Toelichting bij COM(2002)102 - 1996-2000 over de uitvoering van de regeling voor de verlening van nationale steun op lange termijn aan de landbouw in de noordelijke gebieden van Finland op grond van Beschikking 95/196/EG ingediend door de Commissie bij de Raad op grond van artikel 143, lid 2, van de Akte betreffende de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de EU

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Avis juridique important

|
52002DC0102

Verslag 1996-2000 over de uitvoering van de regeling voor de verlening van nationale steun op lange termijn aan de landbouw in de noordelijke gebieden van Finland op grond van Beschikking 95/196/EG van de Commissie ingediend door de Commissie bij de Raad op grond van artikel 143, lid 2, van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie /* COM/2002/0102 def. */


Verslag 1996-2000 over de uitvoering van de regeling voor de verlening van nationale steun op lange termijn aan de landbouw in de noordelijke gebieden van Finland op grond van Beschikking 95/196/EG van de Commissie ingediend door de Commissie bij de Raad op grond van artikel 143, lid 2, van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie

INHOUDSOPGAVE

Inleiding



2.

1.1. Algemeen


1.2. Algemene beginselen van de 'steun voor de noordelijke gebieden'

3.

1.2.1. Op bebouwde oppervlakte gebaseerde steun


4.

1.2.2. Steun voor dierlijke productie


5.

1.2.3. Jonge landbouwers


6.

1.2.4. Steun voor de rendierhouderij


7.

1.2.5. In vaste kassen geteelde groenten, bloemen en planten


8.

1.2.6. Opslagsteun


1.3. Beheer van de 'steun voor de noordelijke gebieden'

2. UITVOERING VAN DE 'STEUN VOOR DE NOORDELIJKE GEBIEDEN' 1996 - 2000

9.

2.1. In 2000 betaalde steun


10.

2.2. Gemeenschapssteun


11.

2.3. Combinatie Bijlage II: productie en totale steun per product


3. IMPACT EN BETEKENISVAN DE 'STEUN VOOR DE NOORDELIJKE GEBIEDEN' 1995 - 2000

12.

3.1. Uitgangsmateriaal voor het verslag


3.2. Betaling van 'steun voor de noordelijke gebieden'

13.

3.3. Prijstendensen voor productiemiddelen en producten


14.

3.4. Aantal bedrijven


15.

3.5. Ontwikkeling van de productie


16.

3.6. Economische impact van de steun


17.

3.7. Impact op de levensmiddelensector


18.

3.8. Milieu-impact


19.

3.9. Sociaal-economische impact


20.

4. Conclusies


BIJLAGE


Inhoudsopgave

1.

Inleiding



21.

1.1. Algemeen


Op grond van artikel 142 van de Akte betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie heeft de Commissie Finland gemachtigd nationale steun op de lange termijn toe te kennen om ervoor te zorgen dat de landbouw in de noordelijke gebieden in stand wordt gehouden. Deze 'steun voor de noordelijke gebieden' wordt met name toegekend om de traditionele primaire productie en verwerkingsactiviteit in stand te houden, om de productie-, afzet-, en verwerkingsstructuren voor landbouwproducten te verbeteren, om de afzet van die producten te vergemakkelijken en om ervoor te zorgen dat milieu en landschap beschermd worden.

Deze steun, die naar regio kan variëren en kan worden gerelateerd aan de fysieke productiefactoren, rekening houdend met de bij de GMO's opgelegde beperkingen, mag niet gekoppeld zijn aan toekomstige productie of leiden tot een verhoging van de productie of van het algemene steunniveau ten opzichte van een door de Commissie vast te stellen aan de toetreding voorafgaande referentieperiode.

Op grond van Beschikking 95/196/EG i, als gedeeltelijk gewijzigd bij Beschikking 97/279/EG i van de Commissie van 4 april 1997, en bij Beschikking 2000/405/EG i van de Commissie van 7 juni 2000, heeft de Commissie:

- bepaald dat de 'noordelijke gebieden' van Finland bestaan uit de landbouwgebieden ten noorden van 62° NB, en enkele daaraangrenzende gebieden die te kampen hebben met een vergelijkbaar klimaat, dat de landbouwactiviteit bijzonder moeilijk maakt. Bij het vaststellen van deze gebieden heeft de Commissie met name rekening gehouden met de geringe bevolkingsdichtheid (maximaal 10 inwoners/km2), het aandeel van de oppervlakte cultuurgrond (OCG) in de totale oppervlakte (minder dan 10 %) en het gedeelte van de OCG waarop voor menselijke consumptie bestemde akkerbouwgewassen worden verbouwd. De bedoelde noordelijke gebieden van Finland beslaan 1 417 000 ha OCG ofwel 55,5 % van de totale OCG van Finland;

- vastgesteld dat de 'noordelijke gebieden' bestaan uit vijf subregio's, te weten C1, C2, C2 Noord i (met inbegrip van de eilandengroep van gebied C), C3 en C4 (Figuur 1). De subregio's C3 en C4 worden verder onderverdeeld in subgebieden P1, P2, P3 en P4 (Subregio C3) en P4 en P5 (Subregio C4), teneinde een differentiatie van de steun voor runderen, schapen en melk mogelijk te maken. Deze onderverdeling maakt het mogelijk de landbouwsteun te differentiëren volgens de bijzondere kenmerken van de regionale landbouweconomie en de ernst van de natuurlijke belemmeringen. Daartoe is hoofdzakelijk gebruik gemaakt van de Nikula-index, een samenvattende agro-economische index (die tevens wordt gebruikt voor de indeling van probleemgebieden), aan de hand waarvan elke gemeente bij een subregio of subgebied kan worden ingedeeld;

- de referentieperiode vastgesteld die in aanmerking wordt genomen om te bepalen of de 'steun voor de noordelijke gebieden' niet leidt tot een verhoging van de landbouwproductie of van de totale steun. Op grond van de beschikbare nationale statistieken met betrekking tot de geproduceerde hoeveelheden wordt als referentieperiode voor landbouwproductie en totale steun vóór toetreding de periode 1991-1993 vastgesteld. Dit geldt niet voor koemelk en runderen, waarvoor het jaar 1992 in aanmerking wordt genomen om de melkquota en de referentieveestapel voor Finland vast te stellen, en de tuinbouwproductie, waarvoor het jaar 1993 als basisperiode is genomen, omdat voor dat jaar de statistieken betrouwbaar zijn;

- een maximum steunbedrag per product en per sector vastgesteld. Voor alle plantaardige producten (graan en andere akkerbouwgewassen, groenten en fruit, fabrieksaardappelen en suikerbieten) wordt de voorgestelde steun berekend per hectare. De steun voor dierlijke productie wordt voor runderen (behalve vaarzen), paardachtigen, ooien, geiten, varkens en pluimvee toegekend per grootvee-eenheid (GVE), de steun voor melk per kilogram, en die voor rendieren en vaarzen per dier. Er is ook steun voor de opslag van groente en fruit die in de bedoelde noordelijke gebieden worden geproduceerd. Deze steun wordt toegekend per m3/jaar. Voor jonge landbouwers (jonger dan 40 jaar) is er een forfaitaire hectaresteun voor het verbouwen van grasgewassen en graan. Tevens is er steun voor de volledige OCG die wordt gebruikt als grasland, braak ligt of wordt beteeld met consumptie-aardappelen. Dezelfde steun wordt toegekend voor andere gewassen, maar wordt voor elk gewastype apart berekend.

Het niveau van de steun in het kader van de steunregeling is zo geraamd dat de totale steun die tijdens de referentieperiode per product is toegekend wordt vergeleken met de na de toetreding toegekende steun. Bij het berekenen van de totale steun tijdens de referentieperiode is rekening gehouden met de prijsverschillen tussen Finland en de Gemeenschap in 1993 (indirecte steun) enerzijds en de datzelfde jaar uit de nationale begroting gefinancierde directe steun anderzijds.

De steun na de toetreding wordt geacht niet alleen de 'steun voor de noordelijke gebieden' en de degressieve nationale steun op grond van de tijdens een overgangsperiode (1995-99) van toepassing zijnde artikelen 138, 139 en 140 van de Akte van Toetreding te omvatten, maar ook de compenserende vergoedingen, de steun die in het kader van milieumaatregelen in de landbouw door de lidstaat wordt toegekend aan landbouwers in de noordelijke gebieden en de steun die momenteel wordt toegekend in het kader van GMO's.

Elke verandering in deze bedragen die als gevolg heeft dat het steunniveau van vóór de toetreding wordt overschreden, leidt ertoe dat de maximaal toegestane 'steun voor de noordelijke gebieden' vanaf het daaropvolgende kalenderjaar wordt aangepast.

De bedragen worden sinds 1 januari 1995 uitgedrukt in de nationale munteenheid en kunnen elk jaar worden aangepast. Met het oog op deze aanpassingen zal de beschikking van de Commissie moeten worden gewijzigd.

Met uitzondering van de steun voor koemelk (waarvoor een quotastelsel geldt), wordt de 'steun voor de noordelijke gebieden' niet toegekend op basis van geproduceerde hoeveelheden, maar op basis van productiefactoren binnen de in bijlage 4 bij Beschikking 95/196/EG vastgestelde limieten per regio.

Om verhoging van de productie te voorkomen, is in de beschikking bepaald dat als wordt geconstateerd dat het totale productievolume voor een product dat van de referentieperiode overschrijdt, in het volgende jaar een evenredige vermindering van de steun voor de betrokken productgroepen geldt. In het geval van akkerbouwgewassen is deze bepaling slechts van toepassing als de productie gedurende twee opeenvolgende jaren gemiddeld 10 % hoger is.

De productie- en steunniveaus worden bepaald per product en per subregio, om te voorkomen dat er bij iedere overproductie productgroepen of subregio's benadeeld worden doordat de steun over de hele linie wordt verlaagd.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Beschikking 95/196/EG van de Commissie is gewijzigd bij Beschikking 97/279/EG van de Commissie, waarbij feitelijke fouten werden gecorrigeerd, hoeveelheden SLOM-melk werden toegevoegd, onderscheid werd gemaakt tussen steun voor pluimveevlees en steun voor eieren en de betaling van steun voor melk overeenkomstig artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad werd toegestaan, en bij Beschikking 2000/405/EG, waarbij de jaarlijkse deadline van april naar juni werd verschoven, weer een evaluatie van de steun voor de pluimveesector als geheel werd toegestaan, de hoeveelheden SLOM-melk werden verhoogd en werd bepaald dat de productie van vlees eerst in haar totaliteit wordt bekeken en pas daarna per afzonderlijk product. Deze wijzigingen hebben geen effect gehad op het steunbedrag per eenheid, de totale steun of de productieomvang.

Figuur 1. Gebieden waarvoor landbouwsteun wordt toegekend (voor de subregio's C1 tot en met C4 geldt de 'steun voor de noordelijke gebieden')

1.2. Algemene beginselen van de 'steun voor de noordelijke gebieden'

Aan land- en tuinbouwproducenten is 'steun voor de noordelijke gebieden' betaald in de vorm van steun voor de melkproductie, hectaresteun voor de noordelijke gebieden, algemene hectaresteun, steun voor jonge landbouwers in de noordelijke gebieden, steun voor grootvee-eenheden in de noordelijke gebieden, steun voor geslachte vaarzen en mannelijke runderen in de noordelijke gebieden, steun voor rendiereigenaren, steun voor het transport van melk en vlees, steun voor de opslag van tuinbouwproducten, steun voor plantaardige productie in vaste kassen en steun voor de opslag van bosbessen en wilde paddestoelen.

De steun kan worden betaald aan producenten (of hun echtgenoten) van 18 tot 65 jaar ligt. Voor bedrijven waarbij verscheidene landbouwers betrokken zijn of die gezamenlijk beheerd worden, kan steun worden betaald als ten minste een van de bij land- of tuinbouw betrokken landbouwers, partners, leden of aandeelhouders voldoet aan de leeftijdseis.

Begunstigden moeten ten minste drie hectare bouwland bezitten, dat tijdens het groeiseizoen wordt bebouwd. Hectaresteun voor tuinbouwgewassen en -producten voor de 'noordelijke gebieden' wordt betaald als ten minste een halve hectare voor tuinbouw wordt gebruikt.

De 'steun voor de noordelijke gebieden' wordt niet uitbetaald als het steunbedrag per categorie minder dan 500 FIM bedraagt.

22.

1.2.1. Op bebouwde oppervlakte gebaseerde steun


De grondslag voor de steun is het bouwland dat de producent op 1 juni bezit en dat tijdens het groeiseizoen gebruikt wordt voor het telen van land- en tuinbouwgewassen waarvoor de steun betaald wordt. Voor gewassen die slechts op de markt mogen worden gebracht als de producent in een gewasbeschermingsregister of een kwaliteitscontroleregister is geregistreerd, wordt de steun slechts betaald als aan deze voorwaarde is voldaan.

De steun kan slechts worden betaald als het areaal wordt bebouwd in overeenstemming met de lokaal gebruikelijke teeltmethode en met de gezamenlijke GLB-verordeningen die van toepassing zijn voor directe steun en overeenkomstig de voor de productie van gewassen geldende milieueisen zoals vastgesteld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1259/1999 van de Raad.

23.

1.2.2. Steun voor dierlijke productie


De steun voor de dierlijke productie in de 'noordelijke gebieden' wordt vastgesteld op basis van het totale aantal grootvee-eenheden dat een producent bezit of in eigendom heeft. Als de hoeveelheid vee bij het tellen aanzienlijk afwijkt van de eerder vastgestelde hoeveelheid, kan de steun worden betaald overeenkomstig deze vastgestelde hoeveelheid vee, op voorwaarde dat de productie gelijk blijft. Voor zoogkoeien en ooien wordt de steun slechts toegekend voor maximaal de voor het bedrijf vastgestelde quota.

In subregio C2N wordt steun toegekend voor maximaal 300 grootvee-eenheden (GVE), in subregio C3 voor maximaal 200 GVE en in gebied C4 voor ten hoogste 100 GVE. Voor pluimvee in subregio's C1, C2 en C2N wordt steun toegekend tot 260 GVE per begunstigde.

De steun voor de melkproductie in de 'noordelijke gebieden' (in FIM per kg) wordt toegekend voor melk die aan zuivelbedrijven is geleverd en voor melk die rechtstreeks vanaf het bedrijf wordt verkocht, voor maximaal de voor het bedrijf beschikbare quota.

24.

1.2.3. Jonge landbouwers


Aan jonge landbouwers kan hectaresteun worden betaald. Onder jonge landbouwers worden producenten (of hun echtgenoten) verstaan die niet ouder zijn dan 40 jaar.

25.

1.2.4. Steun voor de rendierhouderij


Per huishouden wordt aan rendierhouders in subregio's C3 en C4 voor elk rendierhouderijjaar steun betaald voor het houden van rendieren. Het houderijjaar begint op 1 juni en eindigt op 31 mei van het daaropvolgende jaar.

26.

1.2.5. In vaste kassen geteelde groenten, bloemen en planten


De steun is gebaseerd op de productie in vaste kassen van tomaten, komkommers, sla, dille, peterselie, snijbloemen, snijgroen, samengestelde planten, sierplanten die binnenshuis in potten geteeld worden, augurken, Chinese kool en rode pepers.

De steun wordt betaald op voorwaarde dat de vaste kassen verwarmd worden en een oppervlakte van ten minste 300 vierkante meter hebben. De steun kan alleen worden betaald voor productiesectoren waarin de teelt ten minste op gelijk niveau staat met het algemene lokale teeltniveau.

27.

1.2.6. Opslagsteun


De steun voor de opslag van tuinbouwproducten wordt jaarlijks betaald op basis van de ruimte die wordt gebruikt voor de opslag van vollegrondsgroente en appelen die de producent tussen 1 oktober en 31 december in zijn bezit heeft, met als berekeningsgrondslag de tussen oktober en december gemiddeld gebruikte ruimte. De producent die steun aanvraagt, moet de opgeslagen producten zelf geproduceerd hebben, deze moeten voldoen aan minimale kwaliteitseisen voor de gewassen, en de beteelde oppervlakte mag niet minder dan een halve hectare bedragen. De steun voor de opslag van bosbessen en wilde paddestoelen wordt betaald aan eenieder die in het bezit is van opslagruimte voor deze producten.

1.3. Beheer van de 'steun voor de noordelijke gebieden'

Vijftien regionale centra voor werkgelegenheid en economische ontwikkeling (hierna CWEO te noemen) functioneren als regionale organisatie voor landbouwbeheer. De plattelandsafdelingen van de CWEO vervullen, naast hun controletaken met betrekking tot de steunverlening, een aantal andere uitvoerende taken, zoals de opleiding van ambtenaren voor plattelandsontwikkeling en landbouwers, de verwerking van de aanvragen die niet in de gemeenten worden afgehandeld, de goedkeuring van betalingen en het toezicht op de activiteiten van de ambtenaren voor plattelandsontwikkeling door middel van gemeentelijke inspecties.

De ambtenaren voor plattelandsontwikkeling van de gemeenten ontvangen steunaanvragen voor landbouwers en leggen de gegevens van de aanvraag vast in het IACS-systeem. De berekening van de steunbedragen gebeurt centraal, waarna de ambtenaren voor plattelandsontwikkeling de besluiten nemen over de steunaanvragen en de landbouwers vervolgens hierover informeren. De participatie van de gemeenten in bestuurlijke taken inzake landbouw en plattelandsontwikkeling heeft ervoor gezorgd dat het bestuur oog heeft voor de belangen van de klanten en bekend is met de lokale omstandigheden.

De ambtenaren voor plattelandsontwikkeling controleren de begunstigden van zowel nationale als EU-steun. Elk jaar wordt 5 % van alle steunaanvragen gecontroleerd. CWEO-inspecteurs controleren tevens de activiteiten van de gemeentelijke ambtenaren voor plattelandsontwikkeling.

2. UITVOERING VAN DE 'STEUN VOOR DE NOORDELIJKE GEBIEDEN' 1996-2000

Omdat de steunregeling betrekking heeft op veel verschillende producten en het steunniveau voor bepaalde producten per jaar verschilt, wordt in de bijlage een gedetailleerde analyse per product opgenomen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de ontwikkeling van het totale steunbedrag en het steunniveau van 2000.

28.

2.1. In 2000 betaalde steun


De volgende tabel geeft als voorbeeld een overzicht van de in 2000 toegekende 'steun voor de noordelijke gebieden' (NB: 1 FIM = 0,168 euro).

29.

Tabel 1a. Overzicht van de in 2000 betaalde steunbedragen



>RUIMTE VOOR DE TABEL>


30.

Tabel 1b. Overzicht van de in 2000 betaalde steunbedragen



>RUIMTE VOOR DE TABEL>


NB: Het totale steunniveau lag 531,7 miljoen FIM (20 %) lager dan het toegestane niveau. Het verschil was 371,6 miljoen FIM (18 %) voor dierlijke producten en FIM 137,4 miljoen (26 %) voor plantaardige producten.

31.

2.2. Gemeenschapssteun


Bij het bepalen van het niveau van de 'steun voor de noordelijke gebieden' is ook rekening gehouden met de in overeenstemming met de gemeenschappelijke marktordeningen (GMO's) betaalde steun voor producten, de toegerekende compenserende vergoedingen en de milieusubsidies in de landbouw (voor deze laatste is het totaal betaalde steunbedrag gebruikt).

32.

Tabel 2. Steun voor dierlijke producten



>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) De in de tabel vermelde steun is de totale aan de landbouwers betaalde steun en niet uitsluitend het stimuleringsgedeelte van 20 %.

2) Het cijfer wijkt af van dat van andere jaren (zie ook tabel 3).

NB: Bij de referentiesteunbedragen is geen rekening gehouden met de effecten van de hervormingen in het kader van Agenda 2000 voor de steun van de Gemeenschap. Elke verhoging van GMO-betalingen in vergelijking met de referentieperiode is toe te schrijven aan de compensatie voor een verdere verlaging van de producentenprijzen.

33.

Tabel 3. Steun voor plantaardige producten



>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) De in de tabel vermelde steun is de totale aan de landbouwers betaalde steun en niet uitsluitend het stimuleringsgedeelte van 20 %.

2) Het cijfer wijkt af van dat van andere jaren (zie ook tabel 3).

NB: Bij de referentiesteunbedragen is geen rekening gehouden met de effecten van de hervormingen in het kader van Agenda 2000 voor de steun van de Gemeenschap. Elke verhoging van GMO-betalingen in vergelijking met de referentieperiode is toe te schrijven aan de compensatie voor een verdere verlaging van de producentenprijzen.

De in 2000 voor dierlijke en plantaardige producten in de noordelijke gebieden toegekende Gemeenschapssteun (GMO-betalingen, compenserende vergoedingen en milieumaatregelen in de landbouw) bedroeg 3 216,4 miljoen FIM.

34.

2.3. Combinatie BIJLAGE II: productie en totale steun per product


Bij het bepalen van het niveau van de 'steun voor de noordelijke gebieden' is zowel met de Gemeenschapssteun als met de 'steun voor de noordelijke gebieden' zelf rekening gehouden en deze is vergeleken met het totale steunniveau (betaalde directe steun en verschillen in producentenprijzen) in 1993 (Beschikking van de Commissie, bijlage II). De volgende tabel bevat de vergelijking voor 2000.

Tabel 4a. Totale steun voor de gebieden waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt in 2000 (dierlijke productie)


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Tabel 4b. Totale steun voor de gebieden waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt in 2000 (plantaardige productie)


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


NB: De in 2000 voor de noordelijke gebieden betaalde inkomenssubsidies bedroegen in totaal 5 457,9 miljoen FIM, ofwel 18 % minder dan het referentieniveau van 1993. In de cijfers voor 2000 zijn de hogere bedragen als gevolg van de hervormingen in het kader van Agenda 2000 voor de Gemeenschapssteun (te weten compensatie voor verdere prijsverlagingen), inbegrepen, terwijl dit verschil in producentenprijzen niet is verdisconteerd in de cijfers voor 1993.

3. IMPACT EN BETEKENISVAN DE 'STEUN VOOR DE NOORDELIJKE GEBIEDEN' 1995 - 2000

35.

3.1. Uitgangsmateriaal voor het verslag


De afdeling Land- en Bosbouw van het Onderzoekcentrum voor Landbouw en Levensmiddelen heeft een uitvoerig verslag over de impact en de betekenis van de 'steun voor de noordelijke gebieden' in de periode 1995 en 2000 i uitgebracht, waarop de in dit hoofdstuk vermelde conclusies zijn gebaseerd.

Als uitgangspunt voor een analyse van de ontwikkelingen in de landbouw als middel van bestaan en in de noordelijke economie in bredere zin, zijn de voor de steunregeling geformuleerde doelstellingen en de sociaal-economische situatie in de primaire productie en de steunregio in de beginfase van de steunregeling genomen. De voor de beoordeling van de ontwikkelingen en veranderingen gebruikte indicatoren zijn afkomstig uit algemene statistische bronnen en administratieve registers (het Informatiecentrum van het ministerie van Landbouw en Bosbeheer en Statistiek in Finland). De centrale gegevensbronnen zijn gecombineerd met het Geïntegreerd beheers- en controlesysteem (GBCS) en het Algemeen steunbeheersysteem (GAMS). De beoordeling van de impact op bedrijfsniveau is gebaseerd op de resultaten van een door het Informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen (ILB) uitgevoerd onderzoek. Als criteria voor de landschapsbescherming werden aangemerkt: de lokale bevolking, de in het gebied gevestigde ondernemingen, ook de landbouwbedrijven, en de ontwikkeling van de milieusituatie.

De 'steun voor de noordelijke gebieden' maakt deel uit van het beheer van het landbouwbeleid in zijn geheel. Het is moeilijk een onderscheid te maken tussen dit geheel en het effect van een bepaalde maatregel met betrekking tot de landbouwproductie, de verwerking van landbouwproducten, de distributie van en de handel in producten en de productiemiddelen en vervolgens het effect van deze activiteiten op de milieusituatie en de bescherming van het landschap.

3.2. Betaling van de 'steun voor de noordelijke gebieden'

Ongeveer 78 % van de bedragen aan 'steun voor de noordelijke gebieden' waarvoor tussen 1995 en 2000 machtiging tot betaling is verleend, is betaald (tabel 5). Het verschil (22 %) is toe te schrijven aan diverse factoren. De geproduceerde hoeveelheden per product en per sector vielen enigszins lager uit dan in de referentieperiode. Voor sommige producten kon het volle steunbedrag niet worden uitbetaald vanwege de limitering van de 'steun voor de noordelijke gebieden'. Door bezuinigingsmaatregelen in de nationale economie kon de steun niet voor ieder product conform de machtigingen tot betaling (zoals vastgesteld in de beschikkingen van de Commissie) worden betaald. Daarnaast vond men het, met het oog op het gezamenlijk steunbeleid, wenselijk om het verschil in steunniveau tussen de zuidelijke en de noordelijke gebieden van Finland op een aanvaardbaar niveau te houden, omdat, ingevolge artikel 141 van de Akte betreffende de toetreding, de toegestane steun voor de dierlijke productie in zuid-Finland ontegenzeglijk lager ligt dan in de gebieden waarvoor 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

Tabel 5. Bedrag van de 'steun voor de noordelijke gebieden' 1995 - 2000


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) Toegekende steun, per productiejaar.

2) Totale steun, geheel of gedeeltelijk gefinancierd door de EU en nationale steun.

36.

3.3. Prijstendensen voor productiemiddelen en producten


Voor de berekening van de nationale steun die voortvloeide uit het EU-lidmaatschap is uitgegaan van zowel het verwachte prijsniveau van de producten als dat van de productiemiddelen bij lidmaatschap.

Overeenkomstig de voorwaarden voor het lidmaatschap werden de producentenprijzen zonder overgangsperiode aangepast aan het niveau van de Gemeenschap, hetgeen begin 1995 een aanzienlijke daling van de marktprijzen en de opbrengst uit de verkoop met zich meebracht. In de periode 1995 - 2000 bleven de producentenprijzen in een aantal opzichten op een aanzienlijk lager niveau dan bij het bepalen van het nationale steunpakket was verwacht (tabel 6). Voor bepaalde producten zijn de prijsverwachtingen niet uitgekomen. De prijs voor rundvlees bleef 26 % achter bij het verwachte niveau. De prijzen voor voedergranen, eieren en schapenvlees bleven eveneens onder het verwachte niveau. Daartegenover staat dat de prijzen voor pluimveevlees en broodgranen hoger uitvielen dan verwacht en de melkprijs nagenoeg overeenkwam met de ramingen.

37.

Tabel 6. Verwachte en werkelijke producentenprijzen voor bepaalde landbouwproducten tijdens het EU-lidmaatschap



>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) Bron: Ministerie van Land- en Bosbouw (MLB).

2) bron: Informatiecentrum van het MLB (Voor vergelijkingsdoeleinden is voor de prijs van rundvlees de prijs na aftrek van het warm slachtgewicht genomen en voor de graanprijzen de prijzen na aftrek van de geraamde transportkosten).

3) Rundvlees, met uitzondering van vlees van koeien.

4) Mannelijke runderen met een slachtgewicht van meer dan 130 kg.

Het tweede element voor het bepalen van het nationale steunpakket was de verwachting dat de prijzen van de productiemiddelen voor de landbouw zouden dalen als gevolg van het lidmaatschap. De prijsdaling kwam door de lagere prijzen voor landbouwgoederen (zaaizaad, veevoer en aangekocht vee) en het wegvallen van belastingen en betalingen (BTW op productiemiddelen en meststoffen). De verwachte prijsveranderingen voor essentiële productiemiddelen waren als volgt: aangekocht veevoer -40 %, aangekocht zaaizaad -36 %, aangekocht vee -33 % en meststoffen -27 %.

Ten opzichte van 1994 veranderden de prijzen in 1995 voor de hierboven genoemde productiemiddelen als volgt: aangekocht veevoer -29 %, aangekocht zaaizaad -35 %, aangekocht vee -30 % en meststoffen -17 %. Tijdens het eerste jaar van het lidmaatschap daalden de prijzen van essentiële productiemiddelen voor de landbouw met ongeveer een vijfde in vergelijking met het jaar daarvoor. Tussen 1995 en 2000 steeg de gezamenlijke index van de productiemiddelen met ruim 7 %. De sterkste prijsstijging vond plaats in 2000, toen de prijzen van de productiemiddelen met bijna 6 % stegen in vergelijking met het voorgaande jaar.

Uitgangspunt bij het bepalen van het nationale steunpakket was het verwachte inkomensverlies ten gevolge van de verlaging van de marktprijzen. Bij het ramen van de behoefte aan steun werd tevens rekening gehouden met een geschatte daling van de productiekosten. Het inkomensverlies voor bepaalde producten na de toetreding was te wijten aan het feit dat de prijzen van deze producten achterbleven bij het verwachte niveau en de prijzen voor productiemiddelen minder daalden. De kosten- en opbrengstenstructuur van het landbouwbedrijf was van invloed op de impact die de prijsafwijkingen voor de verschillende types van landbouwbedrijven hadden voor elk individueel bedrijf.

38.

3.4. Aantal bedrijven


Hoewel er nu minder bedrijven zijn in de gebieden waarvoor 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt, zijn er over het algemeen geen veranderingen van betekenis geweest qua productievolume of aandeel van de productie in de totale productie van het land. Het belang van de bedoelde steun voor de inkomensvorming van de bedrijven is gedurende de evaluatieperiode toegenomen, omdat deze steun de vermindering van de andere steun tijdens de overgangsperiode gedeeltelijk compenseerde. Het aantal bedrijven dat de steun ontving (tabellen 7 en 8) is vanaf 1997, het eerste jaar waarin de steun ook werd toegekend voor varkens en pluimvee in de subregio's C1 en C2, tot en met 2000 met 5 600, ofwel 13 % afgenomen. In 2000 kreeg ongeveer de helft van de 77 900 bedrijven die inkomenssteun ontvingen (in het kader van het GLB of nationale steun) ook de 'steun voor de noordelijke gebieden'.

Tabel 7. Aantal bedrijven dat 'steun voor de noordelijke gebieden' ontving en procentuele ontwikkeling 1996-2000 1)


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) Het verschil in aantal bedrijven wordt berekend over de periode 1997-2000 omdat de steun per grootvee-eenheid voor varkens en pluimvee pas gold in 1997, het jaar waarin meer varkens- en pluimveebedrijven in de subregio's C1 en C2 voor de 'steun voor de noordelijke gebieden' in aanmerking kwamen.

Tabel 8. Aantal bedrijven dat 'steun voor de noordelijke gebieden' ontving per productiesector 1) 1996-2000 2)


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


* Totaal biggen, varkensvlees en andere varkenshouderijproducten.

1) Productiesector volgens de verklaring van de landbouwer.

2) Het verschil in aantal bedrijven wordt berekend over de periode 1997-2000 omdat de steun per grootvee-eenheid voor varkens en pluimvee pas gold in 1997, het jaar waarin meer varkens- en pluimveebedrijven in de subregio's C1 en C2 voor de 'steun voor de noordelijke gebieden' in aanmerking kwamen.

Voor alle grote landbouwbedrijfstypes is in de evaluatieperiode de gemiddelde oppervlakte per bedrijf toegenomen. In 2000 waren de varkenshouderijen met een oppervlakte van gemiddeld meer dan 35 hectare het grootst. De oppervlakte van melkproducerende bedrijven bedroeg gemiddeld 30 hectare en die van andere rundveebedrijven iets meer dan 25 hectare. Graanteeltbedrijven besloegen gemiddeld ongeveer 23 hectare en het gemiddelde voor andere landbouwbedrijfstypes was ongeveer 14 hectare. Tussen 1996 en 2000 groeiden de varkenshouderijen het sterkst; de gemiddelde toename in oppervlakte was 6,7 hectare. De totale oppervlakte van melkproducerende bedrijven nam gemiddeld met 3,8 hectare toe en die van andere rundveebedrijven met gemiddeld 4,7 hectare. De gemiddelde oppervlakte van gespecialiseerde graanteeltbedrijven nam met minder dan drie hectare toe.

39.

3.5. Ontwikkeling van de productie


Het aandeel in de totale dierlijke productie van het land van de gebieden waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt is in de evaluatieperiode voor de meeste producten nagenoeg gelijk gebleven (tabel 9). Ongeveer driekwart van de melk en het rundvlees wordt binnen de bedoelde steungebieden geproduceerd. Het aandeel in de melkproductie is met 3 % toegenomen. Het aandeel in de rundvleesproductie fluctueerde tussen 72 % en 76 %. Iets meer dan de helft van het schapenvlees wordt nog steeds binnen het steungebied geproduceerd, maar het percentage is tussen 1995 en 2000 wel gedaald. Ongeveer 40 % van het varkensvlees wordt in de steungebieden geproduceerd en het procentuele aandeel is tussen 1995 en 2000 nagenoeg hetzelfde gebleven. Ruim een derde van het pluimveevlees wordt binnen de steungebieden geproduceerd. Het merendeel van de pluimveeproductie vindt buiten de bedoelde steungebieden plaats. Ongeveer een kwart van de eieren wordt in de bedoelde gebieden geproduceerd, maar de eierproductie vindt ook hoofdzakelijk buiten de bedoelde gebieden plaats.

Tabel 9. Procentueel aandeel van de gebieden waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt in de totale productie van het land 1995-2000, voor de belangrijkste dierlijke producten


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Aangezien het aantal bedrijven dat de bedoelde nationale steun ontving voor de dierlijke productie sinds 1997 ieder jaar is afgenomen, is elke groei toe te schrijven aan een verhoogde productie.

De omvang van de plantaardige productie in de bedoelde steungebieden tussen 1995 en 2000 is aangegeven in tabel 10. De teelt van broodgranen (met name van tarwe) vindt hoofdzakelijk buiten de steungebieden plaats. Ongeveer een vijfde van de totale hoeveelheid rogge wordt in de steungebieden geproduceerd. De kwaliteit van de rogge is in hoge mate afhankelijk van de weersomstandigheden in het najaar. Bijna alle brouwgerst en suikerbieten worden buiten de bedoelde gebieden geproduceerd. Daartegenover staat dat de teelt van weidegras proportioneel vaker voorkomt in de bedoelde gebieden, vanwege de hoge concentratie melk- en rundvleesproductie. Meer dan de helft van alle voedergranen wordt in de steungebieden geproduceerd. Ook het aandeel in de totale productie van voedergranen is eveneens toegenomen. Het grootste deel van de fabrieksaardappelen wordt in de subregio's C1 en C2 geteeld (met 60 % van het totale voor deze teelt gebruikte areaal).

Tabel 10. Procentueel aandeel van de gebieden waarvoor 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt in de totale oppervlakte voor plantaardige productie, tuinbouw of braak in Finland, 1995-2000


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Het niveau van de graanoogst en de jaarlijkse schommelingen hebben een effect op de geproduceerde hoeveelheden graan en indirect op de dierlijke productie en de rentabiliteit. Het effect is vanzelfsprekend groter voor bedrijven die zijn gespecialiseerd in plantaardige productie dan voor veeteeltbedrijven.

De jaarlijkse schommelingen in de weersomstandigheden zijn de voornaamste oorzaak van de verschillen in omvang van de oogst. Tussen 1995 en 2000 varieerde de jaarlijkse oogst per hectare in de bedoelde gebieden van 1 900 tot 3 400 kg voor gerst, van 2 100 tot 3 200 kg voor haver, van 2 200 tot 3 600 kg voor zomertarwe en van 1 300 tot 2 100 kg voor rogge. De hooioogsten varieerden van 3 200 tot 4 100 kg per hectare en die voor kuilgras van 17 400 tot 20 000 kg per hectare.

40.

3.6. De economische impact van de steun


Het aandeel van de 'steun voor de noordelijke gebieden' in de inkomensvorming van bedrijven is in de evaluatieperiode 1995 - 2000 toegenomen. Geleidelijk daalde parallel daarmee de overgangssteun, die begin 2000 is stopgezet. De 'steun voor de noordelijke gebieden' was van groter belang voor veeteeltbedrijven dan voor bedrijven met plantaardige productie. Toen in 2000 de 'steun voor de noordelijke gebieden' zijn niveau voor de lange termijn bereikte, bleek uit berekeningen dat zijn aandeel in het netto-gezinsinkomen uit landbouw 50 % tot 90 % bedroeg, voor de melkveehouderij, ongeveer 50 % voor de varkenshouderij en tussen de 10 % en 20 % voor de plantaardige productie, afhankelijk van het gebied.

Volgens de tot 1998 beschikbare boekhoudkundige gegevens vertoonde de rentabiliteit van melkveehouderijen, varkenshouderijen en graanteeltbedrijven een daling in vergelijking met het gemiddelde in de drie jaar voor de toetreding. In geen van de onderzochte productiesectoren zijn na 1994 de doelstellingen met betrekking tot inkomen van de landbouwersgezinnen of kapitaalrente gehaald. Met andere woorden, de rentabiliteitscoëfficiënt was minder dan 1. De varkenshouderij en de graanteelt bleken het meest en de melkveehouderij het minst winstgevend van alle bedrijfsgroepen. Het proportionele verschil in rentabiliteit tussen melkveehouderij en varkenshouderij is in deze periode evenwel vrij stabiel gebleven, zodat de invoering van nieuwe subsidieregelingen in 1995 de centrale rol van deze twee belangrijke productiesectoren niet lijkt te hebben veranderd.

Hoewel de bedrijven er gemiddeld genomen bijna in zijn geslaagd hun inkomensniveau te hand, onder andere door uit te breiden, heeft de steunregeling er niet voor kunnen zorgen dat de rentabiliteit op hetzelfde niveau bleef als voor de toetreding. Zonder de 'steun voor de noordelijke gebieden' zou de rentabiliteit van de bedrijven drastisch zijn gedaald.

41.

3.7. Impact op de levensmiddelensector


De groothandel en de detailhandel, de verwerking en de afzet voor producten die onder de 'steunregeling voor de noordelijke gebieden' vallen zijn in de betrokken gebieden tamelijk stabiel gebleven. Binnen de levensmiddelenindustrie is het aantal zuivelfabrieken en slachthuizen dat grondstoffen bij de landbouwers inkoopt in de betrokken noordelijke gebieden in de evaluatieperiode afgenomen. De meest noordelijk gelegen gebieden kunnen enigszins een probleem vormen voor op landelijk niveau opererende verwerkingsbedrijven: de hoeveelheden grondstoffen die uit deze gebieden kunnen worden betrokken zijn gering in vergelijking met de totale hoeveelheden die dergelijke bedrijven omzetten, de transportkosten zijn hoog en de afzetmarkten ver weg.

Vervoersteun voor melk en vlees binnen de steunregeling voor de noordelijke gebieden is onontbeerlijk, aangezien deze bijdraagt aan de handhaving van de productie in de meest perifere regio's. Weliswaar zijn er een aantal kleine slachthuizen (zogenaamde boerderijslachthuizen) en andere kleine ondernemingen in de steungebieden gevestigd, die vooral hun eigen grondstoffen verwerken of in de lokale vraag voorzien, maar een economisch levensvatbare productie kan in deze dunbevolkte, uitgestrekte perifere gebieden niet uitsluitend stoelen op lokaal verbruik.

42.

3.8. Milieu-impact


Een van de doelstellingen van de 'steunregeling voor de noordelijk gebieden' was dat zij een positieve invloed moest hebben op de bescherming en het behoud van het milieu door voorwaarden te verbinden aan de betaling van de steun, met betrekking tot onder meer het gebruik van bouwland (goede landbouwmethoden) en de hoeveelheden vee (maximale veedichtheid). Omdat verscheidene uiteenlopende programma's een impact hebben op het milieu, kan het effect van enig op zichzelf staand programma niet los worden gezien van het geheel. Veranderingen op milieugebied gaan betrekkelijk langzaam, maar onderzoek hiernaar geeft wel aan welke kant het milieu opgaat. Het gebruik van meststoffen en pesticiden is aanmerkelijk gedaald. Nitraat-gerelateerde erosie is in sommige gebieden met 4 % tot 15 % afgenomen en fosforerosie met 5 % tot 13 %. De niveaus van oplosbare fosfor zijn gelijk gebleven of licht gestegen. De positieve invloed van de verschillende maatregelen zijn duidelijk waarneembaar in het landschap en in de mate van natuurlijke diversiteit.

43.

3.9. Sociaal-economische impact


De 'steunregeling voor de noordelijke gebieden' maakt deel uit van maatregelen waarmee wordt geprobeerd om het bevolkingspeil in de noordelijke en oostelijke regio's te handhaven. De grootste bedreiging voor het behoud van het plattelandsleven in grote delen van het gebied is de voortdurende uittocht van mensen. Buiten enkele groeikernen binnen de regio vindt de migratie voornamelijk naar het zuiden van Finland plaats. Aangezien het de jonge en goed opgeleide mensen zijn die migreren, is het gevolg dat het gemiddelde opleidingsniveau van de beroepsbevolking lager wordt in de gebieden van waaruit de migratie plaatsvindt en dat zich een demografische verschuiving voordoet in de leeftijdsstructuur van de bevolking. De bevolkingsafname heeft een zichzelf versterkend effect: het onderhouden van de infrastructuur wordt moeilijker en de dienstverlening wordt duurder. De negatieve gevolgen van een krimpende bevolking voor de lokale economie zijn aanzienlijk op de lange termijn. Zonder de 'steun voor de noordelijke gebieden' zou de landbouw niet langer rendabel zijn en zouden veel bedrijven waarschijnlijk gedwongen zijn hun productie te staken, wat op zijn beurt weer zou bijdragen tot een bevolkingsafname in de landelijke gebieden.

44.

4. ConclusiES


Op grond van artikel 142 van de Akte betreffende de toetreding heeft de Commissie bij Beschikking 95/196/EG van 4 mei 1995 Finland gemachtigd nationale steun op de lange termijn toe te kennen voor de landbouwgebieden ten noorden van 62" NB en bepaalde aangrenzende gebieden die te kampen hebben met een vergelijkbaar klimaat dat de landbouwactiviteit bijzonder moeilijk maakt.

In dit verslag wordt aangegeven welke steun mocht worden verleend en welke resultaten zijn bereikt. Het is opgesteld aan de hand van door de Finse autoriteiten aangebrachte gegevens, overeenkomstig artikel 143, lid 2, van de Akte betreffende de toetreding, en het is bedoeld om bij de Raad te worden ingediend. De hoofdlijnen van het verslag zijn de volgende:

1) Voor het merendeel van de sectoren die 'steun voor de noordelijke gebieden' ontvingen zijn de toegestane steun- of productieniveaus in de evaluatieperiode niet overschreden. Het productieniveau is wel overschreden in de volgende sectoren:

- in 1996-97: voor schapenvlees; de steun is de daaropvolgende jaren in evenredige mate verlaagd,

- in 1997: voor varkensvlees; de steun is het daaropvolgende jaar in evenredige mate verlaagd,

- in 1996-97: voor pluimveevlees; de steun is de daaropvolgende jaren in evenredige mate verlaagd,

- in 1998-2000: voor melk; de steun is de daaropvolgende jaren in evenredige mate verlaagd.

2) De Gemeenschapssteun per product (marktsteun, compenserende vergoedingen en milieumaatregelen in de landbouw) is onder de niveaus gebleven die in aanmerking werden genomen toen de overeengekomen steunniveaus werden vastgelegd. Daarom heeft de toepassing van deze steunmaatregelen niet geleid tot overschrijding van het vóór de toetreding overeengekomen steunniveau.

3) De door de lidstaat uitgevoerde controles tonen aan dat de steun correct is toegepast.

4) De toegekende steun was van belang voor de bescherming van het milieu en het landschap. Derhalve is hij in overeenstemming met artikel 142, lid 3, van de Akte betreffende de toetreding.

Op grond van de door de Finse autoriteiten verstrekte informatie is de Commissie van mening dat deze over het algemeen Beschikking 95/196/EG van de Commissie inzake steun aan de noordelijke gebieden naar behoren hebben toegepast. In de zeldzame gevallen waarin de maximale productiehoeveelheden overschreden werden, is of wordt de steun gekort in overeenstemming met genoemde beschikking.


45.

BIJLAGE


Ontwikkeling van de steun en de productie per product in 1996-2000

In dit deel wordt voor elk product de ontwikkeling van de steun en van de productie nagegaan. In dat verband zij erop gewezen dat het steunpeil voor bepaalde producten tot het jaar 2000 trapsgewijs is gestegen. Deze stijging per eenheid compenseert ten dele de degressieve steunverlening tijdens de overgangsperiode overeenkomstig de artikelen 138 tot en met 140.

46.

1. VEETEELT


47.

1.1. Rundvlees


Ruwweg 72 % van de volledige rundvleesproductie is afkomstig uit het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) exclusief vlees van koeien, waarvan in 2000 22 693 t is geproduceerd (26 300 t in de referentieperiode).

Opmerking: De rundvleesproductie is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven.

48.

1.1.1. Zoogkoeien


Ongeveer 55 % van alle zoogkoeien wordt gehouden in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: Het totale aantal zoogkoeien, uitgedrukt in GVE, is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven, met uitzondering van de jaren 1996-97. De in totaal betaalde steun is eveneens onder het plafond gebleven.

49.

1.1.2. Mannelijke runderen


Ongeveer 75 % van alle mannelijke runderen wordt gehouden in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) Voor geslachte mannelijke runderen is in subregio C3, subgebieden P1-P2, FIM 780 per grootvee-eenheid betaald; in de subgebieden P3-P4, FIM 1 080, en in subregio C4, in gedeelten van subgebied P4, FIM 1 080, en van subgebied P5, FIM 1 980.

Opmerking: Het totale aantal mannelijke runderen, uitgedrukt in GVE, is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven. De in totaal betaalde steun is eveneens onder het toegestane niveau gebleven.

50.

1.1.3. Vaarzen voor de slacht


Ongeveer 77 % van alle vaarzen voor de slacht wordt gehouden in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: Het totale aantal vaarzen is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven. De in totaal betaalde steun is eveneens onder het toegestane niveau gebleven.

51.

1.2. Ooien en geiten


De schapenvleesproductie in de noordelijke gebieden vertegenwoordigt 52 % van de totale productie.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: Het totale aantal ooien en geiten uitgedrukt in GVE is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven. De in totaal betaalde steun is eveneens onder het toegestane niveau gebleven. In 1996-97 is meer schapenvlees geproduceerd dan toegestaan, waardoor de steun in 1997 en in 1998 is verlaagd.

52.

1.3. Varkens


40-42 % van alle varkens wordt gehouden in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) Inclusief vlees van zeugen (3 100 t).

Opmerking: Het totale aantal varkens (GVE) was in de beoordelingsperiode groter dan dat van de referentieperiode en de varkensvleesproductie heeft in 1997 het toegestane maximum overschreden. Daartegenover staat dat de steun voor varkens gedurende de gehele beoordelingsperiode onder de maximumgrens lag. De steun per eenheid is in 1998 verlaagd omdat in 1997 de toegestane maximale productie was overschreden.

53.

1.4. Pluimvee


54.

1.4.1. Eierproductie


Ongeveer 27 % van alle eieren wordt geproduceerd in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: Het totale aantal slachtkippen (GVE) is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven. De in totaal betaalde steun en de totale productie zijn eveneens onder het toegestane niveau gebleven.

55.

1.4.2. Productie van vlees van pluimvee


Ongeveer een derde van alle vlees van pluimvee wordt in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt geproduceerd.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: Het aantal slachtkippen (GVE) lag gedurende de gehele beoordelingsperiode boven het aantal van de referentieperiode en de productie van vlees van pluimvee overschreed het toegestane maximum. Daartegenover staat dat de totale steun steeds onder het toegestane niveau is gebleven. De steun per eenheid is in 1997-1998 verlaagd omdat de totale productie in de voorgaande jaren werd overschreden.

56.

1.4.3. Pluimvee, totaal



>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: De totale steun is in de beoordelingsperiode onder het toegestane niveau gebleven.

57.

1.5. Paarden


Ruwweg 61 % van de Finse paarden wordt gehouden in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) fokmerries, Finse koudbloedige paarden en andere paarden van 1 tot 3 jaar oud.

Opmerking: Het totale aantal paarden (GVE) lag in de beoordelingsperiode hoger dan in de referentieperiode. De in totaal betaalde steun bleef in die periode onder het toegestane bedrag (Opmerking: alleen voor 1999-2000 is noordelijke steun voor paarden betaald).

58.

1.6. Rendieren


Rendieren worden alleen in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt gehouden.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: Het aantal rendieren is in de beoordelingsperiode onder het niveau van de referentieperiode gebleven. De betaalde steun en de rendiervleesproductie bleven eveneens onder de toegestane bedragen.

1.7. Overzicht van de vleesproductie in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt

Overeenkomstig Beschikking 2000/405/EG van de Commissie moet de vleesproductie als geheel worden onderzocht. In de onderstaande tabel wordt daarvan een overzicht gegeven:


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


Opmerking: In totaal is de vleesproductie in subregio C (noordelijk steungebied) in de beoordelingsperiode onder het toegestane niveau gebleven.

59.

1.8. Melk


In totaal hebben in 2000 15 423 bedrijven in het noordelijke steungebied melk geproduceerd, d.i. 76 % van alle melkproducerende bedrijven in Finland. Die bedrijven vertegenwoordigen ruwweg 75 % van de totale melkproductie.


>RUIMTE VOOR DE TABEL>


1) FIM per kg in subregio C3: P1 = 0,79; P2 = 0,89; P3-P4 = 1,04; in subregio C4: P4 = 1,31; P5 = 1,84.

2) De steun wordt uitsluitend voor koemelk verleend.

3) Dit aandeel kan worden verhoogd wanneer overeenkomstig de Akte van toetreding besloten is extra melkquota toe te wijzen uit de Finse SLOM-reserve.

Opmerking: De totale melkproductie was in 1998, 1999 en 2000 groter dan de toegestane hoeveelheid. In dit verband moet ermee rekening worden gehouden dat de toegevoegde SLOM-hoeveelheden in de referentiehoeveelheden zijn opgenomen voor de quotaperiodes 1997/98 en 1998/99, maar niet voor de quotaperiodes 1999/2000 en 2000/01 (het zou gaan om in totaal 2 067 ton). De in totaal betaalde steun bleef in de beoordelingsperiode onder het toegestane bedrag. De steun per eenheid werd in 1999 en in 2000 verlaagd omdat de totale maximumproductie was overschreden.

60.

1.9. Vervoerssteun


In Kainuu, de provincie Lapland en de regio Koillismaa kan steun voor melkvervoer worden betaald. Steun voor vleesvervoer kan in de provincie Lapland worden verleend. Vervoerssteun wordt toegekend om de kosten voor het vervoer tussen de landbouwbedrijven en het eerste verwerkingscentrum te vergoeden. Die steun wordt aangegeven in FIM per ton (momenteel worden de gemiddelde kosten geschat op FIM 54,00/t voor melkvervoer en FIM 0,50/kg voor vleesvervoer). Voor de steunberekening wordt rekening gehouden met de gemiddelde hoeveelheid die per bedrijf aan de zuivelfabrieken wordt geleverd, het gemiddelde aantal landbouwbedrijven per oppervlakte-eenheid in het ophaalgebied en de gemiddelde afstand tussen de landbouwbedrijven en de zuivelfabrieken.

Steun voor melk- en vleesvervoer in perifere gebieden van de Gemeenschap kan worden beschouwd als steun om de afzet te vergemakkelijken overeenkomstig artikel 142, lid 3, derde alinea, en kan dus als aanvaardbaar worden aangemerkt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: De vervoerssteun lag in de beoordelingsperiode steeds onder de maximumgrens.

61.

2. Plantaardige productie


62.

2.1. Suikerbieten


Acht procent van alle suikerbieten wordt geteeld wordt geteeld in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

Naast de steun per hectare in het kader van de algemene steunverlening voor noordelijke gebieden, is afzonderlijke steun per hectare voor suikerbieten beschikbaar.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat algemene steun per hectare en steun per hectare voor suikerbieten.

Opmerking: In beide gevallen is de totale productie en de in totaal betaalde steun gedurende de beoordelingsperiode onder het toegestane bedrag gebleven.

63.

2.2. Fabrieksaardappelen


Zestig procent van alle aardappelen voor de zetmeelproductie wordt geteeld in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

Naast de steun per hectare in het kader van de algemene steun voor de noordelijke gebieden, is afzonderlijke steun per hectare voor fabrieksaardappelen beschikbaar.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat zowel algemene steun per hectare als steun per hectare voor zetmeelproductie.

Opmerking: Het betrokken areaal bleef gedurende de gehele beoordelingsperiode kleiner dan dat van de referentieperiode. De totale productie en de in totaal betaalde steun bleef onder de toegestane niveaus gedurende de gehele beoordelingsperiode.

64.

2.3. Granen en andere akkerbouwgewassen (samenvatting van de tabellen 2.3.1. en 2.3.2.)


Bedrijven in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt, zijn goed voor 42 % van de totale graanproductie.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Het areaal bleef gedurende de gehele beoordelingsperiode kleiner dan dat van de referentieperiode. De totale productie en de in totaal betaalde steun bleef onder de toegestane niveaus gedurende de gehele beoordelingsperiode.

65.

2.3.1. Gerst, haver en mengsels


Ongeveer 55 % van alle voedergraan wordt geteeld in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Het areaal bleef gedurende de gehele beoordelingsperiode kleiner dan in de referentieperiode. De totale productie en de in totaal betaalde steun bleef onder de toegestane niveaus gedurende de gehele beoordelingsperiode.

66.

2.3.2. Andere granen en akkerbouwgewassen


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat algemene steun per hectare en steun per hectare voor afzonderlijke gewassen.

2) In de subregio's C2 en C2N bedroeg de steun respectievelijk FIM 160 per hectare en FIM 210-400 per hectare naargelang van het gewas.

Opmerking: De in totaal betaalde steun is onder het toegestane bedrag gebleven gedurende de gehele beoordelingsperiode. In 2000 was het beteelde areaal groter dan dat van de referentieperiode en overschreed de totale productie het toegestane niveau. Er zij op gewezen dat voor akkerbouwgewassen een overschrijding van de totale productie alleen tot een steunverlaging leidt als het overschot gedurende twee opeenvolgende jaren gemiddeld meer dan 10 % bedraagt.

67.

2.4. Groenten, bloemen en andere planten in vaste kassen


Ongeveer 45 % van de volledige plantproductie in vaste kassen vindt plaats in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

De steun wordt vooral toegekend voor de teelt van tomaten, komkommer, sla, dille, peterselie, ingemaakte augurken, kool, rode paprika, snijbloemen en groenten.

De stand van zaken wordt per productcategorie aangegeven in de punten 2.4.1. en 2.4.2.

68.

2.4.1. Groenten


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Het productiegebied was groter dan dat in de referentieperiode in 1997-2000. De totale productie en de in totaal betaalde steun bleef onder de toegestane niveaus gedurende de gehele beoordelingsperiode.

69.

2.4.2. Bloemen en sierplanten


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Het productiegebied was groter dan dat in de referentieperiode in 1997-2000. De totale productie en de in totaal betaalde steun bleef onder de toegestane niveaus gedurende de gehele beoordelingsperiode.

70.

2.5. Vollegrondsgroente


Ongeveer 39 % van alle groenten in de volle grond worden in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt geteeld.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat algemene steun per hectare en steun per hectare voor vollegrondsgroenten.

Opmerking: Het productiegebied was groter dan dat in de referentieperiode in 1996 en in 2000. De totale productie en de in totaal betaalde steun bleef onder de toegestane niveaus gedurende de gehele beoordelingsperiode.

71.

2.6. Appelen


Slechts een kleine hoeveelheid appelen wordt geteeld in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt. Het aandeel in de totale productie bedraagt 6 % en er zijn 117 producenten. Dit areaal wordt niet vermeld bij het voor de productie van andere groenten en fruit gebruikte areaal omdat het steunpeil niet hetzelfde is.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1) Omvat algemene steun per hectare en steun per hectare voor appelen.

Opmerking: Het productiegebied was groter dan dat van de referentieperiode in 1998-2000. Daarentegen is in 2000 slechts voor 17,3 hectare steun verkregen. De totale productie is gedurende de gehele beoordelingsperiode onder het toegestane niveau gebleven. De in totaal betaalde steun heeft het toegestane niveau in 2000 overschreden met ongeveer FIM 6 000 (1 000 euro).

72.

2.7. Steun voor opslag van tuinbouwproducten


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: De totale steun is onder het toegestane niveau gebleven gedurende de gehele beoordelingsperiode.

73.

2.8. Steun voor opslag van bosbessen en wilde paddestoelen


>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: De totale steun is onder het toegestane niveau gebleven gedurende de gehele beoordelingsperiode.

2.9. Grasland, braakland of voor consumptieaardappelen gebruikt land, enz.

Ongeveer drie kwart van alle grasland ligt in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt. Ruim 40 % van alle braakland ligt in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: Het beteelde areaal is kleiner dan dat van de referentieperiode en de in totaal betaalde steun is gedurende de gehele beoordelingsperiode onder het toegestane niveau gebleven.

74.

3. Jonge landbouwers


Ongeveer 55 % van alle jonge landbouwers is gevestigd in het gebied waarvoor de 'steun voor de noordelijke gebieden' geldt.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: De in totaal betaalde steun is gedurende de gehele beoordelingsperiode onder het toegestane niveau gebleven.

75.

4. Oppervlakte cultuurgrond (OCG)


Ongeveer 52 % van de totale OCG ligt in de noordelijke gebieden.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Opmerking: De OCG was gedurende de gehele beoordelingsperiode kleiner dan in de referentieperiode.