Toelichting bij COM(2008)306-4 - Wijziging van Besluit 2006/144/EG inzake de gemeenschappelijke strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling (programmeringsperiode 2007-2013) - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2008)306-4 - Wijziging van Besluit 2006/144/EG inzake de gemeenschappelijke strategische richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling ... |
---|---|
bron | COM(2008)306 |
datum | 20-05-2008 |
Met haar mededeling “Voorbereiding van de gezondheidscontrole van de GLB-hervorming” van 20 november 2007 wilde de Commissie de tenuitvoerlegging van de GLB-hervorming van 2003 evalueren en het hervormingsproces waar nodig aanpassen om het gemeenschappelijk landbouwbeleid verder te vereenvoudigen, toe te rusten voor nieuwe marktkansen en voor te bereiden op actuele uitdagingen als de klimaatverandering, waterbeheer en bio-energie.
Gedurende de afgelopen maanden heeft één van deze doelstellingen, i.e. het grijpen van de kansen die de markt biedt, een nieuwe dimensie gekregen als gevolg van de uitzonderlijke forse stijging van de prijs van een groot aantal landbouwgrondstoffen. De gestage prijsstijgingen in 2006 en in het eerste halfjaar van 2007 hadden reeds bekrachtigd dat in de mededeling van november terecht werd geconcludeerd dat eventuele, nog resterende aanbodsturende maatregelen (melkquota en braaklegging) moesten worden afgeschaft. Het samenspel van factoren die tot deze ontwikkeling hebben geleid en de manier waarop de EU hierop het best kan reageren, worden uiteengezet in een aparte mededeling van de Commissie.
Dit doet echter niets af aan de geldigheid van de voornaamste conclusies over de beoordeling van de recentste GLB-hervormingen, die in de mededeling van november over de gezondheidscontrole werden getrokken. Een nieuw ijkpunt in dit hervormingsproces kwam er toen de meeste rechtstreekse betalingen van de productie werden losgekoppeld in het kader van de bedrijfstoeslagregeling (BTR). Dit gebeurde in 2003 voor de sectoren akkerbouwgewassen, rund- en schapenvlees en zuivel, en in 2004 voor olijfolie, katoen en tabak. De hervorming van 2003 werd bovendien aangegrepen om het beleid voor plattelandsontwikkeling (PO) van extra fondsen te voorzien en de betrokken beleidsinstrumenten met ingang van 2005 te hervormen. Het hervormingsproces werd afgesloten met de hervormingen van de suikersector (2006), de sector groenten en fruit en de wijnsector (2007).
Deze hervormingen weerspiegelen de koersverandering van het GLB, dat vandaag beter is toegerust om zijn belangrijkste doelstellingen te vervullen.
- Nu de producentensteun grotendeels (voor 90%) van de productie is losgekoppeld, kunnen de landbouwers in de EU hun bedrijfsvoering afstemmen op de signalen van de markt en zich bij gewijzigde economische omstandigheden laten leiden door het potentieel van hun onderneming en hun eigen voorkeuren. Dit is de meest efficiënte vorm van inkomenssteunverlening aan landbouwers.
- Door af te stappen van de productsteun, die wijd en zijd aanzien werd als een oorzaak van de overschotproblemen uit het verleden, en door de steunprijzen van de EU te verlagen, werd de afstand tussen de landbouwsector van de EU en de wereldmarkten verkleind, verbeterde het marktevenwicht en wogen de kosten van interventievoorraden en de afzet van overschotten minder zwaar op de begroting.
- Dankzij het hervormingsproces steeg het concurrentievermogen van de Europese landbouw en ontwikkelde de EU zich, ondanks haar dalende aandeel op de meeste grondstoffenmarkten, tot de grootste landbouwexporteur van hoofdzakelijk hoogwaardige producten en bleef zij tegelijkertijd zowel de grootste importeur van landbouwproducten ter wereld als de voornaamste markt voor ontwikkelingslanden.
- Omdat de producenten tegenwoordig pas steun ontvangen wanneer zij voldoen aan de randvoorwaarden inzake milieu, voedselveiligheid, voedselkwaliteit en dierenwelzijn, slaagt het GLB er steeds beter in de gevaren van een achteruitgaand milieu te vermijden en te voldoen aan de vraag naar een groot aantal openbare goederen.
- Het versterkte plattelandsontwikkelingsbeleid heeft als taak het milieu en het rurale landschap te beschermen en groei, banen en innovatie te creëren op het platteland, vooral in afgelegen, ontvolkte of grotendeels van de landbouw afhankelijke rurale gebieden.
Deze ontwikkelingen tonen aan dat het GLB van vandaag nauwelijks nog te vergelijken is met dat uit het verleden. In de mededeling “Voorbereiding van de gezondheidscontrole van de GLB-hervorming” staat anderzijds ook te lezen dat het huidige GLB alleen toekomstbestendig kan worden, “indien het in staat wordt gesteld zijn instrumenten te evalueren, de werking van deze instrumenten te testen, vast te stellen waar het met het oog op zijn doelstellingen moet worden aangepast en zich aan nieuwe omstandigheden aan te passen”.
De Commissie heeft, zoals zij in de mededeling in het vooruitzicht stelde, wetgevingsvoorstellen voorbereid, met daarbij een effectbeoordelingsverslag over de gezondheidscontrole van het GLB, waarin zowel de resultaten van breed overleg met de betrokken partijen als de bijdragen van andere Europese instellingen in aanmerking zijn genomen.
Deze wetgevingsvoorstellen hebben betrekking op drie basisverordeningen:
- Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers,
- Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten ("Integrale-GMO-verordening"),
- Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO).
Veeleer dan als een fundamentele hervorming dienen deze voorstellen te worden beschouwd als een bijdrage tot toekomstige ontwikkelingen van het GLB die sporen met de algemene doelstelling van de Commissie en de in de Verdragen vervatte opdracht tot bevordering van een duurzame en marktgerichte landbouwsector.
Vereenvoudiging
Het opstellen van betere en eenvoudigere wetgeving is één van de prioriteiten van de Commissie voor de periode 2004-2009. De belangrijkste stap in de richting van en vereenvoudigd GLB werd gezet met de hervorming van 2003, toen de meeste rechtstreekse betalingen voor landbouwers werden overgeheveld naar de bedrijfstoeslagregeling, en met de vaststelling van de integrale-GMO-verordening in 2007.
De regeling inzake een enkele areaalbetaling heeft, zo is gebleken, bijgedragen tot het verminderen van de administratieve rompslomp, het voorkomen van onnodige openbare uitgaven, het verbeteren van het vertrouwen van de burger in het GLB en het verhogen van het concurrentievermogen van het GLB. Dit neemt niet weg dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid nog verder kan worden vereenvoudigd, met name op het gebied van de randvoorwaarden en de bestaande gedeeltelijk gekoppelde steun.
De randvoorwaarden werden in 2003 in het GLB ingevoerd in het kader van de bedrijfstoeslagregeling. Betaling van de bedrijfstoeslag werd daarmee afhankelijk van de naleving van wetgeving inzake milieu, voedselveiligheid en dierenwelzijn en van eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie.
Zowel de ervaring van de lidstaten, als de bevindingen van de Commissie bij haar controles in het kader van de goedkeuring van de rekeningen hebben echter praktische problemen bij de tenuitvoerlegging van de randvoorwaarden aan het licht gebracht. Daarom heeft de Commissie onderzocht hoe het toepassingsgebied van de randvoorwaarden kan worden vereenvoudigd en beter op de doelstellingen worden afgestemd. Voorgesteld wordt met name om bepaalde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen die als irrelevant of losstaand van de verantwoordelijkheid van de landbouwer worden beschouwd, in te trekken en in de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie voorschriften op te nemen die het mogelijk maken de milieuvoordelen van de braaklegging te vrijwaren en het waterbeheer aan te pakken.
Toen de GLB-hervorming van 2003 op poten werd gezet, vreesden sommige lidstaten dat een volledige ontkoppeling ongewenste effecten in de hand zou werken, zoals het opgeven van de productie, het gebrek aan grondstoffen voor de verwerkende industrie en sociale en milieuproblemen in gebieden met weinig economische alternatieven. Daarom werd besloten om in bepaalde sectoren een zeker niveau van gekoppelde steun te behouden.
Intussen is gebleken dat de ontkoppeling van de steun doorgaans geen dramatische verandering in de productiestructuur in de EU heeft teweeggebracht en de landbouwers ertoe heeft aangezet hun productie duurzamer te maken en beter af te stemmen op wat de markt vraagt. Bovendien heeft het naast elkaar bestaan van twee regelingen (gekoppelde en niet-gekoppelde steun) het werk van de nationale en regionale overheden in de lidstaten bepaald niet eenvoudiger gemaakt.
Daarom wordt voorgesteld de resterende gekoppelde steun conform de doelstellingen van de hervorming van 2003 af te schaffen en onder te brengen in de bedrijfstoeslagregeling. Van deze regel wordt alleen afgeweken voor de zoogkoeien- en de schapen- en geitenpremie. Voor deze gevallen wordt voorgesteld de lidstaten toe te staan de gekoppelde steun (in de momenteel bestaande vorm) te behouden als ondersteuning van de economische bedrijvigheid in gebieden waar weinig of geen economische alternatieven voorhanden zijn.
Andere maatregelen in het voorstel hebben tot doel de REA verder te vereenvoudigen. Met name wordt meer flexibiliteit toegestaan bij het gebruik van de nationale reserve, de overdracht van toeslagrechten, de wijziging van toeslagrechten en de betalingstermijnen. Voorts wordt voorgesteld de braakleggingstoeslagrechten af te schaffen.
In het kader van de hervorming van 2003 nam de ontkoppelde bedrijfssteun een centrale plaats in in het GLB. Deze vorm van rechtstreekse betalingen moest de landbouwers in staat stellen hun bedrijf op een marktgerichte, administratief zo eenvoudig mogelijke en WTO-conforme manier te exploiteren. De lidstaten kregen voor de uitvoering van de regeling de keuze tussen twee basismodellen, het historische en het regionale:
- in het historische model zijn de toeslagrechten gebaseerd op individuele historische referentiebedragen per landbouwer;
- in het regionale model zijn de forfaitaire toeslagrechten gebaseerd op de bedragen die de landbouwers van een regio tijdens de referentieperiode hebben ontvangen.
Krachtens de huidige wetgeving kunnen de lidstaten niet terugkomen op hun keuze voor het ene of het andere model voor de uitvoering van de REA. De ervaring toont echter dat het noodzakelijk of wenselijk is de bestaande regelingen op bepaalde punten aan te passen. Zo zal het bijvoorbeeld steeds moelijker worden om verschillen in de steunniveaus als gevolg van de toepassing van het historische model te rechtvaardigen naarmate de referentieperioden voor de betalingen steeds verder in het verleden komen te liggen.
Anderzijds biedt het historische model billijkere steun aan boeren, en dit ondanks een zekere initiële herverdeling van de steun.
Daarom stelt de Commissie voor om in het belang van de doeltreffendheid en de vereenvoudiging van de REA de lidstaten toe te staan hun eigen REA-model aan te passen en geleidelijk te evolueren naar meer op forfaits gebaseerde betalingsniveaus per toeslagrecht. De voorstellen bevatten in dit verband tevens een aantal overeenkomstige maatregelen ter vereenvoudiging van de REA.
De REA werd ingevoerd als opstap naar de BTR om de landen die op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden, de kans te geven hun landbouwsector, met zijn specifieke kenmerken, aan de EU-wetgeving aan te passen. Tegen de achtergrond van de aanzienlijke verschillen op het gebied van algemene en rurale bedrijvigheid tussen de EU-10 en de EU-2 enerzijds en de EU-15 anderzijds, werd de REA als overgangsinstrument ingezet om de vlotte integratie van de eerste groep landen te bevorderen.
Lidstaten die de REA toepassen, moeten in 2011 (2012 voor Bulgarije en Roemenië) overschakelen op de BTR. Deze landen dienen de mogelijkheid te krijgen de REA tot 2013 toe te passen. Deze mogelijkheid is in overeenstemming met het besluit dat de EU-15 de kans biedt hun wijze van uitvoering van de BTR te herzien en te opteren voor een meer op forfaits gebaseerd model.
Krachtens artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 inzake rechtstreekse steunverlening voor landbouwers, kunnen lidstaten die de BTR toepassen, tot 10% van hun nationale maximum voor rechtstreekse betalingen in de betrokken sector inhouden voor maatregelen ter bescherming of verbetering van het milieu of ter verbetering van de kwaliteit en het in de handel brengen van landbouwproducten.
Om de lidstaten meer ruimte te geven om in te spelen op de behoeften die voortvloeien uit de algemene doelstellingen van het GLB, wordt voorgesteld de werkingssfeer van artikel 69 te verruimen:
- de beperking dat de in een bepaalde sector toegepaste lineaire verlagingen binnen die sector moeten blijven, wordt afgeschaft;
- maatregelen om de nadelen waarmee landbouwers in bepaalde regio's die gespecialiseerd zijn in de sectoren zuivel, rund-, schapen-, geitenvlees en rijst, worden geconfronteerd, worden gedekt;
- de ingehouden bedragen kunnen worden gebruikt ter aanvulling van toeslagrechten in gebieden die vallen onder herstructurerings- en/of ontwikkelingsprogramma's;
- onder bepaalde voorwaarden wordt steun verleend voor een aantal risicobeheersmaatregelen – oogstverzekeringen tegen natuurrampen en onderlinge fondsen voor de bestrijding van dierziekten;
- uitgaven voor maatregelen die niet met zekerheid voldoen aan de voorwaarden van de 'green box' van de WTO, moeten worden beperkt tot maximaal 2,5% van de maxima;
- tot slot krijgen lidstaten waar de REA van kracht is, de mogelijkheid deze bepaling toe te passen.
Modulatie betekent dat een procentuele verlaging wordt toegepast op rechtstreekse betalingen aan landbouwers (onder pijler I) en de aldus vrijgekomen middelen worden overgeheveld naar maatregelen voor plattelandsontwikkeling (pijler II).
Krachtens de verplichte modulatie die in het kader van de hervorming van 2003 voor alle lidstaten van de EU-15 werd ingevoerd, werd dit percentage vastgesteld op 3% voor 2005, 4% in 2006 en 5% vanaf 2007. Bovendien mocht onder het franchisebedrag van 5000 euro geen verlaging van de rechtstreekse betalingen worden toegepast.
In de mededeling 'Voorbereiding van de gezondheidscontrole van de GLB-hervorming' werd gewezen op een aantal nieuwe, actuele uitdagingen voor het GLB (klimaatverandering, risicobeheer, bio-energie, waterbeheer en biodiversiteit) en wordt het plattelandsontwikkelingsbeleid aangewezen als mogelijk antwoord op deze uitdagingen.
Niet alleen bieden de bestaande PO-maatregelen nu reeds een aantal mogelijkheden om deze nieuwe uitdagingen aan te gaan, maar ook hebben de lidstaten in hun plattelandsontwikkelingsprogramma's voor de periode 2007-2013 al vergelijkbare maatregelen opgenomen. Niettemin blijkt uit de initiële ervaring met de benutting van PO-middelen in 2007 dat de lidstaten hiervoor meer geld nodig hebben dan zij kunnen opbrengen.
Om hun de kans te geven te voldoen aan de toenemende behoefte om nieuwe uitdagingen aan de hand van plattelandsontwikkelingsmaatregelen aan te pakken, wordt voorgesteld de verplichte modulatie met 8% te verhogen en een extra progressief element toe te voegen in het kader van een nieuwe regeling die is gebaseerd op de volgende beginselen:
- alle nieuwe inkomsten uit de modulatie blijven binnen de lidstaat die deze middelen genereert;
- in de EU-15 wordt de basismodulatie voor alle betalingen boven 5000 euro met ingang van 2009 jaarlijks met 2% verhoogd tot in 2012 het totale aanvullende percentage 8% (bovenop de huidige 5%) wordt bereikt;
- er wordt een progressief element ingevoerd waarbij de betalingen voor elke volgende drempel met 3% extra worden verlaagd en er wordt een nieuw systeem voor het financiële beheer van rechtstreekse steun, met algemene nettomaxima per lidstaat, voorgesteld;
- hieronder wordt weergegeven welke totale modulatiepercentages (respectievelijk bestaande en aanvullende) moeten worden toegepast:
maximaal
boven 5000 tot en met 99 5%+2% 5%+4% 5%+6% 5%+8%
vanaf 100 000 tot en met 199 5%+5% 5%+7% 5%+9% 5%+11%
vanaf 200 000 tot en met 299 5%+8% 5%+10% 5%+12% 5%+14%
vanaf 300 5%+11% 5%+13% 5%+15% 5%+17%
- de EU-10 komen in 2012 eveneens in aanmerking voor modulatie, met een basisniveau van 3% (in plaats van 13%); Bulgarije en Roemenië worden vrijgesteld in verband met de geleidelijke invoering van de rechtstreekse betalingen.
Voor 46,6% van de ontvangers van rechtstreekse betalingen in de EU-25 bedraagt het steunbedrag minder dan 500 euro. Het betreft dan vooral landbouwers met kleine bedrijven, maar in sommige lidstaten volstaat de betaling niet om de administratieve kosten die samenhangen met het beheer ervan, te dekken.
Om de kosten van het beheer van rechtstreekse betalingen te vereenvoudigen en te verminderen, moeten de lidstaten een minimumbedrag voor de betalingen van 250 euro toepassen en/of een minimumgrootte van het in aanmerking komende areaal per bedrijf van ten minste 1 hectare. Voor lidstaten met een voornamelijk uit zeer kleine bedrijven bestaande landbouwector is in bijzondere maatregelen voorzien.
Mechanismen voor marktinterventie
De Commissie is op basis van analysegegevens tot de conclusie gekomen dat de maatregelen ter beheersing van het marktaanbod geen rem mogen zetten op de capaciteit van de landbouwers in de EU om in te spelen op marktsignalen, maar veeleer moeten worden omgevormd tot een echt veiligheidsnet. Hiertoe wordt voorgesteld de bestaande bepalingen inzake openbare interventie te vereenvoudigen en te harmoniseren aan de hand van de ruimere toepassing van openbare inschrijvingen.
Met betrekking tot de sector granen wordt voorgesteld voor broodtarwe het systeem van openbare inschrijvingen in te voeren, en voor voedergranen hetzelfde model toe te passen als voor maïs (verlaging van het kwantitatieve maximum tot nul). Voor durumtarwe wordt, gezien de huidige en verwachte marktomstandigheden, voorgesteld de interventie af te schaffen. Hetzelfde geldt voor rijst en varkensvlees. De voorschriften voor openbare inschrijvingen zullen eveneens gelden voor boter en mageremelkpoeder.
Op basis van de marktvooruitzichten en de uitvoering van de BTR wordt voorgesteld de braaklegging als instrument ter beheersing van het aanbod af te schaffen. De lidstaten worden in het kader van de voorstellen inzake de randvoorwaarden en PO echter de nodige instrumenten ter hand gesteld om het behoud van de huidige milieuvoordelen van de braaklegging te garanderen.
Deze quota werden in 1984 ingevoerd om de overproductie op te vangen. De huidige marktvooruitzichten wijzen er echter op dat de context die in 1984 ten grondslag lag aan de invoering van de melkquota, inmiddels volkomen is veranderd. Om de sector voor te bereiden op het verstrijken van de melkquota in 2015 en op marktgericht werken zonder quota na 2015, moeten geleidelijke overgangsmaatregelen worden vastgesteld. Met het oog op deze 'zachte landing' van de melksector bij het verstrijken van de quota wordt voorgesteld de betrokken hoeveelheden jaarlijks geleidelijk te verhogen.
Algemeen wordt verwacht dat de geleidelijke afschaffing van de melkquota zal leiden tot een stijging van de productie, een daling van de prijzen en een toename van het concurrentievermogen van de sector. Anderzijds zullen bepaalde regio's, vooral maar niet uitsluitend berggebieden, het moeilijk krijgen om een minimumproductieniveau te handhaven. Dergelijke problemen kunnen worden aangepakt met specifieke maatregelen op grond van artikel 68 van de verordening betreffende regelingen voor rechtstreekse steun.
Voorgesteld wordt de particuliere opslag voor kaas en de afzetsteun voor boter die bestemd is voor verwerking in banketbakkerswaren en roomijs en voor menselijke consumptie, af te schaffen. Deze marktondersteunende regelingen zijn niet langer noodzakelijk en moeten daarom verdwijnen.
Met betrekking tot de particuliere opslag van boter, het gebruik van mageremelkpoeder voor voederdoeleinden en de productie van caseïne, waarvoor op grond van de bestaande verordening verplicht steun wordt verleend, wordt een facultatieve steunregeling die bij besluit van de Commissie kan worden toegepast wanneer de marktomstandigheden dat vergen.
In het belang van het concurrentievermogen en de vereenvoudiging wordt voorgesteld om een aantal kleinere steunregelingen te ontkoppelen en over te hevelen naar de BTR. Voor hennep, eiwithoudende gewassen en noten is geen overgangsperiode voor de overheveling naar de BTR nodig. De regelingen voor rijst, gedroogde voedergewassen, zetmeelaardappelen en lange vlasvezels zouden krachtens het voorstel pas na een overgangsperiode volledig worden ontkoppeld om de landbouwers en de verwerkende industrie in staat te stellen zich geleidelijk aan de nieuwe steunregeling aan te passen. Tegen de achtergrond van de forse vraag naar bio-energie wordt bovendien voorgesteld de regeling voor energiegewassen af te schaffen.
Aangezien de totale GLB-begroting tot 2013 aan een reeds vastgesteld maximum is gebonden, kunnen alleen via een verhoging van de verplichte modulatie extra middelen voor plattelandsontwikkeling worden vrijgemaakt.
Dit extra geld is nodig om meer werk te maken van de EU-prioriteiten op het gebied van klimaatverandering, hernieuwbare energie, waterbeheer en biodiversiteit.
- Nu de EU het voortouw heeft genomen in het streven naar een economie met een lage koolstofuitstoot, staan de klimaat- en de energiesituatie bovenaan de agenda. In maart 2007 bekrachtigden de staatshoofden en regeringsleiders van de EU de voorstellen van de Commissie ter vermindering van de CO2-uitstoot met ten minste 20% tegen 2020 (30% indien mondiale streefcijfers worden afgesproken) en tot vaststelling van een streefdoel van 20% voor het gebruik van hernieuwbare energiebronnen (inclusief de doelstelling om in voor vervoer bestemde benzine en diesel 10% biobrandstoffen op te nemen). De landbouw- en de bosbouwsector kunnen in dit verband een belangrijke rol spelen: als leverancier van de grondstoffen voor de productie van bio-energie, bij de opslag van koolstof en bij de verdere vermindering van de broeikasgasemissies.
- De doelstellingen van de EU op het gebied van waterbeleid zijn vastgelegd in de kaderrichtlijn water, die qua tenuitvoerlegging op kruissnelheid zal komen in de periode 2010-2012. Als grote gebruikers van water en waterreserves hebben de landbouw- en de bosbouwsector een belangrijke rol te spelen in een zowel kwantitatief als kwalitatief duurzaam waterbeheer. Waterbeheer zal een steeds prominentere plaats innemen wanneer het erop aankomt de strategie op reeds onvermijdelijke veranderingen van het klimaat af te stemmen.
- De lidstaten hebben zich ertoe verbonden de achteruitgang van de biodiversiteit tegen 2010 een halt toe te roepen, maar zoals het er momenteel voorstaat, lijkt het steeds onwaarschijnlijker dat deze doelstelling zal worden gehaald. Aangezien de biologische diversiteit in Europa voor een groot deel afhangt van de landbouw en de bosbouw, zullen de inspanningen ter bescherming van die biodiversiteit moeten worden opgevoerd, vooral in het licht van de verwachte negatieve gevolgen van de klimaatverandering en de toenemende behoefte aan water.
De lidstaten worden ertoe aangemoedigd de aanvullende financiële middelen voor de periode 2010-2013 volledig te benutten en hun strategieën en programma's dienovereenkomstig aan te passen. Met name kan de steun voor investeringen in het kader van as 1 speciaal worden gericht op materieel dat energie, water en andere inputfactoren bespaart, en op de productie van (voedergewassen voor) binnen en buiten het bedrijf te gebruiken hernieuwbare energie. In het kader van as 2 kunnen agromilieumaatregelen en bosbouwmaatregelen worden ingezet voor acties op het gebied van biodiversiteit, waterbeheer en mildering van de impact van de klimaatverandering. In de kader van de assen 3 en 4 kan steun worden verleend voor lokale projecten inzake hernieuwbare energie.
Het zevende kaderprogramma voor onderzoek zal in dit verband fungeren als hulpmiddel bij de aanpak van de nieuwe uitdagingen en als waardevolle ondersteuning bij het invoeren van innovaties in de landbouwsector en bij het voeren van een gericht beleid.
Inhoudsopgave
- Gevolgen voor de begroting
- DE BEDRIJFSTOESLAGREGELING (BTR) EN DE REGELING INZAKE EEN ENKELE AREAALBETALING (REA)
- Randvoorwaarden
- Gedeeltelijk gekoppelde steun
- Andere aspecten van de vereenvoudiging
- Naar de verlening van een meer op forfaits gebaseerde ontkoppelde steun
- Verlenging van de REA
- Herzien artikel 69 van Verordening (EG) nr. 1782/2003
- Modulatie
- Drempels
- Beperking van de betalingen
- INTEGRALE-GMO-VERORDENING
- Afschaffing van de braaklegging
- Overgang naar het verstrijken van de melkquota
- Specifieke steun voor de zuivelsector
- Andere steunregelingen
- NIEUWE UITDAGINGEN EN HET PLATTELANDSONTWIKKELINGSBELEID
Sinds de hervorming van het GLB in 2003 beschikt het gemeenschappelijk landbouwbeleid met ingang van het begrotingsjaar 2007 over een ingebouwd mechanisme voor begrotingsdiscipline, dat in werking treedt wanneer de verwachte uitgaven het financiële maximum voor marktuitgaven en rechtstreekse steun dreigen te overschrijden. Het voorstel verandert niets aan de beginselen inzake de toepassing van dit mechanisme, die in het kader van de hervorming van 2003 zijn verankerd en zijn gewijzigd naar aanleiding van de toetreding van de EU-12. Inmiddels zijn vaste tarieven voor de meeste vormen van GLB-steun vastgesteld en zijn de marktvooruitzichten sinds 2003 aanzienlijk verbeterd. Als gevolg daarvan is het risico dat de financiële discipline wordt toegepast (d.w.z. de rechtstreekse steun wordt verlaagd) kleiner geworden.
Voorstellen inzake de modulatie in het kader van de BTR en de PO hebben per definitie geen gevolgen voor de EU-begroting, aangezien het louter gaat om een verplichte overheveling tussen de tweede en de eerste pijler van het GLB. Voor de nationale begrotingen kan een toename van de modulatie daarentegen wel extra uitgaven met zich meebrengen als gevolg van de noodzakelijke medefinanciering van de PO. Dit zou betekenen dat een aantal lidstaten kan terugkeren naar het (hogere) niveau van nationale uitgaven dat oorspronkelijk was voorzien vóór het besluit over het financiële kader 2007-2013 werd vastgesteld. De eventuele financiële impact op de EU-begroting als gevolg van de overheveling van maatregelen naar de BTR zal eveneens beperkt blijven, aangezien de overheveling in de meeste gevallen begrotingsneutraal is.
Met betrekking tot marktmaatregelen zijn de verwachtingen waarvan ten tijde van het besluit over de hervorming van 2003 werd uitgegaan, inmiddels aanzienlijk naar boven bijgesteld als gevolg van de recente stijging van de wereldprijzen. Daarenboven heeft de hervorming van de interventieregeling voor maïs de voordien verwachte problemen op de markt voor granen deels opgelost en zal de situatie nog verder verbeteren dankzij de huidige voorstellen inzake interventie voor granen. De extra middelen die tegen het einde van het bestaande financiële kader moeten worden uitgegeven, blijven in een aantal gevallen beperkt. In de melksector zal deze impact bovendien vooral afhangen van de periode waarin de uitgaven worden gedaan (vóór of na 2013).
Het verstrijken van de melkquota zal de botermarkt alleszins extra onder druk zetten. Het onderhavige voorstel voor een geleidelijke afschaffing van de quota komt niet alleen de sector ten goede, maar is ook bevorderlijk voor de langetermijnontwikkleing van het GLB. De mogelijkheid dat beperkte aanvullende uitgaven nodig zijn voor de uitvoer van boter, kan echter niet worden uitgesloten. Of het zo ver komt, hangt af van vooralsnog onbekende factoren (de overeenkomst in het kader van de ontwikkelingsagenda van Doha, ontwikkelingen op de wereldmarkten). Daarom is in deze voorstellen een clausule ingebouwd op grond waarvan in 2012 een en ander in het licht van een evaluatie van de ontwikkelingen op de zuivelmarkten kan worden herzien en kan worden bekeken of aanvullende maatregelen vereist zijn om een stijging van de begrotingsmiddelen te voorkomen. Er wordt van uitgegaan dat de afschaffing van bestaande maatregelen tot besparingen zal leiden. Het belangrijkste begrotingseffect van de 'zachte landing' van de melksector zal er echter in bestaan dat als gevolg van de verwachte daling van de melkheffing minder inkomsten naar de begroting zullen vloeien.