt dat de overeenkomst uit andere internationale overeenkomsten voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen onverlet laat.

14.

Artikel XI - Mededelingen langs diplomatieke weg


Volgens artikel XI kunnen mededelingen uit hoofde van de overeenkomst door de mededingingsautoriteiten van de partijen rechtstreeks tot elkaar worden gericht, met uitzondering van kennisgevingen op grond van artikel I, lid 2, onder b), en artikel II en verzoeken op grond van artikel V, lid 1, van de overeenkomst, die - onverwijld - schriftelijk langs diplomatieke weg moeten worden bevestigd.

15.

Artikel XII - Inwerkingtreding en beëindiging


Artikel XII, lid 1, bepaalt dat de overeenkomst dertig dagen na de ondertekening ervan in werking treedt. Deze periode zal worden gebruikt om bekendheid aan de overeenkomst te geven en de zakenwereld van het bestaan ervan op de hoogte te brengen, alsook om de mechanismen in te voeren die voor de veilige uitwisseling van kennisgevingen noodzakelijk zijn.

Volgens artikel XII, lid 2, kan elke partij met een opzeggingstermijn van zestig dagen de overeenkomst beëindigen.

Artikel XII, lid 3, voorziet in een herbeoordeling van de overeenkomst uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding ervan.

16.

Taalregeling


De overeenkomst zal in het Spaans, het Deens, het Duits, het Grieks, het Engels, het Frans, het Italiaans, het Nederlands, het Portugees, het Fins, het Zweeds en het Japans worden aangenomen.

17.

VI. CONCLUSIE


Als conclusie stelt de Commissie voor dat de Raad na raadpleging van het Europees Parlement de tekst van de ontwerp-overeenkomst goedkeurt en het voorgestelde besluit van de Raad en de Commissie aanneemt.