Toelichting bij COM(2011)578 - Tenuitvoerlegging van een aantal bepalingen van Verordening 812/2004 tot vaststelling van maatregelen betreffende de bijvangsten van walvisachtigen bij de visserij

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

52011DC0578


[afbeelding - zie origineel document]

2.

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD


betreffende de tenuitvoerlegging van een aantal bepalingen van Verordening (EG) nr. 812/2004 van de Raad tot vaststelling van maatregelen betreffende de bijvangsten van walvisachtigen bij de visserij en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 88/98

1.

Inleiding



Verordening (EG) nr. 812/2004 i voorziet in maatregelen voor het rapporteren van bijvangsten van walvisachtigen in bepaalde visserijtakken, alsook in maatregelen ter beperking van dergelijke vangsten. In de verordening zijn de visserijtakken vastgesteld waarin het gebruik van akoestische afschrikmiddelen verplicht is, alsook de technische specificaties en de voorwaarden voor het gebruik van deze toestellen, en de visserijtakken waar waarnemersregelingen moeten worden toegepast om representatieve gegevens voor de evaluatie van de omvang van de bijvangsten van walvisachtigen te verkrijgen. Het is aan de lidstaten om toe te zien op het gebruik van akoestische afschrikmiddelen en de doeltreffendheid ervan op termijn na te gaan, alsook om toezichtregelingen ten uitvoer te leggen overeenkomstig de bij deze verordening vastgestelde richtsnoeren.

Op grond van artikel 6 van de verordening moeten de lidstaten de Commissie elk jaar een jaarverslag over de uitvoering van een aantal bepalingen van de verordening toezenden. Overeenkomstig artikel 7 moet de Commissie, na ontvangst van het tweede verslag van de lidstaten, een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van deze verordening voorleggen i. Na de indiening door de lidstaten van het vierde jaarverslag moet de Commissie een bijgewerkte mededeling aan het Europees Parlement en de Raad voorleggen. In deze mededelingen moet worden uitgegaan van de evaluatie van de verslagen van de lidstaten en moet tevens rekening worden gehouden met de evaluaties van de Internationale Raad voor het Onderzoek van de Zee (ICES) en het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV). Met het onderhavige document wil de Commissie haar tweede rapportageverplichting nakomen.

Deze mededeling bevat een samenvatting van de gegevens die in de periode 2007-2009 zijn verzameld en door de lidstaten bij de Commissie zijn ingediend overeenkomstig artikel 6 van de verordening. De ICES en het WTECV is voorts verzocht de wetenschappelijke inhoud van de nationale verslagen, de tenuitvoerlegging van de verordening en eventuele door de lidstaten verstrekte aanvullende wetenschappelijke verslagen te analyseren. De conclusies van deze analyse door de ICES en het WTECV zijn in deze mededeling in aanmerking genomen.

3.

2. ANALYSE VAN DE VERSLAGEN VAN DE LIDSTATEN


De rapportage door de lidstaten op grond van Verordening (EG) nr. 812/2004 is sinds de eerste mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement in 2009 verbeterd. De verstrekte informatie verschilt echter nog steeds per lidstaat, zowel qua inhoud als qua formaat. Zowel de ICES als het WTECV wijst erop dat inconsistenties in de door de lidstaten verstrekte informatie een grondige evaluatie van de tenuitvoerlegging van de verordening bemoeilijken. Slechts enkele lidstaten (Ierland, Nederland, Spanje, Zweden en het VK) hebben het door de ICES en het WTECV voorgestelde formaat vrijwillig overgenomen. Dit standaardformaat is in mei 2010 formeel door de lidstaten goedgekeurd. Dit zou de consistentie van de rapportage in de toekomst moeten verbeteren.

21 van de 22 kustlidstaten van de EU hebben minstens één jaarverslag ingediend. 6 lidstaten (België, Cyprus, Griekenland, Malta, Bulgarije en Roemenië) hebben de Commissie meegedeeld dat zij op grond van de verordening niet verplicht zijn tot rapportage, hetzij omdat hun vloten geen visserijactiviteiten in het kader van bijlage I (het gebruik van akoestische afschrikmiddelen) of bijlage III (waarnemers aan boord) van de verordening uitoefenen, hetzij, in het geval van Bulgarije en Roemenië, omdat hun visserijactiviteiten uitsluitend plaatsvinden in de Zwarte Zee en dit gebied niet onder de verordening valt. Denemarken, Estland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Letland, Nederland, Polen, Spanje, Zweden en het VK hebben verslagen met gegevens van waarnemers aan boord ingediend. Op 1 lidstaat na hebben ze allemaal ramingen van bijvangsten verstrekt.

Ondanks tekenen van verbetering is het voor de Commissie duidelijk dat veel lidstaten nog steeds moeilijkheden lijken te ondervinden bij de tenuitvoerlegging van de verordening en met name bij het nakomen van de onderstaande verplichtingen.

4.

2.1. Verplichting om akoestische afschrikmiddelen te gebruiken


8 lidstaten (Denemarken, Estland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Polen, Spanje en het VK) beoefenen momenteel visserijen waarbij het gebruik van akoestische afschrikmiddelen verplicht is. Deze lidstaten hebben over hun gebruik gerapporteerd aan de hand van gegevens uit rechtstreeks toezicht door controle- en handhavingsinstanties, interviews met vissers en proefstudies. In het algemeen is het onduidelijk in hoeverre de bepalingen van de artikelen 2 en 3 van de verordening ten uitvoer worden gelegd, en uit de nationale verslagen kan worden opgemaakt dat het daadwerkelijke gebruik door de vaartuigen en het toezicht door de lidstaten onbevredigend blijven.

Alle lidstaten die gebruik maken van akoestische afschrikmiddelen, hebben geconcludeerd dat de betrouwbaarheid, de doeltreffendheid en de praktische hantering van de huidige toestellen verder moeten worden verbeterd. Naar aanleiding van deze problemen hebben vrijwel alle betrokken lidstaten opdracht gegeven voor studies om het gebruik van akoestische afschrikmiddelen te controleren en te evalueren, en de praktische hantering en technische kenmerken ervan in samenwerking met een aantal fabrikanten te verbeteren. Ook veiligheidsrisico's met betrekking tot het gebruik van akoestische afschrikmiddelen zijn in aanmerking genomen, maar uit de verslagen van de lidstaten blijkt dat deze grotendeels kunnen worden beheerst door een verbeterd design en een betere kwaliteitscontrole op het niveau van de leverancier, alsook door de operationele praktijk te veranderen. Voorts heeft een aantal lidstaten nieuwe types in de handel verkrijgbare akoestische afschrikmiddelen getest, en minstens één van deze nieuwe toestellen leverde bemoedigende resultaten op. De sector heeft een positieve bijdrage geleverd aan al deze studies. Dit gezamenlijk onderzoek moet worden voortgezet.

De jaarlijkse kosten van het gebruik van akoestische afschrikmiddelen vormen ook nog steeds een probleem. Deze kunnen aanzienlijk variëren naar gelang van de toegepaste technologie en het verlies van toestellen in bepaalde visserijtakken. De kosten worden voor de visserij met staande netten i als aanzienlijk beschouwd en hebben in combinatie met de geringe betrouwbaarheid en de negatieve gevolgen voor de visserijactiviteiten een ontmoedigend effect gehad op het gebruik van akoestische afschrikmiddelen en de naleving van de verordening. Verscheidene lidstaten hebben evenwel steunregelingen ingevoerd of vissers gratis akoestische afschrikmiddelen ter beschikking gesteld om de kosten te compenseren en om te trachten het gebruik van deze toestellen te bevorderen. In een aantal gevallen zijn deze maatregelen nuttig gebleken, maar ze worden niet uniform toegepast in de verschillende lidstaten en lijken slechts een oplossing op korte termijn te bieden.

Meerdere lidstaten zijn het effect nagegaan van een grotere afstand tussen akoestische afschrikmiddelen aan staande netten en zijn tot de conclusie gekomen dat een verdubbeling van de afstand de doeltreffendheid niet lijkt te verminderen. Door een verdubbeling van de afstand kunnen de kosten voor de vissers worden beperkt. Op grond van artikel 3 van de verordening mogen de lidstaten machtiging verlenen voor het tijdelijk gebruik van akoestische afschrikmiddelen die niet voldoen aan de in de technische bijlage omschreven technische specificaties. Dit omvat onder andere een grotere afstand tussen de toestellen. Minstens twee lidstaten hebben van deze afwijking gebruik gemaakt.

NGO's staan nog steeds aarzelend tegenover akoestische afschrikmiddelen vanwege het habitatverlies en het omgevingslawaai, maar hier is geen wetenschappelijk bewijs voor. Ook gewenning wordt door NGO's als reden genoemd waarom akoestische afschrikmiddelen niet werken, hoewel ook hier weinig wetenschappelijk bewijs voor is. De ICES heeft geconcludeerd dat deze effecten niet bewezen zijn en dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat akoestische afschrikmiddelen doeltreffend zijn om bijvangsten van bruinvissen te beperken. Dit weegt zwaarder dan eventuele neveneffecten.

Een ander belangrijk punt met betrekking tot akoestische afschrikmiddelen is de ontwikkeling van systemen om na te gaan of de toestellen correct werken. Controle- en handhavingsinstanties in een aantal lidstaten hebben aangegeven dat naleving van de bepalingen van de verordening in de praktijk niet kan worden afgedwongen omdat het moeilijk is na te gaan of de toestellen operationeel zijn en of de vissers ze daadwerkelijk aan het vistuig hebben aangebracht. De Duitse en Deense autoriteiten hebben een toestel voor toezicht ontwikkeld waarmee akoestische afschrikmiddelen op zee kunnen worden gecontroleerd. De controleautoriteiten van de lidstaten zouden verder moeten nagaan of dit toestel inzetbaar is.

5.

2.2. Verplichting om waarnemersregelingen te ontwikkelen en uit te voeren


De meeste lidstaten zijn deze verplichting nagekomen door middel van een combinatie van specifieke toezichtprogramma's, proefprojecten, waarnemingen op basis van het kader voor gegevensverzameling (KGV) en diverse andere wetenschappelijke en technische proeven. Met betrekking tot de voorschriften van artikel 5 van de verordening is het duidelijk dat in alle gevallen naar behoren gekwalificeerde waarnemers zijn ingezet.

Denemarken, Frankrijk, Letland, Polen, Spanje, Zweden en het VK meldden dat de waarneming van de visserijinspanning boven de bij de verordening vereiste niveaus lag. Ook in Denemarken, Finland, Frankrijk, Ierland, Nederland, Slovenië en het VK is in beide vaartuiggroepen (≤15m en ≥15m) het vereiste niveau bereikt. In Estland, Portugal en Duitsland lag het waarnemingsniveau laag om diverse redenen, die met name verband houden met de kosten en de beschikbaarheid van de waarnemers.

Een aantal lidstaten en ook de ICES maken melding van een reeks restricties die de waarnemingen en het nut ervan beperken. Deze moeilijkheden hebben betrekking op (a) het inzetten van waarnemers, (b) het bereiken van het bij de verordening vereiste waarnemingsniveau en (c) administratieve en economische restricties.

(a) Een aantal lidstaten meldt moeilijkheden in verband met de toegang tot de vaartuigen om de volgende redenen: niet-mededeling door de producentenorganisaties of individuele vissers van de verplaatsingen van het vaartuig aan de waarnemers; gebrekkig inzicht in de rol van de waarnemers, wat leidt tot een gebrek aan medewerking van de vissers; gebrek aan ruimte, met name op kleine vaartuigen, waardoor waarnemers hun taken op zee niet kunnen uivoeren; of gebrek aan personeel (aanwezigheid van één enkele waarnemer), wat de bemonstering bemoeilijkt wanneer waarnemers de bemonstering van de teruggooi moeten combineren met het toezicht op de bijvangst van walvisachtigen.

(b) Zelfs na een oppervlakkige bestudering van de op grond van de verordening ingediende verslagen is het duidelijk dat slechts heel weinig lidstaten erin geslaagd zijn ramingen van bijvangsten met een variatiecoëfficiënt i van ongeveer 0,3 te bereiken zoals vastgesteld in de verordening. Dit is in de eerste plaats toe te schrijven aan het geringe aantal waargenomen gevallen van bijvangsten, waardoor validering van statistisch verkregen resultaten moeilijk is. Om een variatiecoëfficiënt van 0,3 te bereiken, is een hoge bemonsteringsdichtheid nodig, wat duur uitvalt en volgens de ICES niet realistisch is in een situatie waarin bijvangsten sporadisch zijn (d.w.z. dat gevallen van bijvangsten zeldzaam zijn, wat betekent dat in verhouding tot het totale aantal in de visserijtak uitgevoerde trekken een hoog percentage aan trekken moet worden waargenomen om een redelijke kans te hebben dergelijke gevallen waar te nemen). De lidstaten die voor de betrokken visserijtakken opteerden voor een waarnemingsniveau van 5% van de visserijinspanning met behulp van proeftoezichtregelingen, zoals toegestaan bij de verordening, maakten eveneens melding van moeilijkheden om deze bepaling volledig na te leven. In een aantal gevallen moesten lidstaten toezicht uitoefenen op een groot aantal vaartuigen om het streefcijfer van 5% te halen, of meerdere visserijtakken waarnemen waaraan hun vaartuigen deelnamen. In het algemeen resulteerde dit in een situatie waarbij in sommige visserijtakken 5% van de visserijinspanning werd waargenomen, terwijl dit in andere visserijtakken minder dan 5% of nihil was.

(c) Een aantal lidstaten wees erop dat het huidige waarnemingsniveau in de toekomst niet langer financieel haalbaar is, met name in verband met de huidige economische situatie. Veel lidstaten hebben geconcludeerd dat specifieke waarnemersregelingen voor uitsluitend deze verordening niet kosteneffectief zijn, en hebben bijgevolg gebruik gemaakt van andere waarnemersregelingen.

6.

2.3. BIJVANGSTEN


Op basis van de ingediende verslagen worden bijvangsten in veel van de waargenomen visserijtakken als laag beschouwd, hoewel het in de meeste gevallen moeilijk is de waargenomen vangsten te extrapoleren naar ramingen van de totale vangsten op het niveau van de vloot. Nauwkeurige ramingen van bijvangsten zijn dan ook niet beschikbaar. Zowel de ICES als het WTECV benadrukt evenwel dat in verschillende visserijtakken regelmatig aanzienlijke bijvangsten zijn gemeld. Frankrijk, Nederland en Spanje meldden bijvangsten van walvisachtigen in de visserij met staande netten in de ICES-deelgebieden IV, VII en VIII. De bijvangsten bestonden hoofdzakelijk uit bruinvis, gewone dolfijn en gestreepte dolfijn.

Bij waarnemingen met betrekking tot door Frankrijk en Spanje geëxploiteerde pelagische trawls zijn bijvangsten van gewone dolfijn in de ICES-deelgebieden VII en VIII gemeld. Voor diezelfde gebieden meldde Frankrijk de incidentele vangst van vier grienden. Bij waarnemingen van Franse visserijactiviteiten in de Middellandse Zee is de bijvangst van drie gestreepte dolfijnen en één tuimelaar gemeld.

De overige lidstaten meldden geen bijvangsten in de waargenomen vissersvloten waarvoor toezicht op grond van de verordening verplicht is. Dit werd in het algemeen verklaard door de minimale interactie tussen walvisachtigen en de betrokken visserijtakken, het lage waarnemingsniveau ten opzichte van de daadwerkelijke visserijinspanning of een gebrek aan toezicht op visserijtakken waar bijvangsten vaak aanzienlijk zijn, d.w.z. dat op de verkeerde visserijtakken toezicht wordt gehouden. In dat laatste geval betreft het visserijtakken waarvan de bijvangsten bekend zijn en waarvoor op grond van de verordening geen toezicht is vereist omdat het gebruik van akoestische afschrikmiddelen ter beperking van bijvangsten in deze visserijtakken verplicht is.

Sommige lidstaten gingen verder dan de rapportagevoorschriften op grond van de verordening en dienden resultaten in van waarnemingen betreffende bijvangsten in visserijtakken waarvoor op grond van de verordening geen toezicht is vereist. Deze resultaten brachten gevallen van bijvangsten aan het licht in de visserij met staande netten in de Noordzee en de Keltische Zee (bruinvis, gewone dolfijn en gestreepte dolfijn) en bij visserijactiviteiten met de drijvende beug in de Middellandse Zee (griend).

De lidstaten meldden ook gevallen van gestrande zeezoogdieren waarvan de dood met vistuig in verband werd gebracht. De ICES wijst erop dat bij de interpretatie van gegevens over gestrande dieren voorzichtigheid geboden is en dat protocollen voor de vaststelling van de daadwerkelijke doodsoorzaak moeten worden ingevoerd. Gestrande dieren waarbij werd vastgesteld dat ze in visnetten zijn gestorven, kunnen duiden op een potentieel probleem, maar mogen door beheerders niet worden gebruikt om de omvang van dergelijke bijvangsten te extrapoleren.

7.

3. ADVIES VAN DE ICES EN HET WTECV


De informatie over de absolute bestandsgrootte van walvisachtigen in de EU-wateren, met inbegrip van de Middellandse Zee, is uiterst heterogeen en uit beheersoogpunt onbevredigend. In 2010 heeft de ICES i op basis van de beste beschikbare informatie een evaluatie verricht van de toestand van de populatie van de onder de verordening vallende walvisachtigen. Tabel 1 bevat een overzicht van de resultaten van deze evaluatie.

8.

Tabel 1 Toestand van de populatie van de belangrijkste onder Verordening nr. 812/2004 vallende walvisachtigen


Uit deze tabel kan worden opgemaakt dat 1 bruinvispopulatie in de Oostzee zeer sterk bedreigd is, terwijl er voor 4 andere populaties volgens de ICES redenen tot bezorgdheid zijn, hetzij omdat er indicaties zijn voor een achteruitgang in de populatie, hetzij omdat er te weinig informatie over bekend is. De bruinvispopulatie in de Zwarte Zee, die niet onder de verordening valt, wordt ook als bedreigd beschouwd. De andere populaties worden als relatief stabiel beschouwd, wat niet betekent dat bijvangsten van deze soorten geen gevolgen hebben voor de populaties. Bovendien is niet bekend hoe deze populaties zich zouden hebben ontwikkeld zonder de verordening.

Na deze evaluatie heeft de ICES i geprobeerd de totale bijvangsten van walvisachtigen per beheersgebied te evalueren en na te gaan of de huidige niveaus gevolgen hebben voor de populaties. Vanwege de onvolledigheid en de inconsistentie van de beschikbare gegevens kon de ICES slechts de bijvangsten in enkele visserijtakken evalueren. De bestaande informatie over de verspreiding en de bestandsgrootte kan niet worden gebruikt om de effecten van de verordening te evalueren. Niettemin heeft de ICES geconcludeerd dat bijvangsten voor de onderstaande visserijtakken een punt van bezorgdheid vormen, en dat de toezicht- en beperkende maatregelen bijgevolg moeten worden voortgezet of, in het geval van de Zwarte Zee, in de verordening moeten worden opgenomen:

– bruinvis in staande netten in de Oostzee, het Kattegat, de Noordzee en het Skagerrak, de Atlantische Oceaan en de Zwarte Zee;

– gewone dolfijn en gestreepte dolfijn in staande netten in de Atlantische Oceaan en de Zwarte Zee;

– gewone dolfijn in pelagische trawls voor zeebaars en tonijn in de Atlantische Oceaan; en

– tuimelaar in de Middellandse Zee.

In zijn beoordeling van de rapportage in het kader van de verordening raadt de ICES aan om voor het toezicht een flexibeler aanpak te volgen, met het accent op gebieden waarvan bekend is dat de bijvangsten hoog liggen, en niet langer toezicht te houden op visserijtakken met zeer lage bijvangsten en/of lage visserijinspanningsniveaus.

Zowel de ICES als het WTECV hebben meerdere leemten in de verordening vastgesteld die moeten worden opgevuld. Momenteel zijn de lidstaten op grond van de verordening niet verplicht te rapporteren over de Zwarte Zee, hoewel daar duidelijk bijvangstproblemen zijn. De activiteiten van vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 15 m, waarvan bekend is dat ze tot bijvangsten leiden, worden niet adequaat bestreken. Op grond van artikel 4 van de verordening zijn de lidstaten verplicht om aan de hand van wetenschappelijke onderzoeken of proefprojecten wetenschappelijke gegevens te verzamelen over vaartuigen met een lengte over alles van minder dan 15 m. Hoewel sommige lidstaten dergelijke onderzoeken en projecten hebben uitgevoerd, blijft het toezichtniveau laag. In dit verband zijn de lidstaten op grond van de habitatrichtlijn i verplicht toezicht te houden op de incidentele sterfte van beschermde soorten, met inbegrip van walvisachtigen; alle betrokken visserijtakken dienen dus onder het toepassingsgebied van de verordening te vallen.

Op grond van artikel 12, lid 4, van de habitatrichtlijn zijn de lidstaten verplicht een systeem in te stellen van toezicht op het bij toeval vangen en doden van in bijlage IV bij de richtlijn genoemde strikt beschermde diersoorten, waaronder walvisachtigen. De relevante informatie maakt deel uit van de rapportagevoorschriften op grond van artikel 17 van de habitatrichtlijn en is opgenomen in een EU-database i. De ICES heeft de gegevens in deze database beoordeeld en gezocht naar verbanden tussen de in het kader van de habitatrichtlijn en de in het kader van de verordening verzamelde gegevens. De ICES heeft geconcludeerd dat er een aanzienlijke overlap is tussen deze gegevens en dat er weinig tekenen van coördinatie zijn tussen de activiteiten van de lidstaten met betrekking tot het nakomen van de verplichtingen op grond van de habitatrichtlijn (op gebied gebaseerd beheer en bescherming van soorten, inclusief toezicht op bijvangsten) en de maatregelen ter uitvoering van de verordening. Voorts ligt het accent in de habitatrichtlijn op een op gebied gebaseerd beheer door de instelling van beschermde gebieden. In de meeste gevallen is het echter onwaarschijnlijk dat dit een efficiënt middel is voor de instandhouding van walvisachtigen, waarvan de meeste een groot verspreidingsgebied hebben en in veel verschillende visserijtakken worden gevangen. De ICES heeft dan ook aanbevolen de nationale regelingen voor toezicht op bijvangsten in het kader van de habitatrichtlijn opnieuw te bezien en te coördineren met de verordening.

De ICES en het WTECV hebben gewezen op de noodzaak om het toezicht in het kader van de verordening uit te breiden tot de bijvangsten van vinpotigen, zeevogels en zeeschildpadden De ICES heeft de aandacht gevestigd op de aanzienlijke bijvangsten van valse karetschildpadden in tal van visserijtakken in de Middellandse Zee en van zeevogels in de visserij met de beug. Ook voor deze soorten zijn de lidstaten op grond van de habitatrichtlijn verplicht toezicht te houden op de bijvangsten.

De ICES heeft aanbevolen de soorten vistuig waarop de verordening van toepassing is, duidelijk te definiëren en deze definities op te nemen in de verordening, aangezien momenteel niet duidelijk is of bepaalde soorten vistuig, waarvan bekend is dat ze gevolgen hebben voor walvisachtigen, onder het toepassingsgebied van de verordening vallen (zoals bijv. schakelnetten).

9.

4. VERRICHT ONDERZOEK


In de periode 2007-2010 heeft een aantal lidstaten studies uitgevoerd met als doel nieuwe beperkende maatregelen te ontwikkelen of de huidige akoestische afschrikmiddelen doeltreffender te maken door de toezichtprogramma's te verbeteren dankzij het gebruik van nieuwe uitrusting (CCTV), en de kennis over de verspreiding van walvisachtigen en interacties met visserijactiviteiten te vergroten. Deze studies zijn op nationaal niveau of in samenwerking met andere lidstaten ontwikkeld. De EU heeft een belangrijk onderzoeksprogramma gefinancierd, NECESSITY, dat specifiek gericht was op de beperking van bijvangsten in de visserij met de pelagische trawl.

Naast deze studies is over de hele wereld veel onderzoek verricht, wat erop wijst dat het belang van het probleem van bijvangsten van walvisachtigen wordt erkend. Toch zijn andere technische beperkende maatregelen dan akoestische afschrikmiddelen tot op heden niet doeltreffend gebleken om de bijvangsten van walvisachtigen in vistuig te verminderen. Alternatieve toestellen ter vermindering van bijvangsten zoals selectieve roosters en netten, die eerst in pelagische trawls zijn getest, leidden tot aanzienlijke visverliezen en zijn voor vissers dan ook niet acceptabel. Andere maatregelen zoals seizoensluitingen en sluitingen van gebieden hebben duidelijk geleid tot een vermindering van deze bijvangsten, doch uitsluitend wanneer de vangsten te voorzien zijn en relatief beperkt zijn in tijd en ruimte. In de Europese visserijtakken zijn dergelijke omstandigheden zeldzaam. De resultaten van tests met geluidreflecterende kieuwnetten in Denemarken, Canada en Zuid-Amerika zijn bemoedigender maar deze netten moeten nog verder worden getest alvorens als levensvatbaar alternatief voor akoestische afschrikmiddelen te kunnen worden beschouwd.

10.

5. CONCLUSIES


Er is te weinig bemonstering geweest in visserijtakken of gebieden waar dit nodig was, waardoor geen verantwoorde beheersbeslissingen betreffende de bijvangst van walvisachtigen konden worden genomen. Hoewel de meeste lidstaten weinig of geen bijvangsten in EU-wateren hebben gemeld, blijkt uit de wetenschappelijke gegevens die zijn verzameld in het kader van de regelingen voor de inzet van waarnemers op zee of in het kader van de postmortale analyses van gestrande dieren, dat er nog steeds een aanzienlijke interactie is tussen walvisachtigen en de visserij. De informatie over walvispopulaties is gefragmenteerd en de toestand van de populatie is onduidelijk. Er is dan ook weinig bekend over de daadwerkelijke gevolgen van de visserij voor de populaties. Absolute ramingen, die van nut zouden kunnen zijn voor beheersmaatregelen, zijn slechts voor een beperkt aantal soorten in de Noordzee, de Oostzee en bepaalde delen van het noordoostelijke deel van de Atlantische Oceaan beschikbaar.

Het accent lijkt te veel op beperkende maatregelen (d.w.z. akoestische afschrikmiddelen) te liggen, terwijl dergelijke maatregelen slechts efficiënt zijn gebleken om de bijvangst van bruinvis in de visserij met staande netten te beperken, en niet voor andere walvisachtigen (bijv. gewone dolfijn en gestreepte dolfijn) of andere visserijmethoden (bijv. pelagische trawls). Artikel 2 van de verordening heeft bijgevolg geen effect. Vissers staan om onderbouwde praktische en economische redenen in het algemeen terughoudend tegenover het gebruik van de momenteel beschikbare toestellen.

Tal van lidstaten hebben een aanzienlijke inspanning geleverd om de rapportagevoorschriften van de verordening na te leven. De door de lidstaten geaccepteerde aanbevelingen van de ICES en het WTECV met betrekking tot het rapportageformaat zullen hier verder verbetering in brengen. De kwaliteit en de inhoud van de verslagen van een aantal lidstaten blijven evenwel inconsistent, wat de analyse bemoeilijkt. De verslagen van de lidstaten zouden per vlootsegment moeten worden opgesteld, volgens de indeling van het kader voor gegevensverzameling, en op maandelijkse in plaats van op driemaandelijkse basis.

De bij de verordening vastgestelde streefcijfers voor toezicht zijn te ambitieus en moeten opnieuw worden bezien. Het handhaven van toezichtregelingen in het kader van de verordening in visserijtakken met geringe bijvangsten is niet de doeltreffendste manier om middelen te besteden, met name wanneer bijvangsten duidelijk vaker voorkomen in visserijtakken of gebieden waarvoor de verordening niet voorziet in toezicht. Volgens de ICES zou een algemenere aanpak, waarbij de lidstaten verplicht zouden zijn aan te tonen dat hun visserijen een overeengekomen bijvangstniveau voor walvisachtigen niet overschrijden, adequater zijn en de lidstaten niet belasten met buitensporige toezichtverplichtingen. Bij de verdeling van de inspanningen op het gebied van toezicht is meer flexibiliteit en coördinatie vereist.

De verspreiding van walvisachtigen en hun interactie met de visserij veranderen met de tijd. De ontwikkeling van specifiek onderzoek naar beperkende maatregelen en de verbetering van het toezicht op interacties tussen walvisachtigen en de visserij zullen samen met de tenuitvoerlegging van de verordening bijdragen tot een betere kennis van deze verschuivingen en tot een versterking van de instrumenten voor een verantwoord beheer. Om het nut van de verzamelde gegevens te vergroten en overlap te vermijden, is meer duidelijkheid nodig over de gegevensverzameling in het kader van de habitatrichtlijn en het verband met de verordening.

De lidstaten zijn op grond van de habitatrichtlijn verplicht toezicht te houden op het incidentele vangen en doden van alle walvisachtigen en te voorkomen dat dit incidentele vangen en doden significante gevolgen heeft voor de populaties. In dit verband is het aan de lidstaten om ook voor andere visserijactiviteiten en gebieden waar bijvangsten een probleem vormen en die niet onder de verordening vallen, passende maatregelen te nemen om de walvispopulaties te vrijwaren. Met name bijvangsten in de Zwarte Zee en incidentele vangsten van vinpotigen, zeevogels en zeeschildpadden in vistuig in alle gebieden zijn specifieke gevallen die momenteel buiten het toepassingsgebied van de verordening vallen, maar waarvoor toezicht wel nodig is.

11.

6. VERDERE MAATREGELEN


Hoewel de streefdoelen voor toezicht, gegevensformaten en andere kwesties momenteel besproken worden, is er volgens de ICES dankzij de verordening een veel duidelijker beeld ontstaan van de bijvangsten van walvisachtigen in de Europese visserij. Sommige lidstaten zijn beter op de hoogte van de gevolgen van hun visserijactiviteiten voor walvisachtigen, waardoor zij de behoeften op het vlak van onderzoek en de bescherming van walvisachtigen kunnen rationaliseren en de verordening beter kunnen toepassen.

De verordening is reeds 6 jaar van kracht en ondanks de verbeteringen is de doelstelling om het bij toeval vangen van walvisachtigen in vistuig te voorkomen, nog niet volledig verwezenlijkt. In meerdere visserijtakken in de Noord-Atlantische Oceaan, de Noordzee en de Oostzee komen nog steeds bijvangsten voor, en volgens de ICES worden meerdere subpopulaties van bruinvis en gewone dolfijn in deze gebieden als bedreigd beschouwd. Voor de Middellandse Zee en de Zwarte Zee zijn de ramingen van de bestandsgrootte van walvisachtigen inadequaat, wat elke evaluatie van populaties of bijvangsten voor deze gebieden onmogelijk maakt. Toch zijn er voldoende bewijzen om te concluderen dat de bijvangsten in deze zeebekkens nog steeds aanzienlijk zijn.

Derhalve dient in deze gebieden voor de meest bedreigde soorten te worden voorzien in toezicht en beperkende maatregelen. Aangescherpte beperkende maatregelen kunnen worden opgenomen in het nieuwe kader voor technische maatregelen dat zal worden ontwikkeld als onderdeel van de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid. Hierbij zouden het toepassingsgebied, de doelstellingen en de streefdoelen voor de bijvangst van walvisachtigen worden vastgesteld, waarbij de lidstaten de mogelijkheid wordt gelaten om voor specifieke gebieden en visserijtakken specifieke beperkende maatregelen te nemen. De toezichtverplichtingen zouden kunnen worden opgenomen in het KGV, in samenhang met een bredere ecosysteemaanpak voor visserijtoezicht die ook bijvangsten van niet-doelsoorten zoals walvisachtigen, zeevogels en benthische organismen zou omvatten. Zodra dit is verwezenlijkt, kan Verordening (EG) nr. 812/2004 worden ingetrokken.

--------------------------------------------------