Toelichting bij COM(2006)785 - Wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2006)785 - Wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau. |
---|---|
bron | COM(2006)785 |
datum | 13-12-2006 |
Motivering en doel van het voorstel
De nationale procedures voor de goedkeuring van locomotieven worden momenteel beschouwd als een van de belangrijkste hindernissen voor de oprichting van nieuwe spoorwegondernemingen in de vrachtsector en als een grote belemmering voor de interoperabiliteit van het Europese spoorwegsysteem. Aangezien geen enkele lidstaat op eigen houtje kan beslissen dat de door hem afgegeven vergunning voor indienststelling op het grondgebied van andere lidstaten geldig zal zijn, is er een communautair initiatief nodig om de nationale procedures te harmoniseren en te vereenvoudigen en systematischer een beroep te doen op het beginsel van wederzijdse erkenning.Dit houdt in dat Verordening (EG) nr. 881/2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (hierna 'het bureau' genoemd), de interoperabiliteitsrichtlijnen (96/48/EG, 2001/16/EG en 2004/50/EG) en de veiligheidsrichtlijn (2004/49/EG) moeten worden gewijzigd.
Algemene context
Dit voorstel maakt deel uit van een breder opgezet initiatief om het technische gedeelte van het spoorweg-regelgevingskader, namelijk de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen, de spoorwegveiligheidsrichtlijn en de spoorwegbureauverordening, te verbeteren.In de eerste plaats is een van de cruciale aspecten die nog moeten worden verbeterd om het vrije verkeer van treinen te vergemakkelijken, de goedkeuringsprocedure voor locomotieven. Volgens de fabrikanten en de spoorwegondernemingen zijn deze procedures vaak nog zeer tijdrovend en geldverslindend; volgens hen zouden bepaalde verzoeken van de bevoegde instanties zelfs in zuiver technisch opzicht nauwelijks gerechtvaardigd zijn.Ten tweede is de Commissie voornemens in het kader van het programma voor de vereenvoudiging van de wetgeving de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen te consolideren en samen te voegen.In de derde plaats moet de Commissie, nu tien jaar ervaring is opgedaan met de uitvoering van de interoperabiliteitsrichtlijnen, een aantal verbeteringen in het technische gedeelte van het regelgevingskader voorstellen.Dit voorstel moet worden gelezen in samenhang met bijgaande voorstellen voor de samenvoeging/herschikking van de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen en voor de wijziging van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Het beoogt wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2004 tot oprichting van het bureau.
Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied
De procedure voor de indienststelling van rollend spoorwegmaterieel is opgenomen in artikel 14 van de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen en artikel 14 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De kennisgeving van de nationale voorschriften is geregeld in artikel 16 van de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen en artikel 8 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn. Voor het bureau gelden de bepalingen van de spoorwegbureauverordening, die door dit voorstel worden gewijzigd.
Samenhang met andere beleidsgebieden en de doelstellingen van de EUDoor dit initiatief kan het spoorwegvervoer concurrerender worden gemaakt. Het verlaagt de kosten van de vervoersketen en draagt zo bij tot het concurrentievermogen van de hele industrie van de Europese Unie. Een dynamische spoorwegsector versterkt ook de positie van de Europese spoorwegindustrie als mondiaal marktleider en beschermt de werkgelegenheid in de sector. Een concurrerender spoorwegvervoer draagt ook bij tot de fundamentele verplichtingen van de Europese Unie op het gebied van duurzame ontwikkeling en de strijd tegen klimaatverandering.Dit betekent dat het initiatief past binnen de herziene strategie voor groei en werkgelegenheid.
Inhoudsopgave
Raadpleging van belanghebbende partijen
Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten
Dit initiatief komt voort uit een sterke behoefte die bij de betrokken partijen zelf leefde. De eerste voortekenen van deze problemen zijn naar voren gekomen in het kader van een in 2004 uitgevoerde studie naar veiligheidscertificering. Naar aanleiding van deze studie heeft de Commissie een werkgroep ingesteld die eind 2005 haar aanbevelingen heeft ingediend. De Commissie heeft in april 2006 een discussiedocument opgesteld waarin verschillende opties worden genoemd, en heeft dit tijdens een workshop voorgelegd aan alle betrokken partijen (de bevoegde nationale instanties voor de spoorwegveiligheid, de industrie, de exploitanten, de beheerders van de infrastructuur, de Europese normalisatieorganisaties enz.). De schriftelijke standpunten van al deze partijen zijn verzameld en in het kader van een overeenkomstig de geldende normen uitgevoerde effectbeoordeling bestudeerd.
Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden
Aangezien het hier gaat om een initiatief op verzoek van de betrokkenen uit de branche, werd in alle reacties gepleit voor een initiatief van de Commissie. Er waren wel onderlinge verschillen qua standpunt over de verschillende opties. In de effectbeoordeling worden de verschillende opties en de standpunten van de verschillende betrokkenen over deze opties nader uitgewerkt. De Commissie heeft met de verschillende opinies rekening gehouden bij de uitwerking van haar voorstel dat uit twee componenten bestaat: enerzijds een begin maken met de werkzaamheden die onmiddellijk kunnen worden uitgevoerd zonder een wijziging van de wetgeving af te wachten en anderzijds de wetgeving wijzigen teneinde het rechtskader veilig te stellen dat bepaalt welke rechten en plichten de twee partijen bij de vergunningsprocedure voor de indienststelling van rollend spoorwegmaterieel hebben.
Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
Betrokken wetenschaps- en kennisgebieden
Nationale procedures voor de goedkeuring van rollend spoorwegmaterieel, nationale technische en/of veiligheidsvoorschriften, kosten en termijnen bij deze procedures enz.
Gebruikte methode
De leidraad van de Commissie (SEC(2005)791) van 15 juni 2005, bijgewerkt in 2006, is gebruikt.
Belangrijkste geraadpleegde organisaties en deskundigen
Voor de beoordeling van de verschillende standpunten van de betrokken partijen uit de branche en voor de analyse van de effecten van de verschillende opties is gebruik gemaakt van de deskundigheid van het Europees spoorwegbureau.
Samenvatting van de ontvangen en gebruikte adviezen
Er is geen melding gemaakt van mogelijkerwijs ernstige risico’s met onomkeerbare gevolgen.
Zie de effectbeoordeling.
Wijze waarop het deskundigenadvies beschikbaar is gemaakt voor het publiek
De effectbeoordeling wordt op het internet gepubliceerd.
Effectbeoordeling
Referentiescenario: uitsluitend de bestaande wetgeving toepassen en alleen bij klachten optreden.Opties zonder regelgeving: de aanbevelingen van de werkgroep voor de onderlinge erkenning van het bestaande rollende materieel publiceren en de lidstaten vragen deze toe te passen, het bureau vragen de nationale voorschriften te classificeren en vast te stellen welke gelijkwaardig zijn, het bureau vragen op te treden als adviserende of beroepsinstantie bij de nationale procedures voor indienststelling, de ontwikkeling en herziening van Europese normen versnellen, controleren of het beginsel van wederzijdse erkenning goed wordt toegepast en, indien nodig, inbreukprocedures inleiden.Opties met regelgeving: wijziging van de wetgeving teneinde: de verplichting te schrappen om in elke lidstaat een vergunning te krijgen, de procedure voor het bestaande rollende materieel te verduidelijken, het bureau in staat te stellen vergunningen voor indienststelling af te geven, het bureau in staat te stellen op te treden als coördinerende, adviserende en/of beroepsinstantie, de voor conformiteitscontrole bevoegde instanties in staat te stellen vergunningen voor indienststelling af te geven, de beheerders van de infrastructuur in staat te stellen vergunningen voor indienststelling af te geven.
De Commissie heeft conform haar wetgevings- en werkprogramma een effectbeoordeling uitgevoerd, waarvan het verslag kan worden geraadpleegd op ec.europa.eu/transport/rail/index_en.
Samenvatting van de voorgestelde maatregelen
De voorgestelde oplossing houdt in dat er een procedure op communautair niveau wordt ingesteld, die bestaat uit twee fasen.Eerst wordt het bureau verzocht de verschillende nationale procedures en geldende technische voorschriften te inventariseren en de lijst van voorschriften die slechts één keer behoeven te worden geverifieerd, op te stellen en te actualiseren. Tevens wordt verzocht dat de lidstaten in afwachting van de wijziging van de wetgeving de aanbevelingen van de werkgroep die de Commissie reeds heeft gepubliceerd, op vrijwillige basis toepassen.Vervolgens wordt de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van de vergunningen voor indienststelling die reeds door een lidstaat zijn afgegeven, verplicht gesteld. Dit beginsel houdt in dat het rollende materieel waarvoor reeds in een lidstaat een vergunning voor indienststelling is afgegeven, slechts eventueel aan een aanvullende certificering in een andere lidstaat mag worden onderworpen wanneer het gaat om de aanvullende nationale voorschriften die bijvoorbeeld voortvloeien uit de kenmerken van het lokale net. Tegelijk moet echter de spoorwegbureauverordening worden aangepast teneinde daarin te vermelden welke nieuwe taken het bureau krijgt.
Rechtsgrondslag
Artikel
Subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel is van toepassing voorzover het voorstel geen gebieden bestrijkt die onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen.
De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt.
Dit initiatief is erop gericht een oplossing te bieden voor het probleem dat het rollende materieel waarvoor in een lidstaat een vergunning voor indienststelling is afgegeven, niet automatisch in een andere lidstaat wordt geaccepteerd. Aan dit probleem is een transnationaal aspect verbonden dat niet door een nationaal initiatief kan worden opgelost, aangezien geen enkele lidstaat een vergunning kan geven voor de indienststelling van rollend materieel op het grondgebied van een andere lidstaat.
De doelstellingen van het voorstel kunnen om de volgende redenen beter door een optreden van de Gemeenschap worden verwezenlijkt.
Het territorialiteitsbeginsel van vergunningen voor indienststelling is vastgelegd in de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen en de spoorwegveiligheidsrichtlijn en de doelstelling van dit voorstel kan door geen enkel optreden op uitsluitend nationaal niveau worden verwezenlijkt. De nationale veiligheidsinstanties zijn opgenomen in een netwerk waarvoor het bureau de drijvende kracht is; het bureau is derhalve het meest geschikte communautaire orgaan om de in dit voorstel opgenomen maatregelen te ontwikkelen.
De ontwikkeling van de referentietabel met de nationale voorschriften, de vaststelling daarvan door de Commissie en de toekomstige besluiten van de Commissie waarin de gelijkwaardigheid van bepaalde nationale voorschriften wordt afgekondigd, vormen de meest veelzeggende indicatoren voor de verwezenlijking van de doelstellingen van dit voorstel.
Door de wijziging van artikel 14 van de spoorwegveiligheidsrichtlijn kan worden bepaald welk deel van een vergunning wederzijds moet worden erkend en welk gedeelte strikt gekoppeld is aan de verenigbaarheid van het desbetreffende voertuig met de infrastructuur waarvoor het bedoeld is. Er is niet gekozen voor de optie waarbij de beslissing over een vergunning voor indienststelling wordt gecentraliseerd en door het bureau zou worden genomen; hieruit blijkt dat het voorstel beperkt blijft tot wat de lidstaten niet via nationale initiatieven kunnen verwezenlijken.
Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
Evenredigheidsbeginsel
Het voorstel is om de volgende redenen in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.
Dit voorstel maakt deel uit van een pakket, dat bestaat uit:een mededeling;een voorstel tot wijziging van de verordening tot oprichting van het Europees spoorwegbureau (Verordening (EG) nr. 881/2004);een voorstel tot samenvoeging/herschikking van de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen (96/48/EG en 2001/16/EG);een voorstel tot wijziging van de spoorwegveiligheidsrichtlijn (2004/49/EG).De voorstellen zijn zodanig geformuleerd dat er zo weinig mogelijk wijzigingen nodig zijn.
Dit voorstel heeft vrijwel geen gevolgen voor de huishoudelijke begroting van de Commissie. Voor het bureau gaat het voor de eerste vijf jaar om een bedrag van minder dan 2,2 miljoen euro en daarna om minder dan 500 000 euro. Voor de bevoegde instanties en voor de industrie zijn er alleen voordelen te verwachten, aangezien de belangrijkste doelstelling is dat de vergunningsprocedure voor indienststelling wordt vereenvoudigd doordat overbodige controles worden geschrapt en de regelgeving wordt ingeperkt.
Keuze van de instrumenten
Voorgesteld instrument: een verordening.
Andere instrumenten zouden om de volgende redenen ongeschikt zijn:Het gaat hier om de wijziging van een verordening.
Voor het bureau gaat het voor de eerste vijf jaar om een bedrag van minder dan 2,2 miljoen euro en daarna om minder dan 500 000 euro (zie bijgaand financieel memorandum).
Vereenvoudiging
Het voorstel voorziet in vereenvoudiging van administratieve procedures voor private partijen.
Het rollende materieel waarvoor reeds in een lidstaat een vergunning voor indienststelling is afgegeven, mag slechts eventueel aan een aanvullende certificering in een andere lidstaat worden onderworpen wanneer het gaat om de aanvullende nationale voorschriften die bijvoorbeeld voortvloeien uit de kenmerken van het lokale net.
Het voorstel is onder referentienummer 2006/TREN/005 opgenomen in het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie.
Europese Economische Ruimte
De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.
Nadere uitleg van het voorstel per hoofdstuk of per artikel1. Certificering van het bestaande rollende materieel (nieuw artikel 8 bis)Het bureau dient de procedure voor de certificering van het bestaande rollende materieel te vergemakkelijken door een referentie-instrument te ontwikkelen waarmee voor elke geverifieerde parameter kan worden bepaald of deze met de toepasselijke nationale voorschriften overeenkomt, en door in individuele gevallen in het kader van concrete projecten technische adviezen te geven.2. Nationale voorschriften (artikel 11)Van nationale voorschriften wordt kennisgeving gedaan in het kader van de interoperabiliteitsrichtlijnen voor de spoorwegen en de spoorwegveiligheidsrichtlijn. De twee verzamelingen voorschriften dienen derhalve te worden vergeleken en geclassificeerd en op een coherente wijze op de website van het bureau te worden vermeld.3. Aangemelde instanties (artikel 13)Uit een door de Commissie uitgevoerde studie is gebleken dat de criteria voor de aanmelding door de lidstaten van de met de controleprocedures belaste instanties zeer ruim kunnen worden geïnterpreteerd. Het is belangrijk dat de gevolgen van dergelijke uiteenlopende interpretaties worden beoordeeld en dat wordt gecontroleerd of ze geen problemen veroorzaken bij de wederzijdse erkenning van certificaten van overeenstemming en EG-keuringsverklaringen.4. Beoordeling van het interoperabele karakter van projecten die financiële steun van de Gemeenschap krijgen (artikel 15)Er wordt bepaald dat het bureau op verzoek van de Commissie bepaalde verzoeken om financiële steun van de Gemeenschap op het gebied van infrastructuurprojecten beoordeelt teneinde na te gaan in hoeverre deze 'interoperabel' van aard zijn. Er dient te worden bepaald dat het bureau ook verzoeken om financiële steun voor rollend materieel kan beoordelen, opdat het zich over de samenhang van het systeem kan uitspreken.5. Relatie tussen spoorwegondernemingen en houders van wagons (nieuw artikel 16 bis)De inwerkingtreding van het nieuwe COTIF-verdrag van 1999 heeft geleid tot nieuwe voorschriften op het gebied van contracten voor het gebruik van voertuigen en derhalve tot de beëindiging van de voormalige RIV-overeenkomst tussen spoorwegondernemingen. In de nieuwe regeling is een houder niet meer verplicht zijn wagons bij een spoorwegonderneming te registreren. De spoorwegveiligheidsrichtlijn moet worden gewijzigd om het begrip 'houder' te definiëren en de relaties tussen houders en spoorwegondernemingen, met name op het gebied van het onderhoud, te verduidelijken. Het bureau moet deze relatie evalueren en eventueel aanbevelingen doen aan de Commissie.6. Certificering van het trein- en locomotiefpersoneel (artikel 17)Na de vaststelling van het derde spoorwegpakket dient te worden verwezen naar de richtlijn inzake de certificering van het treinpersoneel dat met de veiligheid is belast, waarin verschillende taken zijn opgenomen die door het bureau moeten worden uitgevoerd, variërend van de ontwikkeling van modellen voor diploma's en aanvullende getuigschriften tot een studie over het gebruik van chipkaarten.7. Taken van het bureau op het gebied van het ERTMS (nieuw artikel 21 bis)De ontwikkeling en uitvoering van het ERTMS-systeem zijn sinds de vaststelling van het tweede spoorwegpakket vergezeld gegaan van verschillende initiatieven, zoals de ondertekening van een overeenkomst tussen de Commissie en de verschillende betrokkenen in de sector; de instelling van een stuurgroep voor de uitvoering van deze samenwerkingsovereenkomst; de vaststelling door de Commissie van een mededeling over de uitvoering van ERTMS [1]; de aanwijzing van een Europese coördinator voor het ERTMS-project [2], een prioritair project van communautair belang; de vastlegging van de rol van het bureau als systeemautoriteit in het kader van de verschillende jaarlijkse werkprogramma's; en de vaststelling van de TSI's besturing en seingeving op het gebied van het conventionele spoor [3]. Gezien het steeds groter wordende belang van de bijdrage van het bureau op dit gebied dienen de taken van het bureau in deze verordening te worden gespecificeerd.8. Incidentele taken (nieuw artikel 21 ter)Het bureau beschikt nu al over een groot aantal deskundigen met kwalificaties op het gebied van de interoperabiliteit en de veiligheid van het Europese spoorwegsysteem. Het dient te worden gemachtigd om op verzoek van de Commissie incidentele taken uit te voeren, ook al wordt deze opdracht niet expliciet in de spoorwegbureauverordening of in het jaarlijks werkprogramma vermeld. Als voorwaarde voor deze machtiging dient echter te worden gesteld dat de incidentele taak verenigbaar moet zijn met de opdracht van het bureau, het beschikbare budget en de inachtneming van de andere prioriteiten van het bureau.9. Datum waarop het werkprogramma wordt vastgesteld (artikel 25, lid 2)De datum waarop het jaarlijkse werkprogramma wordt vastgesteld, dient te worden gewijzigd om een betere synchronisatie met de besluitvormingsprocedure voor de begroting mogelijk te maken.10. Informatie over de resultaten van de werkzaamheden van het bureau (artikel 25, lid 3) Het is wenselijk dat bij de opstelling van het werkprogramma voor elke activiteit het verwachte resultaat wordt gespecificeerd, alsmede degene voor wie dit bestemd is. Tevens is het wenselijk dat de Commissie op de hoogte wordt gesteld van de technische resultaten van elke activiteit, aangezien deze informatie heel wat verder gaat dan het algemeen verslag dat bij alle instellingen wordt ingediend.11. Samenstelling van de Raad van bestuur (artikel 26, lid 1)Om praktische redenen is het wenselijk dat er ook voor de waarnemers een plaatsvervanger wordt benoemd.
|