Toelichting bij COM(2011)614 - Specifieke bepalingen met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en de doelstelling "Investeren in groei en werkgelegenheid" - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2011)614 - Specifieke bepalingen met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en de doelstelling "Investeren in ... |
---|---|
bron | COM(2011)614 |
datum | 06-10-2011 |
Op 29 juni 2011 heeft de Commissie een voorstel voor het volgende meerjarig financiel kader voor de periode 2014-2020 goedgekeurd: een begroting voor Europa 2020[1]. . In haar voorstel heeft de Commissie besloten dat het cohesiebeleid een essentieel bestanddeel moet blijven van het volgende financiële pakket en heeft zij de nadruk gelegd op de sleutelrol die het speelt bij de uitvoering van de Europa 2020-strategie[2].
Zij heeft derhalve een aantal belangrijke wijzigingen voorgesteld in de wijze van opzet en uitvoering van het cohesiebeleid. De kernwoorden van het voorstel zijn onder meer het concentreren van de financiering op een geringer aantal prioriteiten die beter zijn afgestemd op de Europa 2020-strategie, resultaatgerichtheid, het volgen van de vooruitgang bij het bereiken van overeengekomen doelstellingen, het toenemend gebruik van voorwaarden en vereenvoudiging van de uitvoering.
Deze verordening bevat bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006. Zij is gebaseerd op de werkzaamheden die zijn verricht sinds de bekendmaking van het Vierde cohesieverslag in mei 2007, waarin de belangrijkste uitdagingen zijn geschetst waarvoor de regio’s zich in de komende decennia geplaatst zien en het startsein is gegeven voor de discussie over het toekomstige cohesiebeleid. Op 9 november 2010 heeft de Commissie het vijfde cohesieverslag vastgesteld. Daarin wordt een analyse van de sociale en economische trends gemaakt en worden richtsnoeren voor het toekomstige cohesiebeleid aangegeven.
Het cohesiebeleid is een belangrijk investeringsinstrument om de in de Europa 2020-strategie opgenomen topprioriteiten van de Unie te ondersteunen. Het richt zich daarbij vooral op de landen en regio's met de grootste behoeften. Een van de grootste successen van de EU was dat de levensstandaard van alle burgers kon worden verhoogd. Dat komt niet alleen door haar ondersteuning van de ontwikkeling en de groei van de armere lidstaten en regio's, maar ook door haar rol bij de integratie van de eengemaakte markt, die door zijn omvang commerciële mogelijkheden en schaalvoordelen biedt aan alle delen van de EU, rijk of arm, groot of klein. De Commissie heeft in haar evaluatie van de in het verleden gedane uitgaven in het kader van het cohesiebeleid gewezen op talrijke voorbeelden van meerwaarde en van investeringen die voor groei en werkgelegenheid hebben gezorgd, verwezenlijkingen die niet mogelijk waren geweest zonder de steun uit de EU-begroting. De resultaten laten echter ook de gevolgen van versnippering en gebrek aan duidelijke prioriteitenstelling zien. Nu overheidsmiddelen schaars en groeibevorderende investeringen meer dan ooit nodig zijn, stelt de Commissie belangrijke veranderingen van het cohesiebeleid voor.
Het EFRO beoogt versterking van de economische en sociale cohesie van de Europese Unie via het opheffen van onevenwichtigheden tussen de regio's. Het EFRO ondersteunt de regionale en lokale ontwikkeling door de medefinanciering van investeringen in O&O en innovatie, klimaatverandering en milieu, bedrijfsondersteunende maatregelen voor het mkb, diensten van gemeenschappelijk economisch belang, telecommunicatie-, energie- en vervoersinfrastructuur, gezondheids-, onderwijs- en sociale infrastructuur, en duurzame stedelijke ontwikkeling.
Bij het opstellen van de voorstellen zijn de resultaten van de openbare raadplegingen in het kader van het vijfde voortgangsverslag over de economische en sociale cohesie, de evaluatie van de EU-begroting[3], de voorstellen voor het meerjarig financieel kader[4], het vijfde cohesieverslag[5] en de raadplegingen na de goedkeuring van het verslag in aanmerking genomen.
De openbare raadpleding over de conclusies van het vijfde cohesieverslag heeft tussen 12 november 2010 en 31 januari 2011 plaatsgevonden. In totaal zijn 444 bijdragen binnengekomen. De respondenten waren onder meer lidstaten, regionale en lokale overheden, de sociale partners, Europese belangenorganisaties, niet-gouvernementele organisaties, burgers en andere belanghebbenden. In het kader van de openbare raadpleging werd een aantal vragen gesteld over de toekomst van het cohesiebeleid. Een samenvatting van de resultaten is gepubliceerd op 13 mei 2011[6].
Van de resultaten van de ex-postevaluaties van de programma’s voor de periode 2000-2006 en een breed scala aan studies en adviezen van deskundigen is gebruikgemaakt als input. Advies is eveneens verstrekt via de Bezinningsgroep op hoog niveau over het toekomstige cohesiebeleid, bestaande uit deskundigen van de nationale overheden, die tussen 2009 en 2011 tienmaal is bijeengekomen.
De resultaten van de openbare raadpleging in het kader van het vijfde cohesieverslag laten zien dat er algemene overeenstemming bestaat over het begrip concentratie van financiering. Er bestaat evenwel bezorgdheid dat de concentratiebesluiten niet op het juiste niveau worden genomen. Met name wordt in veel bijdragen beklemtoond dat flexibiliteit noodzakelijk is en dat niet aan territoriale bijzonderheden mag worden voorbijgegaan. Bovendien wordt in een aantal bijdragen de bezorgdheid geuit dat een te sterke beperking van de prioriteiten op EU-niveau niet de nodige flexibiliteit zou bieden om passende regionale ontwikkelingsstrategieën te bepalen.
Er zijn met name opties onderzocht met betrekking tot de bijdrage uit het EFRO voor twee collectieve voorzieningen:
– bijdrage aan werkgelegenheid, O&O en innovatie door middel van steun aan het bedrijfsleven;
– investeringen in basisinfrastructuur (d.w.z. vervoer, energie, milieu, sociale en gezondheidsinfrastructuur).
Op andere gebieden waarop het EFRO een belangrijke bijdrage levert aan de beschikbaarstelling van collectieve voorzieningen in de EU is niet ingegaan, aangezien achtereenvolgende evaluaties en wetenschappelijk onderzoek geen bijzondere problemen op deze gebieden aan het licht hebben gebracht met betrekking tot de reikwijdte van de steunverlening uit het EFRO.
Met betrekking tot de steun aan het bedrijfsleven kan worden gesteld dat dergelijke steun, met name in de vorm van subsidies, het meest nodig is voor kleine bedrijven, voor innovatieve activiteiten, en op gebieden waar sprake is van industriële achteruitgang en die structurele veranderingen ondergaan. Dit geldt in veel mindere mate voor investeringen in grote bedrijven, op minder innovatieve gebieden en in regio’s die ook zonder steun voor investeerders aantrekkelijk zijn. De kans op zinvolle infrastructuurfinanciering is het grootst in minder ontwikkelde regio’s, waar de overheid niet over voldoende investeringsmiddelen beschikt en de investeringen niet kunnen worden terugverdiend aangezien het inkomen van de bevolking laag is. Dit is veel twijfelachtiger bij investeringen in de basisinfrastructuur in meer ontwikkelde regio’s.
Bij de onderzochte opties ging het om de status-quo, veranderingen met het oog op gerichtere financiering, en een optie met een aanzienlijk beperktere reikwijdte vergeleken met de huidige financieringsopties. De keuze viel op de optie van meer gerichtheid, die de financiering doeltreffender en doelmatiger maakt en een hogere EU-meerwaarde verleent, maar die tegelijkertijd de regio’s voldoende flexibiliteit laat met betrekking tot investeringen en het risico minimaliseert dat activiteiten waarvoor financiering is vereist, buiten het toepassingsgebied daarvan vallen.
Inhoudsopgave
Voor het Europees regionaal beleid is een belangrijke rol weggelegd bij het mobiliseren van lokale hulpbronnen en het focussen op de ontwikkeling van het eigen potentieel.
Artikel 174 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dringt aan op maatregelen van de Europese Unie tot versterking van haar economische, sociale en territoriale samenhang, en tot bevordering van de harmonische ontwikkeling in haar geheel door de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de regio’s te verkleinen en de ontwikkeling in de minst begunstigde regio’s te bevorderen.
De doelstelling van economische, sociale en territoriale samenhang wordt bevorderd via drie EU-fondsen. Zoals artikel 176 van het VWEU bepaalt, strekt het EFRO tot bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van regio’s met een achterstand en industriegebieden met afnemende economische activiteit.
Volgens artikel 174 van het VWEU wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.
Artikel 349 van het VWEU bepaalt dat specifieke maatregelen worden getroffen om rekening te houden met de structurele economische en sociale situatie van de ultraperifere gebieden, die wordt bemoeilijkt door bepaalde specifieke kenmerken die de ontwikkeling van deze gebieden ernstig schaden. De specifieke maatregelen omvatten de voorwaarden voor toegang tot de structuurfondsen.
Het tijdschema voor de herziening van de EU-financiering voor de bevordering van de cohesie is gekoppeld aan het voorstel voor een nieuw meerjarig financieel kader, in de versie van het werkprogramma van de Commissie.
Zoals in de evaluatie van de EU-begroting wordt onderstreept, moet "de EU-begroting […] worden aangesproken om collectieve voorzieningen en maatregelen te financieren waar de lidstaten en de regio's dat zelf niet of niet met beter resultaat kunnen"[7]. Het wetgevingsvoorstel eerbiedigt het subsidiariteitsbeginsel, aangezien de taken van het EFRO in het Verdrag worden genoemd en het beleid wordt uitgevoerd in overeenstemming met het beginsel van gedeeld beheer en met inachtneming van de institutionele bevoegdheden van de lidstaten en de regio’s.
Zowel het wetgevingsinstrument als het soort maatregel (d.w.z. de financiering) wordt omschreven in het VWEU, dat de rechtsgrondslag voor de structuurfondsen geeft en dat bepaalt dat de taken, de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de fondsen bij verordeningen worden vastgesteld.
Het voorstel van de Commissie voor een meerjarig financieel kader voorziet in een bedrag van 376 miljard euro voor economische, sociale en territoriale samenhang voor de periode 2014-2020.
Voorgestelde begroting 2014-| Miljard EUR
Convergentieregio’s Overgangsregio's Onder de doelstelling 'concurrentievermogen' vallende regio's Territoriale samenwerking Cohesiefonds Extra toewijzingen voor ultraperifere en dun bevolkte regio's| 162,6 39 53,1 11,7 68,7 0,926
Financieringsfaciliteit 'Connecting Europe' voor vervoer, energie en informatie- en communicatietechnologie (ICT)| 40 (met een afgeschermd aanvullend bedrag van 10 miljard euro binnen het Cohesiefonds)
*Cijfers uitgedrukt in constante prijzen voor 2011
In het voorstel van de Commissie worden, met het oog op een grotere bijdrage van de fondsen aan het bereiken van de kernstreefdoelen van de Europa 2020-strategie, minimumaandelen van het Europees Sociaal Fonds (ESF) per categorie regio’s vastgesteld. Dit betekent dat het minimumaandeel van het ESF in de begrotingstoewijzing voor het cohesiebeleid in elk geval 25% bedraagt, of 84 miljard euro. Derhalve blijft voor het EFRO voor de periode 2014-2020 maximaal 183,3 miljard euro beschikbaar.
De voorgestelde verordening bepaalt de reikwijdte van de steunverlening uit het EFRO en stelt tevens een negatieve lijst van activiteiten op die niet voor steun in aanmerking komen. Zij bepaalt de investeringsprioriteiten voor elke thematische doelstelling.
Overgangsregio's een meer ontwikkelde regio's zullen verplicht zijn het merendeel van de toegewezen middelen (met uitzondering van middelen uit het ESF) te besteden aan energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, het concurrentievermogen van het mkb en innovatie. Minder ontwikkelde regio’s zullen de toegewezen middelen kunnen besteden aan een breder scala van doelstellingen in overeenstemming met hun bredere reeks van ontwikkelingsbehoeften. De voorgestelde regeling bepaalt dat:
– in de meer ontwikkelde en overgangsregio’s ten minste 80% van de middelen wordt ingezet voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, onderzoek en innovatie en steun aan het mkb, waarvan 20% voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie. Gelet op de aanhoudende herstructureringsbehoeften in die regio’s, die geleidelijk het stadium van de convergentiedoelstelling achter zich laten, wordt het minimumpercentage tot 60% verlaagd.
– in de minder ontwikkelde regio’s ten minste 50% van de middelen wordt ingezet voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie, onderzoek en innovatie en steun aan het mkb, waarvan 6% voor energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.
De voorgestelde verordening voorziet in meer aandacht voor duurzame stedelijke ontwikkeling. Dit moet worden bereikt door het reserveren van minimaal 5% van de EFRO-middelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling, het opzetten van een platform voor stedelijke ontwikkeling ter bevordering van de capaciteitsopbouw en de uitwisseling van ervaringen, en het opstellen van een lijst van steden waar geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling zullen worden uitgevoerd.
De voorgestelde verordening beoogt bij te dragen tot meer oriëntatie op de resultaten van de financiering door gemeenschappelijke indicatoren vast te leggen die verband houden met zowel de fysieke resultaten als de resultaten in verband met de finale financieringsdoelstelling.
Volgens de voorgestelde verordening moet in de operationele programma’s bijzondere aandacht worden besteed aan de specifieke moeilijkheden van de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen.
Ten slotte bevat de voorgestelde verordening specifieke bepalingen voor het gebruik van de specifieke extra toewijzing voor ultraperifere gebieden.