Toelichting bij COM(1999)220 - Bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Inhoudsopgave

1. ALGEMEEN

Achtergrond



1.2. Onderhandelingen over het verdrag betreffende de bevoegdheid en de

erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken

2. VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN DE RAAD

Doel



Rechtsgrondslag



1.

Motivering van het voorstel


IN HET LICHT VAN

HET

2.

Evenredigheid


S- EN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL

4. ONDERZOEK VAN DE BEPALINGEN VAN HET VOORSTEL

4.1. Algemene doelstelling

4.2. Continuïteit

4.3. Aanpassing

4.4. Vergelijkend overzicht

4.5. Toelichting per artikel

1. ALGEMEEN

Achtergrond



Krachtens artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt de Unie zich ten doel een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te handhaven en ontwikkelen waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is en rechtzoekenden hun rechten kunnen laten gelden met dezelfde waarborgen als voor de rechtbanken van hun land.

Om een dergelijke ruimte geleidelijk tot stand te brengen neemt de Gemeenschap onder meer de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt. De versterking van de justitiële samenwerking in civiele zaken, die zich volgens velen te langzaam heeft ontwikkeld, vertegenwoordigt een essentieel stadium in de totstandbrenging van een Europese justitiële ruimte die concrete voordelen biedt voor iedere burger van de Europese Unie (1).

Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd, punt 16, PB C 19 van 23.1.1999.

Met het oog op de goede werking van de interne markt is het nodig de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid te verbeteren. Snelle exequaturprocedures en rechtszekerheid op het gebied van de rechtspraak zijn van essentieel belang nu steeds vaker familiebanden ontstaan tussen personen van verschillende nationaliteiten of personen die in verschillende lidstaten wonen, en als gevolg daarvan ook geschillen die daaruit voortvloeien, frequenter voorkomen.

1.2. Onderhandelingen over het verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken

In de Europese Unie is men er reeds lang van overtuigd dat er een verdrag moet komen dat het Verdrag van Brussel van 1968 uitbreidt tot de huwelijkszaken die daar nog niet onder vallen.

Al tijdens de zitting van 10 en 11 december 1993 sprak de Europese Raad van Brussel de mening uit dat de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht nieuwe perspectieven bood voor de Europese burger, wat volgens de Raad aanvullend werk over bepaalde aspecten van het gezinsleven van de burger noodzakelijk maakte.

Naar aanleiding van deze Europese Raad 1993 stuurde het Griekse voorzitterschap een vragenlijst naar de lidstaten, teneinde de grote lijnen van het verdrag te bepalen. De ontvangen antwoorden werden verwerkt tot een samenvatting, op basis waarvan de Europese Raad in juni 1994 de opdracht gaf de besprekingen voor de voorbereiding van een ontwerpverdrag te beginnen. In de tweede helft van 1994 kwam het Duitse voorzitterschap met een ontwerpverdrag dat uitsluitend betrekking had op echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk. Later is besloten ook de zaken betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen op te nemen in het toepassingsgebied van het verdrag.

Op 28 mei 1998 is de akte tot vaststelling van het verdrag goedgekeurd door de Raad en ondertekend door de vertegenwoordigers van de lidstaten. Bij de goedkeuring van deze akte door de Raad zijn verschillende verklaringen opgesteld (2).

PB C 221 van 16.7.1998, blz. 27.

2. VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN DE RAAD

Aangezien het verdrag van 28 mei 1998 niet voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam is geratificeerd, zijn de bepalingen ervan niet van kracht. Dit verdrag is een van de slechts twee concrete op het gebied van justitiële samenwerking die onder het Verdrag van Maastricht zijn behaald. Het beoogt bepaalde moeilijkheden op te lossen waarmee de burgers in hun dagelijks leven worden geconfronteerd. De omzetting in een communautair instrument zal met name tot gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging in de gehele EU binnen afzienbare termijn begint op een bekende datum.

Doel



Dit voorstel voor een verordening beoogt de internationaal privaatrechtelijke regels van de lidstaten op het gebied van de bevoegdheid gelijk te trekken en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ontbinding van het huwelijk en het gezag over de gemeenschappelijke kinderen, te verbeteren. Dit voorstel vervangt de inhoud van het verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, waarbij de continuïteit van de als gevolg van onderhandelingen behaalde resultaten grotendeels wordt gewaarborgd. De Commissie neemt derhalve het grootste deel van de inhoud van het genoemde verdrag over in de vorm van een voorstel voor een verordening.

Rechtsgrondslag



De materie waarop het genoemde verdrag betrekking heeft, valt na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam onder artikel 65 van het EG-Verdrag en de rechtsgrondslag voor dit voorstel is artikel 61, onder c, van het EG-Verdrag.

Er is voor deze vorm (een verordening) gekozen omdat op het gebied van de bevoegdheid, de erkenning en het exequatur nauwkeurig geformuleerde en geharmoniseerde regels moeten worden toegepast, omdat anders de grensoverschrijdende erkenning van beslissingen wordt belemmerd. Deze nauwkeurig geformuleerde en onvoorwaardelijke bepalingen zijn rechtstreeks en overal op dezelfde wijze toepasselijk en verbindend, en hoeven niet te worden omgezet in nationale wetgeving van de lidstaten.

Dit besluit moet worden goedgekeurd volgens de procedure van artikel 67 van het EG-Verdrag, waarin is bepaald dat de Raad gedurende een overgangsperiode van vijf jaar op voorstel van de Commissie of op initiatief van een lidstaat en na raadpleging van het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen maatregelen op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken vaststelt.

De nieuwe Titel IV van het EG-Verdrag, waaronder de materie valt waarop dit voorstel voor een verordening betrekking heeft, is niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk en Ierland, behalve wanneer deze landen overeenkomstig het bepaalde in het aan het Verdrag gehechte protocol te kennen geven dat zij wensen deel te nemen. Deze landen hebben tijdens de 'Raad Justitie en binnenlandse zaken' van 12 maart 1999 hun wens kenbaar gemaakt om ten volle te worden betrokken bij de werkzaamheden van de Gemeenschap op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Zij moeten het juiste moment kiezen om de in artikel 3 van het Protocol bedoelde procedure in te leiden.

Titel IV van het EG-Verdrag is overeenkomstig het protocol betreffende de positie van Denemarken evenmin op dit land van toepassing. Denemarken kan evenwel te allen tijde te kennen geven dat het niet langer een beroep wenst te doen op dit protocol. Denemarken heeft tot nu toe echter niet te kennen gegeven de in artikel 3 van het protocol bedoelde procedure te willen inleiden.

Bij het formuleren van dit voorstel is dan ook rekening gehouden met de huidige situatie. Indien de verordening in een of meer van deze lidstaten van kracht wordt, moeten de nodige wijzigingen worden aangebracht.

3.

Motivering van het voorstel


IN HET LICHT VAN HET EVENREDIGHEIDS- EN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL

Wat zijn de doelstellingen van de beoogde maatregel en hoe verhouden zij zich tot de op de Gemeenschap rustende verplichtingen ?

Het voorstel heeft ten doel het vrije verkeer van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid binnen de interne markt te verbeteren en te versnellen. Deze doelstellingen liggen in het verlengde van de doelstelling van de Europese Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is en rechtzoekenden hun rechten kunnen laten gelden met dezelfde waarborgen als voor de rechtbanken van hun land. Om een dergelijke ruimte geleidelijk tot stand te brengen neemt de Gemeenschap onder meer de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.

Voldoet de beoogde actie aan het subsidiariteitsbeginsel ?

De doelstellingen ervan kunnen niet door de lidstaten afzonderlijk worden bereikt en moeten dus wegens de grensoverschrijdende gevolgen op communautair niveau worden verwezenlijkt.

Staat de wijze van optreden van de Gemeenschap in verhouding tot de beoogde doelstellingen ?

De voorgestelde maatregel beperkt zich tot het minimum dat vereist is om deze doelstellingen te bereiken en gaat niet verder dan hetgeen voor dit doel nodig is.


4. ONDERZOEK VAN DE BEPALINGEN VAN HET VOORSTEL

4.1. Algemene doelstelling

Evenals het verdrag waarvoor zij in de plaats zou moeten komen, voorziet deze verordening in een leemte in de materiële werkingssfeer van het verdrag van Brussel van 1968, waarvan artikel 1 uitdrukkelijk bepaalt dat kwesties betreffende de staat van personen buiten de werkingssfeer van het verdrag vallen. In het voorstel zijn overigens de structuur en de meeste grondbeginselen van het verdrag overgenomen.

Met deze verordening wordt beoogd:

1) moderne en geharmoniseerde regels in te voeren inzake rechterlijke bevoegdheid voor nietigverklaring van het huwelijk, echtscheiding en scheiding van tafel en bed, en te zorgen voor een snelle en automatische erkenning van de beslissingen die terzake in de lidstaten worden gegeven;

2) moderne en geharmoniseerde regels vast te stellen inzake de bevoegdheid ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen in dergelijke procedures, zodat beslissingen snel en automatisch worden erkend en met een eenvoudige procedure ten uitvoer worden gelegd.

Het gaat hier om rechtstreekse bevoegdheidsregels, wat inhoudt dat ze door de oorspronkelijke rechter aan wie een verzoek wordt voorgelegd dat onder dit verdrag valt, moeten worden nageleefd. Deze bepalingen hebben echter geen invloed op de verdeling van de territoriale bevoegdheid binnen de lidstaat, noch op de situatie in de landen zonder een eenvormig gerechtelijk systeem.

Ten slotte moet worden opgemerkt dat het voorstel voor een verordening, evenals het verdrag, ruimte biedt voor specifieke regelingen (artikelen 38 en 42).

4.2. Continuïteit

De Commissie heeft de inhoud van het verdrag grotendeels overgenomen en daarbij de continuïteit van de onderhandelingen zoveel mogelijk, maar de bepalingen weggelaten die niet verenigbaar zijn met de aard van het voorgestelde besluit en het raamwerk van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken ingevolge het Verdrag van Amsterdam.

Aangezien de bepalingen van het verdrag en die van de verordening grotendeels overeenstemmen, is het onderzoek van de bepalingen van dit voorstel gebaseerd op het toelichtend verslag over het verdrag, dat op 28 mei 1998 werd goedgekeurd door de Raad (3).

PB C 221 van 16.7.1998, blz. 27.

4.3. Aanpassing

Gezien de evidente verschillen tussen de twee instrumenten wijkt de verordening evenwel op een aantal punten af van de tekst van het verdrag :

- de bevoegdheid van het Hof van: in tegenstelling tot artikel 45 van het verdrag, behoeft de verordening de rol van het Hof van Justitie op dit gebied niet te omschrijven, gezien de artikelen 220 en volgende van het EG-Verdrag, die onder voorbehoud van de specifieke bepalingen van artikel 68 van toepassing zijn op deze materie;

- de overeenkomsten ter aanvulling van de verordening of ter vergemakkelijking van de toepassing daarvan: ter wille van de duidelijkheid zijn de vergelijkbare bepalingen van het verdrag, namelijk artikel 38, lid 3 en lid 4 gedeeltelijk, en artikel 41, aangepast en samengebracht onder artikel 41;

- de voorbehouden: deze verordening is zoals alle verordeningen verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten; voorbehouden zijn niet mogelijk, waardoor artikel 46, lid 1, van het verdrag is geschrapt. Specifieke regelingen zijn wel toegestaan: artikel 38, lid 2 (Noordse overeenkomst) en artikel 42 (concordaten). De lidstaten die de in artikel 46, leden 2 en 3 bedoelde verklaring hadden afgelegd (Ierland en Italië) dienen, voor zover zij deelnemen aan de verordening, deze verklaring, indien zij dat dienstig achten, te laten opnemen in de notulen van de Raad.

- de bepalingen inzake de vorm: de artikelen 47, 48, 49 en 50 van het verdrag passen niet in een communautair instrument. Wat de inwerkingtreding van de verordening betreft, zijn de artikelen 249 en 254 van het EG-Verdrag volledig van toepassing. Voorts stelt de Commissie, overeenkomstig artikel 211 van het EG-Verdrag eventuele wijzigingen van de verordening voor;

- artikel 43, dat ruimte bood voor het sluiten van bilaterale overeenkomsten om een tot een onderdaan van een derde land gerichte, op afwijkende bevoegdheidsregels gegronde beslissing niet te erkennen, past niet in een communautair instrument. Dergelijke overeenkomsten gaan tegen de regels inzake communautaire erkenning in, en de bevoegdheid om ze te sluiten berust na de goedkeuring van de verordening uitsluitend bij de Gemeenschap, zonder dat dit uitdrukkelijk hoeft te worden vermeld. Daarom zijn artikel 16, leden 1 en 2 en artikel 43 van het verdrag niet overgenomen in de verordening;

- Rekening houdend met de positie van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken is een aantal bepalingen van het verdrag niet overgenomen in de verordening:

. om rekening te houden met bepaalde interne rechtssystemen, werd in artikel 2 de mogelijkheid geboden als criterium te kiezen voor de nationaliteit of voor de 'woonplaats', in de zin die in het Verenigd Koninkrijk en Ierland aan de term 'domicile' wordt gegeven. Omdat geen sprake is van opt-in, is deze mogelijkheid in artikel 2 geschrapt, evenals in alle bepalingen die daarnaar verwezen;

. de bijzondere bepalingen betreffende het Verenigd Koninkrijk en/of Ierland die waren opgenomen in artikel 19, lid 2, artikel 20, lid 2 en artikel 27, lid 2;

. de in de artikelen 21, 26, 28 en 29 genoemde bevoegde rechterlijke instanties en hogere voorzieningen in het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken;

. de bepaling betreffende Denemarken in artikel 31, lid 2.

4.4. Vergelijkend overzicht


Verdrag 1998Voorstel
verordening

Preambule // Geschrapt

// Overweging 1 (doelstelling)

// Overweging 2 (doel van het voorstel)

// Overweging 3 (gebied)

// Overweging 4 (afstemming)

// Overweging 5 (subsidiariteitsevenredigheid)

// Overweging 6 (continuïteit)

// Overweging 7 (werkingssfeer)

// Overweging 8 (procedures )

// Overweging 9 (werkingssfeer)

// Overweging 10 (ouderlijke verantwoordelijkheid)

// Overweging 11 (bevoegdheidscriteria)

// Overweging 12 (bevoegdheidscriteria/ouderlijke verantwoordelijkheid)

// Overweging 13 (beslissing)

// Overweging 14 (erkenning/exequatur)

// Overweging 15 (controle van de beslissing )

// Overweging 16 (erkenning voor registratie)

// Overweging 17 (Noordse overeenkomst)

// Overweging 18 (concordaten)

// Overweging 19 (overeenkomsten tussen lidstaten)

// Overweging 20 (wijziging lijsten bevoegde rechter en hogere voorziening)

// Overweging 21 (herziening)

// Overweging 22 (situatie Verenigd Koninkrijk en Ierland)

Art.1 // Art. 1

Art.2 // Art.2 (4)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.3 // Art.3

Art.4 // Art.4

Art.5 // Art.5

Art.6 // Art.6

Art.7 // Art.7 (5)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.8 // Art.8 (6)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.9 // Art.9

Art.10 // Art.10 (7)

Gewijzigd; zie toelichting artikel 10.

Art.11 // Art.11

Art.12 // Art.12

Art.13 // Art.13

Art.14 // Art.14

Art.15 // Art.15

Art.16 Niet-erkenning en feitelijke overwegingen // Art.16 Geen controle van de bevoegdheid van de oorspronkelijke rechter (8)

Gewijzigd; zie punt 4.3, vijfde streepje.

Art.17 // Art.17

Art.18 // Art.18

Art.19 // Art.19 (9)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.20 // Art.20 (10)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.21 // Art.21 (11)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.22 // Art.22

Art.23 // Art.23

Art.24 // Art.24

Art.25 // Art.25

Art.26 // Art.26 (12)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.27 // Art.27 (13)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.28 // Art.28 (14)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.29 // Art.29 (15)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.30 // Art.30

Art.31 // Art.31 (16)

Gewijzigd; zie punt 4.3, zesde streepje.

Art.32 // Art.32

Art.33 // Art.33

Art.34 // Art.34

Art.35 // Art.35

Art.36 // Art.36

Art.37 // Art.37 (17)

Gewijzigd; zie toelichting artikel 37.

Art.38 // Art.38 (18)

Gewijzigd; zie punt 4.3, tweede streepje.

Art.39 // Art.39

Art.40 // Art.40

Art.41 // Art.41 (19) Overeenkomsten tussen lidstaten

Gewijzigd; zie punt 4.3, tweede streepje.

Art.42 // Art.42

Art.43 Niet-erkenning en niet-tenuitvoerlegging van beslissingen op grond van artikel 8 // (20)

Geschrapt; zie punt 4.3, vijfde streepje.

Art.44 Lidstaat met twee of meer rechtsstelsel // Art.43 Lidstaat met twee of meer rechtsstelsel

Art.45 Hof van Justitie // (21)

Geschrapt; zie punt 4.3, eerste streepje.

Art.46 Verklaringen en voorbehouden // (22)

Geschrapt; zie punt 4.3, derde streepje.

Art. 47 Goedkeuring en inwerkingtreding // Art.46 Inwerkingtreding (23)

Zie punt 4.3, vierde streepje.

Art.
48 ToetredingGeschrapt
(24)

Zie punt 4.3, vierde streepje.

Art. 49 Wijzigingen // Art. 44 Herziening en Art. 45 Wijziging lijsten bevoegde rechters en hogere voorzieningen (25)

Zie punt 4.3, vierde streepje.

Art.
50 Depositaris en bekendmakingGeschrapt
(26)

Zie punt 4.3, vierde streepje.


4.5. Toelichting per artikel


Hoofdstuk I – Toepassingsgebied


Artikel 1

In artikel 1 worden zowel het soort procedures waarop de verordening van toepassing is als de betrokken materie beschreven. Wat het soort procedures betreft, bestrijkt de verordening naast civiele gerechtelijke procedures ook buitengerechtelijke procedures die in bepaalde lidstaten voor huwelijkszaken worden erkend. Het gaat hier dus om administratieve procedures die in een lidstaat officieel zijn erkend. Daarentegen worden procedures van louter godsdienstige aard uitgesloten. In lid 2 wordt verklaard dat onder 'rechter' en 'rechterlijke instantie' alle voor huwelijkszaken bevoegde gerechtelijke of andere autoriteiten worden verstaan.

Wat de betrokken materie betreft blijft de verordening beperkt tot rechtsvorderingen die daadwerkelijk te maken hebben met de huwelijksband, d.w.z. de nietigverklaring van het huwelijk, echtscheiding en scheiding van tafel en bed. De erkenning van beslissingen houdende echtscheiding of nietigverklaring geldt dus alleen bij ontbinding en nietigverklaring van het huwelijk. De erkenning geldt dus niet voor vraagstukken zoals schuld van de echtgenoten, huwelijksgoederenrecht, alimentatieplicht of andere accessoire maatregelen (recht op een naam enz.), hoewel die verband kunnen houden met de hierboven bedoelde procedures.

De vraagstukken met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid moeten onder de materiële werkingssfeer vallen omdat in sommige staten de nationale wetgeving als eis stelt dat de beslissing in een huwelijkszaak ook de vraagstukken omvat betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het betreft echter alleen aspecten van de ouderlijke verantwoordelijkheid die verband houden met een lopende echtelijke procedure. Het begrip 'ouderlijke verantwoordelijkheid' moet nader worden omschreven in het recht van de lidstaten waarin over de ouderlijke verantwoordelijkheid wordt beslist. Dit begrip is echter alleen van toepassing op de gemeenschappelijke kinderen, omdat het hier gaat om rechtsvorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die plaatsvinden in nauwe samenhang met de vordering tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring.

Dat de werkingssfeer van de verordening met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid beperkt wordt tot beslissingen inzake de 'gemeenschappelijke kinderen', betekent echter niet dat de lidstaten later niet kunnen besluiten de bevoegdheidscriteria van artikel 3 toe te passen op de 'kinderen van het gezin' die buiten de bovengenoemde categorie vallen. In afwachting daarvan echter laat de verordening de bevoegdheidscriteria ten aanzien van deze kinderen onverlet en worden in dit opzicht de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen dus door het interne recht geregeld.


Hoofdstuk II – Rechterlijke bevoegdheid


Afdeling 1 – Algemene bepalingen


Artikel 2 – Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk

De gekozen bevoegde instanties beantwoorden aan objectieve behoeften en sluiten aan bij de belangen van de partijen. Zij staan voor flexibele regelgeving die is aangepast aan de mobiliteit van de personen.

Artikel 2 bevat uitsluitend objectieve criteria die met behulp van artikel 9 kunnen worden getoetst. Daarom worden deze criteria allemaal als gelijkwaardig gepresenteerd, zonder dat de vermelding in punt a) of in punt b) een hiërarchisch verband impliceert. De in dit artikel genoemde criteria zijn de enige die hier kunnen worden gebruikt. Dit houdt dus in dat het een volledige en gesloten lijst is.

De criteria waarmee de bevoegdheid wordt vastgesteld van de rechtbanken van een staat voor het geven van beslissingen in huwelijkszaken die binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen, zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat er een daadwerkelijke band bestaat tussen de persoon in kwestie en een lidstaat.

De criteria die in punt a) worden genoemd, zijn:

- de gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het moment dat de vordering wordt ingesteld;

- de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten, wanneer één van beide daar nog verblijft;

- de gewone verblijfplaats van de verweerder;

- in geval van een gemeenschappelijke vordering: de gewone verblijfplaats van één van beide echtgenoten.

Aan deze criteria worden bij wijze van uitzondering twee criteria op basis van het forum actoris toegevoegd, maar aangevuld met andere elementen. Zo worden namelijk ook de volgende mogelijkheden erkend:

- de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de eiser zijn gewone verblijfplaats heeft indien hij minstens een jaar in deze lidstaat heeft verbleven.

- de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de gewone verblijfplaats van de eiser indien dit verblijf ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de eis heeft geduurd, op voorwaarde dat hij onderdaan is van deze staat.


Artikel 3 - Ouderlijke verantwoordelijkheid


Artikel 3 bepaalt wanneer en onder welke voorwaarden de instanties van de staat waar overeenkomstig artikel 2 kennis wordt genomen van huwelijkszaken, bevoegd zijn terzake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de gemeenschappelijke kinderen. Artikel 3 is drieledig.

Lid 1 voorziet in internationale bevoegdheid terzake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor de gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten met gewone verblijfplaats in de lidstaat waar ook kennis genomen wordt van de vordering over de huwelijksband. Voor alle duidelijkheid, dit betekent geenszins dat in die lidstaat dezelfde instanties bevoegd zijn terzake van de huwelijksband en de ouderlijke verantwoordelijkheid: lid 1 behelst alleen dat de instanties van eenzelfde lidstaat kennis nemen van beide geschillen.

Lid 2 bepaalt onder welke voorwaarden de instanties van de lidstaat waar de echtscheiding behandeld moet worden, zich ook moeten uitspreken over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind dat in een andere lidstaat verblijft. Die voorwaarden zijn cumulatief: ten minste een van de echtgenoten moet de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen en de bevoegdheid van de instanties moet door de echtgenoten aanvaard zijn en door het hogere belang van het kind gerechtvaardigd worden.

Lid 3 drie bepaalt de gevallen waarin de bevoegdheidsregels van de leden 1 en 2 niet langer van toepassing zijn.

Punt a) betreft het voornaamste geval, namelijk dat de beslissing over de huwelijksband definitief is geworden, dus dat er geen gewone rechtsmiddelen meer tegen openstaan. Onverminderd het bepaalde in punt b), zijn de leden 1 en 2 dan niet meer van toepassing en wordt de ouderlijke verantwoordelijkheid geregeld volgens het nationale recht of de desbetreffende internationale overeenkomsten.

Aan dit klassieke geval voegt punt b), onverminderd de residuele regel onder c), de omstandigheid toe dat er op het onder a) bedoelde tijdstip nog een geding over de ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig is; in dat geval blijft de rechter bevoegd totdat een beslissing over die verantwoordelijkheid definitief is; kortom, de bevoegdheid terzake van de ouderlijke verantwoordelijkheid kan worden uitgeoefend ook als de beslissing over een vordering tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, of nietigverklaring van het huwelijk definitief is.

Punt c) betreft de resterende mogelijkheid dat de procedure om een andere reden wordt beëindigd (bijvoorbeeld intrekking van het echtscheidingsverzoek of overlijden van een der echtgenoten).


Artikel 4 - Internationale ontvoering van kinderen

Een van de problemen, misschien wel het voornaamste, in verband met de bescherming van de gemeenschappelijke kinderen in echtelijke crisissituaties, is dat het kind door een van de ouders naar het buitenland kan worden ontvoerd, met alle gevolgen van dien voor zijn zekerheid en bescherming. De bestaande regeling inzake huwelijkszaken kan de terugkeer van de minderjarige belemmeren, als er geen adequate maatregelen worden getroffen. In dit licht moet artikel 4 worden gezien.

Artikel 4 behelst een bijzondere bevoegdheidsregeling. Volgens dit artikel wordt de bevoegdheid ex artikel 3 uitgeoefend overeenkomstig het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 (27), meer bepaald de artikelen 3 en 16. Aldus wordt het criterium van de gewone [erkende] verblijfplaats gehandhaafd, ook wanneer de feitelijke gewone verblijfplaats als gevolg van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding is gewijzigd.

Verdrag van 's-Gravenhage van 25.10.1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen.


Artikel 5 - Tegeneisen

Dit is de traditionele regel inzake tegeneisen: de rechter bij wie het bodemgeschil aanhangig is, is ook bevoegd om kennis te nemen van tegeneisen, als beide onder de verordening vallen. Deze bepaling mag niet worden verward met artikel 11, ook al zal de feitelijke toepassing van beide artikelen vaak tot identieke resultaten leiden.


Artikel 6 - Omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding

In sommige rechtsstelsels gaat aan de echtscheiding vaak een scheiding van tafel en bed vooraf. In bepaalde gevallen is dat zelfs een noodzakelijke stap, waarbij dan normaal gezien een wachttijd in acht moet worden genomen. Andere rechtsstelsels kennen die tussenstap echter niet.

In die gevallen bepaalt de verordening dat de echtscheiding dan kan worden verkregen hetzij voor de rechterlijke instanties van de staat waar dat overeenkomstig artikel 2 moet gebeuren, hetzij voor de instanties van de lidstaat waar de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, met dien verstande dat de mogelijkheid tot omzetting zelf niet door de verordening, maar door het interne materiële recht van de betrokken lidstaat bepaald wordt.


Artikel 7 - Uitsluitend karakter van de bevoegdheden van de artikelen 2 tot en met 6

Alleen de criteria in de artikelen 2 tot en met 6 zijn van toepassing; zij zijn niet cumulatief en staan op gelijke voet. Artikel 7 geeft echter aan dat alle criteria in de voorgaande artikelen die de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van een lidstaat bepalen, een exclusief en uitsluitend karakter hebben. Er zij op gewezen dat dit exclusieve karakter betrekking heeft op huwelijkszaken en op de daarmee samenhangende ouderlijke verantwoordelijkheid en niet op de bevoegdheidsregels terzake van de bescherming van minderjarigen los van de huwelijksprocedure. Het uitsluitende karakter geldt onverminderd artikel 8, lid 1, en artikel 38, lid 2.

Op basis van de criteria in artikel 2, namelijk de gewone verblijfplaats van een echtgenoot in de bedoelde gevallen, of de nationaliteit, kan volgens artikel 7 een vordering slechts overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 6 worden ingesteld.


Artikel 8 - Residuele bevoegdheden

Nadat in artikel 7 het exclusieve karakter van de bevoegdheden van de artikelen 2 tot en met 6 is vastgesteld, bepaalt artikel 8 zelf in welke gevallen de bevoegdheid door de nationale wetgeving wordt beheerst. In sommige lidstaten zou de bevoegdheid, in het geval dat een van de echtgenoten in een niet-lidstaat verblijft, en geen van de criteria van de verordening van toepassing is, door het recht van die lidstaat bepaald moeten worden. Met het oog daarop kan de eiser die onderdaan is van een lidstaat en zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft, zich evenals de onderdanen van deze lidstaat op de daar geldende bevoegdheidsregels beroepen. Daartoe is wel vereist dat de verweerder niet zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft, en ook niet de nationaliteit van een lidstaat heeft.

Gezien hun aard en hun plaats ten opzichte van de eigenlijke bevoegdheidsregels van de verordening, worden deze bevoegdheden 'residueel' genoemd.

Lid 1 markeert de grens tussen de exclusieve bevoegdheidsregels van de verordening, namelijk de artikelen 2 tot en met 6, en het terrein waarop de interne bevoegdheidsregels vallen; tevens wordt aldus de geografische werkingssfeer van de verordening afgebakend. De voorwaarden van lid 2 moeten als volgt worden begrepen:

a) de eiser moet onderdaan zijn van een lidstaat, met gewone verblijfplaats in een andere lidstaat. Voor de toepassing van lid 1 worden de onderdanen van de lidstaten aldus op gelijke voet gesteld;

b) voor de verweerder gelden de volgende voorwaarden: hij heeft zijn gewone verblijfplaats buiten de lidstaten en heeft niet de nationaliteit van een lidstaat. Aan beide voorwaarden moet zijn voldaan, anders wordt artikel 2 toegepast.


Afdeling 2 - Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid


Artikel 9 - Toetsing van de bevoegdheid

De regel dat de rechter in de lidstaat van herkomst ambtshalve zijn bevoegdheid toetst, zonder tussenkomst van de partijen, is zeer belangrijk, gezien de grote verschillen tussen het materiële recht van de lidstaten en de onderlinge werking van de conflictenregels.


Artikel 10 - Toetsing van de ontvankelijkheid

Deze regel is bedoeld om de rechten van de verdediging te beschermen. Niet alleen de bevoegdheid moet worden getoetst (artikel 9), maar ook de ontvankelijkheid, wat betekent dat de uitspraak moet worden aangehouden totdat vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan. Er moet zoveel mogelijk worden vermeden dat de beslissing van de rechter niet erkend wordt, en dus moet hij zich ervan kunnen vergewissen dat zijn internationale bevoegdheid gegrond is.

De richtlijn inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van de Europese Unie van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (28) komt, zodra zij is omgezet door de lidstaten, in de plaats van de in de eerste alinea beschreven bepalingen. Tot die tijd is het Verdrag van 's-Gravenhage van 15 november 1965 inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken van toepassing indien de toezending van het stuk dat het geding inleidt, overeenkomstig het bepaalde in dat verdrag moest geschieden.

PB


Afdeling 3 - Aanhangigheid en onderling afhankelijke vorderingen


Artikel 11 - Aanhangigheid en onderling afhankelijke vorderingen

De verschillen tussen de rechtsstelsels van de lidstaten op het gebied van huwelijkszaken zijn voldoende reden om de aanhangigheidsregels van het Verdrag van Brussel van 1968 te wijzigen. In sommige lidstaten is de nietigverklaring van het huwelijk en de scheiding van tafel en bed onbekend. Deze onderlinge verschillen zijn ook van invloed op het begrip aanhangigheid. In sommige lidstaten is dit begrip nauwer omschreven en wordt vereist dat onderwerp, oorzaak en partijen identiek zijn, terwijl elders een ruimere definitie gehanteerd wordt, waarbij alleen het onderwerp en de partijen identiek moeten zijn.

Lid 1 behelst het traditionele antecedentiebeginsel, dat geldt voor alle in de verordening bedoelde geschillen met dezelfde oorzaak, hetzelfde onderwerp en dezelfde partijen. Om negatieve bevoegdheidsconflicten te vermijden, houdt de rechter bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van de rechter bij wie de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

Lid 2 behelst een regel die specifiek verband houdt met de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels uit het oogpunt van de mogelijkheid tot scheiding van tafel en bed, echtscheiding en nietigverklaring van het huwelijk. Het heeft betrekking op de zogenaamde 'onderling afhankelijke vorderingen' en op hetgeen aangeduid zou kunnen worden als 'oneigenlijke aanhangigheid'. Volgens lid 2 is ook bij vorderingen tussen dezelfde partijen die niet hetzelfde onderwerp noch dezelfde oorzaak hebben sprake van oneigenlijke aanhangigheid, waardoor het antecedentiebeginsel moet worden toegepast. In tegenstelling tot lid 1, dat ook betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid, blijft lid 2 opzettelijk beperkt tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.

Lid 3 bepaalt wat de gevolgen zijn als de rechter bij wie de zaak het eerst is aangebracht, zich bevoegd verklaart. Als algemene regel verklaart de rechter bij wie de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd. Hierop volgt de bijzondere regel, dat de eiser die zich tot deze rechter heeft gewend, zich dan kan wenden tot de rechter die zich bevoegd verklaard heeft omdat de vordering het eerst bij hem was aangebracht.

De woorden 'in dat geval' aan het begin van de tweede alinea van lid 3 betekenen dus dat alleen indien de laatst geadieerde rechter zich onbevoegd verklaart, de eiser zijn vordering kan instellen bij de rechter die zich bevoegd verklaard heeft omdat de zaak het eerst bij hem aanhangig gemaakt is.


Afdeling 4 - Voorlopige en bewarende maatregelen


Artikel 12

De bepaling over voorlopige en bewarende maatregelen valt niet onder de bevoegdheidsregels van de verordening betreffende de procedures waarop zij van toepassing is, maar gaat uit van de toepassing van het nationale recht. De bedoelde maatregelen kunnen zelfs worden getroffen als rechterlijke instanties van een andere lidstaat bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen. Overigens is dit artikel alleen van toepassing op spoedeisende gevallen.

Hoewel de voorlopige en bewarende maatregelen worden getroffen in verband met de in de verordening bedoelde geschillen en alleen in spoedeisende gevallen, hebben zij zowel op personen als op goederen betrekking, en dus op aangelegenheden die buiten de verordening vallen wanneer het gaat om rechtsvorderingen die door het interne recht zijn geregeld. De maatregelen zijn zeer verscheiden en kunnen zowel betrekking hebben op de personen als op de goederen die zich in de betrokken lidstaat bevinden, wat in huwelijkszaken ten zeerste noodzakelijk is. In de verordening wordt niet gezegd om welke soort maatregelen het gaat, noch in welk verband zij moeten staan met de vordering betreffende het huwelijk. Zij kunnen dus ook betrekking hebben op aangelegenheden die buiten de verordening vallen. Zij zullen echter niet langer van toepassing mogen zijn wanneer de bevoegde rechterlijke instantie overeenkomstig de bevoegdheidsregels van de verordening een beslissing gegeven heeft, die conform de verordening erkend (of ten uitvoer gelegd) is. Andere maatregelen betreffende kwesties die buiten de verordening vallen, blijven van toepassing totdat de nodige beslissingen zijn gevallen in het rechtscollege dat bevoegd is, bijvoorbeeld voor het huwelijksgoederenrecht.

Artikel 12 bepaalt alleen de territoriale werking, die beperkt is tot de staat waar de maatregelen worden genomen.


Hoofdstuk III - Erkenning en tenuitvoerlegging


Artikel 13 - Omschrijving van het begrip 'beslissing'

Dit artikel bepaalt wat in verband met de erkenning en tenuitvoerlegging onder 'beslissing' moet worden verstaan. Lid 1 geeft een algemene definitie en lid 2 voegt hieraan toe dat de bepalingen van titel III ook van toepassing zijn op de beslissing over de gerechtskosten en het bedrag ervan. In dit artikel worden onder beslissingen verstaan de uitspraken van de in artikel 2, lid 2, bedoelde rechters en rechterlijke instanties.

Met 'beslissing' worden alleen positieve uitspraken bedoeld, dus uitspraken die hebben geleid tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk.

Met betrekking tot beslissingen over de ouderlijke verantwoordelijkheid die onder de verordening vallen en waarvoor de bevoegdheidsregels van artikel 3 gelden, zijn er positieve uitspraken die negatieve gevolgen kunnen hebben voor de ouderlijke verantwoordelijkheid van een andere persoon dan degene in wiens voordeel is beslist. Dergelijke uitspraken vallen uiteraard onder de verordening.

De invulling van het begrip 'maatregelen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid' wordt aan het nationale recht overgelaten (zie de toelichting bij artikel 1).

Wat de gerechtskosten betreft, moet rekening worden gehouden met de in artikel 38, lid 1 geformuleerde regel.

Om rekening te houden met de verschillende nationale systemen worden in lid 3, 'authentieke akten, verleden en uitvoerbaar in een lidstaat, en gerechtelijke schikkingen die in de loop van een geding tot stand zijn gekomen en die uitvoerbaar zijn in de lidstaat van herkomst' gelijkgesteld met de in lid 1 bedoelde beslissingen.


Afdeling 1 - Erkenning


Artikel 14 - Erkenning van een beslissing

Krachtens dit artikel worden de in een lidstaat gegeven beslissingen erkend zonder dat daarvoor een van de in artikel 13 bedoelde procedures nodig is. Het belangrijkste gevolg van deze vorm van erkenning is dat voor de aanpassing van de akten van de burgerlijke stand van een lidstaat geen bijzondere procedure vereist is en het volstaat dat in een andere lidstaat terzake een definitieve beslissing gegeven is. Het gaat dus niet om een rechterlijke erkenning, maar om een soort wederzijdse erkenning van registers.

Dit is een belangrijke verandering voor de Europese burger, want aanpassing van de akten van de burgerlijke stand is een van de meest voorkomende gevolgen van het exequatur. Na de inwerkingtreding van deze verordening zal deze bepaling een besparing van tijd en geld opleveren, omdat de akten van de burgerlijke stand zonder verdere plichtplegingen zullen kunnen worden aangepast.

Het weze echter duidelijk dat het om een definitieve beslissing moet gaan, waartegen dus in de staat van herkomst geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan.


Artikel 15 - Weigeringsgronden

Lid 1 bepaalt op welke gronden de erkenning geweigerd wordt van beslissingen terzake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, en lid 2 behelst de weigeringsgronden ten aanzien van beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid die zijn gegeven naar aanleiding van een rechtsvordering betreffende het huwelijk. De reden voor deze tweeledigheid is dat beide soorten beslissingen weliswaar nauw samenhangen met de vordering over het huwelijk, maar in verband met de interne bevoegdheidsregeling van de staat van herkomst door verschillende rechterlijke instanties gegeven kunnen zijn. Een andere reden is dat de vordering betreffende het huwelijk en die betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid naar onderwerp zozeer verschillen dat de erkenning niet in beide gevallen op dezelfde gronden geweigerd kan worden.

Met betrekking tot de erkenning van beslissingen terzake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, is de eerste weigeringsgrond zoals gebruikelijk de kennelijke strijdigheid met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. Er moet echter rekening worden gehouden met het bepaalde in artikel 18 van de verordening dat in geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de beslissing, met het bepaalde in artikel 17 dat de erkenning van een buitenlandse beslissing niet geweigerd kan worden omdat de echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring naar het recht van de aangezochte lidstaat niet op dezelfde gronden gegeven had kunnen zijn, en ten slotte met het bepaalde in artikel 16, lid 3, dat de bevoegdheidsregels niet aan de openbare orde worden getoetst.

Lid 1, onder b), bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien het stuk niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op de verdediging nodig was aan de verweerder is betekend of medegedeeld. Er moet echter worden overgegaan tot erkenning - uiteindelijk de normale consequentie van een behoorlijke werking van de verordening - wanneer de verweerder ondubbelzinnig met de beslissing instemt, bijvoorbeeld doordat hij een nieuw huwelijk heeft gesloten.

Over de onverenigbaarheid van de erkenning met andere beslissingen handelen twee verschillende bepalingen, namelijk de punten c) en d) van lid 1. Hier is geen eenheid van onderwerp en oorzaak vereist.

Punt c) betreft de onverenigbaarheid met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing, ongeacht of deze beslissing van vroegere of latere datum is dan de in de staat van herkomst gegeven beslissing.

Punt d) betreft de onverenigbaarheid met een beslissing die tussen dezelfde partijen is gegeven - ongeacht of dat al dan niet in een lidstaat is gebeurd - en die aan twee voorwaarden voldoet:

a) die beslissing is van vroegere datum;

b) zij voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.

Lid 2 vermeldt de weigeringsgronden met betrekking tot beslissingen over de ouderlijke verantwoordelijkheid; het gaat om beslissingen in de ruime zin, dus niet alleen beslissingen van rechterlijke instanties, maar ook van andere instanties, mits zij samenhangen met de echtscheiding.

Ook lid 2 bevat een bepaling over de openbare orde (punt a)), en behelst dat kennelijke strijdigheid met de openbare orde als weigeringsgrond niet volstaat, maar dat daarbij gelet moet worden op het hogere belang van het kind. Ten aanzien van de weigeringsgrond in punt c), namelijk verstek, moeten dezelfde opmerkingen worden gemaakt als bij lid 1, punt b).

Ook het feit dat het kind, dan wel iemand die beweert dat de beslissing in de weg staat aan de uitoefening van zijn ouderlijke verantwoordelijkheid, niet de gelegenheid heeft gekregen te worden gehoord, vormt een weigeringsgrond (punt d)) .

Volgens de punten e) en f) ten slotte wordt de beslissing niet erkend indien zij onverenigbaar is met een andere beslissing, waarbij een onderscheid wordt gemaakt naargelang de beslissing is gegeven in de aangezochte lidstaat, dan wel in een andere lidstaat of in de niet-lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind. Aangezien het hier alleen beslissingen over de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft, moet het in beide gevallen gaan om onverenigbaarheid met een latere beslissing, aangezien met vroegere beslissingen al rekening moet zijn gehouden in de beslissing in verband met de echtscheiding. De bedoeling is te vermijden dat bijvoorbeeld een in een andere lidstaat gegeven beslissing terzake van echtscheiding en gezag in tegenspraak komt met een uitspraak van de bevoegde rechter houdende ontkenning van het ouderschap.


Artikel 16 - Geen toetsing van de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van herkomst

De aangezochte rechter mag de bevoegdheid van de rechter van de lidstaat van herkomst niet toetsen, noch in verband met de bevoegdheidsregels van de artikelen 2 tot en met 8 de openbare orde laten gelden.


Artikel 17 - Verschillen in de toepasselijke wet

Dit artikel hangt samen met artikel 15, lid 1, punt a). Sommige lidstaten met een soepelere echtscheidingswetgeving vreesden namelijk dat beslissingen van hun rechterlijke instanties in andere lidstaten niet erkend zouden worden, omdat zij berusten op gronden die het nationale recht van de aangezochte lidstaat niet kent. De bepaling vormt dus een rem op de onbeperkte werking van de openbare orde.

Onder het begrip 'recht' van de aangezochte lidstaat omvat zowel het interne recht als het internationaal privaatrecht van die lidstaat.


Artikel 18 - Geen onderzoek van de juistheid

Dit is de klassieke regel dat bij de erkenning of tenuitvoerlegging niet wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de beslissing. Deze regel is noodzakelijk, wil men de essentie van de exequaturprocedure, waarin de rechter van de aangezochte staat niet terugkomt van de in de staat van herkomst gegeven beslissing, niet ontkrachten.

Het doel van de bepaling is weliswaar dat de maatregelen niet herzien kunnen worden tijdens de exequaturprocedure, maar zij betekent geenszins dat die maatregelen voorgoed vastliggen.

De basisregel is immers dat de in de staat van herkomst gegeven beslissing in de aangezochte staat niet meer kan worden herzien. Zoals echter steeds het geval is in situaties met een tijdelijk karakter, kunnen gewijzigde omstandigheden ertoe leiden dat de getroffen beschermingsmaatregelen moeten worden herzien. Dit gebeurt dan door de bevoegde rechter inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.


Artikel 19 - Aanhouding van de uitspraak

Deze bepaling moet in samenhang worden gelezen met artikel 14, lid 2), waarin staat dat voor de automatische erkenning en meer bepaald de bijwerking van de akten van de burgerlijke stand geen bijzondere procedure vereist is, indien tegen de in de lidstaat van herkomst gegeven beslissing volgens het recht van die lidstaat geen beroep meer openstaat.

In dat geval kan de aangezochte rechter zijn uitspraak aanhouden, indien in de staat van herkomst tegen de beslissing een gewoon rechtsmiddel is aangewend. Voor wat betreft aanhouding van de uitspraak in geval van tenuitvoerlegging, zie artikel 27.


Afdeling 2 - Tenuitvoerlegging


Artikel 20 - Uitvoerbare beslissingen

In deze bepaling wordt vastgelegd dat het exequatur nodig is om de beslissing die in een lidstaat gegeven is, in een andere lidstaat ten uitvoer te kunnen leggen. Het gaat er derhalve alleen om dat, op verzoek van een belanghebbende partij, de genoemde bevoegde rechters een beslissing nemen over de mogelijkheid van tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat, die uitsluitend kan worden geweigerd om de redenen die zijn genoemd in artikel 15 en artikel 16. Terwijl voor huwelijkszaken erkenning voldoende is, rekening houdend met het beperkte toepassingsgebied van de verordening en het feit dat erkenning wijziging van de akten van de burgerlijke stand omvat, is, in verband met de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid over een gemeenschappelijk kind, regeling van de tenuitvoerlegging noodzakelijk.

In de context van het verzoek zijn 'belanghebbende partijen' niet alleen de echtgenoten of de kinderen, maar dient hiertoe ook het openbaar gezag (openbaar ministerie of soortgelijke instantie) te worden gerekend in de lidstaten waar deze mogelijkheid bestaat.

Met deze bepaling wordt er uitsluitend naar gestreefd om de tenuitvoerlegging van een beslissing over de ouderlijke verantwoordelijkheid die in een lidstaat gegeven is, in een andere lidstaat uitvoerbaar te maken, aangezien de procedure voor de tenuitvoerlegging stricto sensu door het nationale recht van iedere lidstaat wordt geregeld. Op deze wijze worden, wanneer eenmaal het exequatur in een lidstaat verkregen is, de concrete tenuitvoerleggingsmaatregelen geregeld door het nationale recht van de betrokken lidstaat.

Met de daaropvolgende bepalingen wordt beoogd, een voor alle lidstaten gemeenschappelijke procedure voor de verkrijging van het exequatur vast te stellen, en aldus de regels daaromtrent in de nationale rechtsstelsels of in verdragen te vervangen.


Artikel 21 - Relatief bevoegde rechterlijke instantie

Dit artikel is verdeeld in drie leden. In het eerste wordt de soort van instantie met internationale bevoegdheid voor de tenuitvoerlegging geregeld en de twee volgende hebben betrekking op de relatief bevoegde rechter binnen een bepaalde lidstaat. Het betreft bepalingen die zowel toepasselijk zijn op de erkenning, via artikel 14, lid 3, als op de tenuitvoerlegging. Hiermee wordt getracht het leven van de Europese burger te vergemakkelijken, aangezien deze zo vanaf het begin weet tot welke rechter hij zich moet wenden.

In lid 1 worden de instanties opgesomd die internationaal gezien voor de tenuitvoerlegging bevoegd zijn. In de gekozen oplossing wordt een onderscheid gemaakt tussen twee verschillende gevallen, naargelang het een verzoek tot tenuitvoerlegging of erkenning betreft.

Op deze wijze wordt in de eerste plaats de algemene regel vastgelegd, dat wil zeggen die welke op het verzoek tot exequatur betrekking heeft. Lid 2, onder a), bepaalt dat de relatief bevoegde rechter die is van de gewone verblijfplaats van degene tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd of van de gewone verblijfplaats van het desbetreffende kind. Desalniettemin werd opgemerkt dat zich gevallen kunnen voordoen waarin noch de gewone verblijfplaats van de persoon tegen wie de tenuitvoerlegging gevraagd wordt, noch die van het kind gelegen zijn in de lidstaat waar de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Voor die gevallen bepaalt punt b) dat het verzoek moet worden ingediend bij de rechter van de plaats van tenuitvoerlegging.

Daarentegen wordt in lid 3 voor het tweede geval, dat wil zeggen die van handelingen die erop gericht zijn om de erkenning of niet-erkenning van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te verkrijgen, de kwestie overgelaten aan het nationale rechtsstelsel van de lidstaat waarin hierom wordt verzocht.


Artikel 22 - Tenuitvoerleggingsprocedure

In dit artikel en in de daaropvolgende worden diverse aspecten geregeld van de vraagstukken met betrekking tot de te volgen procedure in verband met de tenuitvoerlegging van beslissingen.

Er is gekozen voor een communautaire regeling op basis van een procedure op verzoek van één van de partijen, dat wil zeggen dezelfde snelle en eenvoudige procedure wordt in alle lidstaten toegepast, hetgeen onmiskenbaar een voordeel betekent. Deze bepaling betreft de handelwijze van de verzoeker.

In de eerste plaats wordt bepaald dat de vereisten waaraan het verzoek moet voldoen, worden vastgesteld door het recht van de aangezochte lidstaat (lid 1). Dit houdt in dat verwezen moet worden naar de nationale wetgevingen wat betreft de vermeldingen die het verzoek moet bevatten, het aantal exemplaren dat aan de rechter dient te worden overgelegd, de instantie waarbij het verzoek moet worden ingediend, eventueel de taal waarin het moet zijn gesteld en ook wat betreft de vraag of de tussenkomst van een advocaat of een ander vertegenwoordiger of gemachtigde noodzakelijk is.

In lid 2 wordt bepaald dat een woonplaats moet worden gekozen of een procesgemachtigde moet worden aangewezen binnen het rechtsgebied van een rechter die van het verzoek kennis neemt. Deze bepaling is van belang, zowel in verband met de kennisgeving aan de verzoeker van de beslissing (artikel 24), als in verband met het verzet tegen de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging, dat op tegenspraak wordt gebracht (artikel 26). 87. Tot slot wordt in lid 3 de eis van bijvoeging van de in de artikelen 33 en 34 genoemde documenten gesteld.


Artikel 23 - Beslissing van de rechterlijke instantie

In lid 1 wordt het eenzijdige karakter vastgelegd van de exequaturprocedure, op verzoek van een der partijen, zonder mogelijkheid voor degene tegen wie de tenuitvoerlegging gevraagd wordt om te worden gehoord, zelfs in uitzonderlijke gevallen, aangezien daardoor de unilaterale procedure systematisch in een contradictoire zaak zou worden omgevormd. De rechten van de verweerder worden geëerbiedigd, aangezien de persoon tegen wie het exequatur is gericht de mogelijkheid heeft om verzet te doen tegen de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging.

De rechter moet alleen beslissen over de tenuitvoerlegging, zonder dat het mogelijk is om op dat moment de gezagsmaatregelen te herzien, bijvoorbeeld op basis van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1996: de bepaling van artikel 39 belet dit. De rechter moet zijn beslissing 'onverwijld' geven. Men heeft het niet nodig geacht hiervoor een termijn te bepalen aangezien, afgezien van het feit dat deze termijn in de rechtspraak niet gebruikelijk is, er geen sanctie staat op niet-naleving. Aangezien de algemene regel de verlening van exequatur is, uitgaande van het wederzijds vertrouwen dat gebaseerd is op de idee dat alle rechters in de Gemeenschap de verordening correct toepassen, wordt in dit geval het eenzijdige en snelle karakter van de procedure gehandhaafd, aangezien er voor de gevallen waarin zich problemen voordoen de in de verdere artikelen van de verordening voorziene rechtsmiddelen bestaan. Deze eerste bepaling impliceert dat het verzoek slechts om een van de in artikel 15 genoemde redenen kan worden afgewezen en dat onderzoek van de juistheid van de beslissing verboden is (lid 3).


Artikel 24 - Mededeling van de beslissing

Bepaald wordt dat de mededeling aan de verzoeker wordt gedaan overeenkomstig de wetgeving van de aangezochte lidstaat. Uit deze bepaling blijkt het belang van de keuze van de woonplaats of van de aanwijzing van de procesgemachtigde (zie artikel 22). Zij heeft ook gevolgen voor de aanwending van de rechtsmiddelen waarop de volgende artikelen betrekking hebben.


Artikel 25 - Verzet

In dit artikel wordt de mogelijkheid geschapen van verzet van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, tegen de beslissing houdende verlof daartoe.

Aangezien de normale werking van de verordening tot de verlening van exequatur leidt, is het logisch dat de termijn om verzet te doen kort is, namelijk slechts een maand (lid 1). Indien de partij tegen wie de tenuitvoerlegging gericht is in een andere lidstaat verblijft dan die waar de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging is gegeven, is de termijn twee maanden vanaf de betekening aan de partij in persoon of aan haar verblijfplaats. Deze termijn mag niet worden verlengd op grond van de afstand.


Artikel 26 - Bevoegdheid terzake van verzet en hogere voorziening

In lid 1 worden de rechterlijke instanties genoemd waarbij verzet kan worden gedaan tegen de beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging. In dit geval wordt de procedure op tegenspraak gebracht, in tegenstelling tot het oorspronkelijk verzoek en de oorspronkelijke beslissing, die een eenzijdig karakter hebben. In verband hiermee dient te worden benadrukt dat de enige eis die de verordening stelt, is dat de procedure in geval van verzet op tegenspraak wordt gebracht, in tegenstelling tot de eerste beslissing, die eenzijdig wordt gegeven. Hierop dient met name te worden gelet vanwege de linguïstische verschillen, die in geen geval ertoe mogen leiden dat de term 'contradictoir' wordt gelijkgesteld met de term 'contentieus'. In enkele lidstaten draagt deze procedure immers naast een contradictoir een contentieus karakter, terwijl dit in andere niet het geval is. Hoewel de bij het verzet gevolgde procedure altijd contradictoir moet zijn, is de bepaling of deze al dan niet contentieus is, derhalve van het nationale rechtsstelsel afhankelijk, zoals de procesvoering bepaald wordt door het recht van het forum (lex fori regit processum).

Tegen de op het verzet gegeven beslissing is geen andere voorziening mogelijk, behalve het cassatieberoep of de andere hoogste rechtsmiddelen in lidstaten die niet over de mogelijkheid van cassatie beschikken. Deze beperking van de rechtsmiddelen heeft ten doel onnodige beroepsprocedures te vermijden die vertragingsmanoeuvres zonder redelijke grond zouden kunnen vormen. Kortom, het gaat om bescherming van de doelstelling van de verordening, namelijk bevordering van het vrije verkeer van beslissingen.


Artikel 27 - Aanhouding van de uitspraak

In sommige gevallen is het mogelijk dat in de lidstaat van herkomst een beslissing uitvoerbaar is, ondanks het feit dat er verzet is gedaan of dat de termijn daartoe nog niet is verstreken. In deze omstandigheden is het wenselijk een complicatie van de situatie die door het verlof tot tenuitvoerlegging van de beslissing zou ontstaan, te vermijden. Vandaar dat in deze bepaling de mogelijkheid, maar niet de verplichting, wordt geschapen dat de rechter die over het verzet oordeelt, zijn uitspraak aanhoudt, indien over het gewone rechtsmiddel in het land van herkomst geen beslissing is gegeven of indien de termijn daarvoor nog niet verstreken is. Deze aanhouding kan alleen worden verleend op verzoek van de partij die verzet heeft gedaan.

Zie artikel 19 (toelichting in punt 79) voor de aanhouding van de uitspraak inzake de erkenning.


Artikel 28 - Bevoegdheid terzake van beroep tegen een afwijzende beslissing

Parallel aan het doen van verzet voor de gevallen waarin verlof tot tenuitvoerlegging is verleend, beschikt de verzoeker over een mogelijkheid van beroep wanneer de tenuitvoerlegging is afgewezen. Tevens worden in lid 1 de bevoegde autoriteiten opgesomd waarbij dit beroep kan worden ingesteld. In tegenstelling tot het eerste geval wordt evenwel hiervoor geen termijn genoemd. De reden hiervoor is dat de verzoeker, indien het verzoek wordt afgewezen, daartegen beroep kan instellen wanneer hij dit wenselijk acht en hij bijvoorbeeld daarvoor de relevante documentatie moet verzamelen. Eens te meer ligt de reden voor het verschil in de te volgen procedure in het doel van de verordening: de gebruikelijke consequentie is dat de beslissing ten uitvoer wordt gelegd en bijgevolg moeten faciliteiten worden geschapen opdat, nadat de eerste beslissing snel en via een eenzijdige procedure is gegeven, dat doel kan worden bereikt.

Het contradictoire karakter van de procedure en de bescherming van de rechten van de partij tegen wie de tenuitvoerlegging is gevraagd, leiden ertoe dat in lid 2 wordt bepaald dat hij in kennis moet worden gesteld van het beroep en dat in geval van verstek de bepalingen worden toegepast van artikel 10 (toetsing van de ontvankelijkheid), zowel wanneer deze persoon in een lidstaat verblijft als wanneer dit niet het geval is.


Artikel 29 - Bevoegdheid van hogere voorziening tegen een in beroep gegeven beslissing

Evenals in artikel 26, lid 2, kunnen tegen de beslissing waarbij over het beroep uitspraak wordt gedaan uitsluitend de genoemde beperkte rechtsmiddelen worden aangewend.


Artikel 30 - Gedeeltelijke tenuitvoerlegging

Dit artikel heeft betrekking op twee verschillende kwesties.

Lid 1 betreft het geval waarin de beslissing meerdere punten betreft en de tenuitvoerlegging niet voor alle punten kan worden toegestaan. In dat geval staat de rechter de tenuitvoerlegging toe voor een of meer punten.

De tweede hypothese in lid 2 heeft betrekking op de mogelijkheid dat de verzoeker slechts de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een beslissing vraagt.


Artikel 31 - Rechtsbijstand

In dit artikel wordt bepaald dat indien de verzoeker in de staat van herkomst op enigerlei wijze in aanmerking is gekomen voor kosteloze rechtshulp of rechtsbijstand, hij hiervoor ook in aanmerking komt in de lidstaat waarin hij de tenuitvoerlegging verzoekt, in de meest gunstige of ruime vorm die de aangezochte lidstaat kent.


Artikel 32 -Zekerheid of depot

Ten aanzien van de partij die in een lidstaat de erkenning of tenuitvoerlegging vraagt van een in een andere lidstaat gegeven beslissing, wordt in dit artikel het aloude beginsel opgenomen van vrijstelling van iedere vorm van zekerheid of depot (cautio judicatum solvi).


Afdeling 3 - Gemeenschappelijke bepalingen


Artikel 33 - Documenten

In lid 1 worden de documenten genoemd die in ieder geval moeten worden overgelegd, zowel om de erkenning van een beslissing aan te vechten als om de tenuitvoerlegging ervan te vragen. Alle tenuitvoerleggingsverdragen hebben als gemeenschappelijke eis een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van de beslissing, waarbij de authenticiteit wordt bepaald volgens de regel locus regit actum, dat wil zeggen de wet van de plaats waar de beslissing is gegeven. Eventueel moet een document worden overgelegd waaruit blijkt dat de verzoeker in de lidstaat van herkomst kosteloze rechtsbijstand genoot.

Lid 2 heeft betrekking op de documenten die moeten worden overgelegd indien het een beslissing bij verstek betreft. Degene die de erkenning of tenuitvoerlegging vraagt, moet dus op de voorgeschreven wijze bewijzen dat het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk is betekend ofwel, in geval van een beslissing inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, een document overleggen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de verweerder de inhoud van die beslissing heeft aanvaard.

Lid 2, onder b), is zodanig geformuleerd dat dit overeenstemt met de formulering van artikel 15, lid 1, onder b), en lid 2, onder c).

Tot slot wordt in lid 3 het document genoemd dat naast de in de leden 1 en 2 vermelde bescheiden moet worden overgelegd om de akte van de burgerlijke stand aan te passen. Rekening houdend met het feit dat gegevens in de akten van de burgerlijke stand juist zijn, wordt verlangd dat voor de aanpassing van de akten van de burgerlijke stand een document wordt overgelegd waaruit blijkt dat naar het recht van de lidstaat van herkomst geen beroep meer mogelijk is.


Artikel 34 - Andere documenten

Naast de op grond van artikel 33 verlangde documenten moet de partij die de tenuitvoerlegging vraagt, bewijzen dat de beslissing naar het recht van de lidstaat van herkomst uitvoerbaar is en betekend is.


Artikel 35 - Ontbrekende documenten

In dit artikel worden faciliteiten voor het overleggen van de vereiste documenten mogelijk gemaakt; er kan een termijn worden gesteld, gelijkwaardige documenten kunnen worden aanvaard en er kan vrijstelling worden verleend indien de rechtbank van oordeel is dat de situatie duidelijk genoeg is (bijvoorbeeld in geval van vernietiging van documenten). Deze mogelijkheid bestaat evenwel alleen voor wat betreft de in artikel 33, lid 1, onder b), en lid 2, verlangde documenten en niet voor lid 3 betreffende de aanpassing van de akten van de burgerlijke stand. Een expeditie van de beslissing is dus altijd vereist.

Deze bepaling moet in verband worden gebracht met de regel in artikel 22 betreffende de gevolgen van het feit dat het verzoek tot exequatur niet vergezeld gaat van de in de vorige artikelen verlangde documenten. Indien, ondanks de mechanismen die zijn voorzien om de documentatie te vervolledigen, de overgelegde documenten onvoldoende zijn en de rechter de gewenste informatie niet kan verkrijgen, kan hij het verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

Conform de met de verordening beoogde vereenvoudiging wordt een vertaling alleen overgelegd indien de bevoegde autoriteiten dat verlangen. De vertaling kan bovendien worden gewaarmerkt door een persoon die daartoe in een van de lidstaten gemachtigd is, niet noodzakelijkerwijs in die van herkomst of in de aangezochte lidstaat.


Artikel 36 - Legalisatie of soortgelijke formaliteit

Het niet verplicht stellen van legalisatie of een soortgelijke formaliteit heeft betrekking op de documenten genoemd in de artikelen 33 en 34 en in artikel 35, lid 2, alsook in voorkomend geval op de procesvolmacht voor de vertegenwoordiging in de procedure tot verkrijging van de tenuitvoerlegging.


Hoofdstuk IV - Overgangsbepalingen


Artikel 37

Algemene regel is dat de verordening uitsluitend van toepassing is op rechtsvorderingen ingesteld, authentieke akten verleden en gerechtelijke schikkingen in de loop van een geding tot stand gekomen na de inwerkingtreding van deze verordening.

Omdat het hier om een verordening gaat, is de datum van inwerkingtreding in de lidstaat van herkomst en in de aangezochte lidstaat identiek.

Het is evenwel mogelijk dat een beslissing overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ten uitvoer wordt gelegd ook indien de rechtsvordering na de inwerkingtreding ervan is ingesteld, mits de door de rechter in de lidstaat van herkomst toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met de regels van titel II of van een verdrag dat tussen de beide lidstaten van kracht was toen de vordering werd ingesteld.

De vermelding dat de toegepaste bevoegdheidsregels 'overeenkomen met de regels van titel II' betekent dat in dit geval de rechter van de aangezochte lidstaat de bevoegdheid van de rechter in de lidstaat van herkomst moet toetsen, aangezien deze bevoegdheid op grond van deze verordening niet op verzoek van de verweerder kon worden getoetst in de lidstaat van herkomst.

Er zij opgemerkt dat artikel 37 geen betrekking heeft op beslissingen die zijn gegeven vóór de inwerkingtreding van de verordening, ook al heeft de oorspronkelijke rechter bevoegdheidsregels toegepast die in overeenstemming zijn met titel II. Erkenning van een dergelijke beslissing in het kader van een bi- of multilaterale overeenkomst wordt geregeld in artikel 40, lid 2.


Hoofdstuk V - Algemene bepalingen


Artikel 38 - Verhouding tot andere verdragen

Lid 1 van dit artikel bevat de algemene regel dat deze verordening de bestaande bilaterale of multilaterale verdragen tussen de lidstaten vervangt. Er wordt hier geen opsomming van de betreffende bestaande verdragen gegeven, omdat deze verordening voor de onderwerpen waarop het betrekking heeft (artikel 1) voorrang heeft boven andere verdragen. De artikelen 39 en 40 gaan over verdragen die gedeeltelijk betrekking hebben op de materie die onderwerp is van deze ontwerp-verordening.

Finland en Zweden zijn partij bij de Overeenkomst van 6 februari 1931 tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden, die regels van internationaal privaatrecht over huwelijk, adoptie en gezag bevat. Deze overeenkomst werd laatstelijk gewijzigd bij de Overeenkomst van Stockholm van 1973. Ingevolge het politiek akkoord van december 1997 in de Europese Unie, wordt in artikel 38, lid 2, naar deze specifieke situatie verwezen, zodat de Noordse lidstaten de Noordse Overeenkomst onderling kunnen blijven toepassen. Wel dienen zij rekening te houden met het bepaalde in dit artikel.

Overeenkomstig artikel 38, lid 2, onder a, van de verordening kan elk van de Noordse lidstaten op het moment dat de verordening wordt goedgekeurd, verklaren dat de Noordse Overeenkomst van 1931 in hun onderlinge betrekkingen geheel of gedeeltelijk toepasselijk is in plaats van de onderhavige verordening.

Onder b) wordt het non-discriminatiebeginsel bekrachtigd. Dit is slechts een verklarende opmerking, omdat artikel 6 van het EG-Verdrag van toepassing is op alle gebieden die onder het Verdrag vallen en dus ook op de onderwerpen waarop deze verordening betrekking heeft. Het Hof van Justitie is bevoegd de naleving van dit beginsel te controleren.

Volgens de Commissie zouden de lidstaten die van deze mogelijkheid gebruik willen maken, de aan de overeenkomst gehechte verklaring (29), waarvan de strekking in de voetnoot wordt weergegeven, opnieuw moeten afleggen.

Aan de verordening te hechten verklaring van elk van de noordse lidstaten die een verklaring mogen afleggen in de zin van artikel 38, lid 2 De toepassing van de Overeenkomst van 6 februari 1931 tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden houdende internationaal-privaatrechtelijke bepalingen ter zake van huwelijk, adoptie en voogdij, met bijbehorend slotprotocol, is in overeenstemming met artikel K.7 van het Verdrag, in die zin dat dit verdrag geen beletsel vormt voor de instelling van een nauwere samenwerking tussen twee of meer lidstaten, voorzover die samenwerking niet indruist tegen of geen belemmering vormt voor de in dit verdrag beoogde samenwerking. Zij verbinden zich ertoe in hun onderlinge betrekkingen artikel 7, lid 2, van voornoemde overeenkomst niet meer toe te passen en in de nabije toekomst de binnen deze overeenkomst toepasselijke bevoegdheidsregels te zullen herzien in het licht van het beginsel van artikel 38, lid 2, onder b), van dit verdrag. De weigeringsgronden die in het kader van de eenvormige wetten worden aangewend, worden in de praktijk toegepast in samenhang met die welke onder titel III van dit verdrag zijn vastgelegd.

Het bepaalde in punt c) moet garanderen dat in alle toekomstige overeenkomsten tussen de Noordse lidstaten de bevoegdheidsregels die betrekking hebben op een in de verordening geregeld onderwerp, in overeenstemming zijn met de regels van de onderhavige verordening.

Beslissingen die in een Noordse lidstaat uit hoofde van de Noordse Overeenkomst worden gegeven, worden in de overige lidstaten erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig de regels van titel III van de verordening, op voorwaarde dat de door de Noordse rechter gehanteerde bevoegdheidsregel overeenstemt met één van de regels van titel II van de onderhavige verordening.

De betrokken lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van de overeenkomsten en lichten haar in over elke wijziging of opzegging ervan.

Op basis van het verslag dat door de Commissie moet worden ingediend (artikel 45) zal worden nagegaan of deze regeling wordt gehandhaafd.


Artikel 39 - Verhouding tot bepaalde multilaterale verdragen

Deze bepaling bevat de regel dat de verordening voorrang heeft boven andere internationale verdragen waarbij de lidstaten partij zijn, voorzover deze betrekking hebben op onderwerpen die ook in de verordening worden geregeld.

Omdat de verordening voorrang heeft moeten de bepalingen ervan worden toegepast wanneer van dergelijke teksten sprake is.

Wat betreft de in dit artikel genoemde verdragen moet erop worden gewezen dat niet alle lidstaten partij zijn bij alle genoemde verdragen, en dat hun vermelding in dit artikel niet betekent dat aan de lidstaten wordt aanbevolen tot die verdragen toe te treden. De bepaling bevat eenvoudigweg een concrete aanwijzing over de verhouding tussen deze verordening en andere verdragsteksten.


Artikel 40 - Werkingssfeer

Dit artikel heeft betrekking op de nog bestaande effecten van de in artikel 38, lid 1, en artikel 39 bedoelde verdragen, rationae materiae en rationae temporis, en regelt de toepassing van de in de artikelen 38 en 39 vermelde internationale overeenkomsten ten aanzien van onderwerpen waarop deze verordening niet van toepassing is (lid 1), en met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van deze verordening gegeven beslissingen (lid 2), zonder dat in dit laatste geval een overgangsbepaling naast die van artikel 37 wordt vastgesteld waardoor deze beslissingen uit hoofde van deze verordening kunnen worden erkend indien zij krachtens een in deze verordening erkende bevoegdheid zijn gegeven.


Artikel 41 - Overeenkomsten tussen lidstaten

In dit artikel worden de bepalingen van artikel 38, lid 3, en artikel 41 van de verordening gecombineerd. Lid 1 bepaalt dat twee of meer lidstaten overeenkomsten kunnen sluiten om deze verordening aan te vullen of de toepassing ervan te vergemakkelijken. Deze mogelijkheid om onderling toepassingsbepalingen vast te stellen geldt zolang daartoe geen communautaire maatregelen zijn getroffen.

Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, gebeurt dat onder toezicht van de Commissie: er moet altijd een kopie van de ontwerp-overeenkomst bij haar worden ingediend. Ook eventuele wijzigingen en opzeggingen moeten bij de Commissie worden gemeld. Dergelijke overeenkomsten ter aanvulling van de verordening kunnen niet afwijken van de bevoegdheidsregels van de titels II en III.


Artikel 42- Verdragen met de Heilige Stoel

Dit artikel heeft betrekking op overeenkomsten met derde landen, in dit geval op de exclusieve bevoegdheid van de kerkelijke rechtbanken om concordaatshuwelijken nietig te verklaren. Portugal zou immers zijn internationale verplichtingen uit hoofde van het concordaat schenden indien het de regels van artikel 2 en volgende zou toepassen en de burgerlijke rechtbanken bevoegd zou verklaren om Portugese concordaatshuwelijken nietig te verklaren.

Het voorbehoud in verband met het concordaat biedt Portugal dus krachtens lid 1 de mogelijkheid deze bevoegdheid niet te erkennen, evenmin als de eventuele beslissingen van die rechterlijke instanties tot nietigverklaring van de bedoelde huwelijken.

In de tweede plaats zullen volgens lid 2 de conform het concordaat en het Portugese burgerlijk wetboek gegeven beslissingen tot nietigverklaring in de overige lidstaten worden erkend, zodra zij in Portugal civielrechtelijk geregistreerd zijn.

De situatie is anders in Spanje en Italië, waar de bevoegdheid tot nietigverklaring van de kerkelijke gerechten niet exclusief, maar parallel is en er in de burgerlijke rechtsorde een bijzondere erkenningsprocedure bestaat. Daarom is de verwijzing naar deze concordaten in een afzonderlijk lid ondergebracht en wordt bepaald dat voor de beslissingen dezelfde regeling voor erkenning geldt, ofschoon er geen sprake is van een dergelijke exclusieve bevoegdheid.

In het geval van Spanje betreft het de overeenkomst van 3 januari 1979 met de Heilige Stoel over juridische kwesties.

Scheiding van tafel en bed en echtscheiding behoren tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken. Wat de nietigverklaring betreft, is de exclusieve bevoegdheid van kerkelijke rechtbanken sinds de inwerkingtreding van de grondwet van 1978 verdwenen en zijn de burgerlijke en de kerkelijke rechtbanken gelijkelijk bevoegd, hetgeen de erkenning van civielrechtelijke gevolgen inhoudt. In deze gevallen moet, naast de genoemde overeenkomst van 1979, rekening worden gehouden met artikel 80 van het burgerlijk wetboek en de tweede aanvulling op wet 30/1981 van 7 juli, waarbij de regeling van het huwelijk in het burgerlijk wetboek is gewijzigd en de ten behoeve van nietigverklaring, scheiding van tafel en bed en echtscheiding te volgen procedure is bepaald. Deze bepalingen hebben de volgende consequenties:

1) Kerkelijke beslissingen hebben uitsluitend civielrechtelijke rechtsgevolgen indien beide partijen daarmee instemmen of indien geen van beide daartegen bezwaar maakt.

2) Indien er geen bezwaar is gemaakt, is het de gewone rechter die bepaalt of de kerkelijke beslissing al dan niet civielrechtelijke gevolgen heeft en, indien dit het geval is, deze ten uitvoer legt overeenkomstig hetgeen in het burgerlijk wetboek over de redenen voor nietigverklaring en ontbinding is bepaald.

3) De redenen voor nietigverklaring in de kerkelijke en in de burgerlijke wetgeving komen niet overeen. Derhalve is het een punt van discussie of uitsluitend de conform met het Spaanse recht verklaarde kerkelijke beslissingen in de burgerlijke rechtsorde rechtskracht kunnen hebben.

4) Artikel 80 van het burgerlijk wetboek verwijst naar artikel 954 van de wet op de burgerlijke rechtsvordering, betreffende de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen. Aangenomen moet worden dat deze verwijzing relevant is in geval van verstek van de verweerder. Samengevat is derhalve het essentiële punt of er al dan niet door een van beide partijen verzet is gedaan tegen het verzoek om burgerlijke rechtsgeldigheid van de kerkelijke beslissingen inzake nietigverklaring van het huwelijk.

Het Verdrag van 18 februari 1984 tussen de Heilige Stoel en de Italiaanse Republiek wijzigt het concordaat van Lateranen van 11 februari 1929. In artikel 8, lid 2, van dit verdrag wordt bepaald dat de door de kerkelijke rechtbanken gegeven beslissingen tot tenuitvoerlegging van de nietigverklaring van het huwelijk in Italië rechtsgevolgen hebben door middel van een besluit van de "Corte d'appello", mits:

a) de kerkelijke rechter bevoegd is om van de zaak kennis te nemen wanneer het een huwelijk betreft dat gesloten is in overeenstemming met de eisen die in dat artikel worden gesteld;

b) de procedure voor de kerkelijke rechtbanken aan partijen de zekerheid heeft verschaft dat zij gerechtigd zijn te verschijnen en zich in rechte te verdedigen, overeenkomstig de grondbeginselen van het Italiaanse rechtsstelsel, en

c) is voldaan aan de overige door de Italiaanse wet gestelde voorwaarden voor de verklaring van rechtsgeldigheid van buitenlandse vonnissen. Hoewel de artikelen 796 e.v. van de 'Codice di Procedura Civile' zijn ingetrokken bij wet nr. 218 van 31 mei 1995 tot hervorming van het internationaal privaatrecht (artikel 73), wordt er krachtens artikel 2 (internationale overeenkomsten) in de praktijk van uitgegaan dat die artikelen blijven gelden voor de erkenning van kerkelijke beslissingen over de nietigheid van het huwelijk.


Artikel 43 - Lidstaten met twee of meer rechtsstelsels

Voor deze gevallen worden aanvullende criteria aangereikt met behulp waarvan het deelgebied kan worden bepaald. Alleen díe criteria zijn evenwel opgenomen die betrekking hebben op de in dit verdrag genoemde aangelegenheden.


Hoofdstuk VI - Slotbepalingen


Artikel 44 -Herziening

Deze bepaling is nieuw. Krachtens artikel 211 van het EG-Verdrag ziet de Commissie toe op de toepassing van deze verordening. Na verloop van vijf jaar stelt de Commissie eventueel wijzigingen voor op basis van haar verslag over de toepassing van de verordening, en met name de bijzondere regelingen (artikelen 38 en 42) en eventuele toepassingsovereenkomsten tussen de lidstaten zoals bedoeld in artikel 41.


Artikel 45 - Wijziging van de bevoegde rechters en rechtsmiddelen

De wijziging van de lijsten van bevoegde rechters is een maatregel ter uitvoering van deze verordening. Rekening houdend met de formulering van de overeenkomstige bepaling in het verdrag, behoudt de Raad zich het recht voor in dit geval zijn uitvoerende bevoegdheden rechtstreeks uit te oefenen, in tegenstelling tot de algemene regel van artikel 202 van het EG-Verdrag. De Commissie is vanzelfsprekend bereid de meldingen van eventuele wijzigingen in ontvangst te nemen en ervoor te zorgen dat deze in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen worden bekendgemaakt.


Artikel 46 - Inwerkingtreding

Deze bepaling is nieuw.

Dit artikel bepaalt overeenkomstig artikel 254 van het Verdrag wanneer de verordening in werking treedt.