Toelichting bij COM(2002)736 - Gemeenschappelijke maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Inleiding

1.1. Mond- en klauwzeer is een zeer besmettelijke virale aandoening die hoofdzakelijk voorkomt bij evenhoevigen en die voor het eerst is beschreven in Italië in de 16e eeuw. Aangezien deze ziekte van uitzonderlijk economisch belang is, staat zij bovenaan op lijst A van het Internationaal Bureau voor Besmettelijke Veeziekten (OIE).

1.2. Mond- en klauwzeer is niet gevaarlijk voor de mens, maar kan in uitzonderlijke gevallen toch bij de mens voorkomen, en het gaat dan gepaard met geringe klinische symptomen van voorbijgaande aard.

1.

2. De algemene situatie met betrekking tot mond- en klauwzeer


2.1. Mond- en klauwzeer blijft enzoötisch in bepaalde derde landen die grenzen aan lidstaten of aan kandidaat-lidstaten. Acute uitbraken van mond- en klauwzeer werden gemeld in sommige Balkanstaten in 1996, in Trans-Kaukasië sedert 1997 en in bepaalde Maghreblanden in 1999. De Gemeenschap leverde deze landen vaccins en de nodige uitrusting om de ziekte snel te kunnen uitroeien. Er blijven nieuwe topotypes en exotische stammen van het mond- en klauwzeer virus opduiken in Turkije ten gevolge van de insleep van het virus uit meer oostelijk gelegen gebieden.

2.2. Deze maatregelen werden grotendeels uitgevoerd in nauwe samenwerking met internationale instellingen, in de eerste plaats de Europese Commissie voor de Bestrijding van Mond- en Klauwzeer (EUFMD), een officieel orgaan van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties (UN). Bij Beschikking 2001/300/EG heeft de Commissie de langdurige samenwerking met de EUFMD officieel bekrachtigd en heeft zij ook een uitvoeringsovereenkomst betreffende de aanwending en de werking van het Trustfonds voor duurzame activiteiten van die organisatie - een fonds dat werkzaam is in het kader van de EUFMD en dat gedurende vele jaren mee is gefinancierd door de Commissie - ondertekend.

2.3. In 2000 en 2001 zijn ook uitbraken gemeld in landen die tot dan toe vrij waren van mond- en klauwzeer. In de gevallen waarin de ziekte opdook in derde landen die vers vlees naar de Gemeenschap exporteren, werd die invoer geschorst totdat de gezondheidssituatie weer beter was en de nodige communautaire maatregelen waren getroffen om die invoer te kunnen voortzetten onder strengere voorwaarden die moesten voorkomen dat via die invoer virus op het grondgebied van de Gemeenschap werd ingesleept.

2.4. De algemene mond- en klauwzeersituatie is van dien aard dat men continu op de ziekte bedacht moet zijn en dat preventieve maatregelen moeten worden getroffen om insleep van het mond- en klauwzeervirus in de Gemeenschap en in de communautaire veebeslagen uit naburige landen of via invoer van levende dieren of producten van dierlijke oorsprong, te voorkomen.

2.

3. Historisch overzicht van de bestrijdingsmaatregelen in de lidstaten


3.1. De gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer zijn vastgesteld bij Richtlijn 85/511/EEG i, laatstelijk gewijzigd bij de Akte van toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden i. Het bij Richtlijn 90/423/EEG i van de Raad ingestelde verbod op preventieve vaccinatie heeft op doeltreffende wijze bijgedragen tot de verbetering van de gezondheidstoestand van de veestapel in de Gemeenschap en dus ook tot de vrije handel in ziektegevoelige dieren en in producten die van dergelijke dieren afkomstig zijn.

3.2. Sinds de voltooiing van de interne markt zijn, mede dankzij de in het algemeen bevredigende gezondheidsstatus van het vee in de lidstaten, de verplaatsingen van en de handel in dieren en dierlijke producten aanzienlijk toegenomen en sommige gebieden van de Gemeenschap moeten sedertdien als gebied met een hoge veedichtheid worden aangemerkt. In die omstandigheden kan een uitbraak van mond- en klauwzeer zich snel ontwikkelen tot een epizoötie die zulke verwikkelingen veroorzaakt dat de rentabiliteit van de veehouderij voor ziektegevoelige dieren in het algemeen en voor varkens en herkauwers in het bijzonder, ernstig in het gedrang kan komen en dat bijgevolg ruime financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld om de getroffen boeren te vergoeden en de nodige bestrijdingsmaatregelen toe te passen.

3.3. Sedert 1 januari 1992, de datum waarop preventieve vaccinatie in de gehele Gemeenschap is verboden, hebben zich uitbraken van mond- en klauwzeer voorgedaan in Italië in 1993 en in Griekenland in 1994, 1996 en 2000, telkens als gevolg van insleep uit derde landen; de uitbraken werden met succes bestreden door toepassing van de maatregelen van Richtlijn 85/511/EEG, inclusief het ruimen ("stamping out") van besmette beslagen en het stringent toepassen van het verplaatsingsverbod.

3.4. In 2001 heeft zich een grote epidemie van mond- en klauwzeer voorgedaan in het Verenigd Koninkrijk. Meer dan 2 000 bedrijven waren er getroffen. Doordat schapen waren vervoerd voordat de eerste uitbraak in het Verenigd Koninkrijk was ontdekt, werden ook enkele bedrijven in Frankrijk, Ierland en Nederland besmet. In alle getroffen lidstaten dienden grote aantallen dieren te worden geslacht en vernietigd en niet alleen de veehouderijsector, maar de hele plattelandsgemeenschap in de getroffen delen van de Gemeenschap heeft enorme economische verliezen geleden. Voor het eerst sinds 1991 maakte een lidstaat, Nederland, gebruik van de mogelijkheid om een noodvaccinatie uit te voeren overeenkomstig Richtlijn 85/511/EEG. In verband met de beperkingen inzake het internationale handelsverkeer evenwel werden de gevaccineerde dieren vervolgens gedood om de gezondheidsstatus van het land onverwijld te herstellen.

3.5. Het afgelopen decennium heeft de Gemeenschap uitbraken, en in sommige gevallen epizoötieën, gekend van klassieke varkenspest, een besmettelijke virale aandoening bij gedomesticeerde en wilde varkens. Deze ziekte, en met name de epizoötie van 1997/1998, heeft tot zware economische verliezen geleid voor de Gemeenschap, de betrokken lidstaten en de boeren, omdat grote aantallen dieren moesten worden gedood en vernietigd, en omdat er voor de handel in varkens en in daarvan afkomstige producten - soms langdurige - beperkende maatregelen golden. De gevolgen op economisch en sociaal gebied en met betrekking tot het dierenwelzijn werden evenwel sterk overtroffen door die van de epizoötie van mond- en klauwzeer in 2001, met name omdat mond- en klauwzeer meer dan één diersoort aantast, vooral runderen, veel besmettelijker is en gemakkelijk wordt verspreid door de wind en door levenloze smetstofdragers.

3.

4. Voorbereiding van een herziening van de maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer


4.1. Uit de ervaring met klassieke varkenspest was reeds gebleken dat de bij Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde maatregelen onvolledig waren. Daarom heeft de Commissie, samen met laboratoriumdeskundigen, epizoötiologen en vertegenwoordigers van de veterinaire autoriteiten van de lidstaten, in 1998 een aanvang gemaakt met een grondige herziening van de maatregelen van die richtlijn en de op die richtlijn gebaseerde uitvoeringsbesluiten. Verder heeft een speciale werkgroep van het Wetenschappelijk Veterinair Comité in 1999 een verslag opgesteld over noodvaccinatie tegen mond- en klauwzeer.

4.2. De genoemde werkgroepen waren het unaniem met de Commissie eens dat een aantal van de tot nu toe vastgestelde maatregelen moet worden gewijzigd om rekening te houden met de meest recente wetenschappelijke ontwikkelingen op dit gebied, met de ervaringen op het gebied van de bestrijding van belangrijke besmettelijke ziektes, en met de technische vooruitgang op het gebied van de laboratoriumdiagnose en vooral ook van vaccinaties.

4.3. Op basis van het advies van deskundigen hadden de diensten van de Commissie een ontwerp-voorstel opgesteld voor een nieuwe richtlijn van de Raad inzake maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, toen op 20 februari 2001 de eerste uitbraak werd gemeld van wat een van de ergste epizoötieën van mond- en klauwzeer in Europa zou worden.

4.4. Tijdens die epizoötie, die tot gevolg had dat het bijna een jaar heeft geduurd voordat de Gemeenschap door het OIE weer als vrij van mond- en klauwzeer werd erkend, hebben niet alleen de getroffen lidstaten maar ook de Gemeenschap als geheel moeten afrekenen met strenge beperkingen van interne en internationale handel in en verplaatsingen van gevoelige dieren en producten van dergelijke dieren.

4.5. De epizoötie van klassieke varkenspest en de recente epizoötie van mond- en klauwzeer hebben ook aangetoond dat een ziektebestrijdingsbeleid dat volledig is gebaseerd op het ruimen ("stamping out") van besmette en verontreinigde dieren, vragen oproept op het vlak van ethiek en milieu en alsmaar moeilijker wordt geaccepteerd.

4.6. Voor het beheer van de mond- en klauwzeercrisis van 2001 werd nauw samengewerkt tussen de Commissie en de lidstaten bij het vaststellen en voortdurend aanpassen van beschermende maatregelen ter verscherping en aanvulling van de bepalingen van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad. Bij de vaststelling van deze beschermende maatregelen werd onverkort rekening gehouden met de maatregelen waarover reeds overeenstemming was bereikt in de groepen van deskundigen die in 1998 waren opgericht om de communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer te herzien. Daarbij hebben de lidstaten extra en waardevolle ervaring opgedaan met betrekking tot de toepassing van bepaalde maatregelen die zijn vervat in het onderhavige ontwerp-voorstel.

4.7. Nadat de crisis was bedwongen, hebben het Belgische Voorzitterschap van de Raad en de Commissie in december 2001 samen een internationale conferentie inzake de preventie en de bestrijding van mond- en klauwzeer georganiseerd, teneinde de eerste conclusies te trekken uit de uitbraak van 2001. De conferentie deed een oproep aan de Commissie om adequate wetgevende voorstellen in te dienen teneinde dergelijke uitbraken voortaan te voorkomen en om, mocht zich toch een nieuwe uitbraak voordoen, de economische consequenties ervan zoveel mogelijk te beperken. Onder meer werd gevraagd om, rekening houdend met de technische ontwikkelingen inzake laboratoriumdiagnose, noodvaccinatie te gaan beschouwen als een reële optie op het gebied van de ziektebestrijding. Ook werd gevraagd de internationale handelsnormen opnieuw te bezien teneinde de economische consequenties voor landen die gebruikmaken van noodvaccinatie, zoveel mogelijk te beperken.

4.8. In de loop van 2001 en vooral na de conferentie zijn, zowel door de lidstaten, door de Commissie als in het kader van internationale organisaties, diverse maatregelen getroffen om de aanpak van deze ziekte opnieuw te bezien en de hulpmiddelen om de ziekte te voorkomen en indien nodig te bestrijden, te verbeteren.

4.9. In de loop van 2001 zijn belangrijke wijzigingen aangebracht in de internationale veterinairrechtelijke normen, met name de beschrijving van tests voor de opsporing van antilichamen tegen niet-structurele proteïnen in de vierde editie van het Handboek inzake normen voor diagnostische tests en vaccins van het OIE, dat is gepubliceerd in augustus 2001.

4.10. De tweede belangrijke wijziging betreft de wijziging van de diergezondheidscode van het OIE die is vastgesteld in de 70e algemene zitting in 2002. Krachtens deze wijziging moet de gezondheidsstatus van een land niet alleen worden beschreven op basis van de afwezigheid van klinische symptomen, maar ook op het aantonen, aan de hand van laboratoriumtests, van de afwezigheid van besmetting met mond- en klauwzeer. Indien vooraf is ingeënt, moet de laboratoriumtest ook de opsporing betreffen van antilichamen tegen niet-structurele eiwitten, en moeten de tests die zijn beschreven in het handboek met normen, worden opgenomen in de diergezondheidscode. Bijgevolg zou een land dat vrij was van mond- en klauwzeer en van besmetting, maar noodvaccinatie heeft toegepast in combinatie met stamping-out van besmette beslagen en met serologische bewaking in de periode na de vaccinatie (waarbij gebruik wordt gemaakt van tests voor de opsporing van antilichamen tegen niet-structurele eiwitten bij gevaccineerde dieren) zijn status opnieuw verwerven zes maanden na de laatste uitbraak of na de voltooiing van de vaccinatie, indien dat moment later valt. Noodvaccinatie kan dan een optie worden bij de bestrijding van mond- en klauwzeer.

4.11. In 2002 heeft het Europees Parlement een tijdelijk comité inzake mond- en klauwzeer ingesteld met als opdracht de mond- en klauwzeercrisis van 2001 te onderzoeken en algemene conclusies op te stellen met betrekking tot bestrijdingsstrategieën. De conclusies van het comité zullen in aanmerking worden genomen bij de redactie van de tekst van de nieuwe richtlijn zoals die uiteindelijk zal worden goedgekeurd.

4.12. De Commissie is van oordeel dat de internationaal erkende status 'vrij van mond- en klauwzeer zonder vaccinatie', die door het OIE aan alle lidstaten is toegekend, zeer waardevol is, de totstandbrenging van de interne markt heeft vergemakkelijkt en voor alle lidstaten nieuwe afzetmogelijkheden biedt.

Om technische en economische redenen hebben de Commissie en de lidstaten besloten niet af te wijken van het huidige beleid dat een verbod inhoudt op preventieve vaccinatie. De voornaamste reden is dat mond- en klauwzeer in de Gemeenschap niet enzoötisch is en dus exotisch, zoals zovele andere dierziekten die elders in de wereld voorkomen. Indien virus toevallig op het grondgebied van de Gemeenschap zou worden binnengebracht, zou het kunnen komen uit diverse gebieden in de wereld waar de ziekte wel enzoötisch is. Gezien de aard van het virus en vooral de diversiteit aan antigenen, zou het preventief vaccineren met een aantal vooraf geselecteerde virusstammen zeer duur uitvallen en uiteindelijk totaal ondoelmatig zijn, maar het risico dat de besmetting zich verspreidt onder een inadequaat gevaccineerde populatie, zou daardoor wel toenemen.

Noch de hierboven genoemde internationale conferentie, noch het Tijdelijk Comité van het Europees Parlement hebben op enigerlei wijze gesuggereerd dat moet worden teruggekeerd naar een op preventieve vaccinatie gebaseerd beleid; zij hebben wel gevraagd noodvaccinatie niet langer te beschouwen als laatste hulpmiddel, maar het een meer prominente plaats te geven in de bestrijdingsstrategie, zij het in combinatie met maatregelen om te voorkomen dat virusinsleep op het grondgebied van de Gemeenschap en bij ziektegevoelige dieren plaatsvindt, en om de slagkracht van de lidstaten bij een eventuele uitbraak te vergroten.

4.

5. Algemene kenmerken van het voorstel


5.1. Hoewel met de voorbereiding van het voorstel is begonnen lang voordat de crisis in 2001 zich heeft voorgedaan, is het toch gedeeltelijk gebaseerd op de lessen die in de loop van de crisis zijn geleerd. Gezien de aard van de ziekte is er geen perfecte oplossing die geschikt is om tegemoet te komen aan alle eisen op het gebied van economie, milieu en ethiek die de maatschappij kan stellen, en bijgevolg kan dit voorstel niet meer zijn dan het best mogelijke compromis.

5.2. De structuur van het voorstel is gebaseerd op de opeenvolging van feiten die zich voordoen bij een uitbraak en bevat in het slotgedeelte de maatregelen die moeten worden genomen om voorbereid te zijn op een uitbraak.

5.3. Wanneer de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, moeten maatregelen worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden zodra het vermoeden is bevestigd. Dergelijke maatregelen moeten door de bevoegde autoriteiten gedifferentieerd ten uitvoer worden gelegd en in sommige gevallen worden uitgebreid tot grote geografische en bestuurlijke gebieden, afhankelijk van de epizoötiologische situatie in de betrokken lidstaat. Ook moet het mogelijk zijn een programma inzake preventieve ruiming toe te passen om het aantal ziektegevoelige dieren in de nabijheid van een uitbraak te verminderen.

5.4. Een snelle en gedetailleerde diagnose van de ziekte en een identificatie van het betrokken virus zijn van doorslaggevend belang en moeten worden uitgevoerd onder toezicht van de verantwoordelijke laboratoria, die onderling met elkaar in verbinding moeten staan en die moeten samenwerken onder de leiding van een referentielaboratorium dat door de Commissie is aangewezen na raadpleging van de lidstaten in het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid. In afwijking van eerdere adviezen van deskundigen en overeenkomstig het door de Commissie in de voorbije tien jaar gevoerde beleid, heeft de uitbraak van 2001 bevestigd dat de laboratoriumcapaciteit, de expertise en de gezonde wetenschappelijke concurrentie op het gebied van de diagnose van mond- en klauwzeer in zoveel mogelijk lidstaten in stand moeten worden gehouden.

5.5. Verbreiding van de ziekte moet van meet af aan worden voorkomen door een scherp toezicht op de verplaatsingen van dieren en op het gebruik van mogelijk verontreinigde stoffen en, indien nodig in uitzonderlijk ernstige gevallen, vooral in gebieden met een hoge veedichtheid, door vaccinatie. Tegelijkertijd zijn er voldoende doeltreffende hulpmiddelen om verspreiding van het virus te voorkomen wanneer gezonde dieren van veebeslagen buiten de ingesloten gebieden worden geslacht of wanneer melk van dergelijke dieren wordt verwerkt in inrichtingen die zijn gevestigd in gebieden waarvoor in verband met de ziekte beperkingen zijn vastgesteld.

5.6. Door ten aanzien van de bestrijdingsmaatregelen de regionaliseringsbeginselen toe te passen, kunnen in een bepaald deel van de Gemeenschap strenge bestrijdingsmaatregelen worden toegepast zonder dat de algemene belangen van de Gemeenschap daardoor in het gedrang worden gebracht.

5.7. Hoewel de symptoomloze vorm van mond- en klauwzeer bij schapen sedert lange tijd uitvoerig aan bod is gekomen in diverse studies en artikelen, was de mate waarin deze soort betrokken was bij en bijgedragen heeft tot de verspreiding van mond- en klauwzeer in het Verenigd Koninkrijk in 2001 toch nog onverwacht en was het een totale verrassing voor al wie verantwoordelijkheid droeg voor de bestrijding van de ziekte. De rol van schapen bij de epizoötie vereiste de uitwerking van principes inzake serologische bewaking vóórdat de beperkingen die waren opgelegd aan bedrijven in bepaalde gebieden, konden worden ingetrokken en ook van principes inzake het herstel van de status van een land als vrij van mond- en klauwzeer en van besmetting.

5.8. Voor noodgevallen heeft de Gemeenschap reserves van geïnactiveerd antigeen van het mond- en klauwzeervirus aangelegd die in daartoe aangewezen antigeenbanken zijn opgeslagen. Er moeten transparante en doeltreffende procedures worden vastgesteld waardoor de onmiddellijke beschikbaarheid van het antigeen kan worden gegarandeerd. Verder hebben sommige lidstaten nationale vaccin- en antigeenbanken opgericht. Om de veestapel in de Gemeenschap te beschermen moeten, op basis van een risico-evaluatie, voorzieningen worden getroffen om naburige derde landen die met mond- en klauwzeer zijn besmet of dreigen te worden besmet, bij te staan, met name door in noodgevallen onmiddellijk antigeen of vaccin te leveren. Naar aanleiding van de recente politieke ontwikkelingen en met name de gebeurtenissen van 11 september 2001, moet meer aandacht worden besteed aan aspecten inzake agroterrorisme, wat erop neerkomt dat een grotere mate van vertrouwelijkheid vereist is met betrekking tot gegevens inzake antigeenvoorraden. Derhalve moet worden voorzien in uitzonderingen op bepaalde aanschafprocedurs van de Commissie en moet de toegang tot essentiële informatie worden beperkt.

5.9. Overeenkomstig Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik i is voor mond- en klauwzeervaccins een door de lidstaten afgegeven vergunning voor het in de handel brengen vereist.

5.10. In artikel 8 van Richtlijn 2001/82/EEG zijn bepalingen voor noodsituaties opgenomen, op grond waarvan bij dieren van voor de ziekte gevoelige soorten mond- en klauwzeervaccins mogen worden gebruikt, zelfs als voor dit vaccin geen vergunning voor het in de handel brengen is verleend in de betrokken lidstaat. Omdat voor een doeltreffende bescherming van gevoelige dieren in noodsituaties telkens weer andere antigenen nodig zijn, lijkt het beter deze clausule voor noodsituaties te handhaven.

5.11. In nauwe samenwerking evenwel tussen het Europees Bureau voor de Geneesmiddelenbeoordeling (EMEA), het OEI, de Onderzoekgroep van de Europese Commissie voor de Bestrijding van Mond- en klauwzeer (EUFMD) van de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties (VN) en de Europese Commissie, is de monografie van de Europese Farmacopee inzake mond- en klauwzeer gewijzigd teneinde daarin normen op te nemen voor vaccins tegen mond- en klauwzeer die betrekking hebben op essentiële eisen inzake zuiverheid van het vaccin, wat een absolute voorwaarde is voor het uitvoeren van een test voor het identificeren van besmette dieren binnen een gevaccineerde dierenpopulatie.

5.12. Aangezien alle ziektegevoelige dieren in de lidstaten niet-gevaccineerd en dus ook vatbaar zijn, moet men voortdurend op de ziekte bedacht zijn. Gedetailleerde rampenplannen zijn doeltreffende hulpmiddelen gebleken om de ziekte aan te pakken. Dergelijke rampenplannen moeten regelmatig worden herzien in het licht van de resultaten van 'real-time'-alarmoefeningen in de lidstaten, waarbij de nauwe samenwerking tussen de lidstaten moet worden aangemoedigd. Wanneer dergelijke rampenplannen opnieuw worden bezien in het licht van deze richtlijn, moeten daarin bepalingen worden opgenomen betreffende de toepassing van noodvaccinatie. Bovendien zijn rampenplannen van cruciaal belang om te garanderen dat overwegingen inzake milieubescherming in aanmerking worden genomen bij een uitbraak. De plannen moeten voorzien in goed gestructureerde en georganiseerde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten op het gebied van veterinaire aangelegenheden en het milieu, teneinde te zorgen voor een adequate coördinatie van de maatregelen ter bescherming van de diergezondheid en van het milieu.

5.13. Om te garanderen dat de lidstaten en de Commissie bij de bestrijding van mond- en klauwzeer nauw met elkaar samenwerken en om rekening te houden met de aard van de ziekte, zou de Commissie moeten worden gemachtigd bepaalde technische aspecten van de bestrijdingsmaatregelen te wijzigen en aan te passen volgens de procedure van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, overeenkomstig het bepaalde in Besluit 1999/468/EG van de Raad tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden i.

5.14. De artikelen 11 tot en met 15 van Beschikking 90/424/EEG van de Raad van 26 juni 1990 betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied i, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad i, zijn van toepassing in geval van mond- en klauwzeer en met betrekking tot de verlening van communautaire steun aan communautaire coördinatie- of referentielaboratoria en antigeen- en vaccinbanken. Vergoedingen die de Gemeenschap aan de lidstaten betaalt om hun uitgaven in verband met bestrijdingsmaatregelen voor de aanpak van mond- en klauwzeer te dekken, moeten aan deze richtlijn worden getoetst.