Toelichting bij SEC(2000)1813 - Aanpassing met ingang van 1 juli 2000 van de bezoldigingen en de pensioenen van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de EG, alsmede van de aanpassingscoëfficiënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensioenen

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. PREAMBULE

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 65 van het Statuut en in artikel 1 van bijlage XI van het Statuut stelt de Raad jaarlijks een onderzoek in naar het bezoldigingspeil van de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, aan de hand van een door de Commissie ingediend rapport.

In dit rapport worden de verschillende parameters vastgesteld waarvan bij het jaarlijks onderzoek moet worden uitgegaan, met name de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel (samengesteld indexcijfer: gemeenschappelijk indexcijfer + component Brussel-hoofdstad), de ontwikkeling van de koopkracht van de bezoldigingen bij de nationale overheidsdiensten (specifieke indicator), en de economische pariteiten op grond waarvan de verschillende aanpassingscoëfficiënten worden berekend.

2. ONTWIKKELING VAN DE KOOPKRACHT VAN DE BEZOLDIGINGEN VAN DE NATIONALE AMBTENAREN

2.1. Specifieke indicator

Eurostat heeft, aan de hand van de door de Lid-Staten verstrekte gegevens, voor iedere Lid-Staat en per categorie van ambtenaren, de ontwikkeling van de bezoldigingen in de nationale overheidsdiensten vastgesteld over de referentieperiode van 1.7.1999 tot 1.7.2000.

De specifieke indicator, die de netto reële ontwikkeling weergeeft van de bezoldigingen van de nationale ambtenaren in de centrale overheidsdiensten, bedraagt voor de periode van 1.7.1999 tot 1.7.2000 -0,3 %.

In tabel A is de ontwikkeling voor iedere Lid-Staat weergegeven.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

2.2. Controle-indicatoren

Eurostat heeft, bij wijze van controle-indicatoren, gegevens verstrekt over de reële ontwikkeling per hoofd van de loonsom in alle overheidsdiensten 99,8 % en bij de centrale overheid 99,8 %.

Deze indicatoren worden vergeleken met de bruto reële specifieke indicator, die 99,2 % bedraagt.

3. ONTWIKKELING VAN DE KOSTEN VAN LEVENSONDERHOUD IN BRUSSEL

Het gemeenschappelijke indexcijfer waarmee de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud in Brussel over de periode van 1.7.1999 tot 1.7.2000 wordt weergegeven, bedraagt volgens de berekeningen van Eurostat 102,5. Het Belgische indexcijfer (component Brussel-hoofdstad) bedraagt over deze referentieperiode 102,0.

4. ECONOMISCHE PARITEITEN (artikel 1, lid 3, van bijlage XI)

De economische pariteiten, die moeten zorgen voor de gelijkwaardigheid in koopkracht tussen de referentiestad Brussel en de andere standplaatsen per 1.7.2000, zijn opgenomen in tabel B.

De ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud tussen de ingangsdata van de economische pariteiten (kolom 4) wordt indirect verkregen door vermenigvuldiging van het gemeenschappelijk indexcijfer voor Brussel met de ontwikkeling van de economische pariteit voor de desbetreffende standplaats.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

5. TUSSENTIJDSE AANPASSING

De Raad besloot  i voor de onderstaande landen met ingang van 1.1.2000 een eerste compensatie toe te kennen voor de stijging van kosten van levensonderhoud gedurende de tweede helft van 1999 :

- nihil

Bij de berekening van de aanpassingscoëfficiënten voor deze twee landen is derhalve rekening gehouden met deze tussentijdse aanpassing.

6. VOORGESTELDE AANPASSING

De bezoldigingen moeten per 1.7.2000 worden aangepast ten einde rekening te houden met de ontwikkeling van de kosten van levensonderhoud die tijdens de referentieperiode in de respectieve standplaatsen is vastgesteld.

Het Belgische indexcijfer (component Brussel-hoofdstad) is met 2,0 % gestegen en het gemeenschappelijk indexcijfer over de periode van 1.7.1999 tot 1.7.2000 bedraagt 2,5 %; de coëfficiënt die overeenkomstig artikel 3, lid 2, van bijlage XI van het Statuut in de bezoldigingen voor Brussel moet worden verwerkt wat de kosten van levensonderhoud betreft, bedraagt dus 2,4 % (25 % x 2,0 % + 75 % x 2,5 %).

De ontwikkeling van de koopkracht van de ambtenaren van de centrale overheidsdiensten in de Lid-Staten over de periode van 1.7.1999 tot 1.7.2000, welke tot uitdrukking komt in de specifieke indicator, bedraagt -0,3 %.

Hieruit vloeit voor de bezoldigingen van de in Brussel en in Luxemburg tewerkgestelde ambtenaren een netto nominale aanpassing voort van 2,1 % (102,4 x 99,7/100).

Voor de andere standplaatsen wordt de aanpassing indirect verkregen door vermenigvuldiging van bovengenoemde aanpassing met de ontwikkeling van de economische pariteit.

De nieuwe aanpassingscoëfficiënten gaan voor alle standplaatsen in per 1.7.2000, behalve voor de onderstaande standplaatsen :

- Ierland, 16.5.2000

7. AANPASSINGSCOËFFICIËNTEN

a) Zodra de aanpassing voor Brussel over de periode van 1.7.1999 tot 1.7.2000 (2,1 %) in de schaal van de basissalarissen is verwerkt, wordt de aanpassingscoëfficiënt voor België/Luxemburg opnieuw op 100 gebracht.

De aanpassingscoëfficiënten voor de diverse andere standplaatsen worden rechtstreeks bepaald door de verhouding tussen de door Eurostat berekende economische pariteiten en de wisselkoersen welke per 1.7.2000 van toepassing waren. Tegelijk worden de wisselkoersen bijgewerkt overeenkomstig artikel 63 van het Statuut (tabel C).

b) Krachtens de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen moet de Raad vóór eind 2001 een besluit nemen over de volgende aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen met ingang van 1.7.2001 (artikel 3 van bijlage XI van het Statuut  i).

Het besluit dat eind 2001 zal worden genomen houdt automatisch de vaststelling van nieuwe aanpassingscoëfficiënten in met ingang van 1.7.2001.

Deze nieuwe aanpassingscoëfficiënten kunnen aanleiding geven tot (positieve of negatieve) aanpassingen met terugwerkende kracht van de bezoldigingen en de pensioenen over de tweede helft van 2001, aangezien op deze bezoldigingen en pensioenen de eind 2000 vastgestelde aanpassingscoëfficiënten werden toegepast.

In dat geval kan derhalve worden overgegaan tot een nabetaling of tot een terugvordering van de teveel ontvangen bedragen met ingang van 1.7.2001, indien de nieuwe aanpassingscoëfficiënten aanleiding geven tot een verhoging respectievelijk verlaging van de bezoldigingen en de pensioenen.

8. Overgang naar de euro in griekenland

Op 1 januari 2001 wordt in Griekenland de euro aangenomen; de omrekeningskoers  i is vastgesteld op 1 EUR=340,750 drachme.

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Berekening van de aanpassingscoëfficiënt voor Griekenland (overgang naar de euro) met ingang van 1 januari 2001 :

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

9. ANDERE ELEMENTEN

Er zij aan herinnerd dat de Raad toen hij op 19.12.1991 besloot de methode voor de aanpassing van de bezoldigingen te wijzigen en aan het Statuut een nieuwe bijlage XI toe te voegen, er eveneens heeft toe heeft besloten :

- met ingang van 1.1.1992 een tijdelijke bijdrage in te stellen, gelijk aan 5,83 % van de heffingsgrondslag;

- met ingang van 1.1.1993 de bijdrage van het personeel in de financiering van de pensioenregeling te verhogen van 6,75 % tot 8,25 %.

10. Verlenging van de methode

De methode voor de jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen van de personeelsleden van de Europese instellingen en de tijdelijke bijdrage zijn van toepassing tot en met op 30 juni 2001.

In het kader van de hervorming heeft de Commissie een voorstel ingediend, dat erop gericht is toepassing van de methode en van de tijdelijke bijdrage met twee jaar te verlengen (COM 2000/569).