Toelichting bij COM(2001)180 - Uitvoering van de overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Avis juridique important

|
52001DC0180R(01)

Verslag van de Commissie aan de Raad over de uitvoering van de overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid /* COM/2001/0180 def./2 */


2.

VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD over de uitvoering van de overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid


INHOUDSOPGAVE

Inleiding



3.

1. Compensatie voor aanzienlijke revaluaties


2. Compensatie voor dalingen van de voor de 'directe steun' toegepaste koersen

4.

3. Door de lidstaten genomen maatregelen


5.

4. Inkomens


6.

4.1. Voorgeschiedenis


7.

4.2. Werkhypothesen


8.

4.3. Algemene constateringen


9.

4.4. Gedetailleerde constateringen


10.

5. Budgettaire aspecten


11.

5.1. Agromonetaire compenserende steun


12.

5.2. Dubbele koers


13.

6. Andere aspecten


14.

6.1. Ontstaansfeiten


15.

6.1.1. Algemene aspecten


6.1.2. Wijziging van de ontstaansfeiten voor 'directe steun'

16.

6.2. Bij artikel 4, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2799/98 vastgestelde criteria


17.

6.3. Bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte zaken


18.

6.3.1. Zaak C-100/99


19.

6.3.2. Zaak C-403/99


20.

6.4. Griekse drachme


21.

7. Conclusie



Inhoudsopgave

1.

Inleiding



Met dit verslag wordt uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 2800/98 van de Raad van 15 december 1998 houdende overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid i. In dat artikel staat dat de Commissie vóór 31 maart 2001 verslag moet uitbrengen over de uitvoering van deze overgangsmaatregelen. In dit verslag wordt ook rekening gehouden met de verklaring van de Commissie die is opgenomen in de notulen van de vergadering van de Raad van 15 december 1998 i. Volgens deze verklaring zal in het verslag met name het effect van de overgangsmaatregelen op de inkomens van de landbouwers worden behandeld.

De overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn niet uitsluitend bij Verordening (EG) nr. 2800/98 vastgesteld. Het juridische kader voor deze maatregelen omvat daarnaast ook Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad van 15 december 1998 tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro i en de verordeningen van de Commissie van 22 december 1998, te weten Verordening (EG) nr. 2808/98 houdende bepalingen voor de toepassing van het agromonetaire stelsel voor de euro in de landbouwsector i en Verordening (EG) nr. 2813/98 houdende bepalingen voor de toepassing van de overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid i.

Het verslag spitst zich in de eerste plaats toe op de uitvoering van deze overgangsbepalingen en sluit daarbij aan bij de structuur van de agromonetaire regeling. Wat de eventuele effecten van de invoering van de euro betreft, wordt dan ook een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de effecten op de prijzen enerzijds, en die op de 'directe steun' anderzijds. In de tweede plaats wordt in het verslag ingegaan op de maatregelen die door de lidstaten zijn genomen met het oog op toekenning van de verschillende agromonetaire compensaties die uit deze overgangsbepalingen voortvloeiden. Vervolgens wordt het effect van deze maatregelen op de inkomens van de landbouwers en op de begroting bekeken. Aan het einde van dit verslag worden de navolgende aspecten behandeld:

- de criteria met betrekking tot de marktsituatie,

- de definitie van bepaalde ontstaansfeiten,

- de door Italië aanhangig gemaakte zaken en

- de deelneming van de Griekse drachme aan de euro met ingang van 1 januari 2001.

In het voorlaatste verslag van de Commissie over het agromonetaire stelsel voor de interne markt i is een grondige studie gemaakt van het eventuele economische effect van het agromonetaire stelsel, meer in het bijzonder op het handelsverkeer en op de prijzen. Deze studie heeft uitgewezen dat het toenmalige agromonetaire stelsel, dat werd gekenmerkt door betrekkelijk grote en duurzame monetaire afwijkingen i, geen negatieve gevolgen voor de markten heeft gehad.

Het op de euro gebaseerde agromonetaire stelsel wordt, althans voor de aan de euro deelnemende munteenheden, hierdoor gekenmerkt dat er in feite in het geheel geen agromonetair stelsel meer is. Voor de niet-deelnemende valuta's blijft een monetaire afwijking in de bovenbedoelde betekenis beperkt tot het verschil tussen twee opeenvolgende wisselkoersen zoals vastgesteld door de ECB. Dit verschil is gering en heeft in 1999 in absolute waarde slechts negenmaal één punt overschreden.

Als geen economische effecten konden worden aangetoond van een agromonetair stelsel dat werd gekenmerkt door soms grote en duurzame monetaire afwijkingen, lijkt te mogen worden geconcludeerd dat het onmogelijk is om economische effecten te ontdekken van een agromonetair stelsel dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van enigerlei afwijking. Uit een onderzoek betreffende aantallen dieren en arealen akkerbouwgewassen blijkt dat de invoering van de euro niet tot abnormale veranderingen heeft geleid.

Mocht het profiel van het handelsverkeer sinds de invoering van de euro veranderingen hebben ondergaan, dan zouden deze moeten worden toegeschreven aan niet-agromonetaire factoren zoals bijvoorbeeld het concurrentievermogen. Daarom bevat dit verslag geen hoofdstuk over het handelsverkeer.

De bijlagen waarnaar in dit verslag wordt verwezen, zijn opgenomen in een document dat uitsluitend beschikbaar is op de volgende site:

europa.eu.int/comm/agriculture/markets/euro


22.

1. Compensatie voor aanzienlijke revaluaties


Er bestond recht op compenserende steun indien voor een lidstaat de koers voor de omrekening van de euro in de nationale munteenheid of de op 1 januari 1999 geldende wisselkoers van de euro ten opzichte van de nationale valuta een aanzienlijke revaluatie te zien gaf ten opzichte van de op 31 december 1998 geldende landbouwomrekeningskoers (artikel 2, eerste alinea van Verordening (EG) nr. 2800/98).

De in artikel 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 2800/98 opgenomen definitie van een aanzienlijke revaluatie luidt als volgt:

"een verlaging van de op 1 januari 1999 geldende omrekeningskoers die in absolute waarde groter is dan elk van de verschillen tussen deze koers en de laagste omrekeningskoersen die van toepassing waren:

- in de laatste twaalf maanden, en

- in de periode van meer dan twaalf, maar niet meer dan vierentwintig maanden geleden, en

- in de periode van meer dan vierentwintig, maar niet meer dan zesendertig maanden geleden.

De in het tweede en derde streepje bedoelde verschillen worden respectievelijk voor tweederde en eenderde van hun waarde in aanmerking genomen".

De definitie van percentage van aanzienlijke revaluatie, die eveneens in de genoemde verordening is opgenomen, luidt als volgt: "het verschil tussen enerzijds de drempel voor het bepalen van het onderscheid tussen een aanzienlijke en een niet-aanzienlijke revaluatie en anderzijds de omrekeningskoers van de euro voor de betrokken nationale munteenheid of de op 1 januari 1999 geldende wisselkoers van de euro voor de betrokken nationale valuta i, waarbij dit verschil in percentage van de bedoelde drempel wordt uitgedrukt".

De berekening van de drempelkoersen voor de verschillende geldeenheden van de Europese Unie is opgenomen in BIJLAGE I, en de berekening van de percentages van aanzienlijke revaluatie in BIJLAGE II.

De op 1 januari 1999 geldende koersen hebben voor de institutionele prijzen tot drie verschillende situaties geleid:

- een stijging van de prijzen,

- een niet-aanzienlijke daling van de prijzen,

- een aanzienlijke daling van de prijzen.

Een stijging van de institutionele prijzen als gevolg van de op 1 januari 1999 geldende koers heeft zich voorgedaan in Zweden (+1,206%) en in het Verenigd Koninkrijk (+3,226%). Deze stijging was echter niet duurzaam aangezien het pond sterling en de Zweedse kroon gedurende het jaar 1999 een appreciatie met circa 10% te zien hebben gegeven ten opzichte van de euro. De ontwikkeling van de wisselkoersen van de vier valuta's die niet deelnamen aan de euro, is vermeld in BIJLAGE III.

Een niet-aanzienlijke daling van de institutionele prijzen als gevolg van de op 1 januari 1999 geldende koers heeft zich voorgedaan in negen lidstaten, namelijk: België, Duitsland, Griekenland, Ierland, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Spanje. Voor elk van de betrokken geldeenheden was de op 1 januari 1999 geldende koers hoger dan de drempelkoers; er mocht bijgevolg geen agromonetaire compensatie worden toegekend. De prijsdalingen varieerden tussen 1,172% (Spanje) en 3,414% (Griekenland). Aangezien de koers voor acht van de negen lidstaten vast was, betrof het voor die acht een duurzame koersdaling. De wisselkoers van de drachme vertoonde in de loop van het jaar 1999 slechts minieme schommelingen ten opzichte van de op 1 januari 1999 geconstateerde waarde, zodat voor deze valuta dezelfde conclusie kan worden getrokken.

Een aanzienlijke daling van de institutionele prijzen als gevolg van de op 1 januari 1999 geldende koers is geconstateerd voor Denemarken, Finland, Frankrijk en Italië. Deze daling varieerde tussen 1,386% (Finland) en 1,953% (Frankrijk). Hoewel voor elk van de betrokken geldeenheden de op 1 januari 1999 geldende koers lager was dan de drempelkoers, heeft het percentage van aanzienlijke revaluatie in geen enkel geval de franchise van 2,6% overschreden. In verband met deze franchise kon dus geen enkele agromonetaire compensatie worden toegekend.

In het kort komt het hierop neer dat de bij artikel 2 van Verordening (EG) nr. 2800/98 vastgestelde bepalingen inzake aanzienlijke revaluaties niet hoefden te worden toegepast. Dit betekent ook dat de nieuwe wijze van financiering van dergelijke compenserende steun (de communautaire bijdrage is gelijk aan 50% van de werkelijk betaalde bedragen) niet kon worden geëvalueerd.

2. Compensatie voor dalingen van de voor de 'directe steun' toegepaste koersen

Er bestond recht op compenserende steun indien de op de dag van het ontstaansfeit in 1999 geldende koers lager was dan de tevoren geldende koers (artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 2800/98). Er werd echter geen enkele agromonetaire compensatie toegekend indien een lagere dan de nieuwe koers was toegepast in de 24 maanden vóór het ingaan van de nieuwe koers (artikel 5, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2799/98).

De soorten directe steun waarop deze agromonetaire regeling betrekking had, zijn vermeld in bijlage IV. De data van de ontstaansfeiten voor deze soorten steun waren:

- 1 januari 1999 voor de runderpremies en de structuur- of milieumaatregelen,

- 3 januari 1999 voor de schapenpremies,

- 1 juli 1999 voor de steun voor akkerbouwgewassen, zaaddragende leguminosen en hop,

- 1 augustus 1999 voor de steun voor vlas en hennep en

- 1 september 1999 voor de steun voor rijst en krenten en rozijnen.

De lidstaten waarvoor een maximale agromonetaire compensatie is vastgesteld voor de maatregelen waarbij het ontstaansfeit viel op 1 januari, respectievelijk 3 januari 1999, zijn: België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk. Het dalingspercentage varieerde tussen 1,224% (BLEU) en 9,091% (Verenigd Koninkrijk).

De lidstaten waarvoor een maximale agromonetaire compensatie is vastgesteld voor de maatregelen waarbij het ontstaansfeit op 1 juli 1999 viel, zijn de bovengenoemde lidstaten, aangevuld met Zweden. Zweden is aan de lijst toegevoegd als gevolg van de appreciatie die de Zweedse kroon sinds 1 januari 1999 te zien had gegeven. Het dalingspercentage varieerde tussen 1,224% (BLEU) en 16,180% (Verenigd Koninkrijk).

De lidstaten waarvoor een maximale agromonetaire compensatie is vastgesteld voor de maatregelen waarbij het ontstaansfeit op 1 augustus, respectievelijk 1 september 1999 viel, zijn de bovengenoemde lidstaten, aangevuld met Spanje. Spanje is aan de lijst toegevoegd in verband met de voor deze ontstaansfeiten geldende drempelkoersen van de peseta, die hoger waren dan die voor de eerdere ontstaansfeiten. Het dalingspercentage varieerde tussen 1,172% (Spanje) en 14,930% (Verenigd Koninkrijk).

Nadere gegevens over de berekening van de dalingspercentages zijn opgenomen in BIJLAGE II.

De maximumbedragen aan compenserende steun voor de producenten zijn vastgesteld overeenkomstig punt 4 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2799/98. De eerste tranche daarvan was dus gelijk aan de geconstateerde uitgaven in het kalenderjaar vóór de datum van het ontstaansfeit, vermenigvuldigd met het bovenbedoelde dalingspercentage.

De constatering van die uitgaven heeft geen grote problemen opgeleverd. Opgemerkt moet echter worden dat een forfaitaire aanpak noodzakelijk is gebleken voor de maatregelen die vielen onder Verordening (EG) nr. 950/97 van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur i. In het geval van structuurmaatregelen in gebieden van de doelstellingen 1 en 6 declareerden de lidstaten immers de totale uitgaven voor de betrokken doelstelling. Daarbij werd geen enkel onderscheid tussen de verschillende maatregelen gemaakt. Het onder Verordening (EG) nr. 950/97 vallende deel van de uitgaven in die gebieden is geraamd. Nadere gegevens over de berekening van de in 1998 op grond van Verordening (EG) nr. 950/97 gedane uitgaven zijn opgenomen in BIJLAGE V.

De maximumbedragen van de compenserende steun die voortvloeide uit de koersen die respectievelijk op 1 en 3 januari 1999, op 1 juli 1999, op 1 augustus 1999 en op 1 september 1999 golden, zijn vastgesteld bij de volgende verordeningen van de Commissie: (EG) nr. 755/1999 i, (EG) nr. 1639/1999 i, (EG) nr. 2200/1999 i en (EG) nr. 2206/1999 i. Een overzicht van de verschillende maximumbedragen is opgenomen in BIJLAGE VI.

23.

3. Door de lidstaten genomen maatregelen


De lidstaten moesten het verzoek overgangssteun te mogen toekennen indienen vóór het einde van de derde maand na de aanzienlijke revaluatie of de daling van de 'directe steun'. De Commissie moest deze verzoeken beoordelen volgens de procedure van artikel 88, lid 3, van het Verdrag en overeenkomstig de bepalingen van de agromonetaire verordeningen. Daardoor beschikte de Commissie over een termijn van twee maanden om advies uit te brengen over de door de lidstaten ingediende verzoeken steun te mogen toekennen. In geval van een onvolledig of niet-correcte verzoek kon deze termijn eventueel worden verlengd.

De Commissie moest deze verzoeken toetsen aan vier hoofdcriteria, namelijk:

- het door de lidstaat voorgestelde bedrag mocht niet hoger zijn dan het vastgestelde maximum,

- de compenserende steun moest worden toegekend in de vorm van aanvullende betalingen aan de begunstigden van de directe steun,

- de lidstaten mochten geen voorwaarden verbinden aan het gebruik van de steun,

- de verdeling van de steun binnen een bepaalde sector mocht de concurrentievoorwaarden niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad.

De Commissie heeft in de loop van 1999 (en begin 2000) 22 plannen voor de toekenning van agromonetaire overgangssteun ontvangen en goedgekeurd. Er waren grote verschillen wat de kwaliteit en de mate van detaillering van deze plannen betreft, maar alle betrokken lidstaten (België, Denemarken, Spanje, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) hebben hun plannen binnen de gestelde termijnen ingediend.

Sommige lidstaten hebben besloten verzoeken in te dienen per type maatregel (bijvoorbeeld de zeven plannen die zijn ingediend door het Verenigd Koninkrijk), terwijl andere lidstaten één enkel plan voor alle soorten steun hebben ingediend (bijvoorbeeld Frankrijk en Italië).

Voor het merendeel van de bij de Commissie ingediende plannen heeft het communautaire onderzoek geen bijzondere problemen opgeleverd. Het feit dat de lidstaten de steun moesten toekennen in de vorm van aanvullende betalingen aan de begunstigden van 'directe steun' in het kader van het GLB, liet hun immers weinig speelruimte bij het nemen van een beslissing over de verdeling van de steun. Bij de analyse van de plannen bleken er echter twee problemen van algemene aard te zijn: de wens met een totaalaanpak per sector te werken en de behandeling van de structuur- en milieusteun.

Enkele lidstaten hebben de Commissie gevraagd niet voor elke maatregel afzonderlijk na te gaan of de hand werd gehouden aan het maximumbedrag dat mocht worden toegekend, maar deze toetsing te verrichten op het niveau van de sector als geheel. De Commissie zou dan bijvoorbeeld de inachtneming van de maxima voor de sector rundvlees hebben moeten verifiëren op het niveau van de totale steun aan deze sector in plaats van afzonderlijk voor de zoogkoeienpremie, de aanvullende zoogkoeienpremie (doelstelling 1), de premies voor mannelijke runderen, de extensiveringspremie en de seizoencorrectiepremie. Gezien het feit dat deze premies bestemd waren voor uiteenlopende typen producenten in verschillende regio's, en met het oog op handhaving van het beginsel dat de agromonetaire steun uit concurrentieoogpunt neutraal moest zijn, heeft de Commissie over het algemeen een totaalaanpak per sector afgewezen. Bij uitzondering heeft de Commissie ingestemd met samenvoeging van de twaalf verschillende steunbedragen die in het kader van de regeling voor akkerbouwgewassen konden worden toegekend, dit met name om de effecten te neutraliseren van de verhoging van het percentage verplichte braaklegging van 5% in 1998 tot 10% in 1999.

Bij de structuurmaatregelen (compenserende vergoedingen en steun voor de vestiging van jonge landbouwers op grond van Verordening (EG) nr. 950/97), de steun voor vervroegde uittreding (Verordening (EEG) nr. 2079/92 i) en de agromilieumaatregelen (Verordening (EEG) nr. 2078/92 i) betroffen de problemen (op het niveau van de Commissie en van de lidstaat) het aanwijzen van de maatregelen die voor agromonetaire overgangssteun in aanmerking konden komen. De structuur- en milieumaatregelen werden en worden immers door de Commissie goedgekeurd op basis van (soms op regionaal of plaatselijk niveau vastgestelde) programma's met een heel pakket maatregelen voor toekenning van steun op de meest uiteenlopende voorwaarden. Daarbij kwam dat alleen maatregelen waarvoor het steunbedrag was vastgesteld op het communautaire maximum, voor agromonetaire steun in aanmerking kwamen (artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2808/98). Doordat in het merendeel van de betrokken lidstaten de bedragen van de structuur- en milieusteun op een lager niveau dan het communautaire maximum waren vastgesteld, kon van de maximaal beschikbaar te stellen middelen een belangrijk deel ten bedrage van 96,29 miljoen EUR (berekend op basis van de potentiële totale uitgaven voor de betrokken maatregelen) niet worden gebruikt.

Uit de tabel in BIJLAGE VI blijkt dat in de lidstaten waar agromonetaire overgangssteun zou worden toegekend, daarvoor maximaal 1 620,3 miljoen EUR beschikbaar was (som van de eerste, de tweede en de derde tranche). Het betrof een maximale communautaire bijdrage van 1 215,2 miljoen EUR en een maximum van 405,1 mln EUR voor de nationale bijdragen.

Uit de tabel in BIJLAGE VII blijkt dat de Commissie via de 22 goedgekeurde plannen agromonetaire overgangssteun heeft goedgekeurd voor in totaal 1 202,1 miljoen EUR. Het grootste deel daarvan (1 125,9 miljoen EUR) is de bijdrage uit het EOGFL. Het resterende bedrag (76,2 miljoen EUR) bestaat uit nationale bijdragen aan de tweede en de derde tranche. In dit verband moet worden opgemerkt dat alleen Italië en Luxemburg bij de indiening van het plan het voornemen te kennen hebben gegeven de facultatieve nationale bijdrage aan de tweede en de derde tranche te zullen toekennen. Ook Ierland heeft, via wijzigingen van de goedgekeurde plannen, tot toekenning van de nationale bijdrage besloten.

Het verschil tussen de door de Commissie vastgestelde maximumbedragen en de feitelijk toegekende bedragen is hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit dat de meeste lidstaten hebben besloten geen gebruik te maken van nationale middelen. In mindere mate is tot dit verschil bijgedragen door de onderbesteding van de potentieel voor de structuur- en agromilieumaatregelen beschikbare middelen. Die onderbesteding is het gevolg van de toepassing van artikel 10, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 2808/98, waar is bepaald dat geen compensatie kan worden toegekend indien het daadwerkelijk toegekende bedrag aan structuursteun lager is dan het in de betrokken regeling vastgestelde maximum.

24.

België


Voor België heeft de Commissie twee plannen goedgekeurd: een eerste plan voor de steunbedragen waarvoor het ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999 viel (premies voor runderen en schapen), en een tweede plan voor de steunbedragen waarvoor het ontstaansfeit op 1 juli of 1 augustus 1999 viel (akkerbouwgewassen, hop, vlas en hennep). Voor de Belgische programma's is in totaal 5,06 miljoen EUR uit de Gemeenschapsbegroting toegekend. België heeft geen plan voor de structuur-/milieumaatregelen ingediend, omdat de in het kader van die maatregelen toegekende steunbedragen lager waren dan het communautaire maximum.

25.

Denemarken


Denemarken heeft twee plannen ingediend, waarmee communautaire steun ten bedrage van in totaal 41,15 miljoen EUR is gemoeid: het eerste plan betreft de steunbedragen waarvoor het ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999 viel (premies voor runderen en schapen, vervroegde uittreding, bebossing, agromilieumaatregelen), en het tweede plan heeft betrekking op de steunbedragen waarvoor het ontstaansfeit op 1 juli 1999 viel (akkerbouwgewassen).

26.

Spanje


Voor agromonetaire overgangssteun kwamen in Spanje alleen die maatregelen in aanmerking waarvoor het ontstaansfeit op 1 augustus 1999 (vlas en hennep) of op 1 september 1999 (interventie voor krenten en rozijnen en steun per hectare voor rijst) viel. Volgens het Spaanse plan wordt als compensatie voor deze vier maatregelen communautaire steun toegekend die in totaal 1,04 miljoen EUR bedraagt.

27.

Finland


De Commissie heeft van de Finse autoriteiten drie plannen ontvangen: een plan voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999 viel (hier kwamen alleen de premies voor runderen en schapen voor agromonetaire overgangssteun in aanmerking), een plan voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 juli 1999 viel (akkerbouwgewassen) en een plan voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 augustus 1999 viel (vlas). De Gemeenschap kent in totaal 5,55 miljoen EUR toe. Finland heeft geen plan voor de structuur-/milieumaatregelen ingediend omdat de in het kader van die maatregelen toegekende steunbedragen lager waren dan het communautaire maximum.

28.

Frankrijk


Frankrijk heeft één enkel plan voor alle sectoren ingediend dat voorziet in steun uit de Gemeenschapsbegroting ten bedrage van in totaal 182,65 miljoen EUR. Dit plan betreft alle steunbedragen in het kader van het GLB waarvoor het ontstaansfeit viel op 1 of 3 januari 1999 (premies voor dieren, agromilieumaatregelen, vervroegde uittreding, jonge landbouwers, rooien van wijnstokken en dopvruchten), op 1 juli 1999 (akkerbouwgewassen en hop), op 1 augustus 1999 (vlas en hennep) of op 1 september 1999 (rijst).

29.

Ierland


Ierland heeft eerst een plan ingediend voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999 viel. Om administratieve redenen bestaat dit plan uit twee delen: in het eerste deel gaat het om de goedkeuring van agromonetaire overgangssteun in verband met de premies voor runderen en schapen, en in het tweede deel om de goedkeuring van agromonetaire overgangssteun met betrekking tot de maatregelen voor vervroegde uittreding en de agromilieumaatregelen (in Ierland komen de bebossingsmaatregelen niet voor dergelijke steun in aanmerking). In tweede instantie heeft Ierland een plan ingediend voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 juli 1999 viel (akkerbouwgewassen). De Gemeenschap kent in totaal 75,92 miljoen EUR toe aan Ierland. Later heeft Ierland besloten de nationale bijdrage aan de tweede en de derde tranche toe te kennen, waardoor de totale steun toeneemt tot 101,2 miljoen EUR.

30.

Italië


Italië heeft een plan ingediend dat in alle opzichten vergelijkbaar is met het Franse plan, met die uitzondering dat het (behalve wat de premies voor de vestiging van jonge landbouwers betreft) niet voorziet in de toekenning van agromonetaire overgangssteun voor de structuur- en milieumaatregelen omdat die maatregelen in Italië niet voor dergelijke steun in aanmerking komen. Het Italiaanse plan kost in totaal 203,18 miljoen EUR, waarvan 152,39 miljoen EUR voor rekening van de Gemeenschapsbegroting komt en 50,8 miljoen EUR uit nationale bijdragen bestaat.

31.

Luxemburg


Luxemburg heeft één enkel plan voor alle steunbedragen ingediend. Er zijn compensaties voor de sector rundvlees, de sector schapenvlees en de akkerbouw. Bij de structuur-/milieumaatregelen komt alleen het rooien van wijnstokken voor agromonetaire overgangssteun in aanmerking. Volgens het plan betreft het in totaal 368 800 EUR (een communautaire bijdrage van 276 600 EUR en een nationale bijdrage van 92 200 EUR).

32.

Zweden


Zweden heeft één plan ingediend voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 juli 1999 viel (akkerbouwgewassen). Het betreft de enige maatregelen die voor agromonetaire overgangssteun in aanmerking komen. De kosten voor rekening van de Gemeenschapsbegroting bedragen 63,72 miljoen EUR.

33.

Verenigd Koninkrijk


In tegenstelling tot de meeste lidstaten heeft het Verenigd Koninkrijk besloten om per type maatregelen een afzonderlijk plan in te dienen. De Commissie heeft van het Verenigd Koninkrijk dan ook 7 verzoeken agromonetaire steun te mogen toekennen ontvangen. De totale bijdrage uit het EOGFL komt op 598,11 EUR en er is geen enkele nationale bijdrage.

Wat de steunbedragen betreft waarbij het ontstaansfeit op 1 of 3 januari 1999 viel, heeft het Verenigd Koninkrijk een plan voor de sector schapenvlees en een plan voor alle maatregelen van de sector rundvlees ingediend. Bij de structuur-/milieumaatregelen kan alleen voor de bebossings- en de agromilieumaatregelen compensatie worden toegekend. Het Verenigd Koninkrijk heeft een plan ingediend dat betrekking heeft op het belangrijkste deel van de agromilieumaatregelen, en daarnaast ook een aanvulling voor een deel van de bebossingsmaatregelen.

Het Verenigd Koninkrijk heeft dan nog drie afzonderlijke dossiers ingediend, waarvan twee voor de agromonetaire compensaties met betrekking tot de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 juli 1999 viel (akkerbouwgewassen en hop), en het derde voor de steunbedragen waarbij het ontstaansfeit op 1 augustus 1999 viel (vlas en hennep).

34.

4. Inkomens


35.

4.1. Voorgeschiedenis


De meest recente statistieken van de landbouwinkomens hebben betrekking op het jaar 1999. Het is zeer moeilijk om de effecten van de agromonetaire regeling op de inkomens in 1999 tot in details te bestuderen, omdat dergelijke effecten met name afhangen van de feitelijke invloed die omrekeningskoersen op de marktprijzen uitoefenen, van de ontstaansfeiten waarmee wordt aangegeven welke omrekeningskoers van toepassing is, en van de betalingstermijnen die bij aan- en verkopen en bij steunverlening aan de landbouwers worden gehanteerd. Sommige effecten die in 1999 zijn opgetreden, moeten dan ook worden toegeschreven aan veranderingen van landbouwomrekeningskoersen in 1998, terwijl sommige veranderingen die omrekeningskoersen in 1999 hebben ondergaan, dan weer pas in 2000 of zelfs nog later gevolgen hebben gehad of zullen hebben.

De agromonetaire regeling is sinds de instelling ervan aan het einde van de jaren zestig vooral gekenmerkt door een bijzondere relatie met de inkomens van de landbouwers. In de loop van de tijd heeft de Raad dan ook criteria ingevoerd om te beoordelen wanneer er sprake is van een aanzienlijk effect van agromonetaire ontwikkelingen op de inkomens van de landbouwers.

Zo heeft de Raad in 1992 voor de marktmaatregelen het begrip 'aanzienlijke verlaging van de landbouwomrekeningskoers' ingevoerd i om aan te geven dat een revaluatie een bepaalde drempel moest overschrijden voordat de mogelijkheid van toekenning van compensaties werd geopend. Bij Verordening (EG) nr. 724/97 van de Raad tot vaststelling van de compenserende en andere maatregelen bij aanzienlijke revaluaties met negatieve gevolgen voor de landbouwinkomens i is dit begrip dan met het begrip 'observatietermijn van 6 maanden' aangevuld, waarbij is bepaald dat eventuele agromonetaire steun zou worden gekort of geannuleerd indien de ontwikkeling van de landbouwomrekeningskoers in de eerste zes maanden na de aanzienlijke revaluatie daar aanleiding toe gaf.

Bij Verordening (EG) nr. 942/98 van de Raad i tot wijziging van de voornoemde verordening is het criterium 'franchise van 2,6%' ingevoerd, waarbij is bepaald dat de compensatie in verband met een aanzienlijke revaluatie uitsluitend betrekking kon hebben op het gedeelte van die revaluatie dat 2,6% te boven ging. De Raad heeft bij diezelfde verordening ook het criterium van de marktsituatie ingevoerd, waardoor het mogelijk werd een bepaalde tranche van agromonetaire compenserende steun te annuleren of te korten indien de ontwikkeling van de geconstateerde marktprijzen daar aanleiding toe gaf.

Wat de agromonetaire compensaties in verband met dalingen van de 'directe steun' als gevolg van de ontwikkeling van de landbouwomrekeningskoers betreft, heeft de Raad in 1995 het begrip 'voorafgaande periode van 24 maanden' ingevoerd i, waarbij is bepaald dat niet om agromonetaire compensatie kon worden verzocht voor directe steun waarvoor tijdens de 24 maanden voorafgaande aan de datum waarop de nieuwe landbouwomrekeningskoers van toepassing was geworden, een lagere landbouwomrekeningskoers dan die nieuwe koers had gegolden.

De bovengenoemde beoordelingscriteria zijn gehandhaafd bij de vaststelling van het op de euro gebaseerde agromonetaire stelsel en van de overgangsmaatregelen voor de invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Bij de beoordeling van het effect van de invoering van de euro op de inkomens van de landbouwers moet de Commissie dus terdege met die criteria rekening houden.

36.

4.2. Werkhypothesen


Net als voor het verslag dat de Commissie in 1998 aan de Raad en het Europees Parlement heeft uitgebracht over het agromonetaire stelsel voor de interne markt i, moest met een aantal ramingen en hypothesen worden gewerkt om toch enigszins de orde van grootte van de effecten van de invoering van de euro per 1 januari 1999 op de inkomens over een periode van 12 maanden te kunnen bepalen:

- de waarde van de producten in 1999 tegen de prijzen op het niveau van de producenten (bron EUROSTAT) wordt geacht een afspiegeling te zijn van de inkomsten in 1999 uit of in verband met de afzet van de producten,

- voor groenten en fruit, zetmeelaardappelen, wijn, olijfolie, tabak, citrusvruchten voor verwerking en zaaizaad zijn de in aanmerking genomen inkomsten die uit de hoeveelheden waarvoor een minimumprijs of een steunbedrag per ton op de markt gebracht product gold,

- de 'directe steun' aan de producenten is die welke is toegekend voor het jaar 1999. De agromonetaire compensaties zijn gelijkgesteld aan de maximumbedragen van de eerste tranche zoals deze in de verschillende verordeningen zijn gepubliceerd, behalve wat de agromonetaire compensaties op het gebied van de structuurmaatregelen betreft, waarvoor is uitgegaan van de in de nationale plannen vastgestelde compensaties. Voorts is rekening gehouden met de agromonetaire compensatie die is voortgevloeid uit de aanzienlijke revaluatie van het pond sterling in 1999,

- het als relevant beschouwde intermediaire verbruik is gelijkgesteld aan de helft van de waarde van de diervoeding in de lidstaten waarvoor ervan wordt uitgegaan dat de in 1999 geldende koers er van invloed is geweest op de graanprijzen (B, L, D, EL, P, FIN, NL, IRL, A, E, S en UK),

- de omrekeningskoers die worden geacht op de verschillende in aanmerking genomen inkomensbestanddelen te zijn toegepast, is voor de lidstaten van het eurogebied de vaste koers en voor de overige lidstaten het gewogen gemiddelde van de wisselkoersen in 1999 wat de marktmaatregelen betreft en de op de datum van het ontstaansfeit geldende koers wat de 'directe steun' betreft.

Op basis van dit fictieve model, waarin voor een periode van 12 maanden alle door de koersen van 1999 beïnvloede componenten zijn bijeengebracht, is het effect van de agromonetaire regeling in het jaar 1999 gemeten door die componenten te vermenigvuldigen met het verschil tussen de in 1999 toegepaste koers en de eind 1998 geconstateerde drempelkoers. Er is dus voor een vergelijking met de drempelkoers gekozen terwille van de coherentie met de grondbeginselen van de agromonetaire regeling zoals ook weer overgenomen in het op de euro gebaseerde agromonetaire stelsel.

Om dezelfde reden is bij de berekening van het effect van de invoering van de euro ook geen rekening gehouden met die sectoren waarvoor bleek te zijn voldaan aan de bij artikel 4, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2799/98 vastgestelde criteria betreffende de marktsituatie (voor de betrokken sector was in de lidstaat met een aanzienlijke revaluatie de ontwikkeling van de marktprijzen gelijk aan of gunstiger dan de gemiddelde ontwikkeling van de marktprijzen in de lidstaten zonder aanzienlijke revaluatie). Er is evenmin rekening gehouden met die sectoren waarvoor is geconstateerd dat de ontwikkeling van de marktprijs losstond van de ontwikkeling van de interventieprijs, en dus van de ontwikkeling van de omrekeningskoers. Wat de zuivelsector betreft, is rekening gehouden met de meest representatieve prijzen: hetzij de melkprijs, hetzij de prijzen van de interventieproducten.

Dit model maakt het ondanks de theoretische aspecten ervan mogelijk het effect van de euro op de inkomens te laten zien en dit effect nader te specificeren per lidstaat. De gedetailleerde berekeningen zijn opgenomen in BIJLAGE VIII.

37.

4.3. Algemene constateringen


Door het agromonetaire effect is de bruto toegevoegde waarde (BrTW) gestegen met 311,7 miljoen EUR of 0,207%. In nagenoeg alle lidstaten was sprake van een positief effect. Slechts drie lidstaten (Italië, Finland en Frankrijk) lieten een teruggang zien, die echter verwaarloosbaar klein was in verhouding tot de BrTW. Ondanks de beperkingen van het model en de foutenmarge van de verschillende gebruikte gegevens mag worden gesteld dat de invoering van de euro in 1999 geen grote en geen negatieve gevolgen heeft gehad voor de inkomens van de landbouwers in de Europese Unie. Deze gevolgtrekking wordt ondersteund en bevestigd door de jongste informatie van EUROSTAT, volgens welke de communautaire landbouwinkomens in 1999 met 0,7% zouden zijn gestegen.

38.

4.4. Gedetailleerde constateringen


Met de kanttekening dat de verschillende hypothesen waarmee is gewerkt en die hierboven zijn beschreven, niet uit het oog mogen worden verloren, kunnen voor de verschillende lidstaten de volgende opmerkingen worden gemaakt:

39.

België


Bij een niet-aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die niet lager maar integendeel zelfs iets hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 1,8 miljoen EUR, wat echter slechts 0,064% van die BrTW uitmaakt.

40.

Denemarken


Bij een aanzienlijke daling van de wisselkoers, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die niet lager maar integendeel zelfs iets hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 0,7 miljoen EUR, wat echter slechts 0,021% van die BrTW uitmaakt. De sectoren granen, rundvlees en zuivel zijn op grond van de in 1999 geconstateerde marktsituatie van de berekening uitgesloten.

41.

Duitsland


Bij een niet-aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, gecombineerd met een geringe stijging van de voor de 'directe steun' geldende koers, levert de berekening een BrTW op die iets hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 22,5 miljoen EUR, wat echter slechts 0,127% van die BrTW uitmaakt.

42.

Griekenland


Bij een niet-aanzienlijke daling van de wisselkoers en een daling van de voor de 'directe steun' geldende omrekeningskoers levert de berekening toch een veel hogere BrTW op. De toeneming bedraagt 169,8 miljoen EUR, wat neerkomt op 1,981% van die BrTW.

43.

Frankrijk


Bij een niet-gecompenseerde aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die 7,8 miljoen EUR of 0,025% lager uitvalt. De sectoren rundvlees, granen en zuivel zijn buiten beschouwing gelaten bij de berekening.

44.

Spanje


Bij een niet-aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, een geringe daling van het grootste deel van de 'directe steun' en een compensatie voor enkele soorten van 'directe steun' levert de berekening een BrTW op die iets hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 19,3 miljoen EUR, wat overeenkomt met 0,085% van die BrTW.

45.

Ierland


Bij een niet-aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die veel hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 105,8 miljoen EUR, wat neerkomt op bijna 3,506% van die BrTW.

46.

Italië


Bij een niet-gecompenseerde aanzienlijke daling van de omrekeningskoers per 1 januari 1999, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die nauwelijks lager uitvalt. De vermindering bedraagt 14,4 miljoen EUR, wat neerkomt op 0,048% van die BrTW. De sectoren rundvlees, zuivel, granen en olijfolie konden op grond van de marktsituatie buiten beschouwing worden gelaten.

47.

Luxemburg


Bij een niet-aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een BrTW op dat 0,2 miljoen EUR of 0,11% hoger uitvalt.

48.

Nederland


Bij een niet-aanzienlijke revaluatie, gecombineerd met een stijging van de in de nationale munteenheid uitgedrukte 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die iets hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 12,8 miljoen EUR, wat overeenkomt met 0,15% van die BrTW.

49.

Oostenrijk


Bij een niet-aanzienlijke revaluatie, gecombineerd met een stijging van de in de nationale munteenheid uitgedrukte 'directe steun', levert de berekening een BrTW op die iets hoger uitvalt. De toeneming bedraagt 2,3 miljoen EUR, wat overeenkomt met 0,071% van die BrTW.

50.

Portugal


Bij een niet-aanzienlijke daling van de omrekeningskoers en een geringe daling van de 'directe steun' levert de berekening toch een iets hogere BrTW op. De toeneming bedraagt 5,4 miljoen EUR, wat neerkomt op 0,152% van die BrTW.

51.

Finland


Bij een niet-gecompenseerde aanzienlijke daling van de omrekeningskoers, gecombineerd met een compensatie voor de 'directe steun', levert de berekening een iets lagere BrTW op. De vermindering bedraagt 2,9 miljoen EUR, wat overeenkomt met 0,129% van die BrTW. Bij de inkomensberekening is de sector boter buiten beschouwing gelaten.

52.

Zweden


Met inachtneming van de in 1999 geconstateerde appreciatie van de Zweedse kroon en van de compensatie voor de 'directe steun' voor akkerbouwgewassen levert de berekening een BrTW op die 8,3 miljoen EUR of 0,452% hoger uitvalt. Er is rekening gehouden met de marktsituatie voor met name zuivel en rundvlees.

53.

Verenigd Koninkrijk


Met inachtneming van de in 1999 geconstateerde aanzienlijke revaluatie van het pond sterling, maar de compensatie daarvoor nog even buiten beschouwing gelaten, en voorts met inachtneming van de compensaties voor de 'directe steun' en van de marktsituatie voor rundvlees en mageremelkpoeder, levert de berekening een BrTW op die iets lager uitvalt. Die vermindering bedraagt 10,9 miljoen EUR. Als dan echter rekening wordt gehouden met de eerste tranche van de agromonetaire compensatie voor de genoemde aanzienlijke revaluatie van 1999 (ten bedrage van 55,21 miljoen EUR), verandert de vermindering van deze BrTW in een toeneming met 43,3 miljoen EUR of 0,382%.

54.

5. Budgettaire aspecten


De invoering van de euro heeft belangrijke veranderingen voor de begroting van de Europese Unie meegebracht op twee gebieden: de agromonetaire compenserende steun en het effect van de dubbele koers.

55.

5.1. Agromonetaire compenserende steun


Zoals in BIJLAGE VI is vermeld, zijn de totale kosten van de eerste tranche van de agromonetaire compensaties in verband met de invoering van de euro in 1999 vastgesteld op maximaal 810,158 miljoen EUR. Als eventuele toekomstige aanpassingen van de maximumbedragen van de tweede en de derde tranche voor Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk buiten beschouwing worden gelaten, kunnen de verdere kosten voor de Europese begroting maximaal 405,09 miljoen EUR bedragen, waarvan 270,06 miljoen EUR voor de tweede tranche en 135,03 miljoen EUR voor de derde tranche.

Afgezien van nieuwe agromonetaire compensaties door wijzigingen van de wisselkoersen van de lidstaten die buiten het eurogebied zijn gebleven, zullen na de genoemde tranches geen kredieten meer op de Europese begroting hoeven te worden uitgetrokken voor dit doel.

56.

5.2. Dubbele koers


De dubbele koers is het tweede begrotingsaspect dat hier moet worden behandeld. Doordat voor de munteenheden in het eurogebied het effect van de dubbele koers is verdwenen voor alle op een ontstaansfeit na 31 december 1998 gebaseerde betalingen, gaan de door deze dubbele koers veroorzaakte begrotingskosten automatisch omlaag. Zoals in BIJLAGE IX is vermeld, zijn die geschatte begrotingskosten gedaald van 780 miljoen ecu in 1998 tot 630 miljoen EUR in 1999 en 225 miljoen EUR in 2000. Voor het begrotingsjaar 2001 wordt rekening gehouden met door de dubbele koers veroorzaakte kosten ten belope van 77 miljoen EUR.

Kortom, de invoering van de euro heeft belangrijke budgettaire besparingen meegebracht. De resterende kosten hangen af van de ontwikkeling van de wisselkoersen van de valuta's die buiten de euro zijn gebleven.

57.

6. Andere aspecten


58.

6.1. Ontstaansfeiten


59.

6.1.1. Algemene aspecten


De invoering van de euro per 1 januari 1999 heeft enerzijds tot een belangrijke vereenvoudiging geleid, en anderzijds, met name wat de lidstaten buiten het eurogebied betreft, tot een belangrijke verandering voor de landbouwers, de handelaren en de verschillende nationale en Europese administratieve diensten op het punt van de voor een bepaalde transactie of maatregel toe te passen omrekeningskoers.

In de lidstaten van het eurogebied gaat het beslist om een belangrijke vereenvoudiging aangezien niemand zich daar nog hoeft af te vragen welke omrekeningskoers voor een bepaalde maatregel moet worden toegepast: afgezien van de betalingen waarvoor het ontstaansfeit vóór 1 januari 1999 viel, gaat het in alle gevallen om de onherroepelijk vastgestelde koers voor omrekeningen tussen de euro en de munteenheid van de betrokken lidstaat.

Voor de lidstaten buiten het eurogebied is er een belangrijke verandering, aangezien daar niet langer kan worden gerekend op een 'stabiele' landbouwomrekeningskoers. In die lidstaten moet de op de datum van het ontstaansfeit geldende wisselkoers worden toegepast; deze wisselkoers is de meest recente wisselkoers die door de Europese Centrale Bank (ECB) is vastgesteld (artikel 1 van Verordening (EG) nr. 2808/98).

De handelaren en de nationale administratieve diensten in de lidstaten buiten het eurogebied zijn echter zeer snel gewend geraakt aan deze nieuwe werkwijze, met name dankzij de beschikbare elektronische communicatiemiddelen.

Economisch gezien betekent de toepassing van de wisselkoers van de betrokken dag een verbetering in vergelijking met de vroegere regeling, aangezien het kunstmatige verschil tussen de landbouwomrekeningskoers en de wisselkoers is verdwenen.

Een enorme vereenvoudiging is ook het gebruik van een enkele koers [de douanekoers als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 i zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 82/97] voor de op de invoer betrekking hebbende bedragen en de uitvoerbelastingen die in euro's zijn vastgesteld bij een besluit inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid. De verwarring en de fouten die zich in het verleden voordeden wat de voor de betrokken transacties te gebruiken koers betreft, zijn hierdoor volledig verdwenen.

Vóór de invoering van de euro hadden de vertegenwoordigers van enkele buiten het eurogebied blijvende lidstaten zich echter ongerust getoond over de negatieve gevolgen die sterke schommelingen van de wisselkoers van hun valuta voor de inkomens van de landbouwers zouden kunnen hebben.

Daarom heeft de Commissie, toen de Raad op 15 december 1998 het desbetreffende besluit nam, verklaard bereid te zijn om sommige ontstaansfeiten, in het bijzonder die voor de maatregelen als bedoeld in artikel 5 van de verordening tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro, waarvoor een herdefinitie in verband met de overschakeling op het nieuwe agromonetaire stelsel noodzakelijk zou kunnen blijken, in het kader van de betrokken comités van beheer opnieuw te bekijken.

De Commissie heeft zich gehouden aan deze toezegging om de definitie van sommige ontstaansfeiten opnieuw te bekijken. Om te voorkomen dat een nieuwe definitie tot een vaststelling vooraf van de wisselkoers zou leiden, heeft zij echter een terughoudende houding aangenomen tegenover de verschillende verzoeken die in dit verband zijn ingediend. De Raad heeft bij het nemen van zijn besluit over het agromonetaire stelsel voor de euro deze mogelijkheid van vaststelling vooraf van de wisselkoers (bij de oude regeling ging het hier om de landbouwomrekeningskoers) afgewezen. Hierdoor was het voor de Commissie dus niet mogelijk om ontstaansfeiten zo te herdefiniëren dat de wisselkoers vooraf zou worden vastgesteld.

Er zijn toch enkele wijzigingen in definities van ontstaansfeiten aangebracht. De enige wijziging die na de invoering van de euro noodzakelijk was, betreft de retributies voor veterinaire keuringen (deze in euro's uitgedrukte retributies moeten in de nationale munt eenheid van de lidstaten van het eurogebied worden omgerekend met behulp van de onher roepelijk vastgestelde koers) i. De overige aangebrachte wijzigingen houden verband met:

- een wijziging van de basisverordening (bananen en visserij),

- een verbetering van de coherentie tussen de verschillende ontstaansfeiten (groenten en fruit) of

- een wijziging van het te bereiken economische doel (boter voor banketbakkerswerk).

6.1.2. Wijziging van de ontstaansfeiten voor 'directe steun'

In het kader van de genoemde toezegging is door de Commissie op 29 juni 1999 ook vastgesteld Verordening (EG) nr. 1410/1999 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2808/98 houdende bepalingen voor de toepassing van het agromonetaire stelsel voor de euro in de landbouwsector en tot wijziging van een aantal ontstaansfeiten die bepaald zijn in de Verordeningen (EEG) nr. 3889/87, (EEG) nr. 3886/92, (EEG) nr. 1793/93, (EEG) nr. 2700/93 en (EG) nr. 293/98 i.

Concreet gaat het om een wijziging met betrekking tot de voor 'directe steun' toe te passen wisselkoers. Aanvankelijk was bepaald dat voor 'sectorale' steun de koers van de eerste dag van het verkoopseizoen en voor 'structurele' maatregelen de koers van 1 januari zou gelden. Als gevolg van de genoemde wijzigingsverordening is de te gebruiken koers nu gelijk aan het gewogen gemiddelde van de wisselkoersen in de maand vóór de datum van het ontstaansfeit.

Het motief voor deze wijziging is verwoord in de derde overweging van die verordening:

"Overwegende dat de wisselkoers van één enkele dag geldt als wisselkoers voor de datum van het ontstaansfeit voor de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2799/98 bedoelde steun, premies en bedragen; dat het dienstig is de voor de datum van het ontstaansfeit geldende wisselkoers zo te wijzigen dat in principe wordt gewaarborgd dat deze in nationale valuta om te rekenen steun, premies en bedragen niet plotseling veranderen als gevolg van de wisselkoers van één enkele dag; dat het daarom dienstig lijkt een wisselkoers te gebruiken die een gewogen gemiddelde is van de wisselkoersen in de maand vóór de datum van het ontstaansfeit;".

Deze wijzigingsverordening wordt toegepast voor de 'directe steun' waarbij het ontstaansfeit heeft plaatsgevonden op of na 1 juli 1999. Het is toch de vraag hoe nuttig deze verordening is in het licht van enerzijds de vrees die vóór de invoering van de euro werd geuit, en anderzijds het algemene streven naar vereenvoudiging.

Op het moment waarop dit verslag aan de Raad wordt voorgelegd, heeft de Commissie reeds haar goedkeuring gehecht aan acht verordeningen tot vaststelling van de omrekeningskoersen die op bepaalde bedragen aan directe steun moeten worden toegepast. Bovendien blijkt uit de gedetailleerde analyse die is opgenomen in BIJLAGE X bij dit verslag, dat de netto-ontvangsten van de producenten niet nadelig zouden zijn beïnvloed als was gewerkt met de aanvankelijk beoogde koers, namelijk de koers die geldt op de eerste dag van het verkoopseizoen (sectorale steun) of van het kalenderjaar (structurele steun). Voor de betrokken vier lidstaten samen bedraagt het totale verschil in ontvangsten aan 'directe steun' 11,5 miljoen EUR, wat overeenkomt met 0,24% van de betrokken totale ontvangsten. Als de agromonetaire compensatie wordt meegerekend, bedraagt het verschil tussen de gevolgen van elk van de onderscheiden koersen nog slechts 2,84 miljoen EUR, wat neerkomt op 0,06% van de betrokken totale ontvangsten. Op te merken valt nog dat de gevolgen van een incidenteel hoge of lage koers worden geneutraliseerd door de agromonetaire compensatie en in voorkomend geval door een lage of hoge koers voor de volgende periode.

60.

6.2. Bij artikel 4, lid 6, van Verordening (EG) nr. 2799/98 vastgestelde criteria


Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 2799/98 heeft betrekking op aanzienlijke revaluaties. Het bevat meer in het bijzonder voorschriften voor de berekening van het maximumbedrag van elk van de drie tranches van agromonetaire steun en voor de eventuele aanpassing daarvan, vooral in het licht van de marktsituatie.

De criteria met betrekking tot de marktsituatie zijn vastgesteld bij lid 6, tweede alinea, van dat artikel:

"Voor een of meer sectoren kan het bedrag van een of meer tranches worden gekort, als wordt geconstateerd:

a) dat de gemiddelde marktprijs voor de betrokken lidstaat tijdens het jaar waarin een aanzienlijke revaluatie plaatsvindt, of tussen het begin van de vorige tranche en het begin van de maand voorafgaand aan de eerste maand van de betrokken tranche, hoger is dan of gelijk is aan het gemiddelde van de marktprijzen in de lidstaten waar er in diezelfde periode geen aanzienlijke revaluatie is geweest. De marktprijzen worden vergeleken op basis van het indexcijfer 100 voor de prijs in nationale valuta of in euro,


b) dat, gezien de datum van de aanzienlijke revaluatie ten opzichte van de ontstaansfeiten voor de betrokken sector, niet kan worden geconcludeerd dat de betrokken revaluatie een effect heeft gehad voor de volledige betrokken periode.

Bij toepassing van het bepaalde onder b), wordt de in artikel 4, lid 5, bedoelde korting van minstens een derde berekend op basis van het bedrag van de eerste tranche dat zou zijn toegekend als het bepaalde onder b) niet was toegepast.".

De laatste alinea van dat lid luidt als volgt: 'Deze criteria kunnen op grond van de opgedane ervaring worden gewijzigd volgens de procedure van artikel 9.'.

Bij de invoering van de euro hoefden de bepalingen over het in aanmerking nemen van de marktsituatie niet te worden toegepast omdat er geen sprake was van aanzienlijke revaluaties van een zodanige omvang dat een maximumbedrag voor de eerste tranche van compenserende steun moest worden vastgesteld.

In feite is de opgedane ervaring beperkt gebleven tot de compensatie voor de aanzienlijke revaluatie van het pond sterling in 1999. De Commissie heeft namelijk in haar Verordening (EG) nr. 802/2000 tot vaststelling van het maximumbedrag van de compenserende steun in verband met de revaluatie van het pond sterling i met de marktsituatie rekening gehouden overeenkomstig het bovenvermelde punt a). Daardoor kon de agromonetaire compensatie worden geannuleerd in de sectoren suiker en rundvlees, waarvoor het indexcijfer van de gemiddelde marktprijs hoger lag dan het indexcijfer van het gemiddelde van de marktprijzen in de lidstaten waar in 1999 geen aanzienlijke revaluatie heeft plaatsgevonden.

Het bovenvermelde punt b) hoefde niet te worden toegepast omdat de enige sector waarvoor met dit punt rekening kon worden gehouden, namelijk de sector suiker, buiten beschouwing is gelaten op grond van het bovenvermelde punt a).

Bij de toepassing van dat punt a) zijn tot nu toe geen grote problemen ondervonden. De Commissie ziet daarom vooralsnog geen redenen om wijzigingen van de betrokken criteria voor te stellen.

61.

6.3. Bij het Hof van Justitie aanhangig gemaakte zaken


62.

6.3.1. Zaak C-100/99


De regering van de Italiaanse Republiek heeft op 19 maart 1999 bij het Hof van Justitie een zaak tegen de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen aanhangig gemaakt waarbij zij het Hof heeft verzocht de door haar betwiste verordeningen (agromonetaire regeling), en meer in het bijzonder de door haar verworpen bepalingen daarvan, nietig te verklaren en de Raad en de Commissie in de proceskosten te veroordelen. Italië vecht verscheidene onderdelen van de agromonetaire regeling aan: de franchise van 2,6%, het toepassingsgebied van de agromonetaire compensaties en de beweerde discriminatie van de aan de euro deelnemende munteenheden ten opzichte van de niet-deelnemende valuta's.

63.

6.3.2. Zaak C-403/99


Korte tijd later heeft de Italiaanse Republiek een tweede beroep bij het Hof ingesteld waarbij zij het Hof heeft verzocht om annulering van Verordening (EG) nr. 1639/1999 tot vaststelling van het maximumbedrag van de compenserende steun die voortvloeit uit de koersen voor de omrekening van de euro in een nationale munteenheid of uit de op 1 juli 1999 geldende wisselkoersen i. Italië vecht met name de wijze aan waarop artikel 6 van Verordening (EG) nr. 2813/98 i (aanpassing van het maximumbedrag met een coëfficiënt in het geval van 'directe steun' waarvoor een bevroren landbouwomrekeningskoers gold) is toegepast.

Bij de goedkeuring van dit verslag had op 18 januari 2001 reeds de zitting in zaak C-100/99 plaatsgevonden.

64.

6.4. Griekse drachme


Bij Verordening (EG) nr. 1478/2000 van 19 juni 2000 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2866/98 over de omrekeningskoersen tussen de euro en de munteenheden van de lidstaten die de euro aannemen i heeft de Raad het aantal niet-deelnemende lidstaten in de zin van artikel 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 2799/98 verminderd tot drie lidstaten: Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Met ingang van 1 januari 2001 is Griekenland een deelnemende lidstaat in de zin van punt b) van het genoemde artikel geworden. De vaste koers is: 1 EUR = 340,750 Griekse drachme.

Deze wijziging vergt geen aanvullende regelgeving. In voorkomend geval geldt het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2799/98 en vanaf 1 januari 2001 mag geen enkele andere koers dan de vaste koers worden toegepast voor de maatregelen en transacties waarbij het ontstaansfeit na 31 december 2000 plaatsvindt.

65.

7. Conclusie


Onder voorbehoud hangende de twee beroepen die Italië bij het Hof van Justitie heeft ingesteld, blijkt uit de verrichte analyse dat de overgang naar de euro bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid op harmonische wijze is verlopen en dus geen grote problemen heeft veroorzaakt die een snel optreden door de autoriteiten vergden. De invoering van de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid betekent integendeel een vereenvoudiging die in de eerste plaats aan het bestaan zelf van de euro te danken is, en in de tweede plaats aan de wijze waarop de euro in het gemeenschappelijk landbouwbeleid is ingevoerd. Bovendien zijn de inkomens van de Europese landbouwers niet ongunstig beïnvloed door deze radicale overschakeling op een nog sterker geïntegreerde Europese Unie.