Toelichting bij COM(1999)708 - Mobiliteit binnen de EG van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

I Inleiding

1. Het vrij verkeer van personen is een van de grondbeginselen van het EG-Verdrag. Het is uiteraard van belang voor werknemers en zelfstandigen, dus in beginsel ook voor leerkrachten en opleiders. Toch zijn het niet alleen werknemers die ermee te maken krijgen. Wie, vaak naast een beroep, al dan niet in het kader van een communautair programma in een andere lidstaat van de Gemeenschap studies wil aanvatten, een opleiding wil volgen of vrijwilligerswerk wil verrichten, moet ook van deze vrijheid gebruik kunnen maken.

2. Het vrij verkeer omvat zowel de toegang tot het grondgebied van de lidstaten als het recht om er te verblijven. De EU-burger die dit recht uitoefent, kan rekenen op de bescherming van artikel 12 van het EG-Verdrag, dat de lidstaten een algemeen discriminatieverbod oplegt.

II

1.

Achtergrond



3. De Europese burgers hebben sinds geruime tijd belangstelling voor de mobiliteit van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders. Bij de voltooiing van de interne markt en daarmee van een ruimte zonder grenzen wordt de mobiliteit van de betrokken personen een steeds belangrijker dimensie van de versterking van het Europese burgerschap, en ook een middel tot interculturele en sociale integratie. De actie van de Gemeenschap op dit gebied kreeg vanaf de tweede helft van de jaren 80 vaart met de goedkeuring van de communautaire programmas Comett (opleiding, 1986), Erasmus (onderwijs, 1987) en Jeugd voor Europa (jeugdzaken, 1988). Sindsdien hebben deze programma's, aangevuld met nog andere zoals het Europees Vrijwilligerswerk, honderden miljoenen Europeanen in staat gesteld om in een andere land van de Gemeenschap een door hen gekozen taak te verrichten. Bij deze mobiliteit in het kader van de communautaire programma's moeten we de spontane mobiliteit van individuele burgers tellen.

4. Het Europees Parlement heeft in verscheidene resoluties het belang onderstreept van een voortgang op de weg naar de volledige verwezenlijking van het vrij verkeer van personen in de Europese ruimte. Ook heeft het zich uitgesproken voor het opruimen van de belemmeringen voor mobiliteit, opdat al wie dat wenst onbeperkt van de mobiliteit binnen de Gemeenschap gebruik kan maken.

5. Ook de Raad van ministers heeft zich voorstander getoond van de verwezenlijking van een open ruimte zonder belemmeringen voor de mobiliteit. Zo heeft de Raad op onderwijsgebied in zijn resolutie van 24 mei 1988 i en zijn conclusies van 27 november 1992 i verklaard dat de mobiliteit van studenten en leerkrachten van primordiaal belang is voor de ontwikkeling van de Europese dimensie in het hoger onderwijs. Voorts heeft de Raad in zijn conclusies van 11 juni 1993 i erop aangedrongen dat de lidstaten zich vastberaden inzetten voor het opruimen van de belemmeringen voor mobiliteit in het hoger onderwijs. Deze wens is ook geuit met betrekking tot het onderwijs. Zo heeft de Raad in zijn resolutie van 3 december 1992 betreffende de doorzichtigheid van beroepskwalificaties en in die van 15 juli 1996 betreffende de doorzichtigheid van getuigschriften van beroepsopleiding de Commissie en de lidstaten verzocht maatregelen te nemen om het wederzijds begrip van de kwalificatiestelsels van de verschillende lidstaten alsmede van de kwalificaties zelf te verbeteren om zodoende de mobiliteit te vergemakkelijken. Als concrete reactie op deze resoluties hebben de Commissie en het Cedefop een 'Europees forum inzake de doorzichtigheid van beroepskwalificaties' opgericht. Bij besluit van 21 december 1984 i heeft de Raad een systeem van 'Europass-opleidingen' opgezet met het oog op een betere erkenning van in het buitenland genoten opleidingen; in de eerste overweging van dit besluit wordt eraan herinnerd dat de mobiliteit van personen in opleiding een voorwaarde is voor het opzetten van een beroepsopleidingsbeleid. Met betrekking tot de jonge vrijwilligers hebben de Raad en de ministers van jeugdzaken in hun conclusies van 30 november 1994 i het toenemende belang erkend van het uitbouwen van het vrijwilligerswerk op Europees niveau en hebben zij benadrukt dat de belemmeringen voor hun mobiliteit uit de weg moeten worden geruimd.

6. Ook Agenda 2000 van de Commissie, die voorrang verleent aan de mobiliteit van de personen die onder deze aanbeveling vallen, alsmede de mededeling 'Voor een Europa van de kennis' ondersteunen deze tendens.

7. Zoals echter in het groenboek van de Commissie van oktober 1996 'De belemmeringen voor transnationale mobiliteit' i en in het 'Verslag van de groep op hoog niveau over het vrije verkeer van personen' onder voorzitterschap van mevr. S. Veil wordt onderstreept, stuit de mobiliteit van studenten, personen in opleiding en jonge vrijwilligers, en in minder mate die van leerkrachten en opleiders, ondanks het bestaande acquis communautaire nog op aanzienlijke obstakels, die uit de weg moeten worden geruimd.

8. Het Groenboek van de Commissie en het verslag van de Groep op hoog niveau bevatten voorstellen om de aangetroffen belemmeringen uit de weg te ruimen. In de daarop volgende discussies is bevestigd dat de Gemeenschap de lidstaten moet aansporen de nodige maatregelen te nemen om de resterende moeilijkheden geleidelijk aan uit de weg te ruimen zodat de burger over een aantal grondrechten beschikt die hem reële mobiliteit garanderen. De Europese Raad van Amsterdam heeft een actieplan voor de interne markt goedgekeurd dat de tenuitvoerlegging van deze markt beoogt te verbeteren. Het plan behelst vier strategische doelstellingen, waaronder de totstandbrenging van een interne markt die alle burgers ten goede komt, en is gericht op maatregelen met betrekking tot het verblijfsrecht en de mobiliteit binnen de Unie, en een mechanisme om een permanente dialoog met de burgers in stand te houden. Uit het voorgaande blijkt dat ingrijpen van de Gemeenschap noodzakelijk is, zulks in combinatie met acties van de lidstaten. Dat is de reden voor deze aanbeveling, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dat, zoals in het protocol betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel (meer bepaald in artikel 5) is bepaald, communautair ingrijpen rechtvaardigt voor aangelegenheden, zoals de mobiliteit, die grensoverschrijdende aspecten omvatten.

2.

III Doelstellingen


9. Met de aanbeveling wordt beoogd:

_ van de lidstaten te verkrijgen dat zij komaf maken met de ondanks het acquis communautaire nog steeds bestaande aanzienlijke belemmeringen voor het vrije verkeer van studenten, personen in opleiding, jonge vrijwilligers, leerkrachten en opleiders;

_ van de lidstaten te verkrijgen dat zij maatregelen nemen opdat onderdanen van derde landen die wettig en duurzaam in de Gemeenschap verblijven, een beroep kunnen doen op de bepalingen van het acquis communautaire inzake vrij verkeer en gelijke behandeling, alsmede op de bepalingen van deze aanbeveling; van de lidstaten verkrijgen dat zij de onderdanen van derde landen op dezelfde manier behandelen als onderdanen van de Gemeenschap indien zij in het kader van een communautair programma studeren, een opleiding volgen dan wel als vrijwilliger, leerkracht of opleider actief zijn;

_ de lidstaten te verzoeken strategieën te introduceren die erop gericht zijn het aspect transnationale mobiliteit in hun nationale beleid betreffende de in deze aanbeveling bedoelde groepen te integreren teneinde deze mobiliteit te stimuleren;

_ bij te dragen tot de verspreiding van goede praktijken die met name in het kader van de communautaire programma's Socrates, Leonardo da Vinci en Europees Vrijwilligerswerk ontwikkeld zijn.

10. Teneinde deze doelstellingen te verwezenlijken wordt de lidstaten met name verzocht ervoor te zorgen dat wie van deze mobiliteit gebruik maakt, daar geen nadeel van ondervindt, met name niet door een vermindering van de socialezekerheidsrechten tijdens of na deze periode. Voorts wordt de lidstaten verzocht de in het gastland opgedane ervaring te erkennen en voorlichtingscampagnes te voeren ter bevordering van de mobiliteit, met uitleg over de voorwaarden daarvoor.

3.

IV Rechtsvorm en rechtsgrondslag


11. De aanbeveling is het beste middel om bij te dragen tot het opheffen van belemmeringen voor de mobiliteit op zo uiteenlopende gebieden als de erkenning van ervaringen, het verblijfsrecht, de sociale zekerheid of fiscale zaken. Hierbij zij erop gewezen dat de verschillende categorieën betrokkenen elk specifieke kenmerken vertonen, zodat zij niet allemaal op één manier kunnen worden behandeld. Binnen elk van deze categorieën moet vaak nog een onderscheid worden gemaakt naargelang het specifieke karakter van het stelsel in de betrokken lidstaat. De obstakels zijn overigens niet noodzakelijk dezelfde in alle lidstaten. Gezien het voorgaande is de aanbeveling het meest geschikte middel om de doelstellingen te verwezenlijken, omdat zij geen eenheidsmodel wil opleggen, maar elke lidstaat aanmoedigt binnen het eigen kader beter te presteren, zulks in overeenstemming met het bovengenoemde subsidiariteitsbeginsel. Aangezien een aanbeveling de lidstaten meer bewegingsruimte laat dan een dwingend beleidsmiddel, respecteert zij ook ten volle het evenredigheidsbeginsel i.

12. De aanbeveling is gebaseerd op de artikelen 149 en 150 van het EG-Verdrag. Deze artikelen voorzien in optreden van de Gemeenschap op de gebieden onderwijs, opleiding en jeugdzaken, zulks in samenwerking met de lidstaten. Deze bepalingen verwijzen uitdrukkelijk naar de noodzaak de mobiliteit van de in deze aanbeveling bedoelde personen te bevorderen.