Toelichting bij COM(2013)534 - Instelling van het Europees Openbaar Ministerie - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2013)534 - Instelling van het Europees Openbaar Ministerie. |
---|---|
bron | COM(2013)534 |
datum | 17-07-2013 |
De vervolging van strafbare feiten die ten koste gaan van de EU-begroting is nu de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten: de Unie heeft op dit gebied geen enkele zeggenschap. Hoewel deze strafbare feiten grote schade kunnen veroorzaken, worden ze wegens gebrek aan middelen niet altijd opgespoord en vervolgd door de bevoegde nationale autoriteiten. De nationale rechtshandhaving op dit gebied blijft daardoor vaak versnipperd en de grensoverschrijdende dimensie van deze strafbare feiten ontgaat de autoriteiten vaak.
De aanpak van grensoverschrijdende fraudegevallen vergt een goed gecoördineerde en effectieve opsporing en vervolging op Europees niveau, maar op dit moment is de informatie-uitwisseling en de coördinatie onvoldoende, ondanks de grotere inspanningen van Unie-organen als Eurojust, Europol en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). Coördinatie, samenwerking en informatie-uitwisseling worden ernstig belemmerd en beperkt doordat de bevoegdheden zijn verdeeld over verschillende instanties die tot verschillende territoriale en functionele rechtsgebieden behoren. Dagelijks doen zich op verschillende niveaus en tussen verschillende instanties hiaten voor in de juridische mogelijkheden om fraude aan te pakken, waardoor strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, niet goed kunnen worden opgespoord en vervolgd.
Eurojust en Europol hebben een algemeen mandaat om de uitwisseling van informatie te vergemakkelijken en nationale strafrechtelijke onderzoeken en vervolgingen te coördineren, maar zijn niet bevoegd zelf opsporings- of vervolgingshandelingen te verrichten. OLAF heeft een mandaat om fraude en andere onwettige activiteiten die de EU raken, te onderzoeken, maar is alleen bevoegd administratieve onderzoeken in te stellen. Nationale justitiële autoriteiten reageren vaak traag, de gemiddelde vervolgingspercentages liggen laag en de resultaten verschillen sterk per lidstaat. De juridische stappen die de lidstaten ondernemen om fraude te bestrijden, beantwoorden dan ook niet aan de eisen van het Verdrag, dat om doeltreffende, gelijkwaardige en afschrikkende maatregelen vraagt.
Omdat de strafrechtelijke opsporings- en vervolgingsautoriteiten van de lidstaten momenteel niet in staat zijn een gelijkwaardig niveau van bescherming en rechtshandhaving te bieden, is de Unie niet alleen bevoegd, maar ook verplicht om op te treden. Verplicht in juridische zin, omdat artikel 325 van het Verdrag de Unie die verplichting oplegt, maar ook in die zin dat de Unie, gezien de specifieke EU-regels op dit gebied, het best in staat is haar eigen financiële belangen te beschermen, onder meer door middel van de vervolging van strafbare feiten die deze belangen schaden. Artikel 86 van het Verdrag biedt de rechtsgrond voor een dergelijk vervolgingssysteem op Unie-niveau, dat de tekortkomingen van het huidige, zuiver op nationale maatregelen gebaseerde handhavingsstelsel moet verhelpen en voor de nodige samenhang en coördinatie moet zorgen.
Dit voorstel strekt tot oprichting van het Europees Openbaar Ministerie en tot omschrijving van de bevoegdheden en procedures daarvan. Het is een aanvulling op een eerder wetgevingsvoorstel[1], waarin de strafbare feiten en de toepasselijke sancties worden omschreven.
Het onderhavige voorstel maakt deel uit van een wetgevingspakket dat ook een voorstel tot hervorming van Eurojust omvat.
Inhoudsopgave
- Resultaten van de raadpleging van betrokken partijen
- Juridische elementen van het voorstel
- Gevolgen voor de begroting
- EN EFFECTBEOORDELING
- 3.1. Rechtsgrondslag
- 3.2. Subsidiariteit en evenredigheid
- 3.3. Toelichting per hoofdstuk
- 3.3.1. Hoofdstuk I: Onderwerp en definities
- 3.3.2. Hoofdstuk II: Algemene Regels
- 3.3.3. Hoofdstuk III: procedurevoorschriften voor opsporing, vervolging en procesvoering
- 3.3.4. Hoofdstuk IV: Procedurele waarborgen
- 3.3.5. Hoofdstuk V: Rechterlijke toetsing
- 3.3.6. Hoofdstuk VI: Gegevensbescherming
- 3.3.7. Hoofdstuk VII: Financiële bepalingen en bepalingen inzake personeel
- 3.3.8. Hoofdstuk VIII: Bepalingen inzake de betrekkingen van het Europees Openbaar Ministerie
- 3.3.9. Hoofdstuk IX: Algemene bepalingen
- 3.3.10. Hoofdstuk X: Slotbepalingen
Ter voorbereiding van deze verordening heeft de Commissie herhaaldelijk overleg gepleegd met belanghebbenden, mede op basis van eerdere gesprekken over het Europees Openbaar Ministerie, waarover al ruim tien jaar wordt gesproken[2]. Bij deze raadpleging zijn alle hoofdpunten van de verordening aan de orde gekomen en verschillende opties besproken voor de institutionele, juridische, organisatorische en operationele opzet van een Europees systeem voor het opsporen en vervolgen van de betrokken strafbare feiten.
Begin 2012 zijn twee vragenlijsten online gezet: een voor justitieambtenaren en een voor het grote publiek. De respondenten stonden over het algemeen positief tegenover nieuwe maatregelen ter versterking van het materiële en procedurele kader voor het aanpakken van strafbare feiten die de financiële belangen van de EU schaden, en de meesten toonden zich ook voorstander van het oprichten van een Europees Openbaar Ministerie. Daarnaast werden ook specifiekere suggesties, bezorgdheden en vragen geformuleerd, met name over de relatie tussen het Europees Openbaar Ministerie en de nationale vervolgingsinstanties, de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie om onderzoeken op nationaal niveau uit te voeren en te coördineren, of de mogelijke problemen met betrekking tot geharmoniseerde Europese procedurevoorschriften voor het Europees Openbaar Ministerie. Tegelijk met de raadplegingen is in een aantal lidstaten praktijkonderzoek gedaan in het kader van de externe studie betreffende dit voorstel. Bovendien zijn in 2012 en begin 2013 een aantal discussies gevoerd of vergaderingen gehouden op Europees niveau, zoals:
· de bijeenkomst van het netwerk van openbare aanklagers of vergelijkbare autoriteiten bij de hoogste rechterlijke instanties van de lidstaten (Boedapest, 25-26 mei 2012);
· de conferentie: A Blueprint for the European Public Prosecutor's Office? (Luxemburg, 13-15 juni 2012). Deze conferentie werd bijgewoon door deskundigen en vooraanstaande academici en vertegenwoordigers van de EU-instellingen en de lidstaten;
· het overleg van vicevoorzitter Reding met procureurs-generaal en directeuren van openbare ministeries van de lidstaten (Brussel, 26 juni 2012); Tijdens deze bijeenkomst kon vrijuit worden gediscussieerd over specifieke aangelegenheden betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Unie;
· de overlegbijeenkomst over kwesties in verband met een eventuele hervorming van Eurojust, waar met vertegenwoordigers van de lidstaten ook werd gesproken over de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie (18 oktober 2012). Op deze bijeenkomst werd gepleit voor een nauw verband tussen Eurojust en het Europees Openbaar Ministerie;
· de 10e OLAF-conferentie voor fraudebestrijders (Berlijn, 8-9 november 2012), waar onder meer werd besproken hoe de interactie tussen de nationale openbare aanklagers en een eventueel Europees Openbaar Ministerie zou moeten verlopen;
· de informele raadpleging met advocaten (CCBE en ECBA), waar de procedurele waarborgen voor verdachten werden besproken, wat waardevolle aanbevelingen opleverde (26 november 2012);
· het ERA-seminar “Towards the European Public Prosecutor's Office (EPPO)” (17 en 18 januari 2013);
· de bijeenkomst van de deskundigen groep van de Commissie voor het Europees strafrechtbeleid (23 januari 2013);
· nog een raadplegingsbijeenkomst met ECBA- en CCBE-advocaten (Brussel, 9 april 2013).
Er zijn ook vele bilaterale overlegrondes geweest met de autoriteiten van de lidstaten in de tweede helft van 2012 en begin 2013.
De Commissie heeft een effectbeoordeling uitgevoerd, onder andere op basis van een externe studie (specifieke overeenkomst nr. JUST/2011/JPEN/FW/0030.A4) waarin verschillende opties voor de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie tegen elkaar werden afgewogen. De effectbeoordeling wijst uit dat het Europees Openbaar Ministerie het best kan worden opgezet als gedecentraliseerd geïntegreerd orgaan van de Unie dat gebruikmaakt van de nationale rechtsstelsels, omdat dat de meeste voordelen oplevert en het minst kost.
De rechtsgrondslag van dit voorstel is artikel 86 van het Verdrag. Het eerste lid van dat artikel luidt: “Ter bestrijding van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan de Raad op de grondslag van Eurojust volgens een bijzondere wetgevingsprocedure bij verordeningen een Europees openbaar ministerie instellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na goedkeuring door het Europees Parlement”. In het tweede lid worden de verantwoordelijkheden van het Europees Openbaar Ministerie als volgt omschreven: “Het Europees openbaar ministerie is, in voorkomend geval in samenwerking met Europol, bevoegd voor het opsporen, vervolgen en voor het gerecht brengen van daders van en medeplichtigen aan strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie, zoals omschreven in de in lid 1 bedoelde verordening, schaden. Het Europees openbaar ministerie is belast met de rechtsvordering voor de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten in verband met deze strafbare feiten”. Ten slotte wordt in het derde lid van artikel 86 van het Verdrag de inhoud van de op grond van dat artikel vast te stellen verordeningen beschreven: “Het statuut van het Europees openbaar ministerie, de voorwaarden voor de uitoefening van zijn functies, de voor zijn activiteiten geldende procedurevoorschriften en de voorschriften inzake de toelaatbaarheid van bewijs en de voorschriften voor de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen die het in de uitoefening van zijn ambt verricht, worden bij de in lid 1 bedoelde verordeningen vastgesteld”.
Deze maatregel moet door de Unie worden genomen omdat het een maatregel is met een intrinsieke Unie-dimensie. Het gaat om het aansturen en coördineren op Unie–niveau van de opsporing en vervolging van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie zelf schaden, belangen die krachtens artikel 310, lid 6, VWEU en artikel 325 VWEU zowel door de Unie als door de lidstaten moeten worden beschermd. In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel kan deze doelstelling wegens de omvang en gevolgen ervan alleen op het niveau van de Unie worden verwezenlijkt. Nu is de vervolging van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, uitsluitend een zaak van de autoriteiten van de lidstaten. Zoals gezegd is dit een onbevredigende situatie, die onvoldoende mogelijkheden biedt om effectief op te treden tegen strafbare feiten ten nadele van de EU-begroting.
Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken. In dit voorstel is steeds de optie gekozen met de minst ingrijpende gevolgen voor de rechtsorde en de institutionele structuur van de lidstaten. De belangrijkste onderdelen van het voorstel, zoals de keuze van het recht dat van toepassing is op vervolgingsmaatregelen, de figuur van de gedelegeerde aanklagers, het decentrale karakter van het Europees Openbaar Ministerie en het systeem van rechterlijke toetsing zijn gebaseerd op het uitgangspunt niet verder te gaan dan nodig is om de belangrijkste doelstellingen van het voorstel te verwezenlijken.
De bevoegdheid van de Unie om fraude en andere strafbare feiten die haar financiële belangen schaden, is ondubbelzinnig vervat in de artikelen 86 en 325 van het Verdrag. Omdat deze bevoegdheid van de Unie geen aanvullend karakter ten opzichte van de bevoegdheid van de lidstaten heeft en de Unie genoodzaakt is deze bevoegdheid uit te oefenen om haar financiële belangen beter te beschermen, beantwoordt het voorgestelde wetgevingspakket aan het subsidiariteitsbeginsel.
De belangrijkste doelstellingen van het voorstel zijn:
· bijdragen tot een betere bescherming van de financiële belangen van de Unie en tot de verdere ontwikkeling van een rechtsruimte, het vertrouwen van de EU-burgers en -ondernemingen in de instellingen van de Unie vergroten, en hierbij alle in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde grondrechten eerbiedigen;
· een coherent Europees systeem in het leven roepen voor het opsporen en vervolgen van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden;
· de opsporing en vervolging van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schade, efficiënter en effectiever doen verlopen;
· vaker vervolging instellen, zodat het vaker tot een veroordeling komt en tot de terugvordering van frauduleus verkregen Unie-geld;
· zorgen voor nauwe samenwerking en effectieve informatie-uitwisseling tussen de Europese en de nationale bevoegde autoriteiten;
· een sterkere afschrikking oproepen met betrekking tot het plegen van strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden.
In dit hoofdstuk wordt het onderwerp van de verordening beschreven: het instellen van het Europees Openbaar Ministerie. Daarnaast wordt een aantal termen gedefinieerd die in de tekst worden gebruikt, zoals de 'financiële belangen van de Unie'.
Dit hoofdstuk regelt de fundamentele kenmerken van het Europees Openbaar Ministerie, de status en de structuur ervan als een nieuw orgaan van de Unie met opsporings- en vervolgingsbevoegdheden. Daarbij worden specifieke regels vastgesteld voor de benoeming en het ontslag van de Europese openbare aanklager, zijn plaatsvervangers en de gedelegeerde Europese aanklagers. Ook de basisbeginselen van de werking van het Europees Openbaar Ministerie worden beschreven.
Afdeling 1 (status, organisatie en structuur van het Europees Openbaar Ministerie) beschrijft hoe het Europees Openbaar Ministerie in elkaar zit en welke functies het krijgt. Het voorstel bepaalt dat het een nieuw orgaan van de Unie wordt met rechtspersoonlijkheid, en beschrijft de relatie met Eurojust. Onafhankelijkheid en verantwoordingsplicht: dat zijn volgens de tekst de kernbegrippen ten aanzien van het Europees Openbaar Ministerie die ervoor moeten zorgen dat het zijn functies en bevoegdheden kan uitoefenen zonder dat het vatbaar is voor ongepaste beïnvloeding. Ook de belangrijkste kenmerken van de structuur van het Europees Openbaar Ministerie worden beschreven.
Afdeling 2 (benoeming en ontslag van de leden van het Europees Openbaar Ministerie) bevat de regels die van toepassing zijn op de benoemings- en ontslagprocedure van de Europese openbare aanklager, zijn plaatsvervangers en de personeelsleden. De benoemingsprocedure voor de Europese openbare aanklager is zo geregeld dat de onafhankelijkheid en de verantwoordingsplicht van de aanklager jegens de instellingen van de Unie zijn gewaarborgd; de ontslagprocedure loopt via het Hof van Justitie van de Europese Unie. De procedure voor de gedelegeerde Europese aanklagers, die door de Europese openbare aanklager worden benoemd en ontslagen, biedt de zekerheid dat zij in de nationale vervolgingssystemen worden geïntegreerd.
Afdeling 3 (basisbeginselen) beschrijft de belangrijkste rechtsbeginselen die de activiteiten van het Europees Openbaar Ministerie regeren, zoals de naleving van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, evenredigheid, het beginsel dat het nationale recht van toepassing is bij de uitvoering van de verordening, onpartijdigheid, wettigheid en snelheid van onderzoeken, en de verplichting voor de lidstaten om medewerking te verlenen aan de opsporing en vervolging door het Europees Openbaar Ministerie.
Afdeling 4 (bevoegdheden van het Europees Openbaar Ministerie) verduidelijkt welke strafbare feiten onder de materiële bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie vallen. Deze feiten moeten worden gedefinieerd op basis van het nationale recht ter uitvoering van het recht van de Unie (richtlijn 2013/xxx/EU). In het voorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten strafbare feiten: de eerste soort valt automatisch onder de bevoegdheid van het Europees Openbaar Ministerie (artikel 12), bij de tweede soort moet die bevoegdheid worden vastgesteld aan de hand van bepaalde verbanden met strafbare feiten van de eerste soort (artikel 13). In deze afdeling wordt ook beschreven hoe het Europees Openbaar Ministerie zijn bevoegdheden ten aanzien van deze strafbare feiten zal uitoefenen.
Dit hoofdstuk behandelt de belangrijkste aspecten van de opsporing en vervolging die door het Europees Openbaar Ministerie worden ingesteld. Zo bepaalt het hoe de opsporing en vervolging moeten worden gecontroleerd door de nationale rechter, welke beslissingen het Europees Openbaar Ministerie kan nemen na afronding van een onderzoek, hoe het zijn vervolgingsfuncties moet uitoefenen en hoe het vergaarde bewijs kan worden gebruikt voor de geadieerde rechter.
Afdeling 1 (Opsporing) bevat de algemene regels die van toepassing zijn op de opsporingsactiviteiten van het Europees Openbaar Ministerie. Zo wordt beschreven welke aanleidingen er kunnen zijn voor opsporing, hoe de opsporing wordt ingesteld en uitgevoerd, en hoe het Europees Openbaar Ministerie verdere informatie kan verkrijgen uit gegevensbanken of uit gegevens die op zijn verzoek zijn verzameld.
Afdeling 2 (Informatieverwerking) legt uit hoe het casemanagementsysteem werkt.
Afdeling 3 (Opsporingsmaatregelen) beschrijft de afzonderlijke opsporingsmaatregelen die het Europees Openbaar Ministerie kan nemen en onder welke voorwaarden het dat kan doen. Deze maatregelen worden niet allemaal tot in detail geregeld: het voorstel bepaalt dat het nationale recht moet worden toegepast.
Afdeling 4 (Beëindiging van de opsporing en vervolgingsbevoegdheden) beschrijft welke beslissingen het Europees Openbaar Ministerie kan nemen na afronding van de opsporing; het kan bijvoorbeeld overgaan tot tenlastelegging of seponering.
Afdeling 5 (Toelaatbaarheid van bewijs) regelt de toelaatbaarheid van bewijs dat door het Europees Openbaar Ministerie is vergaard en voor de geadieerde rechter wordt aangevoerd.
Afdeling 6 (Confiscatie) regelt de vervreemding van de vermogensbestanddelen die door de nationale rechter zijn geconfisqueerd naar aanleiding van de vervolging die door het Europees Openbaar Ministerie is ingesteld.
Dit hoofdstuk regelt de waarborgen voor verdachten en andere personen die zijn betrokken bij procedures van het Europees Openbaar Ministerie; deze waarborgen moeten voldoen aan de daarvoor geldende normen, met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De regels verwijzen naar de wetgeving van de Unie (richtlijnen over bepaalde procedurele rechten in strafprocessen) voor bepaalde rechten, maar er worden ook andere rechten vastgesteld, die nog niet bij de Unie-wetgeving zijn geregeld. Deze regels vormen een extra beschermingslaag in vergelijking met het nationale recht, waardoor verdachten en andere personen direct bescherming op Unie-niveau genieten.
Artikel 86, lid 3, VWEU schrijft voor dat de wetgever van de Unie de voorschriften vaststelt voor de rechterlijke toetsing van de procedurele handelingen die het Europees Openbaar Ministerie in de uitoefening van zijn ambt verricht. Deze mogelijkheid weerspiegelt de specifieke aard van het Europees Openbaar Ministerie: deze wijkt af van die van alle andere organen en agentschappen van de Unie en vereist speciale voorschriften inzake rechterlijke toetsing.
Krachtens artikel 86, lid 2, van het Verdrag is het Europees Openbaar Ministerie belast met de rechtsvordering voor de bevoegde rechterlijke instanties van de lidstaten. De opsporingshandelingen van het Europees Openbaar Ministerie hangen nauw samen met een mogelijke vervolging en zullen met name rechtsgevolgen hebben binnen de rechtsstelsels van de lidstaten. In de meeste gevallen zullen zij in opdracht van het Europees Openbaar Ministerie ook door de nationale rechtshandhavingsinstanties worden uitgevoerd, soms nadat ook toestemming van een nationale rechter is verkregen. Het Europees Openbaar Ministerie is derhalve een orgaan van de Unie waarvan het optreden hoofdzakelijk van belang is binnen de nationale rechtsstelsels. Er valt dan ook veel voor te zeggen om het Europees Openbaar Ministerie te beschouwen als een nationale instantie waar het gaat om de rechterlijke toetsing van zijn opsporings- en vervolgingshandelingen. De nationale rechters dienen verantwoordelijk te worden voor de rechterlijke toetsing van alle voor beroep vatbare opsporings- en vervolgingshandelingen van het Europees Openbaar Ministerie. De gerechtshoven van de Unie dienen niet op grond van de artikelen 263, 265 en 268 van het Verdrag rechtstreeks bevoegd te zijn voor dergelijke handelingen, die wat de rechterlijke toetsing betreft immers niet als daden van een orgaan van de Unie gelden.
Overeenkomstig artikel 267 van het Verdrag hebben nationale rechters de mogelijkheid – en in bepaalde omstandigheden de plicht – om zich tot het Hof van Justitie te wenden voor een prejudiciële uitspraak over de uitlegging en geldigheid van bepalingen uit de wetgeving van de Unie die van belang zijn voor de rechterlijke toetsing van opsporings- en vervolgingshandelingen van het Europees Openbaar Ministerie. Ook vragen over de uitlegging van deze verordening kunnen aan het Hof worden voorgelegd. Aangezien het Europees Openbaar Ministerie wat de rechterlijke toetsing betreft wordt beschouwd als een nationale instantie, kunnen nationale rechters zich alleen tot het Hof van Justitie wenden met vragen over de uitlegging van zijn handelingen. Zo waarborgen de prejudiciële uitspraken dat deze verordening in de hele Unie op uniforme wijze wordt toegepast, terwijl de geldigheid van de handelingen van het Europees Openbaar Ministerie overeenkomstig het nationale recht kan worden aangevochten voor de nationale rechter.
Dit hoofdstuk bevat voorschriften inzake de gegevensbeschermingsregels, die in het specifieke kader van het Europees Openbaar Ministerie strekken tot specificatie en aanvulling van de EU-wetgeving betreffende de verwerking van persoonsgegevens door EU-organen (met name Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens). Het toezicht op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de activiteiten van het Europees Openbaar Ministerie is toevertrouwd aan het Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming.
In dit hoofdstuk wordt geregeld hoe het Europees Openbaar Ministerie zijn financiële en personele middelen beheert. De betrokken voorschriften zijn gebaseerd op de toepasselijke EU-wetgeving, d.w.z. voor begrotingszaken op Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, en voor personeelszaken op Verordening nr. 31/EEG, als gewijzigd.
In dit hoofdstuk worden de betrekkingen van het Europees Openbaar Ministerie met de instellingen en organen van de Unie alsook met actoren buiten de Unie geregeld. Voor de betrekkingen tussen het Europees Openbaar Ministerie en Eurojust gelden speciale regels, gelet op hun bijzondere band op operationeel, administratief en beheersgebied.
Deze bepalingen bestrijken institutionele aangelegenheden die bij het opzetten van elk nieuw orgaan of nieuwe instantie van de Unie moeten worden geregeld. Ze zijn grotendeels geënt op de gemeenschappelijke aanpak voor gedecentraliseerde agentschappen, maar houden rekening met de specifieke (justitiële) aard van het Europees Openbaar Ministerie. De bepalingen betreffen de rechtsstatus en operationele voorwaarden, de talenregeling, transparantie, fraudepreventie, gerubriceerde gegevens, administratieve onderzoeken en aansprakelijkheid.
Deze bepalingen hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van de verordening: ze voorzien in de vaststelling van uitvoeringsvoorschriften, overgangsbepalingen en administratieve voorschriften, en regelen de inwerkingtreding.
Het voorstel beoogt kostenefficiënte benutting van EU-begrotingsmiddelen: een deel van de huidige middelen van OLAF wordt gebruikt voor het opzetten van de zetel van het Europees Openbaar Ministerie, waarvoor tevens een beroep wordt gedaan op administratieve ondersteuning van Eurojust.
De positie van de gedelegeerde Europese aanklagers, die in de lidstaten zullen zijn gevestigd en integrerend deel uitmaken van het Europees Openbaar Ministerie, zorgt voor beperkte aanvullende kosten. Gelet op hun dubbele status van zowel Europees als nationaal aanklager, worden zij bezoldigd uit de EU-begroting en vallen zij onder het Statuut.
Aangezien met de opbouw van het Europees Openbaar Ministerie waarschijnlijk meerdere jaren gemoeid zullen zijn, worden personeelsleden geleidelijk van OLAF naar het Europees Openbaar Ministerie overgeheveld. Het equivalent van de posten van de overgehevelde personeelsleden en de overeenkomstige kredieten worden in mindering gebracht op de personeelformatie en de begroting van OLAF. Het Europees Openbaar Ministerie komt op kruissnelheid wanneer alle posten zijn bezet. Dit zal het geval zijn in 2023, met 235 personeelsleden, waarvan 180 personeelsformatieposten en 55 externe personeelsleden. Bij deze personeelssterkte zullen de personeelskosten in 2023 circa 35 miljoen EUR bedragen.