Toelichting bij COM(2002)46 - Eerste voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Avis juridique important

|
52002DC0046

Mededeling van de Commissie - Eerste voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie /* COM/2002/0046 def. */


Inhoudsopgave

1.

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE - Eerste voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie


Samenvatting en volgende stappen

De Commissie heeft in de vergadering van de Raad van de Europese Unie van 11 juni 2001 nota genomen van de punten van zorg die door de lidstaten en de kandidaat-lidstaten naar voren werden gebracht, en met name van het door de Spaanse delegatie gepresenteerde memorandum over de gevolgen van de uitbreiding voor de economische en sociale cohesie. De Commissie heeft formeel verklaard dat zij 'haar werkzaamheden zal voortzetten en regelmatig verslag zal uitbrengen aan de Raad. Zij zal het derde cohesieverslag voorbereiden met het oog op de uitwerking van de voorstellen die nodig zijn voor de voortzetting van het cohesiebeleid na 2006'.

Dit voortgangsverslag beoogt twee belangrijke doelstellingen:

- het actualiseren van de analyse van de economische en sociale cohesie die is opgenomen in het in januari 2001 gepubliceerde tweede cohesieverslag, waarbij voor het eerst een analyse van de ongelijkheden in een Europa van 25 is verricht, inclusief de tien landen die volgens de conclusies van de Europese Raad van Laken gereed zullen zijn om in 2004 tot de Unie toe te treden indien de onderhandelingen in het huidige tempo voortgaan;

- het schetsen van de stand van zaken bij het debat over het toekomstige cohesiebeleid voor de periode na 2006, dat met de publicatie van het tweede cohesieverslag is begonnen, en het voorbereiden van de volgende stappen.

In het navolgende worden de belangrijkste resultaten op die twee gebieden uiteengezet.

2.

I. Situatie en tendensen


Wat de regionale inkomens (BBP) betreft, bevestigt de analyse dat, als de Unie tot 25 of 27 lidstaten wordt uitgebreid, het gemiddelde BBP per inwoner sterk zal dalen en de regionale en territoriale ongelijkheden zullen toenemen in een mate die bij geen enkele eerdere uitbreiding is voorgekomen. In een Europa van 25 (zonder Roemenië en Bulgarije, die bij de onderhandelingen uitgaan van toetreding op een later tijdstip) zijn de ongelijkheden duidelijk kleiner en neemt de relatieve welvaart van de regio's in de 15 minder sterk toe vergeleken met een Europa van 27, dat onderwerp van analyse was in het tweede cohesieverslag. Volgens de gegevens over 1999 daalt het gemiddelde BBP per inwoner met 18 % wanneer van een Europa van 15 wordt overgegaan naar een Europa van 27, en slechts met 13 % wanneer het om een Europa van 25 gaat.

Wat de werkgelegenheids- en werkloosheidscijfers betreft, bevestigt het verslag een algemene verbetering in de hele EU-15. Voor de kandidaat-lidstaten is er spraak van een minder positief beeld dat een weerspiegeling vormt van de aan de gang zijnde aanpassing op de arbeidsmarkten. Terwijl bij voorbeeld in de Unie het aantal banen in het jaar 2000 netto met 3 miljoen is toegenomen, zijn in de kandidaat-lidstaten circa 600.000 banen verloren gegaan.

Het is weliswaar bemoedigend te constateren dat over een lange termijn het groeitempo van de kandidaat-lidstaten ernaar tendeert om dat van de bestaande lidstaten met gemiddeld bijna één procentpunt per jaar te overtreffen, maar het is onwaarschijnlijk dat de in het tweede cohesieverslag beschreven grote ongelijkheden wat de inkomens- en werkgelegenheidsniveaus betreft sterk zullen afnemen voordat heel wat jaren zijn verstreken. Een andere factor in de nabije toekomst is een mogelijke verslechtering van de economische prestaties in Europa. De duur en ernst daarvan zullen echter afhangen van verschillende factoren, waaronder m.n. de ontwikkelingen in de internationale economie. Het is momenteel nog te vroeg om conclusies proberen te trekken over mogelijke implicaties voor de tendensen op lange termijn wat de nationale en regionale inkomens- en werkgelegenheidsongelijkheden in Europa betreft.

Wat het menselijke kapitaal betreft, is op een aantal uitdagingen voor de toekomst van het cohesiebeleid gewezen, waaronder met name: de omvang van alleen al de regionale ongelijkheden op de arbeidsmarkt en bij de economische ontwikkeling waarvan na de uitbreiding spraak zal zijn; de polarisatie op de arbeidsmarkt en binnen de samenleving; de toenemende behoeften aan vaardigheden; de aanhoudende ongelijkheid tussen vrouwen en mannen; de noodzaak tot modernisering van economische en sociale systemen als antwoord op demografische veranderingen; en de toenemende druk van migratie en mobiliteit.

3.

II. Het cohesiebeleid na de periode 2000-2006: de stand van zaken bij het debat


De ervaring van de afgelopen twaalf maanden bevestigt dat een van de belangrijkste doelstellingen van het tweede cohesieverslag is bereikt in die zin dat het heeft geleid tot een intensief debat in de loop van het jaar 2001 over het toekomstige Europese beleid op dit gebied voor de komende programmeringperiode, die in 2007 begint. Dit blijkt uit de overweldigende belangstelling voor het cohesieforum in Brussel in mei 2001, dat door 1.800 afgevaardigden is bijgewoond, en uit de talrijke schriftelijke bijdragen die van nationale en regionale autoriteiten en van andere belangengroepen zijn ontvangen en die in dit verslag zijn samengevat, om nog te zwijgen van de vele op onafhankelijke basis georganiseerde conferenties en seminars over dit onderwerp. De adviezen van het Comité van de Regio's en het Economisch en Sociaal Comité over het tweede cohesieverslag en de vele besprekingen in het Parlement ter voorbereiding van zijn advies hebben eveneens bevestigd dat het cohesiebeleid een centrale positie binnen het beleid van de Unie inneemt. Het is met andere woorden duidelijk dat het Europese cohesiebeleid een katalysator is voor debatten en gedachtewisselingen over Europese sociale en economische problemen en kansen op nagenoeg alle niveaus in de lidstaten en in de kandidaat-lidstaten.

Het debat van het afgelopen jaar heeft zich toegespitst op de belangrijkste thema's die de Commissie in het tweede cohesieverslag heeft aangegeven. Wat de Commissie betreft, werden deze thema's gekozen in een poging om een debat over de essentie van het toekomstige beleid te bevorderen en om een discussie te voorkomen die hoofdzakelijk of zelfs uitsluitend op de financiële aspecten zou zijn toegespitst. In dit opzicht is de aanpak - vergelijkbaar met de aanpak voor het bredere debat in 2002 over de institutionele hervorming van de Unie - erop gericht de vraag aan de orde te stellen wat de lidstaten gezamenlijk wensen te bereiken op het gebied van cohesie.

Het debat is pas net begonnen. Tot nog toe hebben bijvoorbeeld slechts zeer weinig nationale regeringen zich op een bepaald standpunt vastgelegd, alhoewel de in juli 2001 in Namen gehouden informele vergadering van de Raad van de bevoegde ministers voor regionaal beleid een indicatie heeft opgeleverd van sommige belangrijke stromingen in de meningsvorming. Het zou daarom niet passend zijn als in dit verslag zou worden getracht de indruk te wekken dat over enkele van de belangrijke kwesties al besluiten zijn genomen. Integendeel, de Commissie bevestigt haar oorspronkelijke voorstel dat het derde cohesieverslag (zie verderop voor informatie over de planning) dient te worden benut om haar concrete voorstellen aan het Parlement en de Raad voor te leggen.

Bij het in 2001 gehouden debat lijkt echter reeds veel belang te zijn toegekend aan bepaalde themas, die de Commissie in het derde cohesieverslag op grondige wijze zal behandelen. Die thema's worden in het navolgende deel samengevat in drie punten, overeenkomstig de structuur van de conclusies van het tweede cohesieverslag. In het daaropvolgende gedeelte wordt het thema van beheer en doelmatigheid besproken als een essentieel bestanddeel van een doeltreffend en geloofwaardig Europees cohesiebeleid.

4.

Prioriteiten


Het cohesiebeleid dient verder te worden toegespitst op de minst ontwikkelde regio's. Hoewel een aantal alternatieve methodes voor het bepalen van deze regio's is voorgesteld, lijkt er geen bruikbare alternatieve samenvattende indicator te zijn ter vervanging van het BBP per inwoner zoals die momenteel voor doelstelling 1 wordt gebruikt.

Terwijl in het algemeen niet wordt betwist dat een concentratie van steun voor de regio's in de kandidaat-lidstaten noodzakelijk is, dient ervoor te worden gezorgd dat de doelstelling 1-regio's in de huidige 15 lidstaten - die anders hun prioritaire status zouden kwijtraken doordat hun relatieve welvaart in een grotere EU toeneemt - niet worden getroffen door een volledige stopzetting van de steun, vooral niet wanneer dat te wijten is aan het statistische effect van de uitbreiding. Er bestaat echter geen duidelijke consensus over de manier waarop een gelijke behandeling moet worden gegarandeerd voor de regio's die het proces van economische convergentie met de rest van de Unie nog moeten voltooien. In deze context zal ook rekening moeten worden gehouden met de specifieke behoeften van de ultraperifere regio's die in artikel 299 van het Verdrag genoemd worden.

Met name op regionaal niveau is er om zowel economische als politieke redenen een duidelijk verzoek om het toekomstige beleid niet uitsluitend op de minst ontwikkelde regio's toe te spitsen, maar om ook verder rekening te houden met de problemen en kansen in stedelijke gebieden en in gebieden waar een economische herstructurering plaatsvindt of waar sprake is van een permanente natuurlijke belemmering, en ook met de grensoverschrijdende dimensie. Dergelijke bijstandsverlening moet beter op de communautaire prioriteiten worden afgestemd en moet op een meer gedecentraliseerde wijze ten uitvoer worden gebracht in overeenstemming met de beginselen van goed bestuur.

Via het cohesiebeleid dienen ook de verbanden te worden versterkt tussen de bredere strategische doelstellingen van de Unie die de Europese Raad in Lissabon heeft vastgesteld, en de door de Structuurfondsen verleende steun. Essentiële aspecten daarbij zijn: meer en betere banen, een sterkere maatschappelijke insluiting, gelijke kansen en ondersteuning van de verdere ontwikkeling van de kennismaatschappij.

De Europese programma's moeten worden toegespitst op de toegevoegde waarde ten opzichte van de bestaande mogelijkheden op nationaal niveau. In een aantal bijdragen is ingegaan op de door de Commissie in het tweede cohesieverslag aan de orde gestelde vraag wat de beste manier is om in te spelen op de toenemende behoeften aan een territoriale dimensie van de cohesie op Europees niveau. In dergelijke bijdragen wordt bijvoorbeeld gesproken over een grotere rol van Communautaire steun bij de vorming van netwerken van regio's en bij de bevordering van een duurzame ontwikkeling. Deze steun wordt beschouwd als een middel om een coherent referentiekader voor cohesiebeleid te bevorderen, waarin de territoriale dimensie als een expliciete doelstelling is opgenomen. In een aantal bijdragen is ook de rol erkend die het cohesiebeleid speelt bij het bevorderen van economische en financiële stabiliteit in de Unie.

5.

Het uitvoeringssysteem


Vele bijdragen zijn van mening dat de verschillende wijzigingen die in het kader van Agenda 2000 in het uitvoeringssysteem zijn aangebracht, slechts een beperkt effect hebben gehad op de vereenvoudiging van het beheer van Europese bijstandsverlening.

Het debat heeft een duidelijke tegenstelling aan het licht gebracht tussen de opvattingen van, enerzijds, de nationale en regionale autoriteiten, die veelal een verlaging wensen van de administratieve lasten die met het beheer van Europese bijstandsverlening gemoeid zijn, en, anderzijds, Europese instellingen zoals de Raad, het Parlement en de Europese Rekenkamer, die streven naar scherpere controles op de besteding van het geld van de Europese belastingbetalers.

6.

III. De volgende stappen en andere overwegingen


Planning

Zoals gezegd, zal de Commissie concrete voorstellen betreffende de toekomst van het cohesiebeleid formuleren in het derde cohesieverslag. Dat verslag moet dan op zijn beurt fungeren als een input voor de voorstellen van de Commissie voor toekomstige communautaire beleidsvormen, samen met een nieuw financieel kader, voor de periode na 2006.

De Commissie is van plan haar voorstellen ruim op tijd bij het Parlement en de Raad in te dienen opdat de goedkeuring van de verordeningen voor de Structuurfondsen kan plaatsvinden en daarmee de voorwaarden geschapen kunnen worden voor de effectieve uitvoering van de nieuwe generatie van programma's aan het begin van de nieuwe programmaperiode. Daarmee zal ook rekening moeten worden gehouden bij de planning van de publicatie van het derde cohesieverslag van de Commissie.

7.

Financiële aspecten en beheer


De Commissie is ervan overtuigd dat de kwestie van de vereenvoudiging van de Europese programma's aanvullend onderzoek verdient in een poging mechanismen te vinden die het mogelijk maken om de verdere decentralisatie van de verantwoordelijkheden te laten samengaan met sterkere impulsen voor doelmatigheid en solide beheer.

Deze overtuiging is niet alleen het resultaat van het debat van het afgelopen jaar, maar ook van de rechtstreekse ervaring met het beheer van programma's. In dit opzicht was de in 2001 opgedane ervaring bijzonder leerrijk, in de eerste plaats omdat 2001 het laatste jaar was voor de betalingen voor de vorige generatie van programma's, en in de tweede plaats omdat in 2001 daadwerkelijk is begonnen met de tenuitvoerlegging van het merendeel van de programma's van de nieuwe generatie voor de periode 2000-2006, inclusief de tenuitvoerlegging van de pre-toetredingsinstrumenten in de kandidaat-lidstaten.

Het streven van de Commissie moet erop zijn gericht om de inspanningen voor het garanderen van de doelmatige besteding van alle voor het cohesiebeleid beschikbaar gestelde financiële middelen te handhaven en waar nodig te intensiveren. In deze context wordt er aan herinnerd dat de Commissie in het tweede cohesieverslag heeft vermeld dat het te vroeg was om het debat over de hoogte van die financiële middelen voor de periode na 2006 te beginnen. Een aanzienlijk aantal van de in het afgelopen jaar geleverde bijdragen bevestigt evenwel dat de discussie daarover reeds is begonnen, wat heeft geleid tot simulaties die met betrekking tot de voor het toekomstige beleid beschikbaar te stellen middelen allerlei cijfers hebben opgeleverd die nu eens boven (vooral in de bijdragen van de regio's) en dan weer onder het equivalent van 0,45 % van het BBP van de Unie liggen. Dit laatste cijfer is het door de Commissie in het tweede cohesieverslag vermelde cijfer, dat overeenstemt met de in 1999 bereikte bedragen en met de bedragen die, overeenkomstig het besluit van de Europese Raad in 1999 in Berlijn, zijn gepland om in 2006 het cohesiebeleid te financieren in de Vijftien, in de kandidaat-lidstaten vóór hun toetreding en in zes nieuwe lidstaten na hun toetreding.

Bij deze niveaus zou het cohesiebeleid een belangrijke overdracht van middelen blijven vertegenwoordigen, vooral, maar niet uitsluitend, voor de lidstaten met een aanzienlijk aandeel regio's die in aanmerking komen voor doelstelling 1 in het kader van de Structuurfondsen. Het in 2001 gevoerde debat en de uit het beheer van de programma's getrokken lessen, met inbegrip van die van het afgelopen jaar, hebben aangetoond dat het voor een doelmatige besteding van de middelen noodzakelijk is dat de betrokken nationale en regionale autoriteiten uitdagingen aangaan op drie belangrijke terreinen:

- op administratief niveau, omdat het voor het met succes beheren van de bijstandsverlening en het consequent nastreven van de doelstellingen daarvan noodzakelijk is dat technische expertise voorhanden is om een economische ontwikkelingsstrategie te kunnen beheren uit het oogpunt van planning, tenuitvoerlegging, toezicht, evaluatie en controle;

- op financieel niveau, omdat alle Europese bijstandsverlening moet worden gecofinancierd door middelen die op nationaal niveau worden bijeengebracht. Dit is een van de constante beginselen van de Structuurfondsen, waarmee wordt beoogd te bevorderen dat de plaatselijke autoriteiten de programma's als hun eigendom beschouwen in het belang van een doelmatig en solide financieel beheer. Voor het verschaffen van noodzakelijke cofinanciering is politieke vastbeslotenheid nodig, vooral wanneer in de nationale begrotingen reeds een precies evenwicht tussen inkomsten en uitgaven bestaat;

- op economisch niveau, omdat het niet de bedoeling is dat grootschalige investeringen gefinancierd door de Unie nationale investeringen van de overheids- en de privésector vervangen die hoe dan ook zouden hebben plaatsgevonden.

Deze uitdagingen zijn doorgaans des te groter voor die landen en regio's die voor het eerst in aanmerking komen voor doelstelling 1 (en, op nationaal niveau, voor het Cohesiefonds). In de bestaande Unie zijn de effecten verzacht door de geleidelijke verhoging van de overdrachten in de loop van de tijd. Zo zijn in de drie opeenvolgende perioden voor financiële planning (1989-1993, 1994-1999 en 2000-2006) de jaarlijkse overdrachten per inwoner in het kader van doelstelling 1 respectievelijk gestegen van 143 euro tot 187 euro en verder tot 217 euro.

In het licht van de opgedane ervaring blijft de Commissie strikt vasthouden aan drie beginselen:

- een solide en doelmatig beheer. Terwijl voor het financiële beheer en de controle eerst en vooral de lidstaten verantwoordelijk zijn, moet de Commissie zich ervan blijven vergewissen dat de nodige capaciteit voorhanden is. In het algemeen dient de Commissie ernaar te streven een katalysator te worden voor de uitwisseling van ervaringen en de beste werkwijzen wat het beheer en de administratie van bijstandsverlening betreft;

- van resultaten afhankelijke overdrachten. Een belangrijke stap in deze richting is gedaan door de invoering van de zogenoemde prestatiereserve voor de periode 2000-2006. Er zou echter meer kunnen worden gedaan om de betalingen van de Unie aan de regio's te koppelen aan het bereiken van gekwantificeerde streefdoelstellingen;

- het terdege rekening houden met de absorptiecapaciteit. Alle pogingen om een eenvoudiger en doelmatiger uitvoeringssysteem voor het toekomstige cohesiebeleid te ontwerpen zullen weinig opleveren als de overgedragen middelen hoger zijn dan het bedrag dat administratief, financieel en economisch kan worden geabsorbeerd. De bestaande regeling voorziet in een plafond voor de totale overdrachten aan de lidstaten: die overdrachten mogen niet meer bedragen dan 4 % van het nationale BBP. Tijdens het debat dat volgde op de publicatie van het tweede cohesieverslag, zijn geen serieuze pogingen ondernomen om vraagtekens te plaatsen bij het bestaan van dit plafond. In het tweede cohesieverslag heeft de Commissie gezegd dat het plafond na 2006 in bepaalde gevallen zou kunnen worden overschreden, bijvoorbeeld om de uitvoering mogelijk te maken van bepaalde grote projecten van bijzonder communautair belang die worden gefinancierd door het Cohesiefonds.

Inleiding



Het eerste voortgangsverslag over de cohesie wordt aangeboden tegen de achtergrond van de discussie naar aanleiding van de analyses en voorstellen in het tweede verslag over de economische en sociale cohesie (COM 2001 - 24), dat op 31 januari 2001 door de Commissie is goedgekeurd.

Tijdens de Raad Algemene Zaken van 11 juni 2001 heeft de Commissie kennis genomen van de door de lidstaten en kandidaat-lidstaten naar voren gebrachte bezorgdheid, en met name van het memorandum van de Spaanse delegatie over de gevolgen van de uitbreiding voor de economische en sociale samenhang. De Commissie verklaarde dat zij haar werkzaamheden zal voortzetten en regelmatig verslag zal uitbrengen aan de Raad. Zij zal het derde cohesieverslag opstellen, dat ook de voorstellen zal bevatten die noodzakelijk zijn voor het cohesiebeleid na 2006.

In dit voortgangsverslag geeft de Commissie om te beginnen een actualisering van de cijfers die in het tweede cohesieverslag worden vermeld, vooral de cijfers die de regionale verschillen op economisch en sociaal gebied betreffen. Deze actualisering is gebaseerd op gegevens over het BBP van de regio's in 1999 en over werkgelegenheid en werkloosheid in 2000.

Gezien de structurele aard van de ontwikkelingen op cohesiegebied kunnen bijgewerkte cijfers over één jaar geen significante verandering van de in het tweede cohesieverslag weergegeven situatie en tendensen te zien geven. Dit voortgangsverslag brengt wel nieuwe elementen naar voren betreffende de arbeidsmarkt en de ontwikkeling ervan, evenals bepaalde factoren betreffende het concurrentievermogen van de regio's.

Bovendien heeft de Europese Raad van Laken (december 2001) helderheid verschaft over het tijdschema van de toetreding. De Raad was van mening dat 'als het huidige tempo van de onderhandelingen wordt aangehouden, Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Tsjechië en Slovenië in 2004 klaar zijn'. Dit biedt de Commissie ook de kans om in dit eerste voortgangsverslag het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking te vermelden berekend op basis van een Unie van vijfentwintig lidstaten. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Roemenië en Bulgarije in staat zijn zich voor het einde van de huidige programmeringsperiode bij de Unie te voegen, gezien het feit dat de onderhandelingsposities van beide kandidaat-lidstaten als datum van toetreding 1 januari 2007 aangeven.

In het tweede deel geeft dit voortgangsverslag een eerste samenvatting van het debat over de toekomst van het cohesiebeleid, dat de Commissie met het goedkeuren van het tweede cohesieverslag op gang heeft willen brengen, en dat sindsdien intensief wordt gevoerd. Het verslag vermeldt de eerste grote lijnen zonder echter vooruit te lopen op de voorstellen die de Commissie te zijner tijd over de toekomstige cohesiebeleid voorleggen.

Tot slot beschrijft de Commissie in de bijlage de beginselen en middelen voor de bestuurlijke voorbereiding die in de kandidaat-lidstaten nodig is voor het toekomstig gebruik van de structuurinstrumenten. Het is belangrijk om als aanvulling op dit eerste voortgangsverslag de kandidaat-lidstaten ook de nodige aanwijzingen te geven voor het opstellen van hun programmeringsdocumenten voor de Structuurfondsen.

8.

1. Deel 1: situatie en tendensen in de regio's


Uit de bijgewerkte statistische gegevens van het tweede verslag over de economische en sociale cohesie, dat in januari 2000 is gepubliceerd, valt uiteraard niet af te leiden dat de situatie en de tendensen die op het gebied van de economische, sociale en territoriale cohesie waren gesignaleerd fundamenteel zijn gewijzigd. De Commissie heeft al herhaaldelijk benadrukt dat een dergelijke ontwikkeling alleen op lange termijn merkbaar is.

Bovendien kon in de meest recente beschikbare gegevens over de hoogte van het BBP met betrekking tot de regio's over 1999 en de landen over 2000 geen rekening worden gehouden met de gevolgen die de aanzienlijke conjuncturele verslechtering van de economie in de Unie gedurende 2001 op de regio's heeft gehad. Volgens de laatste vooruitzichten van de Commissie bedraagt de economische groei in de Unie in 2001 slechts 1,7%; een sterke daling ten opzichte van de in 2000 behaalde 3,3% groei i.

In dit verband is het echter nuttig de voornaamste conclusies van het tweede cohesieverslag, dat betrekking had op de huidige vijftien lidstaten en de mogelijke uitbreiding van de Unie tot 27 leden i, te actualiseren. Aangezien het echter steeds duidelijker lijkt te worden dat tenminste twee van de twaalf kandidaat-lidstaten geen lid van de Unie zullen worden vóór aanvang van de volgende programmaperiode, valt er ook iets te zeggen voor een eerste beoordeling van de economische cohesie met 25 lidstaten (zie onder 1.5). De onderstaande analyse omvat een update van de gebieden waarover recente economische en sociale statistieken beschikbaar zijn.

9.

1.1. Economische cohesie, één jaar na het tweede cohesieverslag


10.

1.1.1. Bevestiging van de reële convergentie in de huidige Unie


Hoewel er economische verschillen tussen de huidige lidstaten blijven bestaan, zijn deze sinds 1988 aanzienlijk kleiner geworden. De voornaamste wijziging betrof de Cohesielanden die het EU-gemiddelde ten aanzien van het BBP per hoofd van de bevolking opmerkelijk dicht genaderd zijn. Ierland is hiervan het duidelijkste voorbeeld, nu het BBP per hoofd van de bevolking in dit land tussen 1988 en 2000 gestegen is van 64 naar 119% van het EU-gemiddelde. De oorspronkelijke achterstand van de overige drie Cohesielanden is met bijna een derde afgenomen van 68 naar 79% (tabel 1 - Stijging van het BBP en bevolkingsgroei in de Cohesielanden, 1988-2002; tabel 2 - BBP per inwoner (in KKS) in de regio's van doelstelling 1, 1995-1999).

Bovendien nemen de verschillen tussen de regio's af, hoewel in mindere mate dan de verschillen per land (tabel 3 - Regionale verschillen in de lidstaten ten aanzien van het BBP per hoofd van de bevolking in KKS). Binnen de lidstaten zelf zijn de verschillen soms zelfs toegenomen. Hoewel de sociaal-economische situatie van een aantal van de zwakste regio's in de Europese Unie in algemene zin een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, is het inhaalproces voor de meeste regio's een langetermijndoelstelling.

11.

1.1.2. Drie groepen lidstaten in een Europese Unie met 27 leden


Op nationaal niveau kunnen er in een Europese Unie met 27 leden, drie groepen lidstaten worden onderscheiden (diagram 1 - BBP per inwoner (in KKS), 2000).

- De eerste groep bestaat uit negen kandidaat-lidstaten (waaronder Malta waarvan de gegevens in koopkrachtstandaard inmiddels beschikbaar zijn) en omvat 16% van de totale bevolking van de Unie. Het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking ligt in deze landen op 41% van het EU-gemiddelde met 27 leden.

- De tweede groep omvat drie huidige lidstaten (GR, E en P) en drie kandidaat-lidstaten (CY, SL en CZ) met een gemiddelde van 87% van de uitgebreide Unie.

- De derde groep bestaat uit de overige huidige lidstaten met een gemiddeld BBP per hoofd van de bevolking dat ruim boven dat van de Unie in zijn geheel ligt.

Tenslotte zou in de uitgebreide Unie met 27 leden het verhoudingscijfer van de 10% rijkste regio's gedeeld door de 10% minst ontwikkelde regio's op 5,8 uitkomen, terwijl dit in de huidige Unie 2,6 bedraagt (kaart 1 - BBP per inwoner, per regio (in KKS), 1999).

Het is nu mogelijk de ontwikkeling van het BBP per hoofd van de bevolking over de periode 1995-1999 in de lidstaten en de kandidaat-lidstaten per regio te bekijken (kaart 2 - Ontwikkeling van het BBP per hoofd van de bevolking in KKS, 1995-1999). In algemene zin is het groeipercentage in de twaalf kandidaat-lidstaten (3,2% per jaar) hoger geweest dan in de Unie (2,4%) over deze periode. De regio's met de hoogste groei liggen vooral in de kandidaat-lidstaten en met name in Polen, de Republiek Tsjechië en Slovenië, maar ook in de huidige lidstaten zijn er verschillende snelle groeikernen. Het betreft een aantal stadsregio's als Stockholm, Helsinki, Lissabon en Madrid, maar ook grotere gebieden zoals Ierland, een groot deel van Engeland en Nederland.

12.

1.2. Werkgelegenheid en sociale cohesie in de huidige Unie en in de twaalf kandidaat-lidstaten


13.

1.2.1. Verschillen in de huidige Unie


De werkgelegenheid is in 2000 met 1,8% gestegen, zodat er in dat jaar drie miljoen meer mensen werkten dan in 1999. De arbeidsparticipatie bedraagt 63,8%, dat wil zeggen één procent meer dan in 1999. In 2000 bedroeg het aantal geregistreerde werkenden bijna 10 miljoen meer dan vijf jaar eerder. Het aandeel hooggekwalificeerde banen in de tertiaire sector bedroeg meer dan 60% van de totaal in deze periode gecreëerde arbeidsplaatsen. Op nationaal niveau zijn de werkgelegenheidscijfers overal hoger dan in het begin van de jaren negentig, behalve in Duitsland, Zweden en Finland.

De verschillen in werkgelegenheid blijven in de Unie (heel licht) afnemen. Deze ontwikkeling is ten dele toe te schrijven aan de betrekkelijk grote stijging van de werkgelegenheid in Spanje, waar de arbeidsparticipatie beneden het gemiddelde ligt. In 2000 was de arbeidsparticipatie in Griekenland, Spanje en Italië lager dan 60%, maar in Denemarken, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hoger dan de doelstelling van 70% die de Europese Raad van Lissabon de Unie voor eind 2010 heeft opgedragen.

Per regio bekeken blijven de verschillen in werkgelegenheid hoger dan tussen de lidstaten van de Unie. In 2000 bedroeg de geregistreerde arbeidsparticipatie in de voorspoedigste regio's (dat wil zeggen de regio's met de hoogste de arbeidsparticipatie en 10% van de totale bevolking van de vijftien) gemiddeld 77,2%, terwijl de geregistreerde arbeidsparticipatie in de minst voorspoedige regio's (dat wil zeggen, die met het laagste werkgelegenheidspercentage en eveneens 10% van de totale bevolking) minder dan 46% was (kaart 3 - Werkgelegenheidsgraad, 2000 en tabel 4 - Regio's met respectievelijk de hoogste en de laagste arbeidsparticipatie in 1999-2000). De omvang van de in de Unie geconstateerde verschillen op het gebied van de werkgelegenheid blijft een rem op haar economische mogelijkheden. Dit wordt nog verergerd door verschillen die het bepaalde groepen van de bevolking onmogelijk maken om volledig te profiteren van de positieve gevolgen van de economische groei.

In 1999-2000 is de werkloosheid teruggelopen van 9,1% naar 8,4% (7,6% in augustus 2001). In 2000 waren ongeveer 14,5 miljoen mensen werkloos, dat wil zeggen 1,5 miljoen minder dan een jaar eerder; dit is de grootste daling van het aantal werklozen in tien jaar.

Op nationaal niveau is in 2000 in alle lidstaten een daling van de werkloosheid geconstateerd. In België, Spanje en Frankrijk is de werkloosheid teruggelopen met ongeveer 1,7% en was de daling relatief gezien het hoogst. De arbeidsmarkt heeft zich vanwege de groeivertraging in 2001 minder gunstig ontwikkeld. In 2001 is de werkloosheid in Oostenrijk, Portugal en Duitsland licht gestegen. De werkloosheid in Luxemburg bedroeg in 2000 slechts 2,4%, terwijl de werkloosheid in Spanje ondanks de indrukwekkende daling van het aantal werklozen van de laatste jaren het hoogst van de Unie bleef met 14,4%.

De regionale verschillen in werkgelegenheid blijven hoog (kaart 4 - Werkloosheidspercentage per regio, 2000). Het in de voorspoedigste regio's geregistreerde werkloosheidspercentage (regio's met in totaal 10% van de gehele bevolking van de vijftien) bedroeg gemiddeld 2,7% in 2000, maar het beliep 21,9% in de minst voorspoedige regio's (inclusief de Franse overzeese gebiedsdelen). Ten opzichte van 1999 hebben beide groepen regio's geprofiteerd van een aanzienlijke toename van de werkgelegenheid. Feitelijk is de werkloosheid in de minst voorspoedige regio's sterker gedaald dan in de voorspoedigste regio's (diagram 2 - Werkloosheid per land en uiterste waarden per regio in 2000).

In sommige lidstaten blijven de verschillen tussen de regio's groot. In Italië zijn deze verschillen het duidelijkst, want in Calabrië, de in dit opzicht minst voorspoedige regio, is het werkloosheidspercentage 25% hoger dan in Trentino-Alto Adige, de regio met het laagste werkloosheidscijfer.

In samenhang met de daling van de werkloosheid valt in vrijwel alle lidstaten een verbetering te constateren op het vlak van de langdurige werkloosheid. Ten opzichte van 1999 is het aantal personen dat langer dan een jaar werkloos was in 2000 gedaald van 46% van het totaal aantal werklozen naar 44,8% (met uitzondering van Ierland). Toch blijven er in de lidstaten nog steeds aanzienlijke verschillen bestaan ten aanzien van het percentage langdurig werklozen. De percentages lopen uiteen van 19% in Denemarken tot meer dan 60% in Italië (kaarten 5 a, b en c met de percentages langdurig werklozen, jongeren en vrouwen).

In de regio's met een hoge algemene werkloosheid is de langdurige werkloosheid duidelijk veel hoger. Ten opzichte van 1999 is de langdurige werkloosheid ondanks de daling van de algehele werkloosheid in de achtergebleven regio's nauwelijks teruggelopen. Dit valt te verklaren uit het voortbestaan van de structurele problemen in de betrokken regio's, waaronder het probleem dat de aangeboden banen niet overeenkomen met de op de arbeidsmarkt beschikbare vaardigheden.

De werkloosheid onder jongeren van minder dan 25 jaar is ook blijven dalen. In 2000 bedroeg deze in de Unie 16,1% tegen 17,9% in 1999. Ten opzichte van de beroepsbevolking als geheel zijn jongeren beneden de 25 jaar echter twee keer zo vaak werkloos. Net als het geval is bij langdurige werkloosheid is jeugdwerkloosheid ook duidelijk hoger in regio's met een hoge algemene werkloosheid. In regio's met de laagste werkloosheidscijfers is de gemiddelde jeugdwerkloosheid niet hoger dan 5,5%, terwijl dit percentage in zwaar door werkloosheid getroffen regio's op 41,8% ligt.

In 2000 is de werkloosheid onder vrouwen voor de eerste keer sinds het begin van de jaren negentig gedaald tot onder 10%; dit percentage is overigens aanzienlijk lager dan het percentage dat op de helft van de betrokken periode van tien jaar is gemeten (12,6% in 1994). Toch blijft er in een groot aantal lidstaten en regio's een groot verschil bestaan tussen het aantal werkloze mannen en vrouwen.

Het vraagstuk van de sociale cohesie is sinds de Raad van Lissabon in maart 2000 verschillende malen in vergaderingen van de Europese Raad aan de orde geweest. De lidstaten zijn een aantal verplichtingen aangegaan met het oog op een verhoogde gezamenlijke inspanning voor uitvoering van de Europese werkgelegenheidsstrategie, door de op dit gebied te bereiken doelstellingen vast te stellen, en voor de bestrijding van uitsluiting door het bevorderen van duurzame economische groei en de verbetering van de werkgelegenheidssituatie om het risico op grotere armoede en uitsluiting te verminderen.

Ondanks de betrekkelijke vermindering van de werkloosheid blijkt uit de meest recente gegevens dat armoede en sociale uitsluiting nog steeds op grote schaal voorkomen in de lidstaten i. Ongeveer 18% van de bevolking, dat wil zeggen meer dan 60 miljoen mensen, leeft in een huishouden dat de beschikking heeft over een inkomen van minder dan 60% van het gemiddelde (wat overeenkomt met de armoedegrens). De helft van hen leeft al drie jaar voortdurend in deze situatie van armoede (diagram 3 - Bevolking die leeft onder de armoedegrens). Ten aanzien van de inkomensverdeling blijkt dat de 20% van de bevolking met het hoogste EU-inkomen ongeveer 5,7 keer zoveel verdient als de 20% van de bevolking met het laagste inkomen. Er zijn natuurlijk grote verschillen tussen de lidstaten onderling, maar deze cijfers tonen wel degelijk de omvang aan van de sociale verschillen en de lacunes in de sociale cohesie.

14.

1.2.2. Werkloosheid in de Unie met 27 leden


In een Unie met 27 lidstaten zou de werkloosheid in 2000 gemiddeld 9,3% bedragen, dat wil zeggen een beter resultaat dan in 1999 (9,6%). Dit werkloosheidspercentage is echter iets minder gunstig dan voor de EU-15 (8,4% in 2000).

Ondanks de hogere economische groei is de werkgelegenheid in de kandidaat-lidstaten in 2000 nog met 1,4% teruggelopen; dit komt overeen met een nettoverlies aan arbeidsplaatsen van ongeveer 600.000. Hongarije en Slovenië zijn de enige landen die in 2000 een hogere arbeidsparticipatie hadden dan in 1999. Over het geheel genomen is het verschil in arbeidsparticipatie in de verschillende lidstaten van de Unie en de kandidaat-lidstaten in 2000 nog toegenomen, hoewel het tempo van de verslechtering in het tweede halfjaar enigszins vertraagd blijkt te zijn. Er zouden ongeveer drie miljoen nieuwe banen geschapen moeten worden om de gemiddelde arbeidsparticipatie in de kandidaat-lidstaten gelijk te trekken met die in de Europese Unie. Tegelijkertijd zullen er naar verwachting banen verloren gaan in de landbouw en de industrie. In de dienstverlening is de werkgelegenheid in alle kandidaat-lidstaten duidelijk in belangrijke mate gegroeid, maar de kloof blijft groot omdat de werkgelegenheid in de tertiaire sector slechts tweederde van het gemiddelde in de Unie bedraagt. De werkgelegenheid in de tertiaire sector - onder meer financiën, handel en dienstverlening - biedt zeker kansen die de kandidaat-lidstaten zouden moeten grijpen.

In de meeste kandidaat-lidstaten is de werkloosheid gestegen, tot meer dan 12% in alle landen gemiddeld, waarbij de nationale werkloosheidscijfers variëren van 6,9% in Slovenië tot meer dan 19% in Slowakije. In 2000 is de werkloosheid in Polen, Slowakije en Bulgarije het meest gestegen. In Hongarije en Slovenië is de werkloosheid dat jaar teruggelopen. De regionale verschillen in werkloosheid in de kandidaat-lidstaten zijn ook blijven groeien. In de 10% voorspoedigste regio's bedroeg de gemiddelde werkloosheid 4,9%, terwijl deze in de 10% minst voorspoedige regio's 23,4% beliep.

Een soortgelijke tendens valt waar te nemen op het gebied van de langdurige werkloosheid en de jeugdwerkloosheid. Ten opzichte van 1999 is het aantal mensen dat tenminste een jaar werkloos was gestegen van 44,3% naar 48,2 procent van het totaal aantal werklozen. De jeugdwerkloosheid is in de kandidaat-lidstaten in 2000 met 3% opgelopen naar 26% (tegen 16% in de Unie), waarbij Bulgarije, Polen en Slowakije boven 35% uitkwamen. In tegenstelling tot de situatie in de Unie waar de werkloosheid onder vrouwen over het algemeen hoger is dan onder mannen, was in de meeste kandidaat-lidstaten de werkloosheid onder mannen in 2000 hoger dan onder vrouwen.

De deelname van vrouwen aan het arbeidsproces is op dit moment hoger dan in de lidstaten. Gezien de omvang van de herstructurering is het goed mogelijk dat in deze situatie verandering komt. In tegenstelling tot hetgeen in 1999 gebeurde is de werkgelegenheid voor vrouwen en mannen namelijk evenveel teruggelopen.

15.

1.3. Nieuwe informatie over de factoren die de reële convergentie bepalen


Ten aanzien van de factoren die het concurrentievermogen van de regio's bevorderen blijkt te kloppen wat in het tweede cohesieverslag is gesteld over de elementen op het gebied van productiviteit en werkgelegenheid per sector. Er valt met name waar te nemen dat de verschillen in de verdeling van de werkgelegenheid over de drie economische sectoren blijven bestaan. De grote afhankelijkheid die in een aantal regio's van met name kandidaat-lidstaten bestaat ten aanzien van landbouw en traditionele industrieën (kaarten 6 a, b en c - Werkgelegenheid per sector, 2000; kaart 7 - BBP per werknemer, 1999) wijst, gezien de te verwachten omschakelingen en herstructureringen in deze twee sectoren, op nieuwe economische veranderingen ook na de uitbreiding.

Op het gebied van de vervoersinfrastructuur verloopt de ontwikkeling genuanceerder. Hoewel de doelstelling 1-regio's (met name Spanje) een snelle inhaalbeweging maken bij de aanleg van autowegen, is de situatie op het gebied van wegenaanleg nog verre van bevredigend (diagram 4 - Index autowegeninfrastructuur; diagram 5 - Index wegeninfrastructuur). In de gegevens over de spoorwegen of het intermodale vervoer hebben zich sinds het tweede cohesieverslag geen belangrijke wijzigingen voorgedaan; deze zullen in de analyse voor het derde verslag aan bod komen.

Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de bevolkingsgroei in de huidige Unie, het opleidingsniveau en de voorbereiding op de kennismaatschappij.

16.

1.3.1. Zeer uiteenlopende demografische tendensen


Tegen het algemene beeld van afnemende bevolkingsgroei en vergrijzing in de Unie vertonen de regionale ontwikkelingen meer verscheidenheid (kaart 8 - Groei van de bevolking per NUTS 2 regio, 1995-1999).

In de periode 1995-1999 i was de jaarlijkse groei van de bevolking relatief groot in de Engelse, Ierse, Belgische, Nederlandse, Griekse, Zuid-Franse en Noord-Duitse regio's. De daling van de bevolking liet zich daarentegen sterker voelen in de regio's Noord-Finland, Midden- en Noord Zweden en over het algemeen in de kandidaat-lidstaten met uitzondering van een aantal Poolse regio's. Ook in Zuid-Italië, de regio's van Midden-Frankrijk, Schotland, Noord-Spanje en de Alentejo in Portugal was de daling aanzienlijk.

Uiteindelijk was de jaarlijkse toename van de bevolking vaak het hoogst in de regio's die toch al dichter bevolkt zijn dan gemiddeld. En zo is de afname van de bevolking vaak het hoogst in de regio's die toch al dunbevolkt zijn (kaart 9 - Bevolkingsdichtheid per NUTS 3 regio, 1999). Zo lijken in de gehele Unie de problemen van regionale bevolkingsconcentraties dus te groeien en daarmee een aanvulling te vormen op de diagnose van het tweede cohesieverslag over de onevenwichtige ruimtelijke ontwikkeling.

17.

1.3.2. Een algehele stijging van het opleidingsniveau


De gegevens over het jaar 2000 wijzen op een algehele stijging van het opleidingsniveau van de bevolking tussen 25 en 59 jaar. Ten opzichte van de gegevens over 1999 blijkt namelijk dat het deel van de bevolking met een laag opleidingsniveau is afgenomen van 33 naar 31,5%, terwijl het deel met een middelbare of hogere opleiding is gestegen van 47,6 naar 48,3%, respectievelijk van 19,4 naar 20,2% (kaarten 10 a, b en c - Onderwijsniveau in 2000).

De meeste mensen met een laag opleidingsniveau wonen nog steeds in het zuiden van de Unie (Portugal, Spanje, Italië en Griekenland), in Ierland, in een klein gebied gelegen tussen Nord-Pas-de-Calais en Picardië in Frankrijk, maar ook in Henegouwen en Luik in België i.

De bevolking met een middelbaar opleidingsniveau woont vooral in het midden en het oosten van de Unie, terwijl de bevolking in de Scandinavische landen, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, de Benelux-landen, Parijs, Madrid en Baskenland het hoogste opleidingsniveau heeft.

18.

1.3.3. De kennismaatschappij - de verschillen zijn nog steeds groot


De menselijke factor zal ongetwijfeld van doorslaggevend belang zijn bij de inhaalslag in de minst ontwikkelde regio's van de Unie. Om deze reden zijn onderwijs en opleiding beide van enorm belang. Het is met name noodzakelijk dat alle Europeanen de kennis en vaardigheden kunnen verwerven die noodzakelijk zijn om in de kennismaatschappij te leven en te werken en dat zij deze kennis en vaardigheden hun leven lang op peil kunnen houden. De voorbereiding op de kennismaatschappij betekent echter ook: maatregelen die de regio's helpen hun technische infrastructuur en hun vermogen tot innovatie en onderzoek te versterken i.

Het toegangsniveau tot Internet (percentage huishoudens dat van huis uit toegang heeft tot Internet) blijft onder de 30% in de Cohesielanden, terwijl dit in de Scandinavische landen en Nederland rond 60% ligt (gegevens Flash-Eurobarometer 112 van november 2001). Het zal minder tijd kosten om op het gebied van de informatietechnologie en de communicatie het vereiste niveau te bereiken dan om de meer traditionele infrastructuur voor vervoer en energie aan te leggen. Het is echter wel noodzakelijk dat de politieke wil aanwezig is, op basis waarvan een samenhangende strategie en concrete, ambitieuze maatregelen tot stand kunnen komen in overeenstemming met de doelstellingen van het actieplan e-Europa 2002 i.

Zo is ook het aandeel van de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling in de zuidelijke landen minder dan 1% van het BBP en in de noordelijke landen meer dan 3%. Het blijkt dat met betrekking tot het aantal octrooiaanvragen dezelfde verschillen bestaan (minder dan 20 per miljoen inwoners in de Cohesielanden en meer dan 300 per miljoen inwoners in de noordelijke landen).

19.

1.4. De cohesie als een kwestie van ruimte


In het tweede cohesieverslag is eindelijk onderzoek gedaan naar de verschillende aspecten van de territoriale dimensie van de cohesie. In dit verband heeft de Commissie in reactie op de conclusies van de informele bijeenkomst van de Raad van ministers in Tampere i kenbaar gemaakt i dat zij de instelling van een waarnemingspost voor ruimtelijke ordening (ORATE) in de Unie wil cofinancieren. Dit binnenkort goed te keuren programma levert de noodzakelijke kennis op om een harmonieuze ontwikkeling van de Unie te bevorderen en het begrip territoriale samenhang, als vermeld in artikel 16 van het Verdrag, te verduidelijken. De Commissie acht het wenselijk dat het ORATE-programma de nodige feiten bijeenbrengt die de basis moeten vormen voor de voorstellen over de territoriale dimensie van de cohesie, die zij voornemens is te doen in het derde cohesieverslag.

Voorlopig komen de bijgewerkte gegevens overeen met de analyse in het tweede verslag, namelijk dat de economische bedrijvigheid in sterke mate geconcentreerd is in de driehoek tussen North Yorkshire (Verenigd Koninkrijk), Franche-Comté (Frankrijk) en Hamburg (Duitsland). Ook de gegevens over de sociaal-economische situatie in de grensgebieden en de toenemende rol die deze in de uitgebreide Unie zullen spelen, alsmede het belang van de berggebieden, kust- en zeegebieden, eilanden en eilandengroepen in de Unie blijken nog te kloppen. Om deze reden verricht de Commissie op dit moment een aantal studies naar gebieden met ernstige geografische of natuurlijke handicaps. Zo is zij reeds met twee studies begonnen, één naar de eilanden i (met inbegrip van de ultraperifere regio's) en één naar de berggebieden i (met inbegrip van de poolgebieden). Verder is het de bedoeling dat het onderzoeksgebied wordt uitgebreid tot de economische en sociale situatie in de stedelijke gebieden van de Unie, waarover reeds in 2001 een eerste publicatie is verschenen.

Eerste doel van de studies is de samenstelling van een specifieke gegevensbank voor deze gebieden, waarbij gebruik gemaakt wordt van alle statistische gegevens die beschikbaar zijn op de verschillende (lokale, regionale, nationale en communautaire) niveaus over het thema duurzame ontwikkeling in deze gebieden (onder meer sociaal-economische indicatoren en indicatoren op het gebied van milieu en bevolking).

Bovendien moet dankzij deze gegevensbank een objectieve diagnose gesteld kunnen worden van de situatie in deze regio's, waarbij hun handicaps worden gewogen en geëvalueerd, hun specifieke behoeften beschreven en een analyse wordt gemaakt van de acties en het beleid dat door de lidstaten en de Unie is ontwikkeld om hun eventuele ontwikkelingsachterstand weg te werken.

20.

Gebieden met ernstige geografische of natuurlijke handicaps


De situatie van de eilanden in de Unie is qua bevolking, oppervlakte, de mate van zelfvoorziening en de levensstandaard, met een BBP per hoofd van de bevolking dat uiteenloopt van 45 tot 110% van het EU-gemiddelde, uitermate divers. Drie externe factoren - de omringende zee, de omvang van het eiland en de nabijheid van land - hebben een hele keten van oorzakelijke verbanden tot gevolg die de economische en sociale ontwikkeling van een eiland bepalen. Het verschil in ontwikkeling tussen de eilanden is zo groot, omdat ze van nature heel verschillend zijn. Sommige eilanden hebben een dubbele of zelfs driedubbele handicap (eiland, berggebied en dunbevolkt).

In de analyse van de communautaire en nationale programma's voor de vijf proefeilanden, Bornholm (DK), Kreta (EL), Balearen (E), Azoren (P) en Western-Isles (UK), zijn de volgende prioriteiten echter een steeds terugkerend thema.

- De ontwikkeling van de telecommunicatie als essentieel onderdeel in de strijd tegen het isolement en de risico's die daarmee samenhangen (specifieke programma's in Denemarken en op Kreta).

- De ontwikkeling van eigen energiebronnen (Denemarken, Kreta, Azoren) en/of de aansluiting van de eilanden op het vasteland door middel van een onderzeese elektriciteitskabel (Griekenland) als oplossing voor het probleem van de energievoorziening.

- Doelmatig afvalbeheer dat des te ingewikkelder is naarmate het eiland kleiner en het milieu kwetsbaarder is. In het kader van de wet voor hulp aan de eilanden wordt in Denemarken gewerkt aan een financieel steunprogramma voor milieuvriendelijke oplossingen.

- Voldoende aanvoer van drinkwater vormt een specifiek probleem op de eilanden in het Middellandse Zeegebied en in de ultraperifere regio's. Op de Balearen is besloten tot de ontzilting van zeewater.

- Economische diversificatie is noodzakelijk om de ontwikkeling op de eilanden actief te sturen naar andere economische sectoren dan alleen visserij en toerisme.

De in het kader van deze programma's tot stand gekomen projecten zijn gebaseerd op het bestaan van stevige lokale steunpunten.

21.

1.5. Sociaal-economische verschillen in de Unie met 25 leden


Op basis van het huidige acquis wordt de lijst van regio's met een ontwikkelingsachterstand voor de volgende programmaperiode vastgesteld aan de hand van het gemiddelde van de staten die lid zijn op het moment dat deze beslissing wordt genomen. De toekomstige programmadocumenten kunnen op deze manier worden goedgekeurd vóór aanvang van de volgende programmaperiode.

Uiteraard beschikt de Commissie nog niet over de statistieken die gebruikt zullen worden voor het opstellen van deze lijst, maar het is mogelijk om de situatie te bekijken op basis van de meest recente gegevens (kaart 11 - Regio's met een BBP per inwoner lager dan 75% van het gemiddelde in 1997-1998-1999).

Indien de Unie uit 25 lidstaten zou bestaan, betekent dit op basis van de laatst beschikbare gegevens over drie jaar (1997-1998-1999) dat in de regio's met een BBP per hoofd van de bevolking beneden de acquis-grens van 75% van het EU-gemiddelde 115 miljoen mensen wonen, dat wil zeggen 25% van de totale bevolking. Van deze burgers wonen er vier op tien in een regio van de huidige vijftien lidstaten; de zes anderen wonen in de kandidaat-lidstaten, waaruit blijkt hoezeer de verschillen na de uitbreiding volledig anders over het grondgebied zijn verdeeld.

In de huidige doelstelling 1-regio's die na de uitbreiding boven de grens van 75% uitkomen, wonen 37 miljoen mensen. Ongeveer tweederde van de bevolking in deze gebieden komt automatisch boven deze grens als gevolg van de daling van het EU-gemiddelde met 13%. Eenderde bevindt zich onafhankelijk van enige uitbreiding nu al boven de grens van 75%, wat duidelijk maakt dat er werkelijk sprake is van convergentie in een aantal regio's van de vijftien lidstaten (kaart 11 - Regio's met een BBP per inwoner lager dan 75% van het EU-gemiddelde, 1997-1998-1999; tabel 5 - Samenvatting van de statistieken over de regio's die zich onder de grens van 75% bevinden).

Het spreekt voor zich dat de verschillen tussen de meest welvarende en de minst welvarende regio's kleiner zullen zijn in een Unie met 25 lidstaten dan in een Unie met 27. Dan zou het BBP per hoofd van de bevolking in de 10% verst ontwikkelde regio's gelijk zijn aan 170% van het EU-gemiddelde, terwijl dit in de 10% minst welvarende regio's rond 38% zou uitkomen. De ene groep zou dus 4,5 keer welvarender zijn dan de andere (5,8 in een Unie met 27 leden) (tabel 6 - Meest en minst welvarende regio's).

22.

Minder grote verschillen met 25 dan met 27


In een Unie met 27 vormen de Bulgaarse en Roemeense regio's de meerderheid van de minst welvarende regio's. In een Unie met 25 leden nemen met name Poolse en Hongaars regio's die plaats over. Bovendien zou de minst ontwikkelde regio van de huidige Unie (Ipeiros in Griekenland) niet meer voorkomen op de lijst met de 10% minst ontwikkelde regio's van de Unie met 25 leden (tabel 7 a en b - Overzicht meest en minst welvarende regio's).

23.

2. Deel II: Eerste stand van zaken met betrekking tot de toekomst van het cohesiebeleid


24.

2.1. De debatten in het Cohesieforum en de instellingen


In het tweede cohesieverslag, dat op 31 januari 2001 door de Commissie is aangenomen, 'wordt een reeks conclusies en aanbevelingen naar voren gebracht met de bedoeling een debat op gang te brengen over de toekomst van het cohesiebeleid na 2006 in een uitgebreide Europese Unie.'

De discussie is inmiddels van start gegaan, zowel bij de communautaire instellingen, lidstaten en regio's als bij de economische en sociale partners. Enkele standpunten zijn reeds officieel aan de Commissie overgebracht en het tweede cohesieverslag is in veel bijeenkomsten gepresenteerd, zowel in Brussel als in de regio's.

25.

2.1.1. Het tweede Cohesieforum


Dit forum, dat op 20 en 21 mei 2001 plaatsvond, gaf de aanzet tot het debat over het cohesiebeleid. Meer dan 1800 prominente politici uit heel Europa die betrokken zijn bij de ontwikkeling en de uitvoering van structuurbeleid dat gericht is op de oplossing van regionale en sociale problemen binnen de Unie hebben aan het forum deelgenomen.

De voorzitter van de Europese Commissie, Romano Prodi, onderstreepte in zijn inleiding het belang van de solidariteit tussen de volkeren, de staten en de regio's van Europa. Het cohesiebeleid is op dit grondbeginsel gebaseerd en vormt een onmisbaar instrument om de integratie van de regio's en de burgers in de uitgebreide Unie van morgen tot een goed einde te brengen, aangezien de verschillen op het gebied van welvaart en kansen erdoor worden verminderd en zo een werkelijke economische convergentie wordt bevorderd.

Het forum bood de politieke leiders van de lidstaten, de kandidaat-lidstaten - die voor het eerst op dezelfde voorwaarden als de lidstaten van de Unie aan een dergelijke bijeenkomst deelnamen - en de regio's de mogelijkheid een eerste openbaar standpunt in te nemen in het vooruitzicht van het komende cohesiebeleid. De teksten van dit forum i zijn begin 2002 gepubliceerd.

Op basis van de toespraken en de behandelde thema's kan het volgende worden geconstateerd.

a. In het kader van de uitbreiding van de Unie onstaat bij de lidstaten en de regio's een grotere behoefte aan cohesiebeleid i.

Er bestaat consensus over het feit dat in verband met de uitbreiding de verschillen zullen toenemen en dat hierdoor de op cohesie gerichte inspanningen versterkt moeten worden. Veel deelnemers wezen erop dat het cohesiebeleid niet alleen strekt tot voordeel van regio's die financiële steun ontvangen maar ook van alle andere regio's, omdat hierdoor de vraag naar goederen en diensten gestimuleerd wordt en het concurrentievermogen van de Unie als geheel toeneemt, en daarmee ook de kansen op duurzame groei.

Op deze wijze komt in het cohesiebeleid de solidariteit van de Unie tot uitdrukking. De Unie is immers niet uitsluitend een gemeenschappelijke markt, maar dient ook een eigen sociaal model in stand te houden. Daarom is in de samenvatting van de werkzaamheden van het forum opgemerkt dat de geloofwaardigheid van toekomstige cohesiebeleid eronder te lijden zou hebben als hiervoor een budget van minder dan 0,45% van het BBP van de Unie zou worden uitgetrokken.

Tot slot moet interne cohesie zich niet uitsluitend beperken tot structuurbeleid. Ook het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen, vooral landbouw en plattelandsontwikkeling, milieu en vervoer, dient hieraan op een meer doeltreffende wijze bij te dragen.

b. De Unie heeft behoefte aan een cohesiebeleid dat zich richt op drie categorieën regio's en structurele problemen i:

- de regio's met een zeer grote ontwikkelingsachterstand die zich voornamelijk, maar niet uitsluitend, in de kandidaat-lidstaten bevinden. Tijdens het forum hebben vertegenwoordigers van deze regio's gevraagd om een grotere flexibiliteit ten aanzien van de cofinancieringspercentages en hebben zij te kennen gegeven hun medeverantwoordelijkheid op financieel gebied te willen nemen en vertrouwen te hebben in hun vermogen tot besteding van de kredieten van de Gemeenschap, zelfs boven de huidige limiet van 4% van het nationale BBP. In een overgangsfase moet gezocht worden naar de juiste verhouding tussen regionalisatie en de feitelijke beheerscapaciteit op decentraal niveau om de besteding van de gemeenschapsgelden te garanderen;

- de regio's in de huidige 15 lidstaten waar het proces van daadwerkelijke convergentie nog niet voltooid is. Te zijner tijd zal voor deze regio's nog een rechtvaardige benadering gevonden moeten worden;

- ook andere regio s hebben te kampen met ernstige structurele problemen, in het bijzonder stedelijke gebieden, nog sterk van de landbouw afhankelijke plattelandsgebieden evenals bergstreken, eilanden en andere regios met natuurlijke of demografische handicaps. Binnen deze derde groep vallen ook de regio's in industriële omschakeling of regio's met problemen in dienstverlening.

Het cohesiebeleid moet eveneens overstappen op ruimere, door de Gemeenschap vastgestelde strategische doelstellingen en het moet een stimulans zijn voor het bereiken van deze doelstellingen. Er bestaat reeds een duidelijk verband tussen de door de Europese Raad goedgekeurde strategische doelstellingen en de door de Structuurfondsen toegekende bijstand. In dit kader vormen onder andere uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen en verbetering van de kwaliteit hiervan, bestrijding van sociale uitsluiting en voortzetting van de inspanningen gericht op de ontwikkeling van de informatiemaatschappij zeer belangrijke prioriteiten. Het forum heeft deze vier horizontale prioriteiten, die gelden voor alle regio's van de Unie en de kandidaat-lidstaten, in algemene zin bekrachtigd. Ten behoeve van de genoemde prioriteiten kan het echter nodig zijn het nationale en het communautaire optreden op elkaar af te stemmen voor een efficiënter gebruik van de Structuurfondsen, bijvoorbeeld om het kader op te zetten waarbinnen onderwijs en opleiding in een lidstaat functioneren. i

c. Er wordt veel verwacht van reële partnerschappen tussen de regio's en de lokale overheden i.

Regionale betrokkenen zijn van mening dat met name in de verhouding tussen de lidstaten en de regio's een verdere decentralisatie en afbakening van de taken moet worden doorgevoerd, om te vermijden dat partnerschappen uitsluitend gesloten (mogen) worden op nationaal niveau. Effectieve partnerschappen van particuliere bedrijven, onderzoeksinstellingen, de sociale partners, andere lokale actoren en overheden zijn de sleutel tot een succesvolle strategie voor regionale ontwikkeling.

Er zijn veel voorstellen gedaan om te bereiken dat de Commissie meer oor zou krijgen niet alleen voor regionale en lokale initiatieven, maar ook voor initiatieven waarbij gestreefd wordt naar een grotere grensoverschrijdende samenwerking (grote gebieden voor geografische samenwerking) op transnationaal en interregionaal niveau.

De Unie is het tijdperk van de kennismaatschappij binnengegaan, maar voor elke regio op een andere manier. Het cohesiebeleid dient daarom de vorming van netwerken tussen diegenen die betrokken zijn bij regionale ontwikkeling te stimuleren en te vermijden dat een digitale breuk ontstaat met de meest achtergestelde groepen in onze samenleving.

Door de eis van transparantie en doeltreffendheid wordt de Commissie gestimuleerd de verdeling van de verantwoordelijkheden beter te omschrijven, maar ook om zich uitsluitend te richten op acties met een grote toegevoegde waarde voor de Gemeenschap. Hierdoor zou de correlatie tussen de financiële bijstand van de Unie, de toegevoegde waarde van de communautaire acties en de verkregen resultaten moeten toenemen. In alle bijdragen aan het forum werd blijk gegeven van vertrouwen in de Commissie.

In samenhang met het forum is op 26 maart 2001 i de mogelijkheid geboden tot chatten op Internet; op de website van het Directoraat-Generaal Regionaal Beleid is begin maart 2001 een discussieforum geopend i.

26.

2.1.2. Op institutioneel niveau


Ten tijde van het Zweedse voorzitterschap is de werkgroep structuurmaatregelen van de Raad een aantal malen bijeengekomen; tijdens de informele bijeenkomst van de ministers die op 13 en 14 juli 2001 op initiatief van het Belgische voorzitterschap in Namen plaatsvond, stond de problematiek rond de economische, sociale en territoriale cohesie aan de vooravond van de uitbreiding centraal in de gedachtevorming.

Veel deelnemers waren verheugd over het feit dat deze discussie al in een vroeg stadium was begonnen en over het belang en de kwaliteit van de verschillende onderdelen van het tweede cohesieverslag. Er bleek een brede consensus te bestaan ten aanzien van de noodzaak een sterk cohesiebeleid te handhaven en prioriteit te geven aan regio's met een ontwikkelingsachterstand, zowel in de kandidaat-lidstaten als in de 15 huidige lidstaten.

Wat de overige regio's betreft ging de discussie echter voornamelijk over het streven naar een grotere doeltreffendheid, die verkregen zou kunnen worden door de maatregelen te concentreren op acties met de grootste toegevoegde waarde voor de Gemeenschap en door mogelijke synergie met Gemeenschapsbeleid op andere terreinen.

Bovendien hebben enkele lidstaten hun standpunt aan de Commissie doen toekomen. Zo zijn er bijvoorbeeld het memorandum van de Spaanse regeringsvoorzitter aan de Commissie en werkdocumenten of studies die zijn opgesteld of uitgevoerd op verzoek van ministeries van de regeringen van Letland, Italië, Nederland en Duitsland.

Het advies van het Europees Parlement met betrekking tot het tweede cohesieverslag (Verslag Musotto) zal in februari 2002 worden aangenomen. Vier parlementaire commissies hebben een advies uitgebracht aan de bevoegde commissie, waaruit blijkt hoeveel belangstelling bij de Europese parlementariërs voor dit onderwerp bestaat.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft op 25 april 2001, nog op tijd voor het tweede Cohesieforum, een eerste advies uitgebracht. Aanvullende adviezen worden op dit moment geformuleerd. Het advies van het Economisch en Sociaal Comité heeft voornamelijk betrekking op de rol van het cohesiebeleid en geeft een reactie op de 'onderwerpen voor een debat' die te vinden zijn aan het eind van de conclusies en aanbevelingen van het tweede cohesieverslag.

Door het advies te concentreren op de in het verslag opgeworpen vragen gaat het ESC met name in op de vier opties met betrekking tot de benadering van de regio's die op dit moment in aanmerking komen voor steun uit hoofde van doelstelling 1, maar die in de uitgebreide Unie, vanwege de daling van het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking, buiten deze steun zullen vallen. In dit kader spreekt het Economisch en Sociaal Comité zich uit voor verhoging van de huidige drempel van 75% en voor voortzetting van de steun van de Gemeenschap aan deze regio's. Met dit standpunt geeft het ESC de voorkeur aan de derde optie. Het comité stelt zich achter het standpunt van de Commissie aangaande de behoefte aan passende financiële middelen om te kunnen voldoen aan de eisen van de nieuwe situatie en de tien communautaire prioriteiten die in het rapport worden voorgesteld.

Ook het Comité van de Regio's heeft in november 2001 een advies uitgebracht naar aanleiding van het tweede cohesieverslag. Het comité komt tot de conclusie dat de regionale dimensie van het cohesiebeleid versterkt dient te worden en dat het regionaal beleid een horizontaal beleid moet zijn, dat op alle activiteiten van de Unie van invloed is. Het comité onderstreept de noodzaak van een grotere inzet van de lidstaten ten behoeve van het cohesiebeleid.

Het Comité van de Regio's is van mening dat de regio's die zonder de uitbreiding in aanmerking gekomen zouden zijn voor steun uit hoofde van doelstelling 1 ook binnen de uitgebreide Unie voor deze steun in aanmerking moeten blijven komen en dat het nooit zo zou mogen zijn dat een regio het plotseling zonder de steun vanuit de Structuurfondsen zou moeten stellen. In ieder geval dient te worden voorzien in een vangnet of een systeem voor geleidelijke intrekking van de steun. Het comité voegt hieraan toe dat toepassing van deze uitgangspunten veronderstelt dat, zoals tot nu toe steeds gedaan is, rekening wordt gehouden met de specifieke problemen van regio's die te kampen hebben met blijvende geografische handicaps, zoals bijvoorbeeld eilanden, bergregio's, dunbevolkte en perifere regio's.

Wat betreft de financiële aspecten verwerpt het Comité van de Regio's de limiet van 0,45% die tijdens de Europese raad van Berlijn in 1999 voor de financiering van het cohesiebeleid is vastgesteld.

Tot slot spreekt het Comité van de Regio's zich uit voor een policentrische ontwikkeling van het grondgebied van de Gemeenschap, waardoor territoriale ongelijkheid tussen en binnen de Europese macroregio's kan worden bestreden.

27.

2.1.3. De discussie op andere fronten


Het toekomstige cohesiebeleid in de context van de uitbreiding vormde het belangrijkste onderwerp van meer dan honderd studiedagen en conferenties in Brussel (met deelname van regionale delegaties) en in veel lidstaten en regio's. Ook zijn rond dit thema bijeenkomsten met de economische en sociale partners georganiseerd.

Tijdens de besprekingen zijn in een aantal regio's en bij op Europees niveau georganiseerde bijeenkomsten schriftelijke standpunten aangenomen die aan de Commissie zijn overgebracht. Ook zijn onderzoeken gedaan naar de gevolgen van de uitbreiding voor de Unie, in het bijzonder voor het cohesiebeleid. Hierin zijn de eerste financiële prognoses van deskundigen en centra voor beraad te vinden met betrekking tot de periode na 2006.

28.

2.2. De meest besproken thema's


Aan het eind van de conclusies en aanbevelingen bevat het cohesieverslag tien onderwerpen als hulpmiddel om de discussie over de toekomst van het cohesiebeleid te structureren. Ook andere onderwerpen zijn echter ruimschoots aan bod gekomen, zoals het thema financiële middelen. Deze eerste verwerking van de bijdragen tot nu toe is gemaakt en opgezet aan de hand van de belangrijkste thema's in verband met het cohesiebeleid.

29.

2.2.1. Voorrang voor ontwikkelingsachterstanden


Eensgezind wordt geconstateerd dat na de uitbreiding de regionale verschillen groter zullen zijn en dat daardoor ook het cohesiebeleid geïntensiveerd zal moeten worden. Dezelfde consensus bestaat ten aanzien van het belang van actie van de Gemeenschap ten behoeve van de minst ontwikkelde regio's van de huidige Unie en de grote problemen van de meeste regio's in de kandidaat-lidstaten i. De discussie gaat dan ook veelal over de vraag wat precies een achterstandsregio is en op basis van welke criteria deze gedefinieerd kan worden.

De financiële steun voor de minst ontwikkelde delen van de Unie en voor de regio's in de toekomstige lidstaten dient hand in hand gaan met de vaststelling van de inhoud van het cohesiebeleid. De Unie moet steun verlenen inzake de factoren die een beslissende rol spelen bij het bevorderen van het concurrentievermogen en die ertoe bijdragen dat de grote ongelijkheid binnen haar grondgebied vermindert. Anders is het niet mogelijk de middelen op dusdanige wijze aan te wenden dat zij een bijdrage leveren aan een duurzame economische ontwikkeling in de betrokken regio's. Structurele factoren die de context verbeteren en die de meest achtergestelde regio's in staat stellen om tot ontwikkeling te komen moeten dus centraal staan in het cohesiebeleid. Het cohesiebeleid levert de beste resultaten op wanneer het gericht wordt op de kwaliteit van de maatregelen en de kwaliteit van de ontwikkeling die dankzij dit beleid tot stand wordt gebracht. i

Regionale overdrachten moeten worden gebruikt binnen een samenhangend economisch ontwikkelingsbeleid, dat deel uitmaakt van een bredere strategie voor groei en stabiliteit, die weer is gebaseerd op de Europese werkgelegenheidsstrategie, een gezond macro-economisch beleid en de actieve ondersteuning van alle betrokken belangengroeperingen, met inbegrip van de sociale partners i.

De aanpassing van de doelstellingen van het cohesiebeleid aan de grotere regionale verschillen in de uitgebreide Unie, evenals aan de nieuwe omstandigheden op het gebied van economische en sociale ontwikkeling, is herhaaldelijk aan de orde gesteld. Uit een aantal bijdragen lijkt inderdaad naar voren te komen dat de gebieden waarop thans steun wordt verleend misschien niet meer geschikt zijn wanneer aandacht moet worden besteed aan de grote problemen op het gebied van de economische overgang en de inhaalbeweging van de kandidaat-lidstaten i.

30.

2.2.2. Regionale of nationale benadering


In sommige onderzoeken wordt aanbevolen een nationale in plaats van een regionale benadering te hanteren, zowel voor wat betreft het recht van de kandidaat-lidstaten op steun uit hoofde van doelstelling 1, als ten aanzien van de te volgen ontwikkelingsstrategie, de verdeling van de gelden van de Gemeenschap of het eventueel opzetten van het beleid en het overheidsapparaat in de regio's i.

Bepaalde argumenten pleiten voor een nationale benadering, die onder andere tot voordeel zou hebben dat de lidstaten een grotere vrijheid krijgen om de maatregelen binnen het land regionaal en lokaal uit te voeren. Door een dergelijke benadering zouden juist de groeikernen in de lidstaten, die over het algemeen meer welvarend zijn, gebruik kunnen maken van de Europese programma's voor regionale ontwikkeling, wat bijna overal nuttig kan zijn voor de economie als geheel.

Gecombineerd met ambitieuze partnerschappen biedt een regionale of lokale benadering wel meer flexibiliteit, waardoor beter kan worden ingespeeld op de lokale behoeften en vernieuwing kan worden bevorderd. In de kandidaat-lidstaten speelt het opzetten van regionale en lokale beleidsvoorzieningen een belangrijke rol doordat de burgers hierdoor worden aangespoord actief deel te nemen aan het functioneren van hun jonge democratieën. In een aantal toespraken werd met instemming op het institutionele belang van de regionale organisaties voor grensoverschrijdende, interregionale en transnationale samenwerking gewezen, die zijn opgericht in het kader van de uitvoering van de Structuurfondsen.

Bovendien zou voor een nationale benadering gebruik gemaakt moeten worden van een criterium voor het recht op steun dat moeilijk in overeenstemming lijkt te brengen met zowel de tekst van het Verdrag i, als met de hiervan afgeleide communautaire wetgeving. De benadering zou gaan afwijken van wat tot nu toe gold voor de huidige lidstaten, voor wie in het verleden soms dezelfde overwegingen met betrekking tot de nationale welvaart zijn aangevoerd i.

De voorstanders van de nationale benadering spreken zich tenslotte uit tegen de kunstmatige vorming van regio's in de kandidaat-lidstaten, waarmee de diensten van de Commissie zich volgens hen op dit moment zouden bezighouden i. In dit kader moet worden opgemerkt dat de vorming van regio's niet door de Commissie wordt opgelegd. Zij is overigens van mening dat veel kandidaat-lidstaten, zoals de Baltische staten, Slovenië, Cyprus en Malta niet groot genoeg zijn om de vorming van meerdere territoriale eenheden op NUTS II-niveau te rechtvaardigen. Voor de overige kandidaat-lidstaten stuitte de vorming van territoriale eenheden van een vergelijkbare omvang als de reeds in de huidige Unie bestaande eenheden op weinig problemen.

31.

2.2.3. De achterstandsregio's in de huidige lidstaten


Er zijn geen voorstellen gedaan om de steun van de Gemeenschap te beperken tot de nieuwe lidstaten. Integendeel, ook een aantal kandidaat-lidstaten is van mening dat in de huidige lidstaten de structurele steun voor doelstelling 1-regio's moet worden gehandhaafd i. Hoewel aan het begin van de debatten in een aantal toespraken nog werd gerept over twee drempels (optie 4 van het tweede cohesieverslag) lijkt hiervoor op dit moment geen draagvlak meer te bestaan. De vrees voor het ontstaan van twee verschillende soorten regionaal beleid lijkt aan deze veranderde inzichten niet vreemd te zijn i.

De meeste regio's die op dit moment in aanmerking komen voor steun uit hoofde van doelstelling 1 zijn zich natuurlijk bewust van het door de uitbreiding veroorzaakte statistische effect op de grens voor het recht op steun en het hieruit voortvloeiende risico dat zij deze steun kwijtraken terwijl de convergentieproblemen nog niet zijn opgelost i.
[Werkgemeenschap van mijnstreken], november 2001; Besluit van de RETI (Association des Régions Européennes de Technologie Industrielle [Werkmeenschap van Europese Industriële technologiestreken]), april 2001; Commentaar van de COPA en de COGECA op het tweede verslag over de sociale en economische cohesie, november 2001; Standpunt van de volksvertegenwoordiging van Wales, januari 2002.

Een aantal sprekers kwam terug op de discussies rond Agenda 2000 met betrekking tot de beperking van de steun tot lidstaten met een ontwikkelingsniveau onder het gemiddelde van de Unie (vaak in verband met de voorkeur voor een nationale benadering) i.

Wat betreft de criteria voor het recht op steun en de verdeling van de financiële middelen kan gezegd worden dat soms voor andere criteria naast het criterium van het BBP per hoofd van de bevolking wordt gepleit, maar dat tot op heden geen enkel concreet alternatief is voorgesteld voor een methode om het recht op steun van de regio's met een ontwikkelingsachterstand vast te stellen i.

32.

2.2.4. De steun voor de andere overgangsregio's van de huidige Unie


Veel regio's die op dit moment buiten doelstelling 1 steun krijgen van de EU betreuren het dat hun eigen ervaringen zo weinig erkenning krijgen i. Vaak wordt in dit kader het nut van de uitwisseling van ervaringen met andere regio's in een vergelijkbare situatie en van transnationale projecten onderstreept i.

Ook al wordt op dit moment algemeen aanvaard dat de bestaande methode van directe gebiedsselectie van regio's buiten doelstelling 1, door de Commissie besloten, niet gehandhaafd moet blijven, toch blijkt enige ongerustheid wat betreft het uitsluitend aan de rijksoverheden toekennen van de bevoegdheid om over de voor steun in aanmerking komende gebieden te beslissen i. Vaak wordt aangegeven dat de afbakening van gebieden die voor steun in aanmerking komen gebaseerd moet worden op communautaire criteria.
[Werkgemeenschap van mijnstreken] (die in november 2001 heeft verklaard dat EUR-ACOM vóór beslissingsbevoegdheid van de lidstaten is, in overleg met de meest aangewezen lokale en regionale overheidsorganen bij de selectie van hun eigen doelstelling 2-regio's) en de RETI (in april 2001).

Tot op heden heeft nog geen echte discussie plaatsgevonden over het aanwijzen van de acties met een hoge toegevoegde waarde voor de Gemeenschap, waarop de EU-steun zich zou moeten richten. Dit is enerzijds te verklaren doordat het debat voornamelijk gaat over de prioritaire thema's en anderzijds doordat de meeste bij dit onderwerp betrokken regio's de steun van de Gemeenschap beschouwen als een extra bijdrage, die in het algemeen niet hoog genoeg is om hen ertoe aan te zetten hun nationale of regionale prioriteiten te wijzigen.

33.

2.2.5. Financiële middelen voor het toekomstige cohesiebeleid


In het tweede cohesieverslag zijn de financiële gevolgen van de uitbreiding voor het cohesiebeleid niet aan de orde gekomen. En werd alleen melding gemaakt van het feit dat de Europese raad van Berlijn had besloten een bedrag ter hoogte van 0,45% van het BBP van de Unie uit te trekken voor het cohesiebeleid in 2006, waarbij de middelen voor het structuurbeleid ten behoeve van de kandidaat lidstaten voor en na de uitbreiding hierbij zullen zijn inbegrepen.

Enkele politieke leiders en Europese organisaties hebben niettemin voorrang gegeven aan de discussie over de financiële gevolgen, soms als evaluatie van de bijdrage van de lidstaten aan de begroting van de Gemeenschap en met name aan de structurele uitgaven i.

Sommigen zijn van mening dat voor de cohesie een aanzienlijke verhoging van de middelen tot meer dan deze 0,45% vereist is, om het cohesiebeleid te kunnen uitbreiden tot andere regio's dan alleen die welke als de minst ontwikkelde worden beschouwd i.
[Op naar een nieuw regionaal beleid], mei 2001, document waarin wordt vermeld dat de communautaire bijdrage moet liggen tussen 0,55 en 0,65% van het Europese BBP; Yorkshire and the Humber European strategy board, november 2001: 'The current limit on the budget for cohesion - 0.45% - is inadequate given the extent of the problems faced by the Accession States and the on-going problems that exist within the current EU 15 that will not be resolved by 2006'; Summary of views from the regions of Eastern Finland, August 2001; EUROCITIES reactie op het tweede cohesieverslag, juli 2001; Werknotitie van de regio Bretagne, april 2001.

In een aantal onlangs aan de Commissie toegezonden onderzoeken wordt voorgesteld de structurele uitgaven sterk terug te dringen, voornamelijk door de steun van de Gemeenschap voor regio's die niet behoren tot de minst ontwikkelde op te heffen en door zonder uitzondering de limiet van 4% van het nationale BBP toe te passen voor overdrachten uit de Structuurfondsen en het Cohesiefonds.

34.

2.2.6. Vereenvoudiging


Een van de in Agenda 2000 geformuleerde doelstellingen was vereenvoudiging van de uitvoeringsmethoden van de Structuurfondsen. In de praktijk lijkt dit niet voldoende uit de verf te zijn gekomen. Onder meer de volgende onderwerpen werden - met name door de lidstaten - in de discussies naar voren gebracht: de verschillen van mening over de gedetailleerdheid van de aan de Commissie te verstrekken gegevens in deze beginperiode van de programmering, de eis van programmacomplementen, de tegenstrijdigheden in de voorschriften waardoor een deel van de verantwoordelijkheid werd teruggeworpen op de lidstaten, en de noodzaak van voorafgaande goedkeuring door de diensten van de Commissie op straffe van blokkering van de financiële overdrachten i.

De aandacht is herhaaldelijk gevestigd op het feit dat de voordelen van het cohesiebeleid niet beperkt zijn tot de financiële bijstand die aan zwakke regio's wordt verleend, maar ook voortvloeien uit de procedures die voor het beheer van de betrokken overdrachten zijn ingesteld en uit de aard van de uitvoeringsprogramma's. Met name werd het zogeheten 'delivery system' algemeen geacht aanzienlijk bij te dragen aan het versterken van het beleid en het overheidsapparaat in de hele Unie, namelijk door i:

- het formuleren van samenhangende programma's en projecten om regionale, sociale en milieuproblemen aan te pakken;

- het voor een aantal jaren verschaffen van de middelen om die ten uitvoer te leggen;

- het vormen van partnerschappen op lokaal en regionaal niveau;

- doeltreffend toezicht op en evaluatie van de genomen maatregelen.

De technische bijstand en de mogelijkheden voor het opzetten van netwerken tussen de beheerders en de begunstigden van de maatregelen vormen eveneens een deel van de meerwaarde van het Gemeenschapsoptreden [39].

[39]


35.

2.2.7. Verband met het overige gemeenschapsbeleid


Een van de meest besproken onderwerpen in de regio's is wat het Gemeenschapsbeleid op andere gebieden bijdraagt aan de cohesie, of zelfs de eventuele positieve of negatieve gevolgen van sommige beleidsonderdelen op een evenwichtige regionale ontwikkeling i.

Het gaat om het gemeenschappelijk landbouwbeleid i, het vervoers- i en het energiebeleid i (met name de transeuropese netwerken), het mededingingsbeleid (in het bijzonder de rol van de overheidssteun i), het milieubeleid en het beleid op het gebied van onderzoek en ontwikkeling i. In het algemeen is de opvatting dat regionale problemen zwaarder zouden moeten meetellen in het beleid op deze gebieden.

De greep op het toekomstige cohesiebeleid voorzover dat het menselijk potentieel betreft, is verbeterd doordat bepaalde problemen nu zijn onderkend: de werkelijke omvang van de regionale onbalans op het punt van arbeidsmarkt en economische ontwikkeling na de uitbreiding; de polarisatie van arbeidsmarkt en samenleving; de behoefte aan grotere vaardigheden; het voortbestaan van de ongelijkheid van mannen en vrouwen; de noodzaak van modernisering van de economische en sociale stelsels als antwoord op de demografische ontwikkelingen; de groeiende druk van migratie en mobiliteit i. Het beleid op het gebied van elektronische communicatie, onderwijs en opleiding is gezien de opkomst van de kennismaatschappij van essentieel belang voor de cohesie.

In dit kader moet worden opgemerkt dat de Europese raad van Göteborg zich in juni 2001 heeft uitgesproken voor een strategie waarbij de economische en sociale ontwikkeling en de milieubescherming op lange termijn met elkaar in overeenstemming worden gebracht door tegenstrijdige ontwikkelingen af te remmen (gezondheidsrisico's, afname van de biodiversiteit en verzadiging in het vervoer). Hierdoor zouden de grote lijnen van een nieuw model voor regionale ontwikkeling, dat in overeenstemming is met de doelstelling van de Unie om een evenwichtige ontwikkeling te bevorderen, beter kunnen worden afgebakend.

Op sommige punten van het beleid zou al in de ontwikkelingsfase rekening gehouden moeten worden met de invloed op de cohesie, bijvoorbeeld bij de analyse van de verschillende alternatieven i.

In het witboek van de Commissie over governance i wordt op deze kwestie ingegaan en wordt voorgesteld een methode te gaan hanteren om de beleidsonderdelen van de Gemeenschap die van invloed zijn op de ruimtelijke ordening en het optreden van de partners op regionaal en lokaal niveau beter op elkaar af te stemmen. Er worden ook aanzienlijke inspanningen verricht voor verbetering van het openbaar bestuur op milieugebied i.

Tot slot maken velen zich zorgen over de problemen die de kandidaat-lidstaten zullen tegenkomen bij de naleving van de communautaire wetgeving op al deze gebieden. Wellicht moet worden geregeld dat de regionale dimensie een duidelijker plaats krijgt in elk van deze beleidspunten.

36.

2.3. Vervolg van de discussie


In de loop van het jaar 2002 zal de Commissie studiedagen organiseren over de territoriale en horizontale prioriteiten, zoals reeds tijdens het tweede Cohesieforum was aangekondigd.

De discussie zal geen betrekking hebben op de algemene problemen in verband met het recht op steun, noch op de financiële middelen. Het doel van de studiedagen is om binnen iedere prioriteit vast te stellen welke acties een hoge toegevoegde waarde voor de Gemeenschap hebben. Aan deze acties zou dan in de toekomst steun vanuit de Structuurfondsen moeten worden verleend. De uitkomsten van deze studiedagen zullen een eerste bijdrage vormen aan de onderzoeken die vervolgens over dezelfde onderwerpen zullen worden uitgevoerd.

De studiedag over de zes in het tweede cohesieverslag genoemde territoriale prioriteiten staat gepland voor eind mei. Om de discussie te stroomlijnen worden de onderwerpen gerangschikt rond de ontwikkelingsachterstand, de herstructurering en de integratie van de regio's. Deze studiedag zal nog gevolgd worden door een tweede die zal gaan over de horizontale prioriteiten, in het bijzonder de werkgelegenheid en de sociale integratie.

De Commissie is eveneens voornemens om in de loop van de tweede helft van het jaar 2002 een studiedag te organiseren over het beheer en de vereenvoudiging van de uitvoering van de structuurmaatregelen rond de volgende onderwerpen: partnerschappen tussen overheid en particuliere sector en geavanceerde financieringstechnieken, programmeringsmethoden (met inbegrip van het aantal fondsen en de samenhang met het Cohesiefonds en de overige financiële instrumenten van de Gemeenschap), methoden voor beheer, toezicht, financiële controle en partnerschap. In het tweede cohesieverslag is namelijk vastgesteld dat deze nieuwe uitvoeringsmethoden nog zo recent waren dat de Commissie hierover nog geen eerste balans kon opstellen. Deze studiedag zal de mogelijkheid bieden een dergelijke analyse uit te voeren met het oog op het volgende cohesieverslag.

Deskundigen en vertegenwoordigers van de lidstaten, de meest betrokken regio's en de kandidaat-lidstaten zullen door Commissie worden uitgenodigd om aan deze studiedagen deel te nemen.


37.

De vier mogelijkheden uit het tweede cohesieverslag om de drempel voor het recht van de achterstandsregio's op steun te bepalen en de overgangssteun


In de conclusies en aanbevelingen van het tweede cohesieverslag i wordt de volgende aanbeveling gedaan: "gezien de hierboven geschetste situatie zou voor het communautaire cohesiebeleid met betrekking tot de achterstandsgebieden een keuze kunnen worden gemaakt uit een van de volgende vier mogelijkheden:

1. verdere toepassing van de huidige drempel van 75% van het EU-gemiddelde, ongeacht het aantal landen waarmee de Unie wordt uitgebreid. Bij deze optie komt een groot aantal EU-15-gebieden niet meer in aanmerking voor steun voor achterstandsgebieden, en is het afhankelijk van de prioriteiten en criteria voor steunverlening buiten de achterstandsgebieden of ze nog voor EU-steun in aanmerking blijven komen;

2. dezelfde aanpak als hierboven, maar aangevuld met een regeling waarbij regio's die nu aan de criteria van Doelstelling 1 voldoen maar straks boven de drempel uitkomen, overgangssteun ontvangen waarvan het niveau hoger is naarmate hun BBP dichter bij de drempel ligt. Denkbaar zijn dan twee niveaus van overgangssteun: een eerste niveau voor gebieden die op grond van hun convergentie aan het eind van de periode 2000-2006 binnen de EU-15 niet langer als achterstandsgebieden zouden worden aangemerkt, en een tweede - hoger - niveau voor de regio's die zonder EU-uitbreiding beneden de 75%-drempel zouden zijn gebleven;

3. toepassing van een drempel die hoger dan 75% van het gemiddelde BBP per hoofd van de bevolking van de uitgebreide EU wordt gelegd, om zo geheel of gedeeltelijk het effect te weg te nemen dat EU-regio's zuiver en alleen door het lagere gemiddelde BBP in de EU als gevolg van de uitbreiding automatisch niet meer in aanmerking zouden komen voor steun. De drempel moet echter ook zo worden bepaald dat regio's die aan het eind van de lopende programmaperiode in de EU-15 niet langer als achterstandsgebieden zouden worden beschouwd, worden uitgesloten;

4. toepassing van twee drempels voor de steunverlening: één voor regio's in de EU-15 en één voor de kandidaat-lidstaten, waardoor in feite twee soorten achterstandsgebieden worden onderscheiden. Financieel zou deze aanpak tot vergelijkbare uitkomsten kunnen leiden als de voorgaande, indien de hoogte van de steun per hoofd van de bevolking wordt gerelateerd aan het regionale welvaartsniveau".

38.

BIJLAGE


Voorbereiding van de uitbreiding tot eind 2006

Tot en met het jaar 2006 nemen de kandidaat-lidstaten deel aan het regionaal en het cohesiebeleid op basis van de bestaande Communautaire wetgeving. Om deze veeleisende administratieve voorbereiding tot een goed einde te brengen moet gebruik gemaakt worden van alle mogelijkheden tot vereenvoudiging die binnen het kader van de bestaande wetgeving geboden worden, hetgeen de nodige technische aanpassingen met zich meebrengt. In deze context heeft de Commissie in november 2001 de Raad een voorlichtingsnota voorgelegd, waarin de uitgangspunten voor de toetredingsonderhandelingen met betrekking tot het regionaal beleid uiteen worden gezet. Deze uitgangspunten moeten ook garanderen dat de uitkomsten van deze onderhandelingen los blijven staan van de discussie over het toekomstige cohesiebeleid na 2006.

In de voorlichtingsnota zet de Commissie uiteen wat zij van de kandidaat-lidstaten verwacht ten aanzien van de voorbereiding van het bestuurlijk kader voor uitvoering van de structurele instrumenten. Daarnaast doet de Commissie voorstellen voor criteria voor de voorlopige afsluiting van dit hoofdstuk en voor een methode waarmee het recht van de nieuwe lidstaten op steun uit hoofde van de drie doelstellingen van de Structuurfondsen en vanuit het Cohesiefonds kan worden vastgesteld. Tot slot doet zij voorstellen voor een methode voor de aanpak van de kwestie van de kredieten uit hoofde van de Structuurfondsen in de nieuwe lidstaten, in afwachting van een totaalbesluit over het in Berlijn voorgestelde financiële kader.

Aangenomen dat in 2004 nieuwe lidstaten toetreden, wordt het recht op steun uit hoofde van doelstelling 1 door de Commissie vastgesteld op grond van gegevens omtrent het BBP per hoofd van de bevolking over de laatste drie jaren waarover gegevens beschikbaar zijn (thans zijn dat 1997, 1998 en 1999), berekend op basis van het gemiddelde van de EUR15 (zie kaart 12 en tabel 08 voor het BBP per inwoner van de regio's van de kandidaat-lidstaten). Het maken van ontwikkelingsbeleid ten behoeve van deze regio's is geheel nieuw voor de autoriteiten van de kandidaat-lidstaten, die over beperkte middelen beschikken. Het is dus van essentieel belang een nationaal ontwikkelingsbeleid te formuleren en de bestuurlijke organen op niveau te brengen. Om deze reden krijgen genoemde landen specifieke steun vanuit het programma PHARE.

Er is op dit gebied reeds aanzienlijke vooruitgang geboekt maar de meeste kandidaat-lidstaten hebben nog veel problemen die om een oplossing vragen. Niet alleen moet nog een door de Commissie goedgekeurde NUTS-indeling in regio's worden gemaakt, de kandidaat-lidstaten dienen vooral ook de verantwoordelijkheden met betrekking tot de programmering en het beheer van de Structuurfondsen vast te leggen (interministeriële samenwerking, aanwijzing van de beheers- en betalingsorganen, verduidelijking van de rol van de regio's enz.), dit alles met het oog op de voorbereiding van de eerste programmeringsdocumenten.

De eerste programmeringsperiode zal erg kort zijn. De verantwoordelijke overheidsorganen van de kandidaat-lidstaten zullen één en ander dan ook lang van te voren terdege dienen voor te bereiden en voordurend actief moeten zijn. Daarom heeft de Commissie ter voorbereiding van de kandidaat-lidstaten op het beheer van Structuurfondsen een aantal aanbevelingen en een speciaal stappenplan opgesteld. En ander kan als volgt worden samengevat:

- gezien het feit dat de eerste programmeringsperiode waarvoor programmerings- en beheersinstrumenten voor de Structuurfondsen moeten worden ingesteld erg kort is, zou het aantal programmeringsdocumenten zo klein mogelijk moeten zijn;

- nu reeds moet worden vastgesteld welke autoriteiten hierbij betrokken zijn (beheers- en betalingsautoriteiten) en welke taken aan andere instanties kunnen worden overgedragen (de verantwoordelijkheid jegens de Commissie blijft bij de rijksoverheid berusten);

- alle kandidaat-lidstaten wordt verzocht om vóór de ondertekening van het toetredingsverdrag de Commissie een plan (of een voorlopig enkelvoudig programmeringsdocument) te doen toekomen, waarin voor elk van de prioritaire doelstellingen uit hoofde waarvan de kandidaat-lidstaat voor steun in aanmerking komt operationele programma's zijn opgenomen die overeenstemmen met de bepalingen van de algemene verordening i inzake de Structuurfondsen;

- de periode tussen de ondertekening en de ratificatie van de toetredingsverdragen zou dus moeten worden gebruikt om alle programmeringsdocumenten te voltooien, zodat de officiële goedkeuringsprocedures van de verschillende programmeringsdocumenten in het kader van de Structuurfondsen direct in de eerste maanden na de toetreding kunnen worden afgerond.

Over al deze bepalingen zullen in de betrokken landen studiedagen worden georganiseerd en op de uitvoering ervan zal in samenwerking tussen de overheden van iedere lidstaat, de diensten van de Commissie en deskundigen van de lidstaten permanent worden toegezien. Voorts zal de Commissie binnenkort de kandidaat-lidstaten aan hun situatie aangepaste algemene indicatieve richtsnoeren voorleggen om hen te helpen bij de voorbereiding van de programmering van de EU-maatregelen.

Vanwege de specifieke behoeften van de economieën die zich in een overgangssituatie bevinden en de ervaringen met het Phare-programma bij de voorbereiding van de kandidaat-lidstaten stelt de Commissie voor om in het cohesiebeleid van de toekomstige lidstaten speciale nadruk te leggen i op de voor de uitvoering van de Structuurfondsen noodzakelijke bevordering en versterking van de institutionele capaciteit van deze landen op het gebied van het nationale en regionale bestuur (met inbegrip van de statistische voorzieningen). De Structuurfondsen zouden het bedrijfsleven ook moeten helpen de uitdaging van de interne markt aan te gaan en te voldoen aan de communautaire kwaliteitsnormen.

Om deze veeleisende administratieve voorbereiding tot een goed einde te brengen moet gebruik gemaakt worden van alle mogelijkheden tot vereenvoudiging die binnen het kader van de bestaande wetgeving geboden worden. Het is dan ook absoluut noodzakelijk eenderde van de structurele middelen te gebruiken voor het Cohesiefonds, zoals in het tweede cohesieverslag is aangekondigd en in de voorlichtingsnota van november 2001 is voorgesteld, en het aantal maatregelen van de Gemeenschap zo klein mogelijk te houden om de uitvoering van de structuuracties tot eind 2006 te vergemakkelijken.

p.m. tabel 9 - Belangrijkste regionale indicatoren i


39.

INHOUDSOPGAVE


Samenvatting en volgende stappen

I. Situatie en tendensen

II. Het cohesiebeleid na de periode 2000-2006: de stand van zaken bij het debat

III. De volgende stappen en andere overwegingen


Inleiding



40.

1. Deel 1: situatie en tendensen in de regio's


41.

1.1. Economische cohesie, één jaar na het tweede cohesieverslag


42.

1.1.1. Bevestiging van de reële convergentie in de huidige Unie


43.

1.1.2. Drie groepen lidstaten in een Europese Unie met 27 leden


44.

1.2. Werkgelegenheid en sociale cohesie in de huidige Unie en in de twaalf kandidaat-lidstaten


45.

1.2.1. Verschillen in de huidige Unie


46.

1.2.2. Werkloosheid in de Unie met 27 leden


47.

1.3. Nieuwe informatie over de factoren die de reële convergentie bepalen


48.

1.3.1. Zeer uiteenlopende demografische tendensen


49.

1.3.2. Een algehele stijging van het opleidingsniveau


50.

1.3.3. De kennismaatschappij - de verschillen zijn nog steeds groot


51.

1.4. De cohesie als een kwestie van ruimte


52.

1.5. Sociaal-economische verschillen in de Unie met 25 leden


53.

2. Deel II: Eerste stand van zaken met betrekking tot de toekomst van het cohesiebeleid


54.

2.1. De debatten in het Cohesieforum en de instellingen


55.

2.1.1. Het tweede Cohesieforum


56.

2.1.2. Op institutioneel niveau


57.

2.1.3. De discussie op andere fronten


58.

2.2. De meest besproken thema's


59.

2.2.1. Voorrang voor ontwikkelingsachterstanden


60.

2.2.2. Regionale of nationale benadering


61.

2.2.3. De achterstandsregio's in de huidige lidstaten


62.

2.2.4. De steun voor de andere overgangsregio's van de huidige Unie


63.

2.2.5. Financiële middelen voor het toekomstige cohesiebeleid


64.

2.2.6. Vereenvoudiging


65.

2.2.7. Verband met het overige gemeenschapsbeleid


66.

2.3. Vervolg van de discussie


Voorbereiding van de uitbreiding tot eind 2006


LIJST VAN ILLUSTRATIES

KAARTEN

Kaart 1 BBP per inw. en per regio (in KKS), 1999

Kaart 2 BBP-ontwikkeling per inw. (in KKS), 1995-1999

Kaart 3 Werkgelegenheidsgraad, 2000

Kaart 4 Werkloosheidspercentage per regio, 2000

Kaart 5 Werkloosheid, 2000

Kaart 6 Werkgelegenheid per sector, 2000

Kaart 7 BBP per werknemer (EUR), 1999

Kaart 8 Bevolkingsgroei per NUTS2 regio, 1995-1999

Kaart 9 Bevolkingsdichtheid per NUTS3 regio, 1999

Kaart 10 Onderwijsniveau in 2000

Kaart 11 Regio's met BBP/inw. lager dan 75% van het gemiddelde (1997-98-99)

67.

Kaart 12 Regionaal BBP per inw. (KKS) van de kandidaat-lidstaten, gemiddelde 1997-98-99


DIAGRAMMEN

Diagram 1 BBP per inwoner (in KKS), 2000

Diagram 2 Werkloosheid per land en uiterste waarden per regio in 2000

Diagram 3 Bevolking die leeft onder de armoedegrens, 1997

Diagram 4 Index autowegeninfrastructuur, 1988 en 1998

Diagram 5 Index wegeninfrastructuur, 1988 en 1998

TABELLEN

Tabel 1 Stijging van het BBP en bevolkingsgroei in de Cohesielanden, 1988-2002

Tabel 2 BBP per inwoner (in KKS) in de regio's van doelst. 1(1994-1999), 1995-1999

Tabel 3 Regionale verschillen in de lidstaten ten aanzien van het BBP per hoofd van de bevolking in KKS, 1989-1999

Tabel 4a Regio's met de laagste arbeidsparticipatie, EU-15, in 1999-2000

Tabel 4b Regio's met de hoogste arbeidsparticipatie, EU-15, in 1999-2000

Tabel 5 Samenvatting van de statistieken over de regio's die zich onder de grens van 75% bevinden, 1999

68.

Tabel 6 De meest en minst welvarende regio's in de Unie, 1989-1999


Tabel 7a BBP per inwoner (in KKS) in de rijkste en de armste regio's, EU-27, 1999

Tabel 7b BBP per inwoner (in KKS) in de rijkste en de armste regio's, EU-25, 1999

Tabel 8 BBP/inwoner (in KKS) in de regio's van de kandidaat-lidstaten, 1997-98-99

Tabel 9 Belangrijkste regionale indicatoren

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


>RUIMTE VOOR DE TABEL>