Toelichting bij COM(2011)512 - Regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen en de bni middelen, en maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

Doel van dit voorstel is bepalingen te formuleren op basis waarvan overeenkomstig artikel 322, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna 'VWEU' genoemd), de regels en procedures kunnen worden vastgesteld volgens welke de lidstaten de in artikel 2, lid 1, onder a), respectievelijk d), van Besluit […/…] van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (hierna 'EMB 2014' genoemd)[1] bedoelde traditionele eigen middelen (TEM) en bni-middelen ter beschikking van de Commissie stellen. Daarnaast wordt bepaald welke maatregelen moeten worden getroffen om in voorkomend geval te voorzien in de behoefte aan kasmiddelen. Dit voorstel wordt hierna 'UV 322(2)' genoemd.

Deze praktische regelingen dienen ter uitvoering van het systeem dat in het EMB 2014 is vervat voor de vaststelling van de TEM, de bewaring van bewijsstukken, administratieve samenwerking, rekeningen die moeten worden aangehouden voor de eigen middelen, het tijdstip waarop de TEM ter beschikking moeten worden gesteld en waarop aanpassingen moeten worden verricht, en voor het eventuele beheer van kasmiddelen en oninbare bedragen.

Het voorstel bevat de bepalingen van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad[2], met uitzondering van de bepalingen die niet strikt betrekking hebben op de terbeschikkingstelling van TEM en bni-middelen of op de behoefte aan kasmiddelen. Bepalingen over het afdrachtpercentage van de bni-middelen, de berekening en opneming van het saldo in de begroting, controle en toezicht, waaronder aanvullende rapportagevereisten, en over het raadgevend comité eigen middelen (RCEM), zijn dan ook opgenomen in de Verordening van de Raad die wordt voorgesteld op basis van artikel 311, vierde alinea, VWEU[3] (hierna 'UV 311(4)' genoemd).

Met het oog op de rationele ordening en de duidelijkheid dient Verordening (EG) nr. 1150/2000 derhalve in het kader van het eigenmiddelenpakket te worden herschikt. Dit houdt geen materiële wijzigingen van de bestaande bepalingen in. Een zeer beperkt aantal inhoudelijke wijzigingen is echter noodzakelijk om de recente ervaringen met het beheer van TEM en bni-middelen door de Commissie in de verordening te verwerken. Ook zijn de verwijzingen naar wetgeving waar nodig bijgewerkt en hebben de artikelen een titel gekregen om de leesbaarheid te verbeteren.

Het EMB 2014 kan pas in werking treden nadat het besluit door alle lidstaten is goedgekeurd overeenkomstig de nationale grondwettelijke voorschriften. Daarom dient IR 322(2), zoals ook wordt voorgesteld voor IR 311(4), (met terugwerkende kracht) van toepassing te zijn vanaf 1 januari 2014.

Hieronder worden de door de Commissie voorgestelde wijzigingen in het kort beschreven.

1.1         Hoofdstuk I: 'Algemene bepalingen'

Artikel 3 van het voorstel: 'Bewaring van bewijsstukken'

De bepalingen van artikel 3 van Verordening nr. 1150/2000 zijn overgenomen. De ervaring heeft geleerd dat de beslechting van geschillen over de verplichting om een bepaald bedrag aan eigen middelen ter beschikking te stellen, vaak meer dan drie jaar in beslag neemt. De bewijsstukken betreffende de vaststelling en de terbeschikkingstelling van eigen middelen worden dan ook niet meer door de lidstaten bewaard, waardoor een tijdige financiële follow-up door de Commissie onmogelijk wordt. De ingewikkelde forfaitaire berekeningsmethoden op basis van ramingen die dan moeten worden toegepast, zijn vaak tijdrovend en arbeidsintensief, zowel voor de nationale autoriteiten als voor de Commissie. Daarom wordt nu voorgesteld dat de lidstaten de relevante bewijsstukken bewaren en deze binnen twee maanden nadat het geschil in onderling overleg of bij beslissing van het Hof van Justitie is beslecht, bij de Commissie indienen.

1.2         Hoofdstuk III: 'Terbeschikkingstelling van de eigen middelen'

Artikel 8 van het voorstel: 'Schatkist en boekingsregels '

De bepalingen van artikel 9 van Verordening nr. 1150/2000 zijn overgenomen en bijgewerkt. Weliswaar vloeit uit het feit dat in artikel 10 van Verordening 1150/2000 sprake is van wisselkoersen voort dat de lidstaten de eigen middelen in nationale valuta ter beschikking moeten stellen, maar met het oog op de transparantie wordt in artikel 8, lid 1, van het voorstel uitdrukkelijk gesteld dat de rekening in nationale valuta moet worden aangehouden.

Artikel 9 van het voorstel: 'Vaststelling van bedragen, tijdstip van terbeschikkingstelling, aanpassingen'

De bepalingen van de artikelen 10 en 16 van Verordening nr. 1150/2000 zijn overgenomen en bijgewerkt. Voorts is in artikel 9, lid 3, van het voorstel een praktische regeling getroffen om de lidstaten niet in onzekerheid te laten verkeren over de bedragen die moeten worden geboekt als de begroting uiterlijk twee weken vóór de boeking voor januari van het volgende begrotingsjaar nog niet definitief is vastgesteld. Tevens lijkt het noodzakelijk om in artikel 9, lid 7, van het voorstel te verduidelijken dat de financiering van de brutoverminderingen niet zal worden bijgesteld als na afloop van het betrokken begrotingsjaar de bni-gegevens overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003[4] worden gewijzigd.

Artikel 11 van het voorstel: 'Rente bij te late terbeschikkingstelling'

De bepalingen van artikel 11 van Verordening nr. 1150/2000 zijn overgenomen. Indien de rente minder dan 500 EUR bedraagt, zijn de te verwachten inningskosten (opening van een dossier, rentevordering en betalingsfollow-up) zowel voor de lidstaten als voor Commissie hoger dan het te innen bedrag. In overeenstemming met het beginsel van goed financieel beheer wordt daarom een bepaling opgenomen op grond waarvan de inning van dergelijke kleine bedragen achterwege kan blijven.

Artikel 12 van het voorstel: 'Oninbare bedragen'

De bepalingen van artikel 17 van Verordening nr. 1150/2000 zijn overgenomen. In artikel 17, lid 2, van die verordening wordt niet omschreven wat precies onder een oninbaar verklaard of geacht bedrag moet worden begrepen. Daardoor hanteren de lidstaten elk hun eigen criteria wanneer zij melding maken van dergelijke gevallen. Deze criteria kunnen per lidstaat verschillen, waardoor de drempel van 50 000 EUR mogelijk op verschillende manieren wordt toegepast. Om ervoor te zorgen dat in de gehele EU op geharmoniseerde wijze melding wordt gemaakt van oninbare bedragen van meer dan 50 000 EUR, moet worden gespecificeerd dat alle rechten die als gevolg van dezelfde omstandigheden zijn vastgesteld en dus deel uitmaken van hetzelfde geval, hieronder begrepen moeten worden, ongeacht het afzonderlijke bedrag.

ê 1150/2000 (aangepast)

è1 105/2009 Art. 1.1(a)