Toelichting bij COM(2004)535 - Machtiging van Oostenrijk tot afwijking van artikel 21 van de Zesde richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van nationale wetgeving inzake omzetbelasting

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. Overeenkomstig artikel 27 van de Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag  i kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen te treffen, teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.


2. Bij brief, gericht aan de Commissie en ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 3 maart 2004, heeft de Oostenrijkse regering verzocht om drie maatregelen te mogen vaststellen die afwijken van artikel 21, lid 1, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG.

3. De Commissie heeft, overeenkomstig artikel 27, lid 2, van de Zesde Richtlijn, de overige lidstaten bij brief van 26 maart 2004 van het verzoek van de Oostenrijkse regering in kennis gesteld en Oostenrijk bij brief van 30 maart 2004 meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

4. In artikel 21, lid 1, van Richtlijn 77/388/EEG, zoals dit luidt in artikel 28 octies van deze richtlijn, is bepaald dat in het binnenlandse verkeer de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) verschuldigd is door de belastingplichtige die een belastbare levering van goederen of een belastbare dienst verricht.

5. De door Oostenrijk gevraagde derogatie strekt ertoe in drie specifieke gevallen de ontvanger aan te wijzen als de belastingschuldige: in de eerste plaats bij de levering van in zekerheid gegeven goederen door één belastingplichtige aan een andere wanneer tot executie van die zekerheid wordt overgegaan; in de tweede plaats bij de levering van goederen na overdracht van eigendomsvoorbehoud aan een rechtverkrijgende die zijn recht uitoefent; en tot slot bij de levering van onroerend goed ingevolge een gedwongen openbare verkoop aan een andere belastingplichtige, indien de leverancier heeft gekozen voor belastingheffing overeenkomstig artikel 13 C van de Zesde Richtlijn. De gevraagde maatregelen moeten worden beschouwd als maatregelen ter voorkoming van bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking op de genoemde gebieden.

6. Het is niet ongewoon dat een belastingplichtige een andere belastingplichtige goederen als zekerheid stelt. Dit gebeurt doorgaans wanneer de zekerheidsgever slechts over beperkte middelen beschikt om aan zijn verplichtingen, inclusief zijn fiscale verplichtingen, te voldoen. Als de zekerheidsnemer zijn recht uitoefent en het in zekerheid gegeven goed aan een derde vervreemdt, vindt er ook een levering plaats van de zekerheidsgever aan de zekerheidsnemer. In dat geval strijkt de zekerheidsnemer niet alleen de winst op die voortvloeit uit de vervreemding van het in zekerheid gegeven goed, maar profiteert hij ook van de aftrek van de voorbelasting ter zake van de door de zekerheidsgever aan hem verrichte levering. Doorgaans betaalt hij de zekerheidsgever echter niet de door hem verschuldigde belasting over deze levering. Ook als een deel van de winst aan de zekerheidsgever wordt doorgegeven, is nog altijd niet gegarandeerd dat deze hiermee ook de BTW zal betalen. Zo zijn er BTW-inkomsten verloren gegaan in vele gevallen waarin de zekerheidsnemer zijn recht op aftrek niet kon worden ontzegd en de zekerheidsgever niet aansprakelijk kon worden gesteld omdat hij insolvent of verdwenen was. Gezien de getalsmatige omvang van het probleem kan de Oostenrijkse belastingdienst niet volstaan met uitsluitend fiscale en niet-fiscale maatregelen die ertoe strekken het ambtelijke toezicht op de bedrijven te verhogen. Deze zouden tekortschieten, omdat de Oostenrijkse belastingdienst in de onmogelijkheid verkeert om de identiteit van zovele overtredende handelaren vast te stellen, dan wel deze pas kan vaststellen wanneer het te laat is om de gederfde BTW nog te innen. Er moeten derhalve wettelijke maatregelen worden genomen. De voorgenomen regeling waarbij de BTW verschuldigd wordt door de ontvanger, geldt alleen voor bedrijven die in de regel hun recht op aftrek kunnen uitoefenen, en sluit particulieren uit. Een soortgelijke derogatie werd eerder al toegekend aan Duitsland (Beschikking 2002/439/EG van de Raad van 2 juni 2002 - PB L 151 van 11 juni 2002, blz. 12).

7. Het tweede scenario betreft de levering van goederen na overdracht van eigendomsvoorbehoud aan een rechtverkrijgende die zijn recht uitoefent. Wanneer een koper slechts over beperkte middelen beschikt om een aankoop te betalen, kan de leverancier zich het eigendom van de geleverde goederen voorbehouden en het recht tot uitoefening van dit voorbehoud alsmede de koopprijsvordering overdragen aan een derde partij, doorgaans een bank, als zekerheid voor een door deze derde partij aan de koper verstrekt krediet. Als de koper zijn kredietaflossing stopzet, zal de bank haar eigendomsrecht opeisen; hierbij vindt een levering van goederen plaats van de oorspronkelijke koper aan de bank. In een dergelijk geval betaalt de bank de oorspronkelijke koper doorgaans niet de verschuldigde BTW over de aan haar verrichte levering, maar gebruikt zij deze om de leningschuld van de oorspronkelijke betaler te voldoen, waardoor de Oostenrijkse belastingdienst geen BTW kan innen bij de oorspronkelijke koper. Ook als een deel van de winst aan de oorspronkelijk koper werd doorgegeven, is nog altijd niet gegarandeerd dat deze hiermee ook de BTW zal betalen. In die zin lijkt dit tweede scenario op de hierboven beschreven executie van een zekerheid. In de meeste van deze gevallen zijn de oorspronkelijke kopers immers insolvent of verdwijnen zij voordat de Oostenrijkse belastingdienst hun identiteit kan vaststellen en de BTW kan innen.

8. Het derde scenario betreft de levering van onroerend goed dat bij openbare verkoop aan een andere belastingplichtige wordt verkocht in de loop van de gerechtelijke liquidatie van de onderneming die dat onroerend goed bezat. Het gaat hier met name om de gevallen waarin de leverancier voor belastingheffing heeft gekozen, ofschoon zijn financiële toestand hem op het tijdstip van de levering niet in staat stelt de BTW die hij de koper in rekening heeft gebracht, aan de schatkist te voldoen. De koper kan in de regel zijn recht op aftrek uitoefenen, maar de leverancier draagt geen BTW aan de schatkist af. Dit heeft tot gevolg dat de crediteuren van de verkoper meer geld van hun debiteur terugbetaald krijgen dan zij normaliter zouden krijgen als de verkoop van BTW vrijgesteld was geweest. Dit is evenwel in het nadeel van de schatkist, die de BTW niet kan innen bij de leverancier omdat deze ondertussen insolvent is verklaard. De omvang van het probleem waarmee de Oostenrijkse overheid wordt geconfronteerd, vereist dat er wettelijke maatregelen worden genomen. Bij onroerend goed gaat het om goederen met een hoge waarde; bijgevolg zijn ook de maatstaf van heffing en de derving aan BTW-inkomsten, zelfs bij één enkele transactie, bijzonder hoog. Afschaffing van het keuzerecht om een levering van onroerend goed in de belastingheffing te betrekken, is geen oplossing. In de waarde van het onroerend goed ligt doorgaans 'verborgen' BTW besloten en het keuzerecht moet derhalve met het oog op de neutraliteit van het BTW-stelsel worden gehandhaafd. Tegen deze achtergrond lijkt de voorgenomen regeling waarbij de BTW verschuldigd wordt door de ontvanger, in feite de oplossing die het meeste recht doet aan de specifieke omstandigheden en het bijzonder hoge risico. De gevraagde derogatie voorkomt de derving van BTW-inkomsten, aangezien er geen BTW wordt (terug)betaald door de schatkist aan een van de betrokken marktdeelnemers. De oplossing vermijdt ook een dubbele verantwoordelijkheid voor de BTW van zowel leverancier als ontvanger, wat een hoger economisch risico voor de ontvanger zou kunnen inhouden als hij hoofdelijk aansprakelijk is. De oplossing bevrijdt de belastingdienst van omslachtige inningprocedures waarbij de ontvanger pas kan worden aangesproken nadat inning bij de leverancier onmogelijk is gebleken. Fiscale verantwoordelijkheid van een derde partij zoals een notaris, die gewoonlijk tot hogere kosten voor leverancier en ontvanger leidt, wordt overbodig. Aangezien de derogatie in de praktijk uitsluitend zal zien op leveringen tussen belastingplichtigen, is zij beperkt tot specifieke gevallen; het keuzerecht om de levering in de belastingheffing te betrekken, wordt immers alleen uitgeoefend wanneer de ontvanger in de regel zijn recht op aftrek kan laten gelden. Soortgelijke derogaties werden eerder al toegekend aan Duitsland (Beschikking 2002/439/EG van de Raad van 2 juni 2002 (PB L 151 van 11.6.2002, blz. 12) en Beschikking 2004/291/EG van de Raad van 30 maart 2004 (PB L 94 van 30.3.2004, blz. 59)).