Toelichting bij COM(2012)236 - Sluiting van het Aanvullend Protocol van Nagoya-Kuala Lumpur inzake aansprakelijkheid en schadeloosstelling bij het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

Het Verdrag inzake biologische diversiteit (CBD), dat op 29 december 1993 in werking is getreden, is momenteel het belangrijkste internationale instrument voor het aanpakken van biodiversiteitsvraagstukken. De drie doelstellingen van dat verdrag zijn het behoud van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen.

Bioveiligheid, één van de kwesties die in het verdrag aan de orde zijn, betreft de noodzaak om de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen tegen mogelijke nadelige effecten van de producten van de moderne biotechnologie.

De Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP) heeft op haar in november 1995 gehouden tweede vergadering, overeenkomstig artikel 19, lid 3, van het CBD, voor onbepaalde tijd een ad hoc-werkgroep bioveiligheid ingesteld die werd belast met het opstellen van een ontwerp-protocol inzake bioveiligheid. Daarbij moest specifiek aandacht worden besteed aan grensoverschrijdende verplaatsingen van veranderde levende organismen. Deze werkgroep is tussen juli 1996 en februari 1999 zes maal bijeengekomen.

Het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid bij het Verdrag inzake biologische diversiteit is op 29 januari 2000 aangenomen als een aanvullende overeenkomst bij het CBD en op 11 september 2003 in werking getreden. Deze internationale overeenkomst voorziet in een op het voorzorgbeginsel gebaseerd kader voor veilige overdracht, veilige hantering en veilig gebruik van veranderde levende organismen (VLO’s) die zijn voortgekomen uit de moderne biotechnologie en die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit of risico's kunnen opleveren voor de gezondheid van de mens.

Artikel 27 van het Protocol van Cartagena machtigt de Conferentie van de Partijen die als Vergadering van de Partijen bij het Protocol (COP/MOP) fungeert om tijdens haar eerste vergadering een officieel proces op te starten ter uitwerking van passende internationale voorschriften en procedures op het gebied van aansprakelijkheid en schadeloosstelling voor schade die voortvloeit uit de grensoverschrijdende verplaatsing van VLO's. Daarbij was het de bedoeling dit proces binnen vier jaar (d.w.z. tegen 2008) af te ronden.

Tijdens COP/MOP1, die van 23 tot en met 27 februari 2004 te Kuala Lumpur heeft plaatsgevonden, is voor onbepaalde tijd een ad hoc-werkgroep van juridische en technische deskundigen inzake aansprakelijkheid en schadeloosstelling in de context van het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid ingesteld om de vraagstukken te analyseren, opties uit te tekenen en internationale voorschriften en procedures ter zake voor te stellen.

In mei 2008 is tijdens de in Bonn gehouden COP/MOP4 een politieke doorbraak in de onderhandelingen bereikt, ook al zijn de overeengekomen resultaten er nog niet in een definitieve vorm gegoten. De Partijen hebben daarom afgesproken om tijdens COP/MOP5 te Nagoya, Japan, in oktober 2010 werk te maken van de voltooiing van een juridisch bindend instrument en voorts richtsnoeren inzake wettelijke aansprakelijkheid te ontwikkelen. Dit juridisch bindend instrument, dat in ruime mate geïnspireerd is op de EU-richtlijn betreffende milieuaansprakelijkheid (RMA)[1], zou nationale instanties de mogelijkheid bieden om op te treden in het algemeen belang en van exploitanten herstelmaatregelen te verlangen wanneer VLO's schade toebrengen aan de biodiversiteit – iets wat met name in veel ontwikkelingslanden een nieuwigheid zou zijn.

De slotonderhandelingen over het juridisch bindend instrument en de richtsnoeren inzake wettelijke aansprakelijkheid werden gevoerd door een groep Vrienden van de medevoorzitters (FoC), waarbij 26 van de 157 Partijen bij het Protocol van Cartagena alsmede adviseurs van andere partijen waren betrokken. De EU beschikte over twee plaatsen aan de onderhandelingstafel. In juni 2007 werd de Commissie formeel door de Raad gemachtigd om als onderhandelaar voor de EU op te treden met betrekking tot het juridisch bindend instrument. Deze machtiging werd na COP/MOP4 verlengd. De onderhandelingsrichtsnoeren werden meermaals verfijnd en instrueerden de Commissie ervoor te zorgen dat de resultaten van de onderhandelingen in overeenstemming waren met de relevante wetgeving van de Unie en met de basisbeginselen van de wetgeving van de lidstaten inzake aansprakelijkheid en schadeloosstelling. Verder moesten zij in de EU kunnen worden toegepast zonder essentiële regels inzake wettelijke aansprakelijkheid te wijzigen of in te voeren.

Op 15 oktober 2010 werd, aansluitend op de definitieve onderhandelingen in Nagoya, tijdens de plenaire zitting van COP/MOP5 een internationale overeenkomst, Aanvullend Protocol van Nagoya-Kuala Lumpur bij het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid[2] genoemd, aangenomen.

Het besluit van COP/MOP5 tot aanneming van het Aanvullend Protocol van Nagoya-Kuala Lumpur roept de partijen bij het CBD op, het protocol zo spoedig mogelijk te ondertekenen en hun akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring dan wel, in voorkomend geval, hun akte van toetreding zo spoedig mogelijk neer te leggen.

Op 20 december 2010 heeft de Raad uiting gegeven aan zijn tevredenheid over de aanneming van het Protocol van Nagoya-Kuala Lumpur[3] en op 11 mei 2011 heeft de Europese Unie het Aanvullend Protocol ondertekend.

In de Europese Unie worden de bepalingen van het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid ten uitvoer gelegd middels de Europese wetgeving inzake bioveiligheid, waarvan de hoeksteen het voorzorgsbeginsel blijft. De bepalingen inzake aansprakelijkheid van het Aanvullend Protocol van Nagoya-Kuala Lumpur worden bestreken door Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade. Die richtlijn stelt een op het de vervuiler betaalt-beginsel gebaseerd kader in dat de vervuiler verplicht te betalen voor de milieuschade die hij heeft veroorzaakt. Nadat die richtlijn op 30 april 2004 van kracht was geworden, beschikten de EU-lidstaten over drie jaar om ze in intern recht om te zetten. In juli 2010 had de laatste lidstaat de omzetting voltooid. De richtlijn milieuaansprakelijkheid is al twee keer gewijzigd, namelijk bij Richtlijn 2006/21/EG betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en bij Richtlijn 2009/31/EG betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van diverse richtlijnen.

Krachtens artikel 34 van het Verdrag inzake biologische diversiteit kan elk protocol bij dat verdrag door staten en regionale organisaties voor economische integratie worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. Krachtens artikel 34, lid 3, van het verdrag moeten regionale organisaties voor economische integratie de omvang van hun bevoegdheid ter zake van de door het protocol geregelde aangelegenheden aangeven. Om aan deze verplichting te voldoen, heeft de Commissie de aan dit voorstel gehechte verklaring opgesteld.

Overeenkomstig het voorafgaand advies van het Hof van Justitie[4] dient het besluit over de sluiting van het Aanvullend Protocol te worden gebaseerd op artikel 192, lid 1, van het VWEU in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), van het VWEU.

In het licht van het voorgaande stelt de Commissie voor dat de Raad de voorzitter machtigt de persoon of personen aan te wijzen die bevoegd is/zijn om de akte van goedkeuring van het Aanvullend Protocol van Nagoya-Kuala Lumpur namens de Unie neer te leggen, en hem/hun de nodige volmachten te verlenen.