Toelichting bij COM(2005)450 - Transnationale mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding in de EG - Europees handvest voor kwaliteit bij mobiliteit

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Motivering en doel van het voorstel


Mobiliteit is een van de belangrijkste doelstellingen van het onderwijs- en beroepsopleidingsbeleid van de Europese Unie, die in artikel 149 en 150 van het Verdrag verwoord zijn. Mobiliteit geeft ons niet alleen meer zicht op de verschillen in cultuur en talen en is niet alleen goed voor ons gevoel Europeaan te zijn en onze betrokkenheid bij Europa. Mobiliteit is ook een steunpilaar voor de Europese ruimte voor onderwijs en beroepsopleiding, die in het verlengde van de Europese Raad van maart 2000 in Lissabon tot stand moet worden gebracht. Aan de verwezenlijking van deze strategische doelstelling hebben de onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma’s van de Europese Unie van meet af aan een belangrijke bijdrage geleverd. Het Erasmus-programma bijvoorbeeld, dat een uithangbord van de EU geworden is en tot de kleine groep Europese programma’s kan worden gerekend waarvan veel mensen een duidelijk beeld hebben, heeft ruim een miljoen jongeren in de gelegenheid gesteld om een tijdlang aan een universiteit in een andere lidstaat te studeren. De op algemeen vormend onderwijs, hoger onderwijs, beroepsopleiding en volwasseneneducatie[1] gerichte programma’s van de Europese Unie hebben ertoe bijgedragen dat niet alleen de programmadeelnemers zelf, maar ook alle mensen in hun omgeving, zoals ouders en familieleden, vrienden en collega's, zich sterker als 'Europeaan' zijn gaan zien. Doel van dit voorstel is voornamelijk om: ♣ gemeenschappelijke beginselen op papier te zetten, die tot een grotere doelmatigheid en doeltreffendheid van alle vormen van mobiliteit voor studie- en opleidingsdoeleinden leiden, ♣ en in het bijzonder een leidraad te verstrekken aan alle betrokkenen bij het door de Commissie voorgestelde integrale programma voor levenslang leren voor de periode 2007-2013. Goedkeuring van dit voorstel zal naar verwachting de volgende positieve effecten hebben: o Sterkere stimulering van mobiliteit voor leerdoeleinden. Dit is niet alleen goed voor de persoonlijke ontwikkeling van mensen, maar stelt de burgers in Europa ook in staat om gebruik te maken van hun fundamentele recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. o Kwaliteitsverbetering van het onderwijs en de beroepsopleiding in Europa, doordat mobiliteit een toegevoegde waarde aan het leren geeft en de transfer van kennis bevordert. Dit schraagt wederom het streven van Europa om de meest innoverende en concurrerende kenniseconomie ter wereld te worden. o Positieve effecten op de arbeidsmarkt, de onderzoekscapaciteiten in Europa en (zoals reeds gezegd) de nieuwe in 2004 door de Commissie voorgestelde generatie onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma’s. Het is niet de bedoeling om hier een juridisch bindende tekst voor te leggen. Zelfs als dit op grond van het Verdrag mogelijk zou zijn (wat niet het geval is), zou dit absoluut niet op zijn plaats zijn. De bedoeling is veeleer om de lidstaten ertoe te bewegen een passende invulling te geven aan de aanbeveling. De aanbeveling is, zoals het woord het al zegt, bedoeld als te hanteren leidraad om tot een heldere en goed gecoördineerde gang van zaken op het gebied van de mobiliteit te komen en een sfeer van wederzijds begrip te scheppen.

Algemene context


De instellingen van de EU hebben in de afgelopen vijf jaar een aantal instrumenten op het gebied van de mobiliteit goedgekeurd. De belangrijkste daarvan worden hieronder beschreven. In het verlengde van een informele vergadering van de ministers van onderwijs in Parijs in september 2000 heeft de Europese Raad in december 2000 in Nice een actieplan voor mobiliteit goedgekeurd. Dit actieplan bestaat uit een 'kit' maatregelen, die gericht zijn op de bevordering en financiering van mobiliteit, de verschillende vormen van mobiliteit en de vraag hoe ervoor kan worden gezorgd dat in het buitenland doorgebrachte perioden zoveel mogelijk nut hebben en de verworven ervaring wordt erkend. Vervolgens is Aanbeveling 2001/613/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders[2] goedgekeurd. Door deze aanbeveling is een raamwerk ontstaan voor beleidssamenwerking bij de bevordering van mobiliteit in het onderwijs en de beroepsopleiding. Doel was de hinderpalen voor mobiliteit weg te nemen en een betere voorbereiding en opvang bij aankomst te garanderen. Ook het vraagstuk van de erkenning van in het buitenland opgedane ervaring kwam aan de orde. In de aanbeveling kreeg de Commissie tevens het verzoek om met het oog op de coördinatie van de implementatie van de aanbeveling een werkgroep van deskundigen in het leven te roepen. De hier voorgestelde aanbeveling berust op het werk van deze werkgroep, waarover in 2004 een tweejaarlijks verslag is uitgebracht. In februari 2002 heeft de Commissie een Actieplan voor vaardigheden en mobiliteit[3] goedgekeurd. Doel was het beginsel van het vrije verkeer van werknemers sterker onder de aandacht te brengen, de grote betekenis van mobiliteit voor de Europese werkgelegenheidsstrategie te onderstrepen en de Europese arbeidsmarkten vanaf 2005 voor iedereen toegankelijk te maken. In het verlengde van het actieplan zal de Commissie 2006 uitroepen tot Europees Jaar voor de mobiliteit van werknemers. In dit Europees Jaar zal de aandacht worden gevestigd op een aantal wettelijke vraagstukken die verband houden met mobiliteit, zoals de overdracht van pensioenrechten, de voordelen van mobiliteit voor de loopbaan van werknemers, en de bestaande Europese instrumenten ter bevordering van mobiliteit. Daarnaast heeft de Commissie in haar door de Raad[4] onderschreven mededeling “Een mobiliteitsstrategie voor de Europese onderzoekruimte”[5] uit 2001 concrete maatregelen op een rijtje gezet, die op Europees en nationaal niveau moeten worden gerealiseerd om mobiliteit een centrale rol in de loopbaanontwikkeling te geven, een Europese onderzoekruimte op te bouwen en de Europese capaciteiten en prestaties op onderzoeksgebied te verbeteren. Mobiliteitsvraagstukken hebben vervolgens een plaats gekregen in het werkprogramma “Onderwijs en Opleiding 2010”, dat deel uitmaakt van de Lissabon-strategie. De lidstaten en de Commissie werken in het kader van dit programma samen aan beleidsvraagstukken op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding. Mobiliteit wordt specifiek genoemd als een van de dertien doelstellingen van het programma, dat in maart 2002 op de Europese Raad in Barcelona goedgekeurd is. Over de toepassing van het programma hebben de Raad en de Commissie in februari 2004 een eerste gezamenlijk tussentijds verslag aan de Europese Raad[6] voorgelegd. Hierin wordt onderstreept dat het in het onderwijs en de beroepsopleiding tot méér en kwalitatief betere mobiliteit moet komen. Als onderdeel van de werkzaamheden in het verlengde van het werkprogramma “Onderwijs en Opleiding 2010” heeft de werkgroep van deskundigen die in het kader van de eerste aanbeveling opgericht is een voorstel voor een “Handvest voor kwaliteit bij mobiliteit in onderwijs en beroepsopleiding” uitgewerkt, dat op 12 juli 2004 in hoofdlijnen op een informele bijeenkomst aan de ministers van onderwijs gepresenteerd is. Het Nederlandse voorzitterschap concludeerde uit de discussie dat er overeenstemming bestaat over de beginselen die als basis kunnen dienen voor de in de nieuwe generatie onderwijsprogramma’s te bereiken kwaliteit bij mobiliteit[7]. Dit voorstel voor een aanbeveling berust voor een groot deel op het hiervoor beschreven werk. Het vat de hierboven beschreven beginselen en aanvullend materiaal van andere terreinen (jongerenbeleid bijvoorbeeld) die met mobiliteit te maken hebben in één enkele duidelijke tekst samen. De term 'handvest' is gekozen om te onderstrepen dat het om fundamentele beginselen gaat. Er moet in het oog worden gehouden dat de aanbeveling een aanvulling vormt op een aantal bestaande teksten op dit terrein en met name op het Europese Handvest voor Onderzoekers[8].

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied


De voorgestelde aanbeveling vormt een aanvulling op Aanbeveling 2001/613/EC van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 inzake de mobiliteit binnen de Gemeenschap van studenten, personen in opleiding, vrijwilligers, leerkrachten en opleiders.

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Europese Unie Het voorstel loopt volledig in de pas met het officiële beleid en de doelstellingen van de Europese Unie.

1.

Raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



Raadpleging van belanghebbende partijen



Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten


In hoofdstuk 1 is uiteengezet hoe de tekst tot stand is gekomen en wat voor rol de werkgroep van nationale deskundigen heeft, die in het kader van de aanbeveling van 2001 in het leven geroepen is. De leden van deze werkgroep, die de lidstaten vertegenwoordigen, beschikken over aanzienlijke deskundigheid en het werd niet noodzakelijk geacht om een beroep te doen op andere deskundigen.

Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden


Zie het eerste verslag over de follow-up op Aanbeveling 2001/613/EG.

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid



Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid.

Effectbeoordeling


De noodzaak, reikwijdte en mogelijke economische en sociale effecten van dit voorstel zijn door de werkgroep met de lidstaten en de ministers van onderwijs op hun informele bijeenkomst van 11 tot 13 juli 2004 te Rotterdam besproken en bevestigd. Nadere effectbeoordelingen werden niet noodzakelijk geacht.

2.

Juridische elementen van het voorstel



Samenvatting van de voorgestelde maatregel(en)


De aanbeveling bestaat uit een tiental richtsnoeren die vooral bestemd zijn voor organisaties die verantwoordelijk zijn voor mobiliteit en mensen uitzenden of ontvangen. De richtsnoeren kunnen als volgt worden samengevat: A. Vóór het vertrek: Zorg ervoor dat deelnemers begeleiding en betrouwbare informatie kunnen krijgen over mogelijkheden om voor studie- en opleidingsdoeleinden naar het buitenland te gaan en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan; stel een leerplan op dat als raamwerk voor het verblijf in het buitenland kan dienen; bereid mensen die naar het buitenland gaan voor en geef met name talencursussen; zorg ervoor dat het verblijf in het buitenland een positief effect heeft op de persoonlijke en loopbaanontwikkeling van de deelnemers. B. Tijdens het verblijf in het gastland: Geef tijdens het verblijf in het buitenland ondersteuning bij taal- of logistieke problemen en geef informatie en/of assistentie op het punt van reis-, verzekerings- en verblijfsvoorwaarden, sociale verzekeringen, sociale diensten, belastingen, huisvesting, enz.; wijs een mentor aan die de deelnemer bij zijn of haar integratie in de nieuwe omgeving op maat gesneden steun en advies verleent. C. Na terugkeer: Zorg voor erkenning of certificering van in het buitenland behaalde diploma’s en doorgebrachte studie-, resp. opleidingsperioden; assisteer de deelnemers vooral na lange afwezigheid bij hun terugkeer in hun sociale omgeving en onderwijs- of werksituatie; maak een evaluatie van de impact van het verblijf in het buitenland en adviseer deelnemers hoe zij hun in het buitenland verworven competenties het best kunnen inzetten. D. Algemeen: Geef duidelijk aan wie voor de invulling van de verschillende onderdelen van de aanbeveling verantwoordelijk is. Het handvest moet als "algemeen handvest” worden beschouwd, wat inhoudt dat het bij alle mogelijke vormen van onderwijsmobiliteit, zoals formeel en niet-formeel leren, verblijven van korte en lange duur, leren in het algemeen vormend onderwijs, het hoger onderwijs en de werksituatie, leren van jongeren en volwassenen, enz., kan worden gehanteerd. De tekst van de aanbeveling is dan ook algemeen gehouden. Het is niet mogelijk om in zo’n korte tekst op alle mogelijke gevallen in te spelen. De beginselen zullen bijgevolg al naar gelang de omstandigheden moeten worden aangepast en in specifieke gevallen zal het een of andere punt uit de aanbeveling slechts in geringe mate of helemaal niet kunnen worden toegepast. De beginselen uit het handvest moeten als Europese leidraad worden gezien en dienen van geval tot geval op maat te worden gesneden.

Rechtsgrondslag


Het voorstel wordt gedaan uit hoofde van artikel 149, lid 4 en artikel 150, lid 4 van het Verdrag. Het eerstgenoemde artikel heeft betrekking op het onderwijs, het tweede op de beroepsopleiding. Op grond van beide artikelen kunnen de Raad en het Europees Parlement in een medebeslissingsprocedure aanbevelingen voor de verwezenlijking van hun doelstellingen goedkeuren. Bevordering van mobiliteit is een van die doelstellingen (artikel 149, lid 2, tweede streepje en artikel 150, lid 2, derde streepje).

Subsidiariteitsbeginsel


Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voorzover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende reden(en) niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt.

Door het transnationale karakter van mobiliteit kan één lidstaat geen goede regeling voor studie- of opleidingsverblijven in het buitenland treffen.

De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende reden(en) beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt.

De lidstaten kunnen de doelstellingen van het voorstel niet zo goed verwezenlijken als de Gemeenschap. Door het transnationale karakter van mobiliteit heeft een enkele lidstaat niet goed greep op studie- en opleidingsverblijven in het buitenland.

Door te kiezen voor een niet-bindend instrument van de Gemeenschap kan een tekst worden aangenomen die als erkende Europese leidraad kan dienen voor organisaties in alle lidstaten.

In de tekst zelf komen slechts die elementen aan de orde die van nut zijn voor het werk in Europees verband. Punten in verband met financiering en financieringsbronnen alsook praktische vraagstukken worden overgelaten aan de hiervoor verantwoordelijke instanties in de lidstaten of organisaties die zich met mobiliteit bezighouden.

Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Evenredigheidsbeginsel


Het voorstel is om de volgende reden(en) in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

Het voorstel gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen te verwezenlijken. Er zijn geen financiële of administratieve lasten, noch uitgaven aan het voorstel verbonden.

Er wordt voorts op gewezen dat de lidstaten door middel van de sinds 2001 bestaande werkgroep van deskundigen bij het werk betrokken waren en het voorstel ondersteunen.

Keuze van instrumenten



Voorgesteld instrument: aanbeveling.

Andere instrumenten zouden om de volgende reden(en) ongeschikt zijn. Het voorstel is een vervolg op een eerste instrument op dit terrein, waaraan de Gemeenschap eveneens de vorm van een aanbeveling (2001/613/EG) heeft gegeven. Zie tevens lid 4 van artikel 149 van het Verdrag.

3.

Gevolgen voor de begroting



Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.

4.

Aanvullende informatie



Europese Economische Ruimte


De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte

1. 2005/0179 (COD)