Toelichting bij COM(2002)13 - Verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende zaken, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften betreffende rechtsbijstand en andere financiële aspecten van civiele procedures

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. DOELSTELLINGEN

De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is, te handhaven en te ontwikkelen.

In artikel 61, onder c) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is bepaald dat de Raad, met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van deze ruimte, maatregelen aanneemt op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken.

In artikel 65, onder c), van hetzelfde Verdrag is bepaald dat maatregelen tot afschaffing van de hinderpalen voor de goede werking van civiele procedures, zonodig door bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen van burgerlijke rechtsvordering, daar ook onder vallen.

In die context heeft de Europese Raad, bijeen te Tampere op 15 en 16 oktober 1999, de Raad verzocht minimumnormen vast te stellen om in de gehele Unie een adequaat niveau van rechtsbijstand in geval van grensoverschrijdende rechtszaken te waarborgen.

De Commissie heeft in maart 2000 een Groenboek over rechtsbijstand in burgerlijke zaken gepresenteerd. In februari 2001 zijn de nationale deskundigen en de betrokken beroepskringen gehoord teneinde de meningen van de deelnemers in te winnen alvorens een wetgevend initiatief voor te bereiden.

Het groenboek was bedoeld om een overzicht te krijgen van de problemen die zich bij grensoverschrijdende geschillen voordoen met betrekking tot het verkrijgen van rechtshulp, en om oplossingen voor deze problemen voor te stellen.

Grensoverschrijdende geschillen komen immers steeds vaker voor, en er kunnen mensen bij betrokken zijn die vanwege hun beperkte inkomen zonder rechtsbijstand geen toegang hebben tot de rechter.

Het verkrijgen van rechtsbijstand in de lidstaat waar de betrokkene een rechtsvordering wil instellen of zich wil verdedigen indien er een rechtsvordering tegen hem is ingesteld, levert bij grensoverschrijdende geschillen problemen op als gevolg van de verschillen tussen de nationale systemen. Deze problemen houden voornamelijk verband met de nationale regels inzake de aard en de omvang van de rechtsbijstand en inzake de financiële of persoonlijke voorwaarden om voor rechtsbijstand in aanmerking te komen, maar kunnen ook voortvloeien uit het feit dat degene die voor de rechtsbijstand in aanmerking komt, de procedures in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, moet kennen en begrijpen, zich eventueel door twee advocaten moet laten bijstaan en andere extra kosten moet maken als gevolg van het grensoverschrijdende karakter van het geschil.

Bij grensoverschrijdende geschillen kan gemakkelijker en sneller rechtsbijstand worden verleend in de lidstaat waar de zaak wordt behandeld als er goed werkende samenwerkingsprocedures bestaan tussen de verschillende betrokken overheidsinstanties. Ook opleiding en voorlichting van het grote publiek en van de betrokken beroepsgroep zijn zinvol.

Het Groenboek is zeer gunstig onthaald en de grote meerderheid van de belanghebbenden heeft ingezien dat een optreden op communautair niveau noodzakelijk is.

Op 29 juni 2001 heeft de Commissie een bijeenkomst met de deskundigen van de lidstaten georganiseerd om van gedachten te wisselen over een eerste voorontwerp.

Uit de talrijke reacties op het Groenboek en uit de hoorzitting van februari 2001 en de bijeenkomst van juni 2001 is gebleken dat de meerderheid van de belanghebbenden van mening was dat het initiatief van de Commissie moest voorzien in minimumnormen die bij grensoverschrijdende geschillen de toegang tot de rechter garanderen, door middel van een adequaat niveau van rechtsbijstand.

Daarom bevat dit voorstel voor een richtlijn talrijke bepalingen die er enerzijds voor zorgen dat niet-ingezetenen bij grensoverschrijdende geschillen op dezelfde manier worden behandeld als ingezetenen van de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, en anderzijds dat de problemen die verband houden met het grensoverschrijdende karakter van het geschil, geen belemmering vormen voor het verkrijgen van rechtsbijstand.

Bovendien worden met dit voorstel samenwerkings- en informatiemechanismen tussen de lidstaten ingevoerd die het voor degenen die betrokken zijn bij grensoverschrijdende geschillen gemakkelijker maken het nodige te doen.

Er zij op gewezen dat de reeds bestaande internationale overeenkomsten (de Overeenkomst van Straatsburg in 1977 inzake het verzenden van verzoeken om rechtsbijstand en het in 1980 ondertekende Verdrag van Den Haag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen) niet door alle lidstaten zijn geratificeerd en nog steeds weinig worden gebruikt. Het voorstel van de Commissie is er dan ook met name op gericht de samenwerking tussen de lidstaten doeltreffender te doen verlopen.

Het voorstel voor een richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om een adequaat niveau van rechtsbijstand te waarborgen bij grensoverschrijdende geschillen. Daartoe moet ervoor worden gezorgd dat bepaalde nationale rechtsbepalingen met elkaar verenigbaar zijn. Een richtlijn van de Raad is daarvoor het meest geschikte rechtsinstrument.

Het vaststellen van gemeenschappelijke minimumnormen is ook een manier om te voorkomen dat de minst bedeelden geen toegang hebben tot rechtsbijstand en daardoor worden uitgesloten van de Europese justitiële ruimte omdat zij als gevolg van een gebrek aan financiële middelen hun rechten niet hebben kunnen uitoefenen. In dit verband wordt gewezen op het programma voor wederzijdse erkenning dat de Raad op 30 november 2000 heeft goedgekeurd en dat het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen moet waarborgen door middel van de geleidelijke afschaffing van het exequatur. De Commissie komt binnenkort ook met een voorstel voor een verordening tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste vorderingen.

Dit voorstel voor een richtlijn bevat dus een aantal regels om het nationale recht van de lidstaten beter onderling verenigbaar te maken. Deze beginselen gelden voor alle civiele procedures. Het initiatief van de Commissie verandert niets aan de mogelijkheid voor de lidstaten om hun rechtsbijstandsysteem te organiseren zoals zij dat wensen, overeenkomstig hun eigen tradities.

De bepalingen van het voorstel beletten de lidstaten niet om gunstiger bepalingen in te voeren voor diegenen die voor rechtsbijstand in aanmerking komen.

Het initiatief van de Commissie ligt tevens in het verlengde van andere communautaire en internationale akten, zoals:

Het handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat bepaalt dat rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen (artikel 47, lid 3 van het handvest).

Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin is bepaald dat eenieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak (artikel 6 van het Verdrag). Deze bepaling betreft in de eerste plaats de strafzaken, maar het beginsel dat eenieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak, ongeacht de aard van de procedure, is uitgebreid zodat het in bepaalde omstandigheden ook het recht op rechtsbijstand in burgerlijke zaken omvat (arrest Airey/Ierland van 9 oktober 1979).

Het in 1980 ondertekende Verdrag van Den Haag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen voorziet erin dat onderdanen van een Verdragsluitende staat, alsmede personen die hun gewone verblijfplaats hebben in een Verdragsluitende staat, in iedere Verdragsluitende staat recht hebben op rechtsbijstand in burgerlijke en in handelszaken op dezelfde voorwaarden als onderdanen van deze staat of die daar hun gewone verblijfplaats hebben (artikel 1 van het verdrag). Dit Verdrag is momenteel slechts door een minderheid van de lidstaten geratificeerd.

1.

Rechtsgrond



Dit voorstel voor een richtlijn is gebaseerd op artikel 61, onder c) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Het vaststellen van minimumnormen heeft ten doel een adequaat niveau van rechtsbijstand te waarborgen op het gehele grondgebied van de Unie, hetgeen het vrij verkeer van personen en de goede werking van de interne markt vergemakkelijkt. De voorgestelde richtlijn is krachtens het desbetreffende protocol bij het Verdrag betreffende de Europese Unie niet gericht tot Denemarken.

De voorgestelde richtlijn is evenmin gericht tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland, maar krachtens de hen betreffende protocollen beschikken die twee lidstaten over een 'opt-in' mogelijkheid.

2.

3. RECHTVAARDIGING VAN HET VOORSTEL OP GROND VAN HET EVENREDIGHEIDS- EN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL


Het voorstel voor een richtlijn past in het kader van de totstandbrenging van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid die in de verdragen is gewild en waartoe in oktober 1999 de impuls is gegeven door de Europese Raad van Tampere.

Deze maatregel is erop gericht samenwerkingsprocedures tussen de lidstaten in het leven te roepen en door middel van gemeenschappelijke minimumnormen de verenigbaarheid van bepaalde nationale rechtsbepalingen te waarborgen.

Aangezien deze doelstellingen niet kunnen worden verwezenlijkt door de lidstaten, is een maatregel op communautair niveau noodzakelijk.

Het voorstel blijft beperkt tot hetgeen strikt vereist is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken en gaat niet verder dan hetgeen daartoe noodzakelijk is.

3.

4. TOELICHTING PER ARTIKEL


Artikel 1 (Doelstellingen en werkingssfeer)

Het voorstel voor een richtlijn is in overeenstemming met de wens van de Europese Raad om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te bevorderen. Het voorziet in de invoering van gemeenschappelijke minimumnormen die de partijen bij een geschil een daadwerkelijke toegang tot de rechter moeten garanderen op het gehele grondgebied van de Unie; derhalve past het voorstel eveneens in het kader van de goede werking van de interne markt en het vrije verkeer.

De in dit artikel genoemde andere financiële aspecten die verband houden met civiele procedures betreffen de bepalingen van artikel 17, die het eigenlijke begrip rechtsbijstand overstijgen.

Het voorstel heeft betrekking op burgerlijke zaken, ongeacht de rechterlijke instantie die het geschil moet beslechten.

Deze benadering, die spoort met de geest van Verordening (EG) nr. 44/2001 i van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verordening Brussel I), houdt in dat het voorstel betrekking heeft op alle geschillen in burgerlijke en handelszaken, met inbegrip van het arbeidsrecht en het consumentenrecht, ook indien dergelijke geschillen worden behandeld door andere soorten rechterlijke instanties, bijvoorbeeld administratieve rechterlijke instanties.

Het voorstel sluit bestuursrechtelijke geschillen uit omdat die niet vallen onder artikel 61 van het Verdrag, dat de rechtsgrondslag van de richtlijn vormt. Rechtsbijstand bij bestuursrechtelijke geschillen kan evenwel in de werkingssfeer van andere voorstellen vallen (zie onder meer artikel 19, lid 2 van het voorstel voor een richtlijn tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten i, waarin is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen 'dat de asielzoekers het recht hebben beslissingen in de zin van lid 1' - dat wil zeggen beslissingen om materiële opvangvoorzieningen niet kosteloos te verstrekken - 'bij de rechter aan te vechten en dat zij toegang hebben tot rechtsbijstand').

4.

Artikel 2 (Definities)


In dit artikel worden de begrippen 'rechtsbijstand', 'civiele procedure' en 'kosten van het geschil' gedefinieerd.

5.

Artikel 3 (Recht op rechtsbijstand)


Het voorstel moet ervoor zorgen dat niemand kan worden belet zijn rechten in rechte te laten gelden bij gebrek aan financiële middelen.

De draagwijdte van het begrip rechtsbijstand kan per lidstaat aanzienlijk verschillen, omdat daarin de uiteenlopende nationale tradities en opvattingen tot uiting komen. Onder de verschillende middelen die iemand door de staat ter beschikking kunnen worden gesteld ten einde hem daadwerkelijk toegang tot de rechter te garanderen, worden in het voorstel onder meer genoemd:

Gratis bijstand van een advocaat. Het voorstel laat de lidstaten de mogelijkheid vast te stellen op welke wijze de bijstand wordt georganiseerd (door de staat, de gerechtelijke autoriteiten of de balies) en de advocaat eventueel wordt vergoed. De advocaat moet daadwerkelijk bijstand verlenen, het volstaat niet dat een advocaat wordt aangesteld, zoals is verduidelijkt in het arrest Artico tegen Italië van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 13 mei 1980.

Vrijstelling of de vergoeding van de proceskosten. Het betreft de proceskosten in strikte zin en niet de andere kosten die verband houden met het geschil, waarvan de definitie moeilijk kan worden vastgesteld en die zouden kunnen leiden tot aanzienlijke bedragen; de vergoeding van die andere kosten krachtens de rechtsbijstand valt onder de bevoegdheid van de lidstaten. De kosten die rechtstreeks verband houden met het grensoverschrijdende karakter van een geschil worden daarentegen wel in aanmerking genomen (zie artikel 5).

6.

Artikel 4 (Verantwoordelijkheid voor de rechtsbijstand)


Een van de hoofdvragen in verband met rechtsbijstand in grensoverschrijdende zaken, is welk rechtsstelsel moet worden toegepast: dat van de lidstaat van verblijf van degene die in aanmerking komt voor rechtsbijstand, of dat van de lidstaat waar de zaak wordt behandeld. Het ligt voor de hand dat de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, en die de rechtsbijstand moet financieren, zijn eigen systeem toepast, met name als het gaat om de omvang van de rechtsbijstand en de criteria om daarvoor in aanmerking te komen, waarbij tegelijkertijd de bepalingen van deze richtlijn in acht worden genomen (en rekening wordt gehouden met het grensoverschrijdende aspect van het geschil, vooral wanneer de kosten van levensonderhoud in de betrokken lidstaten verschillen).

7.

Artikel 5 (Vergoeding van de kosten die verband houden met het grensoverschrijdende karakter van het geschil)


In artikel 5 is bepaald dat de rechtsbijstand, toegekend door de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, de kosten dekt die rechtstreeks verband houden met het grensoverschrijdende karakter van het geschil (uitgezonderd de reiskosten, tenzij de fysieke aanwezigheid van de partijen ter zitting verplicht is). Deze bepaling is erop gericht elke financiële discriminatie ten nadele van de partij uit een andere lidstaat te vermijden. Deze bepaling is van grote betekenis bij het verhelpen van de problemen die verband houden met het grensoverschrijdende karakter van een geschil. In lid 3 is bepaald dat de lidstaat van verblijf van de begunstigde van de bijstand de kosten voor zijn rekening neemt die de betrokkene in die staat draagt. Indien een rechtzoekende advies van een advocaat van zijn land van verblijf nodig heeft alvorens een proces te beginnen in een andere staat, vallen die kosten toe aan de lidstaat van verblijf.

8.

Artikel 6 (non-discriminatie)


Het in artikel 6 van het voorstel neergelegde principiële verbod op discriminatie op grond van de nationaliteit spoort met artikel 12 van het Verdrag. Het voorstel voor een richtlijn is er tevens op gericht elke discriminatie onder burgers van de Unie op grond van hun verblijfplaats te vermijden.

Het discriminatieverbod betreft dus de burgers van de Unie, maar ook alle personen die hun gewone en regelmatige verblijfplaats hebben in één van de lidstaten, inclusief statenlozen, vluchtelingen en asielzoekers.

Deze bepaling belet de lidstaten evenwel niet wetsvoorschriften met een breder toepassingsgebied te handhaven die de rechtsbijstand toegankelijk maken voor alle partijen bij een geschil dat onder hun rechtsbevoegdheid valt, ongeacht de nationaliteit of de verblijfplaats van de betrokkene.

Artikel 6 is eveneens in overeenstemming met andere internationale akten die hierboven zijn genoemd.

Op de bijeenkomst te Tampere heeft de Europese Raad benadrukt dat "vrijheid (...) alleen [kan] worden genoten bij de gratie van een ware rechtsruimte, waarin de burgers in elke andere lidstaat even gemakkelijk toegang hebben tot de rechter en de autoriteiten als in hun eigen lidstaat".

Op de hoorzitting die is gehouden na de publicatie van het Groenboek van de Commissie, hebben vele deelnemers erop gewezen dat in de tekst van de richtlijn moest worden herinnerd aan het non-discriminatiebeginsel.

9.

Artikel 7 (Continuïteit van de rechtsbijstand)


Wanneer de persoon die rechtsbijstand genoten heeft in het gelijk wordt gesteld, is het logisch dat de rechtsbijstand eveneens betrekking heeft op de kosten die verband houden met de uitvoerbaarverklaring of de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak. Hetzelfde geldt indien tegen die persoon beroep wordt ingesteld, op voorwaarde dat de financiële toestand van de begunstigde ondertussen niet merkbaar verbeterd is. Indien de bedoelde persoon daarentegen zou besluiten beroep in te stellen tegen een rechterlijke uitspraak waarin hij in het ongelijk is gesteld, kan de lidstaat bepalen dat het verzoek om rechtsbijstand opnieuw moet worden behandeld, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de gegrondheid van het verzoek.

Wat de exequatur-procedures betreft, moeten de beginselen van artikel 50 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken worden toegepast: "De verzoeker die in de lidstaat waar de beslissing is gegeven, in aanmerking kwam voor gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven, komt in de [exequatur]-procedure in aanmerking voor de meest gunstige bijstand of voor de meest ruime vrijstelling die in het recht van de aangezochte lidstaat is vastgesteld".

10.

Artikel 8 (Behandeling van de verzoeken)


Dit artikel is erop gericht de rechten van de aanvrager van de rechtsbijstand te beschermen. Het in lid 3 bedoelde beroep is niet noodzakelijk een beroep in rechte.

11.

Artikel 9 (Indiening en verzending van verzoeken om rechtsbijstand)


In de Overeenkomst van Straatsburg inzake het verzenden van verzoeken om rechtsbijstand van 1977 is bepaald dat eenieder die zijn gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van één van de Overeenkomstsluitende partijen en die rechtsbijstand wil vragen op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende partij, hiertoe een verzoek kan indienen in de staat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Deze staat moet dit verzoek aan de andere staat doorzenden.

In het voorstel voor een richtlijn zijn de regelingen van deze overeenkomst, die tot dusver weinig is gebruikt, overgenomen. De verzendende en ontvangende autoriteiten die zijn aangewezen door de 14 lidstaten van de Gemeenschap die de overeenkomst geratificeerd hebben, moeten dezelfde zijn voor de onderhavige richtlijn.

Nieuwe elementen in dit voorstel voor een richtlijn zijn de invoering van een termijn van acht dagen voor het verzenden van de verzoeken en een standaardformulier.

12.

Artikel 10 (Mededeling aan de Commissie)


Dit artikel bepaalt dat de lidstaten bij de Commissie een lijst indienen van de autoriteiten die verzoeken om rechtsbijstand verzenden en ontvangen, alsmede de lijst van de talen waarin zij verzoeken accepteren.

13.

Artikel 11 (Standaardformulier)


Het opstellen van een standaardformulier is nauwkeurig werk, dat de nodige tijd vraagt. Maar als het er eenmaal is, maakt dit instrument de samenwerking tussen de betrokken autoriteiten gemakkelijker en zal het voor de betrokkenen eenvoudiger zijn om rechtsbijstand aan te vragen.

14.

Artikel 12 (Spoedprocedure)


Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat iemand die met spoed wordt gedagvaard of met spoel een vordering moet instellen in een andere lidstaat dan die waarin hij verblijft, niet op tijd rechtsbijstand in die lidstaat kan krijgen.

15.

Artikel 13 (Voorwaarden inzake financiële middelen)


De vraag vanaf welke grens een rechtzoekende niet in staat is de met het proces verband houdende kosten te dragen wegens zijn financiële toestand, is zeer moeilijk te beantwoorden. De meeste lidstaten hebben inkomensgrenzen ingevoerd; onder die grenzen kunnen rechtzoekenden op bepaalde voorwaarden rechtsbijstand krijgen.

Gezien de verschillen tussen de lidstaten inzake levensstandaard en proceskosten, is het zeer moeilijk gebleken een gemeenschappelijke 'Europese' grens vast te stellen. Het voorstel laat derhalve de lidstaten de mogelijkheid om die drempels vast te stellen teneinde de doelstellingen van de richtlijn te verwezenlijken. Ongeacht de op objectieve wijze vastgestelde grenzen, moet een aanvrager van rechtsbijstand steeds de mogelijkheid hebben het bewijs te leveren dat hij zonder die bijstand niet in staat zou zijn om zijn rechten te doen gelden. Dat is in het bijzonder van belang bij grensoverschrijdende geschillen.

In artikel 13 wordt eveneens verwezen naar de mogelijkheid dat aanvragers van rechtsbijstand een beroep doen op een particulier financieringsmechanisme dat hun een daadwerkelijke toegang tot de rechter biedt. Het kan bijvoorbeeld gaan om een verzekering of een particuliere overeenkomst met een advocaat op grond waarvan de advocaat slechts wordt vergoed ingeval zijn cliënt in het gelijk wordt gesteld. Dit type particuliere overeenkomst is geen vorm van rechtsbijstand, maar biedt de betrokkene toegang tot de rechter waardoor hij geen rechtsbijstand nodig heeft.

16.

Artikel 14 (Voorwaarden die verband houden met de grond van de zaak)


Deze bepaling is erop gericht de lidstaten in staat te stellen verzoeken om rechtsbijstand met betrekking tot onbezonnen of fantaisistische vorderingen af te wijzen. Dergelijke bepalingen zijn opgenomen in de wetgevingen van de lidstaten. In het voorstel van de richtlijn is evenwel met opzet niet verwezen naar begrippen zoals 'redelijke kans op slagen' van de vordering omdat dit een subjectief element zou invoeren waardoor de behandeling van het verzoek om rechtsbijstand in zekere zin zou 'prejudiciëren' op het vonnis. Deze benadering ligt in het verlengde van een recent arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (Aerts tegen België van 31 juli 1998), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de autoriteit die belast is met de behandeling van een verzoek om rechtsbijstand de kans op slagen van de voorgenomen vordering niet mag onderzoeken (in casu een voorziening in cassatie).

17.

Artikel 15 (Toepassing op rechtspersonen)


De financiële overleving van kleine ondernemingen of de werkgelegenheidssituatie van die ondernemingen kunnen afhankelijk zijn van de uitkomst van een gerechtelijke procedure. Die rechtspersonen kunnen om dezelfde redenen als natuurlijke personen rechtsbijstand nodig hebben, dus wanneer hun financiële middelen niet toereikend zijn om de financiële kosten van de procedure te dragen. In de wetgeving van bepaalde lidstaten is erin voorzien dat rechtspersonen op bepaalde voorwaarden rechtsbijstand kunnen ontvangen terwijl in de wetgeving van andere lidstaten die mogelijkheid is uitgesloten of aan uitzonderlijk strikte voorwaarden is onderworpen. Rekening houdend met de verschillende benaderingen onder de lidstaten en de terughoudendheid van de meeste onder hen, heeft het voorstel voor een richtlijn geen betrekking op rechtspersonen met een winstoogmerk.

Daarentegen is in het voorstel bepaald dat rechtsbijstand wel toegankelijk is voor rechtspersonen zonder winstoogmerk, bijvoorbeeld consumentenverenigingen, wanneer de rechtsvordering gericht is op de bescherming van algemene belangen die van rechtswege erkend worden, d.w.z. collectieve belangen die meer zijn dan de eenvoudige optelsom van particuliere belangen. Deze bepaling moet in verband gebracht worden met de richtlijn betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (Richtlijn 98/27/EG van 19 mei 1998 i). Die richtlijn voorziet in de mogelijkheid dat 'bevoegde instanties', erkend door de lidstaten, vorderingen tot staking instellen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap. De mogelijkheid dat die organisaties rechtsbijstand krijgen is in overeenstemming met de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn van 1998.

18.

Artikel 16 (Buitengerechtelijke procedures)


De Commissie bereidt een groenboek voor over alternatieve manieren om geschillen te beslechten. Het gebruik van dergelijke alternatieven, zoals bemiddeling, wordt in sommige lidstaten reeds bij wet bevorderd, voornamelijk om de traditionele rechterlijke instanties te ontlasten.

Buitengerechtelijke procedures kunnen, evenzeer als traditionele procedures, kosten meebrengen voor de partijen en het is logisch dat rechtzoekenden die wegens hun persoonlijke financiële situatie niet in staat zijn deze kosten te dragen, volgens dezelfde voorwaarden ook in aanmerking kunnen komen voor rechtsbijstand.

19.

Artikel 17 (Terugbetaling van de met het proces verband houdende kosten en het honorarium van de advocaat)


Dit artikel heeft een algemene strekking, die de problematiek van de rechtsbijstand overstijgt. De Commissie heeft de lidstaten in augustus 1999 een vragenlijst gezonden om na te gaan in hoeverre hun wetgeving de in het gelijk gestelde partij de mogelijkheid biedt de advocatenkosten vergoed te krijgen. De meeste lidstaten die op de vragenlijst hebben geantwoord, kennen een stelsel waarin de in het gelijk gestelde partij de advocatenkosten vergoed krijgt volgens bepalingen die per lidstaat verschillen. Die kosten komen meestal voor rekening van de in het ongelijk gestelde partij, tot een door de wet, de balies of de rechter vastgestelde bovengrens. Het voorstel is erop gericht dit soort stelsel algemeen in te voeren, maar laat de lidstaten een zeer grote flexibiliteit (hetgeen blijkt uit de gebruikte bewoordingen 'billijk' en 'gedeeltelijke of volledige terugbetaling van de kosten').

Het vooruitzicht de met het proces verband houdende kosten of het honorarium van de advocaat te moeten betalen, zelfs wanneer men in het gelijk wordt gesteld, belemmert in belangrijke mate de toegang tot de rechter. De rechtzoekende die weet dat die kosten even hoog of hoger zullen zijn dan de som die hij aan het eind van het proces mag verwachten, zal waarschijnlijk ervan afzien zijn rechten te doen gelden.

Bovendien bevindt deze rechtzoekende zich in een minder gunstige situatie dan een rechtzoekende die rechtsbijstand heeft verkregen, hetgeen een vorm van discriminatie inhoudt.

Het voorstel voor een richtlijn biedt tevens de mogelijkheid om uitzonderingen op deze beginselen in te voeren ter bescherming van zwakke partijen. Die uitzonderingen betreffen met name het arbeidsrecht en het consumentenrecht. Het zou bijvoorbeeld onbillijk zijn dat een werknemer die zijn ontslag betwist maar het proces verliest, veroordeeld zou worden tot terugbetaling van de kosten van de onderneming die hem ontslagen heeft.

Indien de partij die in het ongelijk wordt gesteld, rechtsbijstand ontvangen heeft, beschikt die partij waarschijnlijk niet over de middelen om de advocatenkosten van de in het gelijkgestelde partij te vergoeden; in dat geval kunnen de lidstaten bepalen dat deze kosten niet hoeven te worden terugbetaald of voor rekening van de staat komen.

20.

Artikel 18 (Informatie)


De verbeterde mogelijkheden inzake toegang tot de rechter, meer bepaald bij grensoverschrijdende geschillen, zouden weinig effect sorteren indien zij niet ter kennis van de mogelijke begunstigden worden gebracht. De kenmerken van de nationale rechtsbijstandsstelsels zijn reeds beschreven op de website 'Dialoog met de burgers', alsook in een publicatie van de Raad van Europa. Op de website van het Europees justitieel netwerk moeten nadere informatie over de nationale wetgevingen en de bepalingen van deze richtlijn worden bekendgemaakt.