Toelichting bij COM(2002)222 - Bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 en tot wijziging, wat betreft onderhoudsverplichtingen, van Verordening (EG) nr. 44/2001 - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2002)222 - Bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke ... |
---|---|
bron | COM(2002)222 |
datum | 03-05-2002 |
Dit voorstel vormt een onderdeel van de werkzaamheden die in de Europese Gemeenschap aan de gang zijn met het oog op de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte op grond van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen. i
De rechtsgrondslag van het voorstel wordt gevormd door artikel 61, onder c), en artikel 67, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Volgens artikel 61, onder c), en artikel 65 van het Verdrag neemt de Gemeenschap maatregelen aan op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, voorzover dit nodig is voor de goede werking van de interne markt. Tot deze maatregelen behoren de verbetering en vereenvoudiging van de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken en handelszaken. Het basisinstrument op dit gebied is Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad, die echter niet van toepassing is op bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden, waaronder de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht en testamenten en erfenissen. i
Op het gebied van het familierecht geeft Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad regels betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk, alsook van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de gemeenschappelijke kinderen, die bij dezelfde gelegenheid worden gegeven. i Verordening (EG) nr. 1347/2000 was het eerste communautaire instrument dat op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken werd aangenomen, en vormt een belangrijke eerste stap op de weg naar de wederzijdse erkenning van beslissingen op het gebied van het familierecht. De verordening is op 1 maart 2001 in werking getreden.
Voortbouwend op Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, heeft Frankrijk op 3 juli 2000 een initiatief ingediend dat tot doel heeft het exequatur af te schaffen voor het gedeelte van de beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid dat betrekking heeft op het omgangsrecht ("Frans initiatief betreffende het omgangsrecht"). i Aan de afschaffing van het exequatur werd de waarborg verbonden dat het kind na afloop van de periode van uitoefening van het omgangsrecht automatisch wordt teruggezonden, terwijl de draagwijdte van het initiatief werd omschreven onder verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
De Raad Justitie en Binnenlandse Zaken heeft tijdens zijn vergadering op 30 november 2000 een programma tot regeling van de toekomstige werkzaamheden inzake de wederzijdse erkenning van beslissingen op vier actieterreinen aangenomen, met als uiteindelijk doel de afschaffing van het exequatur voor alle beslissingen. i Wat terrein 2 betreft, is het programma op Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad gebaseerd en voorziet het tijdens de eerste etappe in de uitbreiding van het toepassingsgebied van deze verordening buiten het kader van de echtscheiding en in de afschaffing van het exequatur met betrekking tot het omgangsrecht. De Raad is bij dezelfde gelegenheid tot de conclusie gekomen dat, parallel met de uitbreiding van het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, de werkzaamheden met betrekking tot het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht moeten worden voortgezet, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen.
Op 6 september 2001 heeft de Commissie een voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid ("voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid") ingediend. i Het voorstel breidt de regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad uit tot alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, op grond van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels en een nauwere samenwerking tussen de autoriteiten. De fundamentele bevoegdheidsgrond is de gewone verblijfplaats van het kind. Het voorstel behandelt uitdrukkelijk het probleem van de ontvoering van kinderen, door middel van bevoegdheidsregels en bepalingen inzake de terugzending van het kind.
Tevens heeft de Commissie, met het oog op de regeling van internationale situaties, op 20 november 2001 een voorstel ingediend voor een beschikking van de Raad waarbij de lidstaten worden gemachtigd het Verdrag van Den Haag van 1996 te ondertekenen. i
Tijdens de daaropvolgende besprekingen in de Raad werd gewezen op de noodzaak het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht in één enkel instrument samen te voegen. Bovendien werd tijdens de informele bijeenkomst van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken op 14 en 15 februari 2002 de aanzet gegeven tot een mogelijke oplossing voor het moeilijke probleem van de terugzending van ontvoerde kinderen. Deze oplossing zou erin bestaan dat de definitieve beslissingsbevoegdheid bij de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind berust, terwijl de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, slechts voorlopige maatregelen ter bescherming van het kind kan nemen.
In het licht van deze besprekingen heeft het Europees Parlement er de voorkeur aan gegeven op dit voorstel te wachten, alvorens zijn advies uit te brengen. Aangezien de bepalingen van het voorstel integraal in het onderhavige voorstel worden overgenomen, is eerstgenoemd voorstel nu overbodig geworden en zal het door de Commissie volgens de gewone procedure formeel worden ingetrokken.
De Commissie dient bijgevolg thans een nieuw voorstel in waarin Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht worden samengevoegd. Het voorstel bestaat uit twee elementen. Ten eerste neemt het de bepalingen inzake echtscheiding van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad ongewijzigd over. Ten tweede voegt het de bepalingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht tot een volledig stel regels inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid samen. Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, waarvan de bepalingen integraal in het onderhavige voorstel worden overgenomen, wordt derhalve ingetrokken.
De Commissie heeft voor één enkel instrument betreffende echtscheiding en ouderlijke verantwoordelijkheid gekozen, teneinde het werk van rechters en practici te vergemakkelijken wanneer zij, zoals vaak het geval is, in het kader van procedures over huwelijkszaken vragen over de ouderlijke verantwoordelijkheid te behandelen krijgen. Het alternatief zou erin hebben bestaan slechts de bepalingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad te schrappen en ze samen te voegen met het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid en het Frans initiatief inzake het omgangsrecht. Het eindresultaat zouden twee afzonderlijke instrumenten zijn geweest die aanverwante materies zouden hebben geregeld, één betreffende echtscheiding en één betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, waarvan de eerste een bestaand instrument zou zijn geweest, namelijk Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, maar met de helft van de bepalingen ervan geschrapt. Dit alternatief werd niet bevredigend geacht, noch met het oog op een gemakkelijker toepassing van het recht door rechters en practici, noch ter bevordering van de vereenvoudiging en samenhang van de communautaire regelgeving.
Inhoudsopgave
- Doel
- 3. ARTIKELSGEWIJZE COMMENTAAR
- Hoofdstuk I - Toepassingsgebied, definities en grondbeginselen
- Artikel 2 - Definities
- Lidstaat
- Lidstaat van herkomst en aangezochte lidstaat
- Ouderlijke verantwoordelijkheid
- Persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt
- Gezagsrechten
- Gezagsrechten
- Ontvoering van een kind
- Artikel 3 - Recht van het kind op contact met beide ouders
- Artikel 4 - Recht van het kind om te worden gehoord
- Hoofdstuk II - Bevoegdheid
- Artikel 5 - Algemene bevoegdheid
- Artikel 6 - Wedereis
- Artikel 7 - Omzetting van scheiding van tafel en bed in echtscheiding
- Artikel 8 - Exclusieve aard van de bevoegdheden op grond van de artikelen 5, 6 en 7
- Artikel 9 - Residuele bevoegdheid
- Afdeling 2 - Ouderlijke verantwoordelijkheid
- Artikel 10 - Algemene bevoegdheid
- Artikel 11 - Voortgezette bevoegdheid van de lidstaat van de vorige verblijfplaats van het kind
- Artikel 12 - Uitbreiding van rechtsmacht
- Artikel 13 - Bevoegdheid op grond van de plaats waar het kind zich bevindt
- Artikel 14 - Residuele bevoegdheid
- Artikel 15 - Verwijzing naar een rechterlijke instanties die beter in staat is de zaak te behandelen
- Afdeling 3 - Gemeenschappelijke bepalingen
- Artikel 17 - Toetsing van de bevoegdheid
- Artikel 18 - Toetsing van de ontvankelijkheid
- Artikel 19 - Aanhangigheid en onderling afhankelijke vorderingen
- Artikel 20 - Voorlopige en bewarende maatregelen
- Hoofdstuk III - Ontvoering van kinderen
- Artikel 21 - Bevoegdheid
- Artikel 22 - Terugzending van het kind
- Artikel 23 - Niet-terugzending van het kind bij wege van voorlopige beschermende maatregel
- Artikel 24 - Beslissing betreffende het gezag
- Artikel 25 - Kosten
- Hoofdstuk IV - Erkenning en tenuitvoerlegging
- Artikel 26 - Erkenning van een beslissing
- Artikel 27 - Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk
- Artikel 28 - Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid
- Artikel 29 - Geen toetsing van de bevoegdheid van de rechterlijke instantie van de lidstaat van herkomst
- Artikel 30 - Verschillen in de toepasselijke wetgeving
- Artikel 31 - Geen toetsing ten gronde
- Artikel 32 - Aanhouding van de uitspraak
- Afdeling 2 - Verzoek om uitvoerbaarverklaring
- Artikel 33 - Uitvoerbare beslissingen
- Artikel 34 - Relatief bevoegde rechterlijke instantie
- Artikel 35 - Procedure
- Artikel 36 - Beslissing van de rechterlijke instantie
- Artikel 37 - Kennisgeving van de beslissing
- Artikel 38 - Rechtsmiddelen tegen de beslissing
- Artikel 39 - Hogere voorzieningen en terzake bevoegde rechterlijke instanties
- Artikel 40 - Aanhouding van de uitspraak
- Artikel 41 - Gedeeltelijke tenuitvoerlegging
- Artikel 42 - Documenten
- Artikel 43 - Ontbrekende documenten
- Artikel 44 - Certificaten betreffende beslissingen in huwelijkszaken en certificaten betreffende beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid
- Afdeling 3 - Tenuitvoerlegging met betrekking tot het omgangsrecht en de terugzending van een kind
- Artikel 45 - Toepassingsgebied
- Artikel 46 - Omgangsrecht
- Artikel 47 - Terugzending van een kind
- Artikel 48 - Hoger beroep
- Artikel 49 - Documenten
- Afdeling 4 - Overige bepalingen
- Artikel 51 - Praktische regelingen betreffende de uitoefening van het omgangsrecht
- Artikel 53 - Cautie of andere zekerheid
- Artikel 54 - Geen legalisatie of soortgelijke formaliteit
- Hoofdstuk V - Samenwerking tussen centrale autoriteiten
- Artikel 55 - Aanwijzing
- Artikel 56 - Algemene taken
- Artikel 57 - Samenwerking in specifieke gevallen
- Artikel 58 - Werkwijze
- Artikel 59 - Vergaderingen
- Hoofdstuk VI - Verhouding tot andere instrumenten
- Artikel 61 - Verhouding tot bepaalde multilaterale verdragen
- Artikel 62 - Verdragen met de Heilige Stoel
- Hoofdstuk VII - Overgangsbepalingen
- Hoofdstuk VIII - Slotbepalingen
- Artikel 65 - Inlichtingen betreffende de centrale autoriteiten en het taalgebruik
- Artikel 66 - Wijzigingen in de bijlagen I, II en III
- Artikel 67 - Wijzigingen in de bijlagen IV tot en met VII
- Artikel 68 - Comité
- Artikel 69 - Intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000
- Artikel 70 - Wijziging van Verordening (EG) nr. 44/2001
- Artikel 71 - Inwerkingtreding
- Bijlagen
- Bijlage II
- Bijlage III
- Bijlage IV
- Bijlage V
- Bijlage VI
- Bijlage VII
- Bijlage VIII
STELLING
Doel van het voorstel is de erkenning en tenuitvoerlegging in de Gemeenschap, op grond van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels, van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Wat huwelijkszaken betreft, worden de desbetreffende bepalingen van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad overgenomen.
Wat de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, wordt een nieuw stel regels voorgesteld, gebaseerd op de bestaande regels van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid in het kader van echtscheidingsprocedures, waarin tevens de twee ter discussie staande voorstellen worden samengevoegd.
De Europese Raad van Tampere in oktober 1999 heeft het omgangsrecht als een prioriteit op het gebied van de justitiële samenwerking aangemerkt. i Dit is een reactie op een reële sociale noodzaak. Nu mensen meer en meer tussen lidstaten verhuizen, gezinnen uiteenvallen en nieuwe gezinsrelaties worden aangegaan, hebben kinderen behoefte aan een rechtskader dat hun de zekerheid biedt dat zij betrekkingen kunnen blijven onderhouden met diegenen die de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hen dragen en die nu misschien in verschillende lidstaten wonen.
De doelstelling van het communautaire optreden op dit gebied bestaat erin zo goed mogelijk de belangen van het kind te beschermen. Dit betekent inzonderheid dat concreet uitvoering moet worden gegeven aan het fundamentele recht van het kind om contacten met zijn of haar beide ouders te onderhouden, neergelegd in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Te dien einde stelt de Commissie nu voor:
het beginsel van de wederzijdse erkenning uit te breiden tot alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid (dit komt overeen met het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid);
het exequatur af te schaffen met betrekking tot het omgangsrecht (dit komt overeen met het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht); i en
een oplossing voor de terugzending van ontvoerde kinderen uit te werken, in die zin dat de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, bij wege van voorlopige beschermende maatregel zou kunnen besluiten het kind niet terug te zenden, maar dat besluit terzijde zou kunnen worden gesteld door een beslissing betreffende het gezag, gegeven door een rechterlijke instantie van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind. Zou deze laatste beslissing de terugzending van het kind met zich brengen, dan zou die terugzending bovendien moeten geschieden zonder dat voor de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing in de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, enigerlei bijzondere procedure vereist is.
Het voorstel is dan ook gebaseerd op Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, ter voltooiing van de eerste etappe van het programma inzake wederzijdse erkenning op terrein 2, waarvan het einddoel de afschaffing van het exequatur voor alle beslissingen blijft.
Het voorstel gaat niet verder dan wat nodig is ter verwezenlijking van de doelstelling de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid te vereenvoudigen, en is dus in overeenstemming met de in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
De kern van het voorstel wordt gevormd door de hoofdstukken II en IV, waarin de regels betreffende de bevoegdheid respectievelijk de erkenning en tenuitvoerlegging zijn ondergebracht, en hoofdstuk III, waarin een oplossing voor het probleem van de ontvoering van kinderen is uitgewerkt.
Artikel 1 - Toepassingsgebied
Door de band met huwelijkszaken te verbreken breidt het voorstel het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad uit tot alle burgerlijke procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Procedures betreffende onderhoudsverplichtingen zijn echter van het toepassingsgebied van het voorstel uitgesloten, omdat deze reeds onder Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad vallen, dat in een meer geavanceerd stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging voorziet.
Bovendien blijkt er in sommige lidstaten een duidelijke scheiding te bestaan tussen strafrechtelijke maatregelen en daaropvolgende burgerrechtelijke beschermingsmaatregelen, zoals de plaatsing van het kind in een instelling. Bijgevolg wordt ook in dit verband in een uitsluiting van het toepassingsgebied van het voorstel voorzien, teneinde duidelijk te maken dat het de lidstaat die de strafrechtelijke maatregelen neemt, door deze verordening niet wordt verhinderd zijn bevoegdheid uit te oefenen om ook de vereiste burgerrechtelijke maatregelen te nemen.
De term 'burgerlijke procedures' omvat niet alleen gerechtelijke maar ook administratieve procedures, voorzover de nationale wetgeving daarin voorziet.
Dit artikel komt overeen met artikel 1, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Rechterlijke instantie en beslissing
De definities van de termen 'rechterlijke instantie' en 'beslissing' komen overeen met artikel 1, lid 2, respectievelijk artikel 13, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Het voorstel is niet van toepassing op Denemarken, overeenkomstig het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gevoegd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn aan Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad gebonden. Zij hebben ook reeds de wens te kennen gegeven deel te nemen aan de aanneming en toepassing van het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht en het voorstel van de Commissie betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, overeenkomstig het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gevoegd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
De termen 'lidstaat van herkomst' en 'aangezochte lidstaat' worden gebruikt om de lectuur te vergemakkelijken.
Er wordt een algemene definitie van de term 'ouderlijke verantwoordelijkheid' gegeven. Het gaat om een brede definitie, omdat de Commissie het van belang acht niet tussen kinderen te discrimineren door bepaalde maatregelen uit te sluiten en aldus bepaalde kinderen en situaties buiten het toepassingsgebied van de verordening te laten.
De term heeft bijgevolg zowel betrekking op de persoon als op het vermogen van het kind, en een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, kan ofwel een natuurlijke persoon, ofwel een rechtspersoon zijn. De betrokken rechten en verplichtingen kunnen worden verkregen c.q. opgelegd ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst. Voorts wordt nader bepaald dat de term de gezagsrechten en het omgangsrecht omvat.
De term 'persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt' wordt gebruikt om de lectuur te vergemakkelijken.
In tegenstelling tot wat gebruikelijk is, wordt de term 'gezagsrechten' ruim gedefinieerd, zodat hij elk recht van inspraak bij het bepalen van de verblijfplaats van het kind omvat. De definitie sluit in feite nauw aan bij artikel 5 van het Haags Verdrag van 1980, i met dien verstande dat in plaats van de uitdrukking 'beslissen over' de uitdrukking 'inspraak bij het bepalen van' wordt gebruikt, hetgeen beter in overeenstemming is met de op voornoemd verdrag gebaseerde rechtspraak.
De term wordt vervolgens gebruikt in de definitie van ontvoering van kinderen, die op een inbreuk op de gezagsrechten is gebaseerd.
Deze definitie komt overeen met die in artikel 5 van het Haags Verdrag van 1980.
Deze definitie komt overeen met die in artikel 3 van het Haags Verdrag van 1980. Dit impliceert dat, om te bepalen of er sprake is van ontvoering van een kind, direct rekening moet worden gehouden met de wetgeving van of een beslissing gegeven in de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Dit artikel en het volgende introduceren in het voorstel twee fundamentele rechten van het kind die vervat liggen in artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op zijn beurt is geïnspireerd door het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind.
Het recht van het kind om contacten met beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn of haar belangen indruist, geldt als leidend beginsel voor alle beslissingen betreffende de gezagsrechten en het omgangsrecht.
Het recht van het kind om te worden gehoord wordt een essentieel procedureel vereiste waaraan moet zijn voldaan alvorens het exequatur met betrekking tot het omgangsrecht en de terugzending van het kind kan worden afgeschaft.
Voor het horen van het kind kan gebruik worden gemaakt van de regeling van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad. i
Afdeling 1 - Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk
De bepalingen van deze afdeling komen overeen met de bepalingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk in hoofdstuk II, afdeling 1, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Het voorstel voert een sluitend stelsel van bevoegdheidsgronden voor beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in, met het doel jurisdictiegeschillen te voorkomen. De desbetreffende regels zijn in ruime mate geïnspireerd door de overeenkomstige regels van het Haags Verdrag van 1996. i
De fundamentele bevoegdheidsgrond, namelijk de gewone verblijfplaats van het kind (artikel 10), heeft geen absolute gelding. Er kan van worden afgeweken in bepaalde gevallen van (wettige of onwettige) wijziging van de verblijfplaats van het kind of krachtens een overeenkomst tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen (artikelen 11, 12 en 21). Er wordt ook voorzien in een regeling die voor flexibiliteit zorgt (artikel 15). Doel is in alle gevallen tot een toekenning van bevoegdheid te komen die in het belang van het kind is.
De hier besproken regels zijn van toepassing ongeacht of de gewone verblijfplaats van het kind zich in of buiten de Gemeenschap bevindt. Zou de Gemeenschap echter besluiten dat het Haags Verdrag van 1996 door de lidstaten wordt geratificeerd, dan zouden de bevoegdheidsregels van dat verdrag voorrang hebben boven de communautaire regels, indien het kind niet in de Gemeenschap verblijft, maar in een staat die partij bij dat verdrag is en die geen lidstaat van de Gemeenschap is.
Evenals in het Haags Verdrag van 1996 berust de bevoegdheid in de eerste plaats op de gewone verblijfplaats van het kind. Dit betekent dat in geval van wijziging van de gewone verblijfplaats van een kind de rechterlijke instanties van de lidstaat van zijn of haar nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd zijn.
In overeenstemming met de gevestigde praktijk van de Haagse Conferentie, waar het concept 'gewone verblijfplaats' is ontwikkeld, wordt de term niet gedefinieerd. Het gaat integendeel om een feitelijk element, van geval tot geval door de rechter te beoordelen.
Dit artikel is van toepassing in bepaalde gevallen van verhuizing, d.w.z. van wettige wijziging van de verblijfplaats van een kind. Het zorgt ervoor dat de lidstaat van de vorige verblijfplaats van het kind een zekere tijd bevoegd blijft. De voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat er sprake zou zijn van een voortgezette bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat van de vorige verblijfplaats van het kind die reeds een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gegeven, zijn dat het kind slechts recentelijk naar zijn of haar nieuwe verblijfplaats is verhuisd, terwijl een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn of haar verblijfplaats in de lidstaat van de vorige verblijfplaats van het kind behoudt. Het is dus de rechterlijke instantie die zich het dichtst bij het kind bevindt, die haar eerdere beslissing wijzigt om met de verhuizing van het kind rekening te houden. Dit zorgt voor een zekere continuïteit, zonder dat evenwel aan de definitie van de term 'gewone verblijfplaats' wordt geraakt.
Lid 3 bepaalt dat het feit dat iemand voor een rechterlijke instantie verschijnt zonder de bedoeling de bevoegdheid van die instantie te betwisten, niet automatisch impliceert dat hij of zij de bevoegdheid van die rechterlijke instantie heeft aanvaard. Het is in familiezaken belangrijk dat de rechter in dit verband over een zekere beslissingsruimte beschikt.
Dit artikel heeft betrekking op twee gevallen.
Ten eerste kunnen de echtgenoten ermee instemmen dat de rechterlijke instantie die de echtscheiding behandelt, ook bevoegd is om over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hun gemeenschappelijke kinderen te beslissen. De leden 1 en 3 komen overeen met artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Ten tweede kunnen volgens lid 2 alle personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, overeenkomen de zaak aanhangig te maken bij de rechterlijke instanties van een lidstaat waarmee het kind een nauwe band heeft. Een dergelijke band kan bijvoorbeeld zijn gebaseerd op de gewone verblijfplaats van een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, of op de nationaliteit van het kind. Deze regeling heeft tot doel overeenstemming te bevorderen, zij het slechts over de vraag welke rechterlijke instantie van de zaak kennis moet nemen, en ook om ten behoeve van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, voor een zekere flexibiliteit te zorgen, terwijl de geadieerde rechterlijke instantie moet vaststellen dat het in het belang van het kind is dat zij zich bevoegd verklaart.
Lid 4 is identiek met lid 3 van artikel 11.
Lid 1 bepaalt dat, wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld, de lidstaat waar het kind zich bevindt, zich bevoegd moet verklaren.
Lid 2 bepaalt dat ook ten aanzien van vluchtelingenkinderen de lidstaat waar het kind zich bevindt, bevoegd is.
Dit artikel is subsidiair ten opzichte van de bevoegdheidsgronden in de voorgaande artikelen.
Dit artikel voorziet in de residuele toepassing van de nationale regels inzake wetsconflicten voor het geval dat geen enkele rechterlijke instantie van een lidstaat op grond van de artikelen 10 tot en met 13 en artikel 21 bevoegd is. Voor een op deze residuele bevoegdheid gebaseerde beslissing gelden dus de regels van dit voorstel betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in alle andere lidstaten.
Artikel 15 - Verwijzing naar een rechterlijke instanties die beter in staat is de zaak te behandelen
De bevoegdheidsregels in deze afdeling zijn zodanig opgezet dat een sluitend, rationeel stelsel wordt ingevoerd dat in het belang van het kind is. Er kunnen zich echter (zij het in uitzonderlijke gevallen) situaties voordoen waarin de rechterlijke instanties van een andere lidstaat beter in staat zijn van de zaak kennis te nemen. Daarom is in de tekst een bepaling ingeschreven die de verwijzing van een zaak mogelijk maakt, als erkenning en ter bevordering van het wederzijds vertrouwen dat op het gebied van de justitiële samenwerking tussen de lidstaten groeit. Het Haags Verdrag van 1996 voorziet in een soortgelijke verwijzingsregeling.
Het hier voorgestelde stelsel is echter vaster omlijnd. Er wordt de nadruk op gelegd dat dit artikel slechts in uitzonderlijke omstandigheden mag worden toegepast. De band die wordt vereist met de lidstaat waarnaar de zaak kan worden verwezen, is gebaseerd op het feit dat het kind zijn of haar vroegere verblijfplaats in die lidstaat had, dat het kind de nationaliteit van die lidstaat bezit, dat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen zijn of haar gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of dat zich vermogensbestanddelen van het kind in die lidstaat bevinden. Bovendien kan een dergelijke verwijzing slechts geschieden op verzoek van een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, en kan de rechterlijke instantie bijgevolg niet ambtshalve daartoe beslissen. Een bijkomende garantie is dat zowel de rechterlijke instantie die de verwijzing voorstelt als de rechterlijke instantie die de verwijzing aanvaardt, van oordeel moeten zijn dat dit in het belang van het kind is.
Voor de toepassing van dit artikel dragen de centrale autoriteiten ertoe bij de communicatie tussen de rechterlijke instanties te vergemakkelijken. In een later stadium kan aan een regeling van directe verwijzing tussen rechterlijke instanties worden gedacht. Vooralsnog moet de zaak echter volgens de gebruikelijke procedure bij laatstgenoemde rechterlijke instantie aanhangig worden gemaakt.
Artikel 16 - Aanhangigmaking van een zaak bij een rechterlijke instantie
Dit artikel komt overeen met artikel 11, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 9 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel voorziet in dezelfde regeling als artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad: de rechterlijke instantie waarbij de zaak het laatst aanhangig wordt gemaakt, verklaart zich onbevoegd en laat de behandeling van de zaak over aan de rechterlijke instantie waarbij ze het eerst aanhangig is gemaakt.
In het geval van zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk vindt deze regeling toepassing, wanneer de partijen dezelfde zijn. Dit komt overeen met artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
In het geval van zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid vindt deze regeling toepassing, wanneer naar aanleiding daarvan vragen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hetzelfde kind aan de orde komen. Verwacht wordt dat hiervan zelden gebruik zal worden gemaakt, omdat de bevoegdheidsregeling inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid niet in alternatieve bevoegdheidsgronden voorziet.
Dit artikel sluit nauw aan bij artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad. In spoedeisende gevallen moeten de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het kind zich bevindt of waar zich vermogensbestanddelen van het kind bevinden, de maatregelen kunnen nemen die noodzakelijk zijn om de persoon of het vermogen van het kind te beschermen.
Voorts bepaalt lid 2 dat dergelijke maatregelen ophouden van toepassing te zijn, zodra de rechterlijke instanties die in de betrokken zaak ten gronde bevoegd zijn, een beslissing hebben gegeven.
Voor gevallen van ontvoering van kinderen voorziet hoofdstuk III in een andere regeling met het oog op de voorlopige bescherming van het kind.
Het feit dat in geval van wijziging van de gewone verblijfplaats van het kind de bevoegdheid automatisch mee overgaat, brengt het risico met zich dat door middel van onwettige handelingen artificiële bevoegdheidsbanden worden gecreëerd met de bedoeling het gezag over een kind te verkrijgen.
Op internationaal niveau beoogt het Haags Verdrag van 1980 het herstel in de vorige toestand door de staat waarnaar een kind is ontvoerd, te verplichten het onmiddellijk terug te zenden. Het verdrag voorziet in een specifieke actie in rechte, maar niet in gemeenschappelijke regels inzake de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging. Deze laatste regels worden voorgesteld in het Haags Verdrag van 1996, dat niettemin voorrang geeft aan het Haags Verdrag van 1980. Uiteindelijk maken beide verdragen onder bepaalde omstandigheden een overgang van bevoegdheid mogelijk naar de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, zodra een rechterlijke instantie in die staat heeft beslist het kind niet terug te zenden.
De in dit hoofdstuk voorgestelde oplossing is gebaseerd op een niveau van wederzijds vertrouwen dat inherent is aan een gemeenschappelijke justitiële ruimte, en zal naar verwachting een afschrikkende werking hebben, in die zin dat het niet langer mogelijk zal zijn door middel van onwettige handelingen de bevoegdheid naar een andere rechterlijke instantie te doen overgaan. De lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, zal bijgevolg slechts bij wege van voorlopige maatregel kunnen beslissen het kind niet terug te zenden, welke beslissing dan weer ongedaan zal kunnen worden gemaakt door een beslissing betreffende het gezag, gegeven in de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind. Anders dan bij de Haagse verdragen, zal slechts op grond van deze laatste beslissing de bevoegdheid overgaan.
De oplossing berust op actieve samenwerking tussen de centrale autoriteiten, die procedures moeten instellen en elkaar van alle fasen van het proces op de hoogte moeten houden. Voor het horen van het kind kan gebruik worden gemaakt van de regeling van Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad.
Aangezien voor gevallen van ontvoering van kinderen een specifiek communautaire oplossing is uitgewerkt, is artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad niet in het voorstel overgenomen. In plaats daarvan is het Haags Verdrag van 1980 nu opgenomen in de lijst in artikel 63 van verdragen waarboven de verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten voorrang heeft.
Lid 1 bepaalt dat de wijziging van de gewone verblijfplaats van een kind ten gevolge van ontvoering in de regel niet met zich mag brengen dat de bevoegdheid overgaat naar de rechterlijke instanties van de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd.
Als uitzondering op lid 1 wordt in lid 2 erkend dat het in bepaalde gevallen legitiem kan zijn dat de feitelijke situatie die door de onwettige handeling van de ontvoering van een kind ontstaat, een overgang van bevoegdheid als rechtsgevolg heeft. Te dien einde moet een evenwicht tot stand worden gebracht tussen twee doelstellingen, namelijk enerzijds ervoor te zorgen dat de rechterlijke instantie die zich nu het dichtst bij het kind bevindt, bevoegd is, en anderzijds te voorkomen dat de ontvoerder de vruchten plukt van zijn of haar onwettige handeling.
In artikel 7 van het Haags Verdrag van 1996 berust dit evenwicht op het feit dat voldoende tijd is verstreken en dat geen binnen de periode van één jaar ingediend verzoek om terugzending meer aanhangig is. Dit betekent ofwel dat geen verzoek om terugzending is ingediend, ofwel dat de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, met toepassing van een van de uitzonderingen op de terugzending waarin het Haags Verdrag van 1980 voorziet, heeft beslist dat er gegronde redenen bestaan om het kind niet terug te zenden.
Terwijl volgens voornoemd verdrag een overgang van bevoegdheid mogelijk is op grond van een beslissing, gegeven in de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, zal volgens het onderhavige voorstel een overgang van bevoegdheid slechts mogelijk zijn, indien de rechterlijke instanties van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind onmiddellijk voordat het kind werd meegenomen of niet teruggezonden, een beslissing betreffende het gezag hebben gegeven die niet de terugzending van het kind met zich brengt, of geen beslissing hebben gegeven binnen een jaar nadat de zaak bij hen aanhangig is gemaakt.
Dit artikel legt de centrale autoriteit van de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, de verplichting op binnen een strikte termijn op te treden. Het kind moet worden teruggezonden binnen een maand nadat is vastgesteld waar het zich bevindt, tenzij een verzoek om een beschermende maatregel is ingediend en nog steeds aanhangig is. De enige manier om te bereiken dat tot niet-terugzending van het kind wordt beslist, is bijgevolg de indiening bij de rechterlijke instanties van een verzoek om een beschermende maatregel binnen een maand nadat is vastgesteld waar het kind zich bevindt. Een dergelijk verzoek kan hetzij door een persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, hetzij door een autoriteit worden ingediend.
Een en ander mag een persoon die gezagsrechten bezit, niet beletten langs andere wegen te verkrijgen dat het kind wordt teruggezonden, bijvoorbeeld door de tenuitvoerlegging van een bestaande beslissing betreffende het gezag te vorderen.
De enige gronden waarop bij wege van beschermende maatregel kan worden beslist het kind niet terug te zenden, zijn het feit dat het in geval van terugzending een ernstig risico zou lopen of dat het zich tegen zijn of haar terugzending verzet. Dit komt overeen met de uitzonderingen op de terugzending waarin artikel 13 van het Haags Verdrag van 1980 voorziet. Wat betreft artikel 13, lid 1, onder a), van dit verdrag, waarin sprake is van de niet-daadwerkelijke uitoefening van gezagsrechten en van toestemming of latere berusting, zal in deze gevallen overeenkomstig de definitie in artikel 2 het meenemen of niet terugzenden van het kind niet als ontvoering van een kind worden beschouwd.
Het verschil met het Haags Verdrag van 1980 is echter hierin gelegen, dat bedoelde maatregel een voorlopig karakter heeft. Van het grootste belang is de bepaling in lid 3 dat deze maatregel ongedaan zal worden gemaakt door een beslissing betreffende het gezag, gegeven in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voordat het werd meegenomen of niet teruggezonden, zijn of haar gewone verblijfplaats had.
In dit artikel ligt het grondbeginsel vervat dat de beslissing betreffende het gezag waarbij wordt bepaald waar het kind moet wonen, dient te worden genomen door de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voordat het werd meegenomen of niet teruggezonden, zijn of haar gewone verblijfplaats had.
Bovendien wordt aan de centrale autoriteit van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voordat het werd meegenomen of niet teruggezonden, zijn of haar gewone verblijfplaats had, de verplichting opgelegd zich te dien einde tot de rechterlijke instanties te wenden. Elke persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt, beschikt over dezelfde mogelijkheid. Zouden alle personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, uitdrukkelijk in de nieuwe feitelijke situatie berusten, dan zou er vanzelfsprekend niet langer sprake zijn van ontvoering van een kind en zou de centrale autoriteit niet verplicht zijn zich ter verkrijging van een eindbeslissing tot de rechterlijke instanties te wenden.
Het kind moet tijdens de procedure worden gehoord. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bepalingen van Verordening nr. 1206/2001 van de Raad.
Van het grootste belang is de bepaling in lid 5 dat, indien de beslissing betreffende het gezag de terugzending van het kind met zich brengt, deze beslissing in de lidstaat waarnaar het kind is ontvoerd, moet worden erkend en ten uitvoer gelegd zonder dat daartoe enigerlei bijzondere procedure vereist is. Beklemtoond wordt dat voor de beslissing betreffende het gezag met het enkele doel het kind terug te zenden, het exequatur wordt afgeschaft. De bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 3, zijn in dit verband van toepassing.
Dit artikel bepaalt dat de centrale autoriteiten de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, kosteloos moeten bijstaan en dat de rechterlijke instanties een ontvoerder kunnen veroordelen tot betaling van de kosten voor de opspring en terugzending van het kind.
Afdeling 1 - Erkenning
De bepalingen van deze afdeling komen overeen met die van hoofdstuk III, afdeling 1, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, betreffende overeenkomsten met derde landen, behoefde niet in dit voorstel te worden overgenomen. Voor bestaande overeenkomsten geldt immers reeds de bescherming van artikel 307 van het Verdrag. Toekomstige overeenkomsten, die, in zoverre ze aan de verordening kunnen afdoen of de draagwijdte ervan kunnen wijzigen, volgens de AETR-rechtspraak slechts door de Gemeenschap kunnen worden gesloten, zullen zelfs bij gebreke van een specifieke bepaling terzake voorrang boven de verordening hebben.
Dit artikel komt overeen met artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Lid 1 bepaalt ook dat authentieke akten en gerechtelijke schikkingen onder dezelfde voorwaarden als beslissingen worden erkend. Voorts zijn de bepalingen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging ook van toepassing op de kosten. Dit lid komt overeen met artikel 13, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Voor verzoeken om erkenning of niet-erkenning wordt in lid 3 naar dezelfde procedures verwezen als voor de uitvoerbaarverklaring van een beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid in afdeling 2. Evenals volgens artikel 22, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad wordt de relatieve bevoegdheid bepaald overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt. In het geval van een beslissing betreffende het omgangsrecht of de terugzending van het kind, gecertificeerd overeenkomst hoofdstuk IV, afdeling 3, zal het echter niet langer mogelijk zijn een verzoek om niet-erkenning in te dienen.
Artikel 27 - Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk
Dit artikel komt overeen met artikel 15, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Artikel 28 - Gronden tot weigering van de erkenning van beslissingen ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid
Dit artikel komt overeen met artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Artikel 29 - Geen toetsing van de bevoegdheid van de rechterlijke instantie van de lidstaat van herkomst
Dit artikel komt overeen met artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 19 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
De bepalingen van deze afdeling komen overeen met die van de afdelingen 2 en 3 van hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 21 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 22, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 27 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 29 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 32 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Artikel 44 - Certificaten betreffende beslissingen in huwelijkszaken en certificaten betreffende beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid
Dit artikel komt overeen met artikel 33 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Afdeling 3 - Tenuitvoerlegging met betrekking tot het omgangsrecht en de terugzending van een kind
Deze afdeling schaft het exequatur in de aangezochte lidstaat af voor beslissingen die in de lidstaat van herkomst zijn gecertificeerd. De beslissing zal bijgevolg met het oog op de tenuitvoerlegging ervan worden behandeld alsof ze in de aangezochte lidstaat was gegeven.
De procedurele vereisten waaraan met het oog op de certificatie moet zijn voldaan, hebben betrekking op het horen van het kind en op beslissingen bij verstek en komen dus overeen met de weigeringsgronden in artikel 15, lid 2, onder b) en c), van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Wat beslissingen bij verstek betreft, wordt onderscheid gemaakt tussen het omgangsrecht en de terugzending van het kind. Enerzijds geldt de afschaffing van het exequatur met betrekking tot het omgangsrecht niet voor beslissingen bij verstek (het alternatief zou erin hebben bestaan minimumnormen voor de betekening van stukken vast te stellen). Anderzijds rijst in gevallen van ontvoering van kinderen dit probleem niet, zowel vanwege de aard ervan als ten gevolge van de uitgewerkte samenwerkingsregeling waarin hoofdstuk III voorziet.
Wat betreft artikel 15, lid 2, onder e) en f), van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, moet het altijd mogelijk zijn zich in het stadium van de tenuitvoerlegging op grond van de wetgeving van de aangezochte lidstaat op het bestaan van een onverenigbare beslissing van latere datum te beroepen. Dit is thans bijvoorbeeld het geval, wanneer de tweede beslissing wordt gegeven nadat voor de eerste beslissing het exequatur is verleend, maar voordat stappen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan zijn ondernomen.
Wat betreft artikel 15, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, zal vermoedelijk niet vaak een beroep op de openbare orde worden gedaan met het oog op de niet-erkenning van beslissingen. Mochten sommige lidstaten om specifieke redenen bezorgd zijn over situaties waarin dit nog steeds relevant kan zijn, dan kunnen zij in dit verband voorstellen doen.
Wat betreft het recht om te worden gehoord van andere personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen (artikel 15, lid 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad), zal normaliter zowel in zaken betreffende het omgangsrecht als in zaken betreffende de terugzending van het kind met hun standpunt rekening worden gehouden. Mocht dit niet zijn gebeurd, dan kan hoger beroep tegen de beslissing worden ingesteld en kan deze dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Deze afdeling is ook van toepassing op de terugzending van het kind en gaat dus verder dan het Frans initiatief betreffende het omgangsrecht. Dit vormt een essentieel element van de in hoofdstuk III uitgewerkte oplossing voor gevallen van ontvoering van kinderen.
Wat het omgangsrecht betreft, is het toepassingsgebied beperkt tot de ouders, omdat er met betrekking tot de kwestie van het omgangsrecht van personen die ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, maar die niet de ouders zijn, aanzienlijke verschillen tussen de nationale rechtsstelsels bestaan.
Een niet overeenkomstig deze afdeling gecertificeerde beslissing kan desondanks worden erkend en ten uitvoer gelegd op grond van de bepalingen van de afdelingen 1 en 2. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor een bij verstek gegeven beslissing betreffende het omgangsrecht.
In lid 1 wordt als grondbeginsel gesteld dat in de aangezochte lidstaat geen bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling zijn gecertificeerd.
In lid 2 zijn de toepasselijke procedure vereisten vastgesteld, namelijk dat de beslissing niet bij verstek is gegeven en dat het kind met inachtneming van zijn of haar leeftijd en mate van rijpheid in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
Voor het certificaat moet gebruik worden gemaakt van het in bijlage VI opgenomen modelformulier.
In lid 1 wordt als grondbeginsel gesteld dat in de aangezochte lidstaat geen bijzondere procedure vereist is voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling zijn gecertificeerd.
In lid 2 is het toepasselijke procedurele vereiste vastgesteld, namelijk dat het kind met inachtneming van zijn of haar leeftijd en mate van rijpheid in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
Voor het certificaat moet gebruik worden gemaakt van het in bijlage VII opgenomen modelformulier.
Dit artikel bepaalt dat het niet mogelijk is tegen de afgifte van een certificaat een afzonderlijk hoger beroep in te stellen.
Met het oog op de tenuitvoerlegging moeten bij de beslissing het certificaat en, in het geval van het omgangsrecht, indien nodig een vertaling van het certificaat worden gevoegd.
In voorkomend geval behoeft slechts punt 10 van het certificaat betreffende het omgangsrecht te worden vertaald, waarin de regelingen voor de uitoefening van het omgangsrecht zijn beschreven.
Artikel 50 - Procedure van tenuitvoerlegging
De verordening grijpt niet in in de procedure van tenuitvoerlegging. In dit verband geldt de wetgeving van de aangezochte lidstaat.
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen beslissingen waarbij een omgangsrecht wordt toegekend, en beslissingen betreffende de wijze van uitoefening van het omgangsrecht. Wat dit laatste punt betreft, moeten de rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat over een zekere ruimte beschikken om de noodzakelijke praktische regelingen te treffen, voorzover dit niet reeds in de oorspronkelijke beslissing is gebeurd en mits de wezenlijke bestanddelen van die beslissing worden geëerbiedigd.
Artikel 52 - Rechtsbijstand i
Dit artikel komt overeen met artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Een essentieel element van het voorstel wordt gevormd door een regeling inzake samenwerking tussen centrale autoriteiten, zowel met betrekking tot echtscheiding als met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Deze centrale autoriteiten hebben een algemene taak op het gebied van informatieverstrekking en coördinatie en werken in specifieke gevallen met elkaar samen.
Elke lidstaat wijst één centrale autoriteit aan. Het kan hierbij gaan om bestaande autoriteiten die met de toepassing van internationale overeenkomsten op dit gebied zijn belast.
In de eerste plaats zetten de centrale autoriteiten als deelnemers aan het Europees justitieel netwerk i een informatiesysteem op en wisselen zij van gedachten over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang en over hun samenwerkingsmethoden. In dit verband kunnen zij ook goede praktijken inzake gezinsbemiddeling ontwikkelen of de werking van op dit gebied actieve organisaties als netwerk vergemakkelijken.
Van het grootste belang is dat de centrale autoriteiten, binnen de grenzen die bij de nationale wetgeving aan hun optreden zijn gesteld, een actieve rol spelen teneinde te waarborgen dat in specifieke gevallen de in de ouderlijke verantwoordelijkheid besloten rechten daadwerkelijk worden uitgeoefend. Daartoe wisselen zij informatie uit, verlenen zij advies, bevorderen zij bemiddeling en vergemakkelijken zij de communicatie tussen rechterlijke instanties. Zij spelen een bijzonder belangrijke rol in gevallen van ontvoering van kinderen, waarin zij verplicht zijn het kind op te sporen en ervoor te zorgen dat het wordt teruggezonden. Indien nodig zijn zij met het oog daarop gehouden procedures in te stellen.
Belangrijke aspecten ter vergemakkelijking van de toegang tot de centrale autoriteiten zijn de mogelijkheid om in andere talen te werken en het feit dat zij hun diensten kosteloos verlenen.
Het netwerk zal ook worden gebruikt om bijeenkomsten van de centrale autoriteiten te beleggen.
Artikel 60 - Verhouding tot andere instrumenten
Dit artikel komt overeen met artikel 36 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Ook het Haags Verdrag van 1980 is nu in de lijst opgenomen.
Bovendien geldt de voorrang van de voorgestelde verordening boven het Haags Verdrag van 1996 niet langer uitsluitend voor kinderen die hun gewone verblijfplaats in een lidstaat hebben. Mocht de Commissie besluiten dat dit verdrag door de lidstaten wordt geratificeerd, dan zouden de aan het Gemeenschapsrecht gestelde beperkingen bijgevolg voortvloeien uit artikel 52 van dit verdrag en betrekking hebben op kinderen die niet verblijven in een lidstaat, maar in een derde land dat partij bij het verdrag is.
Dit artikel komt overeen met artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
De artikelen 38 en 39 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad behoefden net zomin als artikel 16 in dit voorstel te worden overgenomen. De bevoegdheid van de lidstaten om internationale overeenkomsten te sluiten vloeit voort uit de rechtsspraak van het Hof van Justitie, terwijl de vraag in welke mate dergelijke overeenkomsten gevolgen hebben, wordt beheerst door het volkenrecht en door het bepaalde in artikel 61.
Artikel 63
In de leden 1 en 2 wordt dezelfde benadering gevolgd als in artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad met betrekking tot de toepassing van de onderhavige verordening in gevallen waarin een vordering wordt ingesteld vóór de datum vanaf welke ze van toepassing is, maar de beslissing na die datum wordt gegeven.
De leden 3 en 4 voorzien in de erkenning en tenuitvoerlegging, op grond van de bepalingen van de onderhavige verordening, van beslissingen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad hadden kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd.
Artikel 64 - Lidstaten met twee of meer rechtsstelsels
Dit artikel komt overeen met artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1347/2000.
De Commissie zal op basis van de door de lidstaten verstrekte inlichtingen de informatie betreffende de centrale autoriteiten en het taalgebruik regelmatig actualiseren en deze informatie openbaar maken.
De Commissie zal op basis van de door de lidstaten verstrekte inlichtingen de bijlagen I, II en III regelmatig aanpassen. Dit artikel komt overeen met artikel 44, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
De modelformulieren zullen worden gewijzigd volgens een comitologieprocedure. Dit artikel komt overeen met artikel 44, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Dit artikel komt overeen met artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, waarvan de bepalingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk ongewijzigd in het onderhavige voorstel zijn overgenomen, wordt ingetrokken.
Beslissingen die op grond van de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad zouden zijn erkend en ten uitvoer gelegd, zullen echter nu nog steeds worden erkend en ten uitvoer gelegd op grond van de bepalingen van de onderhavige verordening, overeenkomstig de overgangsbepalingen in artikel 63, leden 3 en 4.
Artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad wordt zodanig gewijzigd dat een rechterlijke instantie ten aanzien van onderhoudsverplichtingen bevoegdheid kan uitoefenen in alle gevallen waarin de desbetreffende vordering een bijkomende vordering, verbonden met een vordering betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, is.
De verordening zal één jaar na haar inwerkingtreding van toepassing zijn. Artikel 65 zal echter vanaf de datum van inwerkingtreding van de verordening van toepassing zijn, omdat de lidstaten verplicht zullen zijn de in dit artikel bedoelde inlichtingen binnen drie maanden te verstrekken.
Bijlage I
Deze bijlage komt overeen met bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Deze bijlage komt overeen met bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Deze bijlage komt overeen met bijlage III van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Deze bijlage komt overeen met bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Deze bijlage komt overeen met bijlage V bij Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad.
Het enige verschil is dat het woord 'ouders' in rubriek 3 is vervangen door de uitdrukking 'personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen'. Dienovereenkomstig is een punt 3.3. 'andere' toegevoegd met het oog op andere personen die ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, dan de moeder en vader van het kind.
Dit is het modelformulier voor het certificaat betreffende een beslissing ter zake van het omgangsrecht, bedoeld in artikel 46, lid 1.
Rubriek 10 heeft betrekking op de regelingen inzake de uitoefening van het omgangsrecht. Dit is het enige gedeelte van het certificaat dat indien nodig behoeft te worden vertaald.
Dit is het modelformulier voor het certificaat betreffende de terugzending van een kind, bedoeld in artikel 47, lid 1.
Deze bijlage bevat een vergelijkende tabel met aan de ene kant de bepalingen van de onderhavige verordening en aan de andere kant de overeenkomstige bepalingen van Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad, die nu wordt ingetrokken.