Toelichting bij COM(2013)554 - Wijzigen verordening (EG) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2013)554 - Wijzigen verordening (EG) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van ... |
---|---|
bron | COM(2013)554 |
datum | 26-07-2013 |
Algemene context
Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de “verordening Brussel I”) bevat de regels voor het bepalen van de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten en de regels die voorkomen dat bij de gerechten van verschillende lidstaten parallelle procedures aanhangig zijn. De verordening bevat ook regels voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen van nationale gerechten in andere lidstaten. Zij heeft onder meer betrekking op geschillen op het gebied van intellectuele-eigendomsrechten, waaronder octrooien. Op 12 december 2012 werd Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken[1] (“verordening Brussel I (herschikking”)) vastgesteld. Deze verordening is een herschikking van Verordening (EG) nr. 44/2001. Verordening (EU) nr. 1215/2012 zal op 10 januari 2015 van kracht worden.
In december 2012 werd overeenstemming bereikt over het zogenoemde “octrooipakket”, een wetgevingsinitiatief dat uit twee verordeningen[2] (de “eenheidsoctrooiverordeningen”) en een internationale overeenkomst (de “overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht” (“unified patent court”) of “UPC-overeenkomst”) bestaat en waarmee de basis werd gelegd voor de invoering van eenheidsoctrooibescherming in de Europese Unie.
De eenheidsoctrooiverordeningen werden vastgesteld in intensieve samenwerking tussen 25 lidstaten (alle lidstaten met uitzondering van Italië en Spanje). De UPC-overeenkomst werd op 19 februari door de meeste lidstaten ondertekend. Wanneer de verordeningen eenmaal van toepassing zijn, zal het mogelijk zijn om een Europees octrooi met eenheidswerking te verkrijgen – een rechtstitel die een uniforme bescherming voor een uitvinding waarborgt in 25 lidstaten – via één loket, met kostenvoordelen en minder administratieve lasten.
Artikel 89, lid 1, van de UPC-overeenkomst bepaalt dat de overeenkomst pas in werking treedt wanneer de wijzigingen in de verordening Brussel I (herschikking), die de verhouding tussen beide instrumenten regelen, van kracht zijn geworden. Het doel van deze wijzigingen is tweeledig. In de eerste plaats moeten de wijzigingen voor overeenstemming zorgen tussen de UPC-overeenkomst en de verordening Brussel I (herschikking) en in de tweede plaats moeten zij een oplossing bieden voor het bijzondere punt van de bevoegdheidsregels ten aanzien van verweerders in landen buiten de EU.
Op 15 oktober 2012 hebben de drie lidstaten die verdragsluitende partij zijn bij het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, een protocol ondertekend waarbij genoemd verdrag werd gewijzigd. Het Benelux-Gerechtshof is een aan België, Luxemburg en Nederland gemeenschappelijk gerecht, dat moet zorgen voor uniforme toepassing van regels die op diverse gebieden, zoals intellectuele eigendom (met name bepaalde soorten rechten inzake handelsmerken, modellen en tekeningen) gemeenschappelijk gelden voor de lidstaten van de Benelux. Tot nog toe bestaat de taak van het Benelux-Gerechtshof voornamelijk uit het doen van prejudiciële uitspraken over de interpretatie van deze regels. Het protocol van 2012 schept echter de mogelijkheid om de bevoegdheden van het Benelux-Gerechtshof uit te breiden zodat dit ook rechterlijke bevoegdheden heeft ten aanzien van bepaalde zaken die onder de werkingssfeer van de verordening Brussel I vallen. Aan deze mogelijkheid kan invulling worden gegeven door een herziening van de afzonderlijke overeenkomsten tussen de Benelux-landen met betrekking tot specifieke onderwerpen; door deze herziening zal rechtsbevoegdheid worden overgedragen van de nationale gerechten aan het Benelux-Gerechtshof. Daardoor zal het protocol bij het Benelux-Verdrag, net als de UPC-overeenkomst, tot een wijziging van de verordening Brussel I (herschikking) nopen, teneinde in de eerste plaats ervoor te zorgen dat het herziene verdrag en de verordening Brussel I (herschikking) met elkaar in overeenstemming zijn en in de tweede plaats iets te doen aan het ontbreken van gemeenschappelijke bevoegdheidsregels ten aanzien van verweerders in landen buiten de EU.
Motivering en doel van het voorstel
Het onderhavige voorstel heeft allereerst tot doel de inwerkingtreding van de UPC-overeenkomst mogelijk te maken. Artikel 89, lid 1, van de UPC-overeenkomst stelt voor de inwerkingtreding van de overeenkomst de voorwaarde dat Verordening (EG) nr. 1215/2012 wordt gewijzigd. Het voorstel beoogt bovendien ervoor te zorgen dat deze overeenkomst zowel met de verordening Brussel I als met het protocol bij het Benelux-Verdrag van 1965 in overeenstemming is.
Het eengemaakt octrooigerecht zal een aan bepaalde lidstaten gemeenschappelijk gerecht zijn waarvoor dezelfde verplichtingen uit hoofde van het EU-recht gelden als voor eender welk nationaal gerecht. Het eengemaakt octrooigerecht zal exclusieve bevoegdheid bezitten, zodat het ten aanzien van zaken die onder de UPC-overeenkomst vallen, in plaats van de nationale gerechten komt. De UPC-overeenkomst regelt de interne verdeling van bevoegdheden tussen de verschillende onderdelen van het eengemaakt octrooigerecht en de tenuitvoerlegging van de uitspraken van dit gerecht in de overeenkomstsluitende lidstaten. Het Benelux-Gerechtshof is eveneens een gerecht dat aan bepaalde lidstaten gemeenschappelijk is en dat bevoegd zal zijn in door de verdragsluitende lidstaten vast te stellen aangelegenheden.
Om voor de gezamenlijke en coherente toepassing te zorgen van de overeenkomst, het protocol en de verordening Brussel I (herschikking) die hierboven zijn genoemd, moeten de volgende punten in de verordening Brussel I (herschikking) aan de orde komen:
1. In de tekst van de verordening moet duidelijk worden gemaakt dat het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof “gerechten” zijn in de zin van de verordening Brussel I;
2. De werking van de regels inzake de bevoegdheid van het eengemaakt octrooigerecht en van het Benelux-Gerechtshof moeten worden verduidelijkt waar het gaat om in lidstaten woonachtige verweerders. Er moeten uniforme regels worden vastgesteld inzake de internationale bevoegdheid in procedures die tegen verweerders uit derde landen worden ingesteld bij het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux Gerechtshof in situaties waarin de verordening Brussel I zelf niet in dergelijke regels voorziet, maar naar het nationale recht verwijst;
3. De toepassing van de regels inzake aanhangigheid en daarmee verband houdende maatregelen moet worden vastgesteld met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof enerzijds en de nationale gerechten van de lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij de respectieve internationale overeenkomsten anderzijds. Ook moet de werking van deze regels tijdens de in artikel 83, lid 1, van de UPC-overeenkomst bedoelde overgangsperiode worden vastgesteld;
4. Bovendien moet de werking van de regels inzake de erkenning en tenuitvoerlegging in de betrekkingen tussen lidstaten die wel en lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij de respectieve internationale overeenkomsten, worden verduidelijkt.
Hieronder worden bij punt 3 (“Juridische aspecten van het voorstel”) de punten die aan de orde moeten komen, gedetailleerd toegelicht.
Voordat het werd vastgesteld, heeft er over het octrooipakket een uitgebreide raadpleging plaatsgevonden. Daarbij bleek dat er niet alleen brede steun was voor de invoering van een eenheidsoctrooi, maar ook voor de invoering van een gemeenschappelijke regeling inzake rechtsbevoegdheid. Het onderhavige voorstel maakt de inwerkingtreding van de UPC-overeenkomst mogelijk, zoals bepaald in artikel 89, lid 1, van die overeenkomst. Aangezien het protocol tot wijziging van het Verdrag van 1965 inzake het Benelux-Gerechtshof soortgelijke kwesties oproept als de UPC-overeenkomst, moeten beide wijzigingen tegelijk worden doorgevoerd. Voor zover het om bevoegdheidsregels met betrekking tot verweerders uit derde landen gaat, is een en ander uitgebreid beoordeeld in het kader van de effectbeoordeling van de Commissie bij het wetgevingsvoorstel tot wijziging van Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“Brussel I”)[3]. Deze beoordeling betrof de harmonisatie van de rechtsbevoegdheid ten opzichte van verweerders uit derde landen in het algemeen; de conclusies van die beoordeling zijn a fortiori relevant voor de beperkte harmonisatie waarin dit voorstel voorziet.
Inhoudsopgave
- Juridische aspecten van het voorstel
- 2. RESULTATEN VAN RAADPLEGINGEN VAN DE BETROKKEN PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELINGEN
- 3.5. De werking van de regels inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging met betrekking tot lidstaten die de UPC-overeenkomst hebben geratificeerd en de lidstaten die dat niet hebben gedaan
De volgende wijzigingen in de verordening Brussel I (herschikking) worden voorgesteld:
· Bepalingen die de verhouding regelen tussen de UPC-overeenkomst en het protocol bij het Benelux-Verdrag uit 1965 enerzijds en de verordening Brussel I anderzijds;
· Bepalingen die de uniforme jurisdictieregels aanvullen met betrekking tot verweerders uit derde landen in bij het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux Gerechtshof aanhangig gemaakte geschillen in burgerlijke en handelszaken waarop de UPC-overeenkomst of het protocol bij het Benelux-Verdrag van 1965 van toepassing is.
Deze wijzigingen zijn gecombineerd in vier nieuwe bepalingen, de artikelen 71 bis tot en met 71 quinquies van de verordening Brussel I.
3.1. De expliciete opneming van het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof als “gerechten” in de zin van de verordening Brussel I (herschikking)
Ten gevolge van de interne bevoegdheidsverdeling binnen het eengemaakt octrooigerecht is het mogelijk dat een verweerder tegenover een afdeling moet verschijnen in een andere lidstaat dan de lidstaat van het gerecht dat volgens de verordening Brussel I bevoegd is. Een Nederlandse verweerder bijvoorbeeld, die verwacht op grond van artikel 4, lid 1, van de verordening Brussel I (herschikking) te worden opgeroepen voor het gerecht van zijn woonplaats, kan voor de bevoegde centrale, regionale of lokale afdeling worden gedaagd, die in Frankrijk, Duitsland of het Verenigd Koninkrijk kan liggen (of in eender welke lidstaat, afhankelijk van waar regionale of lokale afdelingen zullen worden opgezet). Dit is ook relevant wanneer de verweerder woonachtig is of zijn gewone verblijfplaats heeft in een lidstaat die geen overeenkomstsluitende partij bij de UPC-overeenkomst is (zo moest een in Spanje woonachtige licentiehouder een verplichting uit hoofde van de licentieovereenkomst in Nederland nakomen; de procedure wordt bij de Duitse centrale afdeling aanhangig gemaakt in plaats van in Nederland als plaats van uitvoering van de verplichting). Zo ook kan als gevolg van de overdracht van bevoegdheden aan het Benelux-Gerechtshof een verweerder, en ook een verweerder uit een niet-verdragsluitende lidstaat, voor een gerecht worden gedaagd dat niet in de lidstaat ligt van het gerecht dat volgens de regels van de verordening Brussel I bevoegd is. Artikel 71 van de verordening Brussel I laat weliswaar ruimte voor reeds bestaande verdragen over bijzondere onderwerpen, maar staat geen nieuwe verdragen over bijzondere onderwerpen toe. Daarom is het noodzakelijk te verduidelijken dat zowel het eengemaakt octrooigerecht als het Benelux-Gerechtshof moet worden beschouwd als een gerecht van een lidstaat in de zin van de verordening Brussel I, zodat ervoor wordt gezorgd dat de verordening volledig op deze gerechten van toepassing is.
De verordening Brussel I (herschikking) geeft geen definitie van het begrip 'gerecht'. Zij beperkt zich ertoe in artikel 3 voor de toepassing van de verordening Brussel I bepaalde specifieke autoriteiten onder het begrip 'gerecht' te laten vallen. In overweging 11 wordt echter duidelijk gemaakt dat onder “gerecht” ook moet worden begrepen, een gerecht dat aan verscheidene lidstaten gemeenschappelijk is. Overweging 11 verwijst expliciet naar het Benelux-Gerechtshof voor zover dit bevoegd is voor binnen het toepassingsgebied van de Verordening Brussel I (herschikking) vallende zaken. Overweging 11 verduidelijkt dat door een dergelijk gemeenschappelijk gerecht gegeven beslissingen overeenkomstig de Verordening Brussel I moeten worden erkend en ten uitvoer gelegd. Een overweging heeft echter geen bindende werking en kan niet voldoende rechtszekerheid bieden dat de respectieve internationale overeenkomsten in overeenstemming zijn met de Verordening Brussel I (herschikking), en met name met artikel 71 daarvan. Daarom is een specifieke wetgevingswijziging noodzakelijk. Deze wijziging volgt de benadering die in artikel 3 van de verordening is gekozen met betrekking tot de Hongaarse notarissen en de Zweedse gerechtsdeurwaarderinstanties; daarbij worden het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof expliciet onder het begrip “gerecht” van de verordening begrepen. Omwille van de leesbaarheid worden alle noodzakelijke wijzigingen met betrekking tot de overeenkomsten inzake het UPC en het Benelux-Gerechtshof in vier nieuwe bepalingen gecombineerd ( de nieuwe artikelen 71 bis tot en met 71 quinquies).
Door duidelijk te maken dat zowel het eengemaakt octrooigerecht als het Benelux-Gerechtshof als “gerecht” in de zin van de Verordening Brussel I (herschikking) moet worden beschouwd, zal ervoor worden gezorgd dat de internationale bevoegdheid van deze gerechten wordt bepaald door de Verordening Brussel I; met name zal worden gewaarborgd dat verweerders die op grond van de regels van de Verordening Brussel I zouden verwachten voor het gerecht van een bepaalde lidstaat te worden opgeroepen, ofwel voor een afdeling van het eengemaakt octrooigerecht ofwel voor het Benelux-Gerechtshof kunnen worden opgeroepen in een andere lidstaat dan die van de nationale gerechten die op grond van de Verordening Brussel I bevoegd zijn. Wil er voor verweerders sprake zijn van rechtszekerheid en juridische voorspelbaarheid, dan moet deze verandering van territoriale bevoegdheid duidelijk in de tekst van de Verordening Brussel I worden aangegeven.
3.2. De werking van de bevoegdheidsregels met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof enerzijds en de gerechten van de lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij het UPC of het protocol bij het Benelux-Verdrag van 1965 anderzijds
Om volledige transparantie te bieden inzake de gecombineerde en coherente toepassing van de respectieve internationale overeenkomsten en de Verordening Brussel I (herschikking), moet deze laatste voorschrijven hoe de bevoegdheidsregels van de Verordening Brussel I (herschikking) van toepassing zijn op het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof, net zoals artikel 71 van de Verordening Brussel I (herschikking) dat doet voor andere internationale verdragen over bijzondere onderwerpen. Dergelijke verduidelijkingen zijn bijvoorbeeld ook te vinden in de artikelen 64 en 67 van het Verdrag van Lugano uit 2007 over de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
De nieuwe regel in artikel 71 ter bepaalt dus dat het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof steeds rechtsbevoegdheid hebben wanneer een nationaal gerecht van een van de respectieve overeenkomstsluitende staten op grond van de regels van de Verordening Brussel I (herschikking) bevoegdheid zou hebben. A contrario hebben het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof geen rechtsbevoegdheid wanneer geen enkel nationaal gerecht van een overeenkomstsluitende lidstaat bevoegdheid heeft op grond van de Verordening Brussel I (bijvoorbeeld wanneer op grond van de Verordening Brussel I (herschikking) de gerechten van een niet-overeenkomstsluitende lidstaat bevoegd zouden zijn).
3.3. De aanvulling van de bevoegdheidsregels met betrekking tot verweerders uit derde landen.
Artikel 31 van de UPC-overeenkomst bepaalt dat de internationale rechtsmacht van het eengemaakt octrooigerecht wordt vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 of, in voorkomend geval, op grond van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Lugano). In zoverre in de Verordening Brussel I (herschikking) en het Verdrag van Lugano van 2007 de rechtsbevoegdheid wordt bepaald door te verwijzen naar de nationale wetgeving (zie artikel 6 van die verordening en artikel 4 van het Verdrag van Lugano), wordt echter niet bepaald welke regels van toepassing dienen te zijn om de bevoegdheid vast te stellen van gerechten die aan verscheidene lidstaten gemeenschappelijk zijn, zoals het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof. Bovendien zou een verwijzing naar de een of andere nationale wetgeving voor de verschillende afdelingen van het eengemaakt octrooigerecht leiden tot een ongelijke toegang tot de rechter in een eengemaakte regeling inzake rechterlijke bevoegdheid, waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat.
Voor een soortgelijk probleem is reeds een oplossing gezocht in de bestaande verordening inzake het gemeenschapsmerk (Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk) en de Gemeenschapsmodellenverordening (Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad betreffende Gemeenschapsmodellen), die elk een volledige reeks uniforme regels bevatten inzake rechtsbevoegdheid ten opzichte van verweerders uit derde landen.
Het is daarom noodzakelijk de bevoegdheidsregels van de Verordening Brussel I (herschikking) aan te vullen voor zaken die onder de bevoegdheid van het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof vallen voor zover het om verweerders gaat die in landen buiten de Europese Unie wonen. In sommige gevallen is reeds sprake van uniforme bevoegdheidsregels (zoals de exclusieve bevoegdheid met betrekking tot de registratie of geldigheid van octrooien, overeenkomsten inzake forumkeuze), in andere echter niet (zoals procedures inzake octrooi-inbreuk, licentieovereenkomsten, bij ontbreken van forumkeuze).
Het nieuwe voorstel breidt daarom in artikel 71 ter, lid 2, de bevoegdheidsregels van de verordening uit tot geschillen waarbij in derde landen woonachtige verweerders betrokken zijn. Bovendien is de bevoegdheid van het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof om voorlopige maatregelen te treffen, met inbegrip van beschermingsmaatregelen, zelfs gewaarborgd wanneer de gerechten van derde landen bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen. Deze uitbreiding zal van toepassing zijn onverminderd de overeenkomst van 2005 tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, welke reeds de situatie van Deense verweerders regelt en het Verdrag van Lugano uit 2007 over hetzelfde onderwerp, dat reeds de situatie van Zwitserse, Noorse en IJslandse verweerders regelt.
Door deze uitbreiding zal de toegang tot het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof gewaarborgd zijn ongeacht of de verweerder al of niet in een EU-lidstaat woonachtig is. Bovendien is deze toegang gewaarborgd ongeacht de instantie of afdeling binnen het eengemaakt octrooigerecht waar een vordering aanhangig is gemaakt.
Bovendien stelt het nieuwe voorstel in artikel 71 ter, lid 3, een aanvullend forum vast voor geschillen waarbij buiten de EU woonachtige verweerders zijn betrokken. Het voorstel bepaalt dat een verweerder uit een land buiten de EU voor het gerecht kan worden gedaagd van de plaats waar zich aan hem toebehorende roerende activa bevinden mits de waarde van die activa niet onbeduidend is in vergelijking met de waarde van de vordering en het geschil voldoende nauw verbonden is met de lidstaat van het aangezochte gerecht. De bevoegdheid van het forum van de plaats van de activa vormt een tegenwicht voor het feit dat de verweerder zich niet in de Unie bevindt. In een groot aantal lidstaten bestaat er al een dergelijke regel, die als voordeel heeft dat een beslissing ten uitvoer kan worden gelegd in de staat waar zij werd gegeven. Deze regel past beter in de algemene filosofie van de Verordening Brussel I (herschikking) dan andere regels inzake subsidiaire bevoegdheid, zoals die van de hierboven genoemde verordeningen inzake het gemeenschapsmerk en inzake gemeenschapsmodellen, op grond waarvan een procedure tegen een verweerder uit een derde staat met name kan worden aangespannen bij de gerechten van de lidstaat waar de klager woonachtig is (forum actoris). Een forum dat op de plaats van activa is gebaseerd, kan de bevoegdheid van het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof waarborgen in situaties waarin de uitgebreide bevoegdheidsregels van de verordening niet tot bevoegdheid zouden leiden en een dergelijke bevoegdheid passend kan zijn. Met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht bijvoorbeeld zou een op de plaats van de activa gebaseerde bevoegdheid ervoor zorgen dat het gerecht bevoegd zou zijn ten opzichte van een Turkse verweerder die inbreuk maakt op een Europees octrooi dat in verschillende lidstaten en in Turkije geldig is.
3.4. De werking van de bepalingen inzake aanhangigheid en daarmee verband houdende maatregelen met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof enerzijds en de gerechten van de lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij zijn bij de UPC-overeenkomst of het protocol bij het Verdrag van 1965 anderzijds
In het nieuwe artikel 71 quater wordt bovendien bepaald dat de regels inzake aanhangigheid en daarmee verband houdende maatregelen van de Verordening Brussel I (herschikking) van toepassing zijn tussen het eengemaakt octrooigerecht of het Benelux-Gerechtshof enerzijds en de gerechten van niet-overeenkomstsluitende lidstaten anderzijds. Tot slot wordt in dit artikel ook bepaald dat de regels van de Verordening Brussel I (herschikking) van toepassing zijn wanneer tijdens de in artikel 83, lid 1, van de UPC-overeenkomst bedoelde overgangsperiode een procedure wordt ingeleid bij het eengemaakt octrooigerecht enerzijds en de nationale gerechten van de lidstaten die partij zijn bij die overeenkomst, anderzijds.
3.5. De werking van de regels inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging met betrekking tot lidstaten die de UPC-overeenkomst hebben geratificeerd en de lidstaten die dat niet hebben gedaan
Wil er sprake van volledige transparantie zijn wat betreft de gecombineerde en samenhangende toepassing van de respectieve internationale overeenkomsten en de Verordening Brussel I (herschikking), dan moet deze laatste voorschrijven hoe de regels inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van de Verordening Brussel I (herschikking) van toepassing zijn op de betrekkingen tussen de lidstaten die partij bij de respectieve internationale overeenkomsten zijn en de lidstaten die dat niet zijn. Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in artikel 71 van de Verordening Brussel I (herschikking) met betrekking tot andere internationale overeenkomsten of verdragen over een bijzonder onderwerp en in de artikelen 64 en 67 van het Verdrag van Lugano uit 2007 over de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
Het nieuwe artikel 71 quinquies regelt dus de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen van het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof in lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij bij de respectieve internationale overeenkomsten zijn, alsmede de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die zijn gegeven in lidstaten die geen overeenkomstsluitende partij bij deze overeenkomsten zijn in zaken waarop die overeenkomsten van toepassing zijn en die in de lidstaten die overeenkomstsluitende partij bij de internationale overeenkomsten zijn, moeten worden erkend en tenuitvoergelegd.