Toelichting bij COM(2008)636 - Toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2008)636 - Toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen. |
---|---|
bron | COM(2008)636 |
datum | 03-10-2008 |
Motivering en doel van het voorstel
Dit voorstel beoogt de wijziging van het communautaire rechtskader betreffende de toepassing van het beginsel van de gelijke behandeling van vrouwen en mannen op zelfstandigen en hun echtgenoten. Dit voorstel heeft de intrekking van Richtlijn 86/613/EEG[1] tot doel en is van toepassing op de aspecten die niet bij de Richtlijnen 2006/54/EG, 2004/113/EG en 79/7/EEG geregeld zijn, zodat het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen die een zelfstandige activiteit uitoefenen of die daartoe bijdragen op doeltreffender wijze ten uitvoer wordt gelegd.
In haar wetgevingswerkprogramma heeft de Commissie een herziening van Richtlijn 86/613/EEG in het vooruitzicht gesteld (programmeringsdocument 2008, onderdeel 2008/EMPL/021).
Algemene context
In haar verslag[2] over de uitvoering van Richtlijn 86/613/EG concludeerde de Commissie: afgemeten aan de eerste doelstelling van de richtlijn, de algemene verbetering van de positie van meewerkende echtgenoten, stemt het resultaat in de praktijk niet tot volle tevredenheid.
In haar Routekaart voor de gelijkheid van mannen en vrouwen[3] kondigde de Commissie aan dat zij met het oog op een betere governance voor gendergelijkheid 'de bestaande, niet in 2005 herschikte (…), EU-wetgeving inzake gendergelijkheid zou onderzoeken om die waar nodig bij te werken, te moderniseren en te herschikken'. Bij de herschikkingsprocedure bleef Richtlijn 86/613/EEG buiten beschouwing.
In december 2007[4] riep de Raad de Commissie op om te onderzoeken of Richtlijn 86/613/EEG van de Raad eventueel diende te worden herzien om de rechten van zelfstandigen en hun meewerkende partners in verband met moeder- en vaderschap veilig te stellen.
Het Europees Parlement heeft de Commissie er bij voortduring toe opgeroepen de richtlijn[5] te herzien, met name ter verbetering van de situatie van meewerkende echtgenoten in de landbouw.
In 2000 heeft de Europese Raad van Lissabon een strategisch doel voor de EU geformuleerd, namelijk om: de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.
Met het oog op de verwezenlijking van haar strategische doelstelling van meer en betere banen en gelijke kansen voor iedereen moet de Europese Unie het ondernemerschap in het algemeen stimuleren en dat van vrouwen in het bijzonder. Dit wordt onderschreven in de mededelingen van de Commissie: Denk eerst klein[6] en de Vernieuwde sociale agenda[7].
Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied
Richtlijn 86/613/EEG heeft betrekking op twee verschillende categorieën personen, te weten zelfstandigen en hun meewerkende echtgenoten. De wettelijke status van deze beide categorieën is verschillend.
Op zelfstandigen is op bepaalde terreinen nog andere wetgeving van toepassing ter uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen. Er bestaat een verbod op seksegerelateerde discriminatie op het gebied van de sociale zekerheid en andere aspecten van de sociale bescherming (Richtlijn 79/7/EEG), van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (Richtlijn 86/378/EEG), wat betreft de voorwaarden voor toegang tot arbeid als zelfstandige (Richtlijnen 2002/73/EG en 2006/54/EG) en de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (Richtlijn 2004/113/EG).
Voor meewerkende echtgenoten is Richtlijn 86/613/EEG op EU-niveau de enige bestaande wetgeving.
In 1994 heeft de Commissie een verslag[8] goedgekeurd over de uitvoering van Richtlijn 86/613/EEG, waarin zij tot de volgende slotsom kwam: strikt juridisch gesproken ziet het ernaar uit dat Richtlijn 86/613/EEG in de lidstaten is uitgevoerd. Afgemeten aan de eerste doelstelling van de richtlijn, de algemene verbetering van de positie van meewerkende echtgenoten, stemt het resultaat in de praktijk echter niet tot volle tevredenheid. Voorts werd in het verslag het ontbreken van een algemeen beleid voor de aanpak van de situatie van meewerkende echtgenoten gelaakt en werd erop gewezen dat de doelstelling van erkenning van de door de echtgenoot geleverde arbeid slechts wordt bereikt door de toekenning van eigen rechten op sociale zekerheid.
Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Unie
De doelstelling van dit voorstel spoort volledig met het EU-beleid en in het bijzonder met de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid. Het EG-Verdrag bepaalt dat de Gemeenschap er bij elk optreden naar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. De gelijkheid van man en vrouw is een van de zwaartepunten van de Lissabonstrategie: voor de verwezenlijking van het EU-streefcijfer voor de werkgelegenheid van vrouwen is het van cruciaal belang om de verschillen tussen het aantal vrouwelijke en mannelijke zelfstandigen te verminderen, aangezien op dit gebied de kloof tussen vrouwen en mannen bijzonder groot is.
Inhoudsopgave
Raadpleging
Het directoraat-generaal Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen heeft er bij de voorbereiding van dit initiatief naar gestreefd om alle potentiële belanghebbenden te raadplegen, zowel de partijen die de rechtstreekse gevolgen van dit initiatief zouden kunnen ondervinden als de partijen die bij de uitvoering ervan betrokken zouden zijn.
Daarom heeft de Commissie de Europese sociale partners, andere belanghebbenden, de lidstaten en het Raadgevend Comité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen geraadpleegd.
De geraadpleegde organisaties namen uiteenlopende standpunten in ten aanzien van de herziening van de richtlijn. De vakbonden en de landbouworganisaties stonden positief tegenover een wijziging van de richtlijn en meer gelijkheid voor zelfstandigen en hun meewerkende echtgenoten.
De organisatie die de landbouworganisaties vertegenwoordigt, sprak zich uit voor gelijke rechten bij gelijke arbeid voor alle partners in landbouwbedrijven. De organisaties die het mkb en de sectorale werkgevers vertegenwoordigen, toonden zich daarentegen over het algemeen verontrust over de mogelijke aan veranderingen verbonden kosten en waren gekant tegen veranderingen die tot verhoging van de socialezekerheidspremies zouden leiden.
Het eveneens geraadpleegde (uit vertegenwoordigers van de lidstaten, de Europese sociale partners en ngo's bestaande) Raadgevend Comité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen was van mening dat de richtlijn gewijzigd moest worden om meewerkende echtgenoten een duidelijke beroepsstatus toe te kennen en socialezekerheidsdekking te bieden, en om zelfstandigen en meewerkende echtgenoten het recht te geven op betaald zwangerschaps-/vaderschapsverlof.
De Europese Vrouwenlobby stelde zich op achter het advies van het Raadgevend Comité voor gelijke kansen. De Confederatie van gezinsorganisaties in de Europese Gemeenschap (COFACE) was een krachtig voorstandster van een zodanige herziening van Richtlijn 86/613/EEG dat als zelfstandige werkzame vrouwen een zwangerschapsverlof wordt toegekend dat lang genoeg is om een goed verloop van een normale zwangerschap en het lichamelijk herstel van de moeder na een normale geboorte te garanderen, en dat de lidstaten verplicht worden om de bijdrage van meewerkende echtgenoten aan het gezinsbedrijf te erkennen, en dat voorts gewaarborgd wordt dat zij in aanmerking komen voor dezelfde socialezekerheidsdekking als zelfstandigen.
De lidstaten trokken ook bepaald niet één lijn: een aantal vroeg om een verbetering van het EU-rechtskader, andere deelden mee niet de noodzaak in te zien van een herziening van de nationale wetgeving ten aanzien van de onder de richtlijn of binnen het communautair rechtskader vallende aspecten.
De Commissie heeft zoveel mogelijk rekening gehouden met de in het kader van de raadpleging naar voren gebrachte standpunten, door haar optreden te beperken tot hetgeen absoluut noodzakelijk is om het beginsel van de gelijke behandeling te implementeren en door nauwkeurig de aan de diverse beleidsopties verbonden kosten en baten te taxeren.
Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid
Met het oog op de noodzaak om Richtlijn 86/613/EEG te herzien heeft de Commissie het Netwerk van juridische deskundigen betreffende de toepassing van het Gemeenschapsrecht inzake gelijke behandeling van vrouwen en mannen verzocht om een verslag op te stellen over de uitvoering van de richtlijn, over de mazen in deze wetgeving en de zwakke punten ervan en over mogelijkheden om haar te verbeteren[9].
Er werd opdracht gegeven tot het uitvoeren van een studie[10], aan de hand waarvan een overzicht van de stand van zaken in de lidstaten kon worden verkregen en een raming van de kosten en baten van diverse beleidsopties mogelijk was.
Er is uitgebreid gebruik gemaakt van andere studies, met name van Good practices on social protection of new entrepreneurs and assisting partners and the impact on business creation [11].
Effectbeoordeling
In het kader van het effectbeoordelingsverslag werd nagegaan of, gezien de doelstellingen van Richtlijn 86/613/EEG, voornamelijk een betere toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen en een grotere deelname van vrouwen aan het werk als zelfstandige, een herziening van die richtlijn nuttig zou zijn.
Er werden drie belangrijke beleidsopties in kaart gebracht: geen maatregelen op EU-niveau, niet-bindende maatregelen en een wijziging van Richtlijn 86/613/EEG.
In het verslag werden vervolgens de mogelijke gevolgen van deze drie opties onder de loep genomen. Hiertoe werd de optie van de wijziging van de richtlijn verder opgesplitst in nog eens vier (elkaar niet uitsluitende) beleidsopties.
- betere bescherming tijdens zwangerschap;
- recht op zorgverlof voor verzorging van gezinsleden;
- erkenning van de bijdrage van meewerkende echtgenoten;
- toekenning van bevoegdheid op dit gebied aan organen voor gelijke behandeling.
Het verslag kwam – na de gevolgen van elke optie te hebben onderzocht – tot de conclusie dat de optie om geen nieuwe maatregelen op EU-niveau te nemen aan geen van de doelstellingen zou tegemoetkomen. Tevens werd vastgesteld dat niet-bindende maatregelen moesten worden gehandhaafd en verder uitgewerkt, maar dat zij geen alternatief voor een wijziging van de richtlijn vormden. Een herziening van de richtlijn werd als enige optie gezien die aan de doelstellingen zou kunnen voldoen.
In het verslag luidt de conclusie ten aanzien van het kostenplaatje als volgt: voor de acht lidstaten die het recht op zwangerschapsverlof aan vrouwelijke zelfstandigen nog niet hebben toegekend, zou de invoering van dit recht slechts geringe kosten met zich meebrengen. De implementatie van deze optie kan ten aanzien van de sociale zekerheid kostenneutraal zijn indien de zelfstandigen zelf volledig de kosten hiervan zouden dragen. In dat geval zou de maximale stijging van de werknemerspremies in het kader van de socialezekerheidsstelsels gering blijven (van 0,05% in Litouwen tot 1,75% in Bulgarije). In de praktijk wordt de sociale zekerheid uit verschillende bronnen gefinancierd (premies van de zelfstandigen en belastingen), zodat de kosten door de lidstaten en de zelfstandigen zouden worden gedeeld.
Het financiële effect van de maatregel kan voorts worden beperkt door vrouwelijke zelfstandigen zelf te laten beslissen of zij al dan niet gebruik willen maken van het recht op zwangerschapsverlof.
De optie om meewerkende echtgenoten dezelfde socialezekerheidsdekking te bieden als zelfstandigen, zou in minstens twee gevallen kostenneutraal voor de socialezekerheidsstelsels kunnen worden uitgevoerd: als de kosten volledig voor rekening komen van de zelfstandigen door een evenredige stijging van hun premies of als de lidstaten besluiten de kosten en baten overeenkomstig de procentuele inbreng van de zelfstandige en de meewerkende echtgenote in het gezinsbedrijf te verdelen. In het laatste geval zou de maatregel qua kosten en sociale premies neutraal kunnen uitvallen.
Het financiële effect van de maatregel kan in elk geval ook worden beperkt door meewerkende echtgenoten zelf te laten beslissen of zij zich al dan niet bij de socialezekerheidsregeling voor zelfstandigen willen aansluiten.
Het verslag kwam tot de slotsom dat de optie die het best aansloot bij de doelstellingen, een voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 86/613/EEG was. De benadering waaraan – rekening houdend met de aan de mogelijke opties verbonden kosten voor de lidstaten en zelfstandigen – de voorkeur wordt gegeven, houdt het volgende in:
- bieden van de mogelijkheid tot een periode van zwangerschapsverlof voor vrouwelijke zelfstandigen,
- erkenning van de bijdrage van meewerkende echtgenoten aan het gezinsbedrijf door hun de mogelijkheid te bieden om aanspraak te maken op dezelfde mate van sociale bescherming als hun als zelfstandige werkzame partners, en
- toekenning van bevoegdheid aan organen voor gelijke behandeling bij gevallen van discriminatie.
3. Juridische aspecten
Rechtsgrondslag
In het oorspronkelijke Verdrag van Rome was artikel 119 niet van toepassing op zelfstandigen. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam kwam er verandering in deze situatie. In het nieuwe lid 3 van artikel 141 wordt thans gesproken van werkgelegenheid en beroep en het is daarom ook op zelfstandigen van toepassing.
Als gevolg van deze beperking van de werkingsfeer van artikel 119 van het Verdrag van Rome werd Richtlijn 86/613/EEG goedgekeurd krachtens de artikelen 100 en 235, twee residuele rechtsgrondslagen die de Raad in staat stelden richtlijnen vast te stellen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt of wanneer een optreden van de Gemeenschap noodzakelijk is gebleken om een van de doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken en het Verdrag niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet.
Dit voorstel kan thans dus worden gebaseerd op een specifieke rechtsgrondslag, namelijk artikel 141 van het EG-Verdrag.
Subsidiariteit en evenredigheid
Artikel 2 van het EG-Verdrag bepaalt dat de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen een van de wezenlijke taken van de Europese Gemeenschap is.
De geringe participatie van vrouwen in zelfstandige beroepen is het gevolg van de ongelijkheid van man en vrouw: vrouwen zijn niet gelijk in de zin dat gezinsverantwoordelijkheden een negatief effect lijken te hebben op hun participatie in het ondernemerschap.
Door het ontbreken van socialezekerheidsdekking voor meewerkende echtgenoten en doordat hun bijdrage aan het gezinsbedrijf niet wordt erkend, hebben sommige bedrijven een oneerlijk concurrentievoordeel, zodat dit initiatief dus zou zorgen voor een gelijk speelveld in geheel Europa.
De EU beschikt reeds over Richtlijn 86/613/EEG, die alle aspecten bestrijkt waarop dit voorstel betrekking heeft. Een rechtsinstrument van de EU vormt de enige mogelijkheid om een gelijk speelveld in Europa te bereiken. Sterk uiteenlopende nationale wetgevingen, met name ten aanzien van de status van meewerkende echtgenoten, zouden tot een oneerlijk concurrentievoordeel kunnen leiden voor bedrijven waar het niveau van bescherming lager is of geheel ontbreekt.
Dit voorstel gaat niet verder dan hetgeen noodzakelijk is om te waarborgen dat het doel van het initiatief wordt verwezenlijkt.
De voorgestelde richtlijn stelt minimumnormen vast, maar staat het de lidstaten toe om desgewenst strengere regelingen in te voeren. De richtlijn schrijft met name niet voor dat alle meewerkende echtgenoten recht hebben op dezelfde socialezekerheidsdekking als zelfstandigen, maar maakt het mogelijk dat meewerkende echtgenoten op eigen verzoek over minimaal het gelijke niveau van bescherming als zelfstandigen kunnen beschikken. De lidstaten blijven bevoegd voor de vaststelling van de hoogte van de premies en voor alle regelingen betreffende uitkeringen en betalingen, mits zij de minimumnormen van deze richtlijn naleven.
Dit voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, aangezien het op het juiste niveau is genomen en niet verder gaat dan wat op EU-niveau absoluut nodig is om de voor het initiatief vastgestelde doelstellingen te verwezenlijken.
Keuze van instrumenten
Daar beoogd wordt een bestaande richtlijn te vervangen, is een richtlijn het geschiktste rechtsinstrument hiertoe.
Bovendien is een richtlijn hoe dan ook het juiste instrument dat een coherent minimumniveau van bescherming in alle lidstaten garandeert, terwijl elke lidstaat kan beslissen op welke wijze de voorschriften het beste kunnen worden uitgevoerd.
Transponeringstabel
De lidstaten dienen de Commissie de tekst van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn mee te delen, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.
Europese Economische Ruimte
Deze tekst is van belang voor de Europese Economische Ruimte en de richtlijn zal na een besluit van het Gemengd Comité van de EER van toepassing zijn op de derde landen die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte.
Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap.
5. Nadere uitleg van de specifieke bepalingen
Artikel 1:
Artikel 1, lid 1, is gelijk aan artikel 1 van Richtlijn 86/613/EEG. Hierin wordt het doel van de richtlijn uiteengezet, namelijk het beginsel van gelijke behandeling van als zelfstandige werkzame mannen en vrouwen toepassing te doen vinden. De richtlijn heeft alleen betrekking op de aspecten waarop de Richtlijnen 2006/54/EG en 79/7/EEG niet reeds van toepassing zijn.
In artikel 1, lid 2, wordt de personele werkingssfeer van de richtlijn vastgesteld. Dit lid is gelijk aan artikel 2 van Richtlijn 86/613/EEG: het is van toepassing op zelfstandigen en meewerkende echtgenoten.
In artikel 1, lid 3, wordt verduidelijkt dat deze richtlijn niet van toepassing is op de aspecten die al geregeld zijn in Richtlijn 2004/113/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten. Met name artikel 5 van Richtlijn 2004/113/EG blijft van toepassing op verzekeringscontracten en aanverwante financiële diensten.
Artikel 2:
Artikel 2 bevat alle definities van de in de richtlijn gebruikte termen. De definitie van zelfstandigen en van meewerkende echtgenoten zijn ontleend aan artikel 2 van Richtlijn 86/613/EEG. De definitie van meewerkende echtgenoten is gewijzigd: de woorden meewerkende en of levenspartners zijn toegevoegd. Met die wijziging wordt beoogd de werkingssfeer uit te breiden tot alle personen die, ongeacht echtelijke staat, overeenkomstig de nationale wetgeving als levenspartners worden erkend en regelmatig aan de werkzaamheden van het gezinsbedrijf deelnemen. Om elke dubbelzinnigheid weg te nemen wordt in de Engelse versie partner vervangen door business partner (in het Nederlands: vennoot).
De definities van directe discriminatie, indirecte discriminatie, intimidatie en seksuele intimidatie zijn ontleend aan het bestaande Gemeenschapsrecht en wijken op generlei wijze af van eerder overeengekomen benaderingen. De begrippen directe en indirecte discriminatie en intimidatie op grond van geslacht en seksuele intimidatie zijn identiek aan en van overeenkomstige toepassing als de in de Richtlijnen 2000/43/EG, 2000/78/EG, 2002/73/EG, 2004/113/EG en 2006/54/EG vastgelegde begrippen.
Intimidatie op grond van geslacht en seksuele intimidatie komen niet alleen voor in het kader van het werk, maar ook op andere terreinen van het leven, zoals in de context van zelfstandige werkzaamheden. Evenals in de Richtlijnen 76/207/EEG en 2006/54/EG worden de beide begrippen afzonderlijk gedefinieerd, aangezien het hierbij om onderscheiden verschijnselen gaat. Onder intimidatie op grond van geslacht wordt een ongunstige behandeling op grond van geslacht verstaan die niet noodzakelijkerwijs van seksuele aard is. Bij seksuele intimidatie is er sprake van ongewenst fysiek, verbaal of non-verbaal gedrag met een seksuele connotatie.
Artikel 3:
Artikel 3, lid 1, stelt de betekenis van het beginsel van gelijke behandeling voor de toepassing van deze richtlijn vast. Dit lid is gebaseerd op de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 86/613/EEG. Deze bepaling verbiedt iedere vorm van directe of indirecte discriminatie ten aanzien van de oprichting, vestiging of uitbreiding van een onderneming, dan wel ten aanzien van het opstarten van iedere andere vorm van zelfstandige arbeid.
In artikel 3, lid 2, wordt vastgelegd dat beide vormen van intimidatie als discriminatie op grond van geslacht worden beschouwd en daarom zijn verboden.
Artikel 3, lid 3, bepaalt dat een opdracht tot discriminatie als zodanig als discriminatie wordt beschouwd. Een vergelijkbare bepaling is reeds opgenomen in de Richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG op grond van artikel 13 van het EG-Verdrag en in Richtlijn 2006/54/EG op grond van artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag en op grond van de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
Artikel 4:
Deze bepaling betreft positieve actie. In navolging van het model van bestaande richtlijnen, met name Richtlijn 2004/113/EG, bepaalt dit artikel dat de lidstaten specifieke maatregelen mogen handhaven of nemen ter compensatie van bepaalde nadelen die personen van beiderlei geslacht op het onder de richtlijn vallende gebied hebben ondervonden. Aangetoond moet worden dat dergelijke maatregelen noodzakelijk zijn. De maatregelen moeten bovendien op het elimineren van een specifiek nadeel gericht zijn, in de tijd beperkt zijn en niet langer van kracht blijven dan nodig is om het probleem op te lossen. Een voorbeeld: ten gevolge van een aantal factoren ondervinden vrouwen van oudsher meer problemen dan mannen bij het opstarten van een bedrijf (vrouwen hebben het onder meer moeilijk om risicokapitaal te verzamelen en steun voor de ontwikkeling van bedrijfsconcepten te verwerven). Dankzij de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling kan deze situatie wellicht worden verbeterd, maar de nadelen van vrouwen op dit gebied worden er niet door geëlimineerd. De Commissie vindt dat deze richtlijn de lidstaten niet mag verhinderen maatregelen te nemen die bedoeld zijn om de kloof tussen mannen en vrouwen op het gebied van het ondernemerschap in de lidstaten te overbruggen. Daarom moet de lidstaten worden toegestaan om in dit opzicht van het beginsel van gelijke behandeling af te wijken. Vanzelfsprekend mogen deze maatregelen er overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie met betrekking tot positieve actie niet toe leiden dat voordelen automatisch en onvoorwaardelijk vrouwen ten goede komen wanneer zowel vrouwen als mannen gekwalificeerd zijn.
Artikel 5:
Artikel 5 is gelijk aan artikel 5 van Richtlijn 86/613/EEG. De voornaamste verandering betreft de inlassing van de woorden of levenspartners om duidelijk te maken dat dit artikel ook van toepassing is op personen die overeenkomstig de nationale wetgeving – ongeacht echtelijke status – erkend zijn als levenspartner van de zelfstandige.
Artikel 6:
Artikel 6 is gelijk aan artikel 6 van Richtlijn 86/613/EEG. Overeenkomstig de nieuwe bepaling komen meewerkende echtgenoten op hun verzoek ten minste in aanmerking voor hetzelfde niveau van bescherming als dat van de zelfstandige. Het artikel schrijft niet voor dat zelfstandigen zich bij een bepaalde socialezekerheidsregeling moeten aansluiten; meewerkende echtgenoten dient echter de mogelijkheid te worden geboden om zich desgewenst aan te sluiten bij dezelfde socialezekerheidsregeling waaronder de zelfstandige valt. Overeenkomstig dit artikel kunnen de meewerkende echtgenoten zelf beslissen of zij zich al dan niet bij de socialezekerheidsregeling willen aansluiten; de lidstaten zijn alleen verplicht deze keuze mogelijk te maken. De lidstaten blijven bevoegd voor de vaststelling van de hoogte van de premies en voor alle regelingen betreffende uitkeringen en betalingen, mits zij de minimumnormen van deze richtlijn naleven.
Artikel 7:
Artikel 7 houdt een ingrijpende wijziging van artikel 8 van Richtlijn 86/613/EEG in. Krachtens het artikel in zijn huidige vorm moeten de lidstaten onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke zelfstandigen en echtgenoten van zelfstandigen tijdens de onderbreking van hun werkzaamheden wegens zwangerschap aanspraak kunnen maken op vervangingsdiensten en in aanmerking kunnen komen voor uitkeringen in het kader van een stelsel van sociale zekerheid of een ander openbaar stelsel van sociale bescherming.
Artikel 7, lid 1, bepaalt dat vrouwelijke zelfstandigen en meewerkende echtgenoten op eigen verzoek recht hebben op zwangerschapsverlof overeenkomstig Richtlijn 92/85/EEG.
Krachtens artikel 7, de leden 2 en 3, is de uitkering bij het zwangerschapsverlof ten minste gelijk aan de uitkering bij ziekte, onder voorbehoud van een eventueel door de nationale wetgeving bepaald maximum. Als de persoon in kwestie geen ziekengeld ontvangt, dient de hoogte van de uitkering gelijk te zijn aan een andere op nationaal niveau vastgestelde passende uitkering.
Om recht te doen aan de bijzondere kenmerken van het werk als zelfstandige, biedt bepaling 7, lid 4, vrouwelijke zelfstandigen – voor zover uitvoerbaar – de mogelijkheid om een beroep te doen op vervangingsdiensten in plaats van op een uitkering. Dit zou het vrouwelijke zelfstandigen mogelijk maken om zwangerschapsverlof op te nemen en hun bedrijfsactiviteiten door middel van tijdelijke vervanging voort te zetten.
Artikel 8:
Artikel 8 heeft betrekking op de verdediging van rechten die het mogelijk maken de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven. Het biedt met name personen die het slachtoffer menen te zijn van discriminatie de mogelijkheid gebruik te maken van een administratieve en/of gerechtelijke procedure om hun recht op gelijke behandeling te doen gelden.
Het recht op rechtsbescherming wordt nog versterkt door de mogelijkheid om organisaties toe te staan dit recht namens een slachtoffer uit te oefenen.
Artikel 9:
Artikel 9 heeft betrekking op compensatie en reparatie. De lidstaten moeten er zorg voor dragen dat er in de nationale wetgeving wordt voorzien in reële en effectieve compensatie of reparatie, zoals in bestaande, op de artikelen 13 en 141 van het EG-Verdrag gebaseerde richtlijnen.
Artikel 10:
Artikel 10 verplicht de lidstaten nationale organen voor gelijke behandeling op de onder de richtlijn vallende gebieden aan te wijzen. Deze bepaling is gelijk aan soortgelijke bepalingen van de Richtlijnen 2000/43/EG, 2002/73/EG, 2004/113/EG en 2006/54/EG.
Het artikel voorziet in een kader voor nationale organen die het beginsel van gelijke behandeling onafhankelijk moeten bevorderen. De lidstaten kunnen besluiten dat deze organen dezelfde zijn als de overeenkomstig Richtlijn 2002/73/EG van de Raad – dus nu Richtlijn 2006/54/EG – vastgestelde organen voor de arbeidsmarkt en/of overeenkomstig Richtlijn 2004/113/EG van de Raad voor de toegang tot goederen en diensten. Het staat de lidstaten vrij om deze organen op regionaal of lokaal niveau op te richten, mits hun hele grondgebied hierdoor wordt bestreken.
Het voorstel voor een richtlijn stelt een aantal voorschriften voor dergelijke organen in de lidstaten vast naar het voorbeeld van hetgeen reeds in de hierboven vermelde richtlijnen is bepaald.
Artikel 11:
Dit artikel is een standaardbepaling betreffende de noodzaak tot transparantie. Het schrijft voor dat alle betrokken personen op de hoogte moeten worden gebracht van de bepalingen op het door de richtlijn bestreken gebied.
Artikel 12:
Deze bepaling is een standaardclausule door middel waarvan wordt bepaald dat de omzetting van de richtlijn in de nationale wetgeving geen rechtvaardiging kan zijn voor een beperking van het reeds in de nationale wetgeving vastgelegde beschermingsniveau voor de personen en aangelegenheden die onder de werkingssfeer van de richtlijn vallen.
Artikel 13:
Dit artikel beschrijft de procedures voor het toezicht op en de rapportage over de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling. De rapportageprocedures verplichten de lidstaten om verslag uit te brengen aan de Commissie [zes jaar na goedkeuring] en de Commissie om een jaar later verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.
De uitwerking van de richtlijn zal daarom zorgvuldig worden beoordeeld, zodat alle noodzakelijke aanpassingen van het rechtskader tijdig kunnen worden voorgesteld.
Artikel 14:
Deze bepaling beschrijft de procedures voor de toepassing van de richtlijn. De Commissie stelt voor dat de lidstaten in het algemeen twee jaar krijgen om de richtlijn in nationale wetgeving om te zetten en nog eens [twee] jaar om aan artikel 6 betreffende meewerkende echtgenoten te voldoen.
In overeenstemming met een recente afspraak verplicht het artikel de lidstaten om de Commissie de tekst van de nationale bepalingen tot omzetting van de richtlijn en een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen deze bepalingen en de richtlijn mee te delen.
Artikel 15:
Krachtens deze bepaling wordt Richtlijn 86/613/EEG ingetrokken met ingang van de in artikel 13 vastgestelde datum voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn door de lidstaten.