Toelichting bij COM(2013)821 - Versterken van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en het recht om aanwezig te zijn bij zittingen van strafzaken

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

3.

1.1. Inleiding


1. Dit voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad heeft tot doel bepaalde aspecten van het recht van verdachten of beklaagden in strafprocedures in de hele Europese Unie om voor onschuldig te worden gehouden totdat hun schuld definitief in rechte is komen vast te staan, en van het recht om op het proces aanwezig te zijn, te versterken.

2. In het licht van artikel 82, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ("VWEU") moet de wederzijdse erkenning de hoeksteen zijn van de justitiële samenwerking, hetgeen wil zeggen dat in de lidstaten gegeven rechterlijke beslissingen als gelijkwaardig moeten beschouwd, ongeacht waar zij zijn gegeven, en dus overal in de EU uitvoerbaar moeten zijn. Justitiële samenwerking moet op wederzijds vertrouwen in de verschillende rechtsstelsels zijn gebaseerd en de perceptie dat de rechten van verdachten of beklaagden niet in elk geval worden gerespecteerd, heeft een onevenredig negatief effect op het wederzijds vertrouwen, en dus ook op de justitiële samenwerking.

3. In dit verband legde het programma van Stockholm[1] sterk de nadruk op het versterken van de rechten van het individu in strafprocedures. In punt 2.4 verzocht de Europese Raad de Commissie om voorstellen in te dienen voor een stapsgewijze verbetering van de rechten van verdachten of beklaagden door middel van gemeenschappelijke minimumnormen betreffende de rechten inzake een eerlijk proces.

4. Er zijn al drie maatregelen vastgesteld, te weten Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures[2], Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures[3] en Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbenemingen[4]. De maatregelen inzake de bescherming van kwetsbare verdachten of beschuldigden in strafprocedures worden gepresenteerd als een pakket dat samen met dit initiatief bestaat uit een richtlijn betreffende voorlopige rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden wie de vrijheid is ontnomen en rechtsbijstand in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel.

5. Bovendien heeft de Commissie op 14 juni 2011 een groenboek gepubliceerd over de toepassing van de EU-strafwetgeving op het gebied van detentie, dat een aanzet moet geven voor reflectie over manieren waarop het wederzijds vertrouwen en de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op het gebied van detentie kunnen worden versterkt, overeenkomstig met en binnen de grenzen van de bevoegdheid van de EU.

6. De gehele exercitie van de agenda voor procedurele rechten van de Commissie heeft als doel de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces in de Europese Unie te waarborgen. Het beginsel van het vermoeden van onschuld draagt er, tezamen met de daaraan verwante rechten, aan bij dat het recht op een eerlijk proces wordt gewaarborgd. Diverse rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures die de voorbije vijf jaar in EU-richtlijnen zijn vastgesteld, zoals het recht op vertolking en vertaling, het recht op informatie en het recht op toegang tot een advocaat, zijn geen doelstellingen op zich. Zij streven een ruimer doel na; het zijn eerder instrumenten om het recht op een eerlijk proces gestalte te geven. Het vermoeden van onschuld en de daaraan verwante rechten dragen daaraan bij. Mocht het vermoeden van onschuld in de lidstaten aanhoudend worden geschonden, dan zouden de doelstellingen van de agenda voor procedurele rechten niet ten volle kunnen worden bereikt.

7. Om die reden heeft de Europese Raad de Commissie in het programma van Stockholm uitdrukkelijk verzocht werk te maken van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

8. In haar effectbeoordeling heeft de Commissie deze kwestie grondig onderzocht en is zij tot de conclusie gekomen dat een maatregel inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld nodig is om dit grondrecht te versterken. De overkoepelende doelstellingen van de maatregelen die reeds zijn vastgesteld op het gebied van procedurele rechten in strafprocedures, waarvan de richtlijn betreffende het recht op toegang tot een advocaat het belangrijkste instrument is, vereisen nog steeds dat een minimumniveau van bescherming van het beginsel van vermoeden van onschuld wordt gewaarborgd in alle lidstaten van de EU.

9. Het voorstel is gebaseerd op artikel 82, lid 2, VWEU. Dit artikel bepaalt het volgende: "Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:

(a) de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten;

(b) de rechten van personen in de strafvordering;

(c) de rechten van slachtoffers van misdrijven;

(d)[…]."

10. Het onderhavige voorstel zal ook bijdragen aan de versterking van de juridische waarborgen ter bescherming van personen die betrokken zijn bij procedures die het Europees openbaar ministerie voert. In het recentelijk gepresenteerde voorstel voor een verordening van de Raad[5] wordt verduidelijkt dat een verdachte over alle rechten beschikt die de EU-wetgeving hem toekent en over andere rechten die hem krachtens het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna 'het Handvest' genoemd) direct toekomen, en dat die rechten moeten worden toegepast in overeenstemming met het toepasselijke nationale recht. In dat voorstel wordt uitdrukkelijk verwezen naar het recht op het vermoeden van onschuld. Doordat dit voorstel strengere normen inzake het vermoeden van onschuld bevat, worden ook de procedurele waarborgen versterkt die gelden voor het Europees openbaar ministerie.

11. In artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) is bepaald dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna 'EVRM' genoemd) en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie. Artikel 6, lid 1, VEU bepaalt dat de Europese Unie de rechten, vrijheden en beginselen erkent die zijn vastgesteld in het Handvest, dat dezelfde juridische waarde heeft als het VWEU en het VEU. Het Handvest is gericht tot de EU-instellingen en de lidstaten wanneer zij EU-wetgeving ten uitvoer leggen, zoals op het gebied van justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie.

12. In artikel 47 van het Handvest is het recht op een eerlijk proces vastgelegd. Artikel 48 waarborgt het recht voor onschuldig te worden gehouden en heeft dezelfde inhoud en reikwijdte als het recht dat door artikel 6, lid 2, EVRM wordt gewaarborgd[6]. Artikel 6, lid 2, EVRM bepaalt dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Artikel 11, lid 1, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens waarborgt dit beginsel in dezelfde bewoordingen. Artikel 14, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)[7] bevat een sterk gelijkende bepaling.

13. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna 'EHRM' genoemd) heeft de reikwijdte van artikel 6 EVRM verduidelijkt. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat deze bepaling ook van toepassing is op het stadium van de strafrechtelijke procedure vóór het proces[8] en dat verdachten of beklaagden de rechten van artikel 6 EVRM kunnen inroepen in de aanvangsfase van het politieverhoor[9]. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat deze waarborgen ook van toepassing moeten zijn op getuigen, telkens wanneer zij in feite worden verdacht van een strafbaar feit, aangezien de formele kwalificatie van de betrokkene niet van belang is[10].

14. Het beginsel van vermoeden van onschuld is in de loop der jaren ontwikkeld. Het EHRM heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 2, EVRM drie belangrijke elementen omvat[11]: het recht om niet publiekelijk door overheidsinstanties als veroordeeld te worden voorgesteld vóór de definitieve beslissing[12], het feit dat de bewijslast rust op de vervolgende instantie en dat elke redelijke twijfel over de schuld in het voordeel van de beklaagde moet spelen, en het recht van de beschuldigde om over de beschuldiging te worden geïnformeerd. Het EHRM erkent ook het bestaan van een duidelijk verband tussen het vermoeden van onschuld en andere rechten inzake een eerlijk proces, met dien verstande dat wanneer die rechten worden geschonden, het vermoeden van onschuld onvermijdelijk ook onder druk komt te staan: het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, het recht om niet mee te werken en het zwijgrecht[13], en het recht op vrijheid (en om niet in voorlopige hechtenis te worden genomen)[14].

15. Het recht om bij het proces aanwezig te zijn, is een belangrijk recht van verdediging. Het recht van de beklaagde om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces, dat is vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM[15]. De versterking van dat recht zal derhalve bijdragen aan de versterking van het recht op een eerlijk proces.

16. Het recht om over de beschuldiging te worden geïnformeerd, valt onder Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures en daarom niet onder deze richtlijn. Voorlopige hechtenis maakt het voorwerp uit van afzonderlijke initiatieven[16] en valt daarom niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn. Alle andere bovengenoemde aspecten van het beginsel van het vermoeden van onschuld of daarmee verband houdende aspecten worden in dit voorstel behandeld.

17. Deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften op EU-niveau betreffende bepaalde aspecten van het recht van verdachten of beklaagden om voor onschuldig te worden gehouden, overeenkomstig het programma van Stockholm en de jurisprudentie van het EHRM. De richtlijn bevordert derhalve de toepassing van het Handvest, en met name de artikelen 6, 47 en 48, door voort te bouwen op artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.

4.

1.2. Resultaten van de raadplegingen van de belanghebbende partijen en effectbeoordeling


18. De belanghebbende partijen werden bij verschillende gelegenheden geraadpleegd.

19. In 2006 publiceerde de Commissie een groenboek over het vermoeden van onschuld[17]. Toen hebben 11 lidstaten op de raadpleging gereageerd en hebben onafhankelijke deskundigen en professionals van de gelegenheid gebruik gemaakt om erop te wijzen dat het beginsel van het vermoeden van onschuld wordt uitgehold en te onderstrepen dat, met name bij onderzoeken tegen buitenlanders of niet-ingezetenen, het beginsel van 'vermoeden van schuld' in de nationale systemen in toenemende mate lijkt te worden geduld.

20. Voorts heeft de Commissie contact gehad met belangrijke belanghebbenden en waren ook de raadplegingen over de andere initiatieven die aan dit pakket zijn verbonden nuttig voor haar.

21. Op de bijeenkomst van de deskundigengroep inzake EU-strafrechtbeleid van 23 januari 2013 verzamelde de Commissie standpunten van academici, professionals, rechters, advocaten en openbare aanklagers over deze kwestie.

22. Daarnaast werd op 19 februari 2013 een vergadering met de vertegenwoordigers van de ministeries van Justitie van de lidstaten en Kroatië gehouden die specifiek was gewijd aan het vermoeden van onschuld.

23. Voorts werd in het kader van de studie die is uitgevoerd ter voorbereiding van de effectbeoordeling bij dit het voorstel, op 27 februari 2013 een online-enquête gestart, die nadien is gepubliceerd op de website van DG Justitie en het EJN. Alle belangrijke belanghebbenden werden via e-mail op de hoogte gesteld van deze enquête en er kwamen meer dan 100 reacties. De enquête had niet alleen betrekking op de juridische situatie wat betreft de bescherming van het recht om voor onschuldig te worden gehouden in de lidstaten, maar vooral op de werking ervan in de praktijk. De bevindingen van deze enquête zijn opgenomen in bijlage III bij de effectbeoordeling bij dit voorstel. De effectbeoordeling is beschikbaar op [ec.europa.eu/governance]. Er is uit gebleken dat het niveau van de waarborgen in de wetgeving van de lidstaten in grote lijnen aanvaardbaar is en er geen systematische problemen op dit gebied lijken te zijn. Er zijn echter nog punten waarop de rechtswaarborgen moeten worden verbeterd. Bovendien wordt het vermoeden van onschuld in de EU nog te vaak geschonden.

1.

Juridische elementen van het voorstel



5.

2.1. Specifieke bepalingen


Artikel 1 — Onderwerp

24. De richtlijn heeft als doel minimumregels vast te stellen betreffende een aantal aspecten van het recht van verdachten of beklaagden om voor onschuldig te worden gehouden totdat hun schuld definitief in rechte is komen vast te staan. Deze richtlijn heeft betrekking op de volgende rechten: het recht om vóór de definitieve beslissing niet door overheidsinstanties als schuldig te worden voorgesteld, het feit dat de bewijslast rust op de vervolgende instantie en dat elke redelijke twijfel over de schuld in het voordeel van de beschuldigde moet spelen, het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, het recht om niet mee te werken en het recht om te zwijgen. Ook het recht om bij het proces aanwezig te zijn, wordt in deze richtlijn vastgesteld.

Artikel 2 — Toepassingsgebied

25. De richtlijn is van toepassing op verdachten of beklaagden in strafprocedures vanaf het eerste begin van de strafprocedure, zelfs vóór het moment waarop de verdachten door de bevoegde autoriteiten in kennis worden gesteld van het feit dat ze van een strafbaar feit worden verdacht of beschuldigd. Zij is van toepassing tot het afsluiten van de procedure, dat wil zeggen tot de definitieve beslissing is gegeven.

26. Het recht om voor onschuldig te worden gehouden, kent ten aanzien van natuurlijke personen en rechtspersonen verschillende behoeften en gradaties van bescherming, zoals is erkend in de rechtspraak van het Hof van Justitie over het recht om niet tegen zichzelf te getuigen[18]. Deze richtlijn houdt rekening met deze verschillen en is derhalve alleen van toepassing op natuurlijke personen.

27. De bescherming van het recht van rechtspersonen om voor onschuldig te worden gehouden, is niettemin gegarandeerd door de bestaande waarborgen van de nationale en Uniewetgeving, zoals uitgelegd door de nationale rechters en het Hof van Justitie, en door het EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.

28. De stapsgewijze aanpak door de Unie, met name op het gebied van de rechten van personen in strafprocedures, wordt derhalve gehandhaafd en gerespecteerd. Op dit gebied zullen toekomstige initiatieven worden overwogen naar gelang van de ontwikkeling van de nationale wetgeving en van de rechtspraak.

Artikel 3 – Vermoeden van onschuld

29. Deze bepaling legt het recht vast om voor onschuldig te worden gehouden.

Artikel 4 — Publieke verwijzingen naar schuld vóór veroordeling

30. Het EHRM heeft geoordeeld dat een van de basiselementen van het beginsel van het vermoeden van onschuld erin bestaat dat een rechtbank of overheidsfunctionaris verdachten of beklaagden niet publiekelijk mag voorstellen als schuldig aan een bepaald strafbaar feit, wanneer zij nog niet hebben terechtgestaan en hun schuld nog niet definitief in rechte is komen vast te staan[19]. Bovendien moet dit beginsel volgens de jurisprudentie van het EHRM gelden voor alle overheidsinstanties[20]. Beide situaties zouden ertoe kunnen leiden dat het grote publiek de persoon schuldig acht en vooruitloopt op de beoordeling van de feiten door de rechter.

31. Dit beginsel mag geen afbreuk doen aan de mogelijkheid van publicatie, overeenkomstig het nationale recht, van beslissingen tot het opleggen van sancties naar aanleiding van administratieve procedures.

Artikel 5 — Bewijslast en vereiste bewijsstandaard

32. Het vermoeden van onschuld veronderstelt dat de bewijslast rust op de vervolgende instantie en dat elke twijfel over de schuld in het voordeel van de verdachten of beklaagden speelt (in dubio pro reo). Dit impliceert dat een rechterlijke beslissing op het aangevoerde bewijs moet zijn gebaseerd en niet op loutere beweringen en vermoedens. Dit doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de beoordeling van de schuld van de verdachte of beklaagde. Voorts heeft het EHRM erkend dat in specifieke en beperkte gevallen de bewijslast kan worden verschoven naar de verdediging. Dit artikel weerspiegelt het beginsel van het EHRM[21], dat beschouwd wordt als een juist evenwicht tussen het algemeen belang (de behoeften van vervolging) en het recht van de verdediging. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de mogelijkheden voor de verdediging om bewijs aan te voeren overeenkomstig de toepasselijke nationale regels.

Artikelen 6 en 7 — Recht om niet tegen zichzelf te getuigen en niet mee te werken, zwijgrecht

33. In deze twee artikelen wordt het recht vastgelegd om niet tegen zichzelf te getuigen en niet mee te werken, alsook het zwijgrecht. Het recht om niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen en geen schuld te bekennen, en om niet mee te werken en te zwijgen, zijn algemeen erkende internationale normen die de kern vormen van het begrip 'eerlijk proces' krachtens artikel 6 van het EVRM[22]. Een van de argumenten voor de invoering ervan, is de bescherming van de beklaagde tegen ongeoorloofde dwang door de autoriteiten, doordat op die manier wordt bijgedragen aan het vermijden van gerechtelijke dwalingen en aan de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 6 van het EVRM. De 'mate van dwang' waaraan verdachten of beklaagden worden onderworpen om hen te dwingen informatie te verstrekken over de tenlasteleggingen tegen hen, mag nooit de essentie aantasten van hun recht om niet tegen zichzelf te getuigen en hun recht om te zwijgen, zelfs niet om redenen van veiligheid en openbare orde[23]. In elk geval moet artikel 3 EVRM over het verbod op foltering, zoals uitgelegd door het EHRM, in acht worden genomen.

34. Het recht om niet tegen zichzelf te getuigen, is in de eerste plaats gericht op de inachtneming van de wens van verdachten of beklaagden om te zwijgen en veronderstelt met name dat de vervolgende instantie in een strafzaak de zaak tegen de verdachten of beklaagden bewijst zonder gebruik te maken van bewijs dat tegen de wil van de verdachten of beklaagden in is verkregen via dwang of druk. Bovendien is het toepassingsgebied van het recht niet beperkt tot zaken waarin dwang is gebruikt om de beklaagde te beïnvloeden of waarin de wil van de beklaagde op de een of andere manier direct is miskend[24]. In deze zin houdt het recht in kwestie volgens het EHRM nauw verband met het vermoeden van onschuld van artikel 6, lid 2, EVRM.

35. Verdachten of beklaagden moeten onverwijld in kennis worden gesteld van hun recht om te zwijgen, overeenkomstig Richtlijn 2012/13/EU. In die kennisgeving moet ook worden verwezen naar de inhoud van het recht om te zwijgen en de gevolgen van het afzien dan wel het inroepen van dat recht.

36. Aan het feit dat verdachten of beklaagden gebruikmaken van deze rechten, mogen geen gevolgtrekkingen worden verbonden. Als verdachten of beklaagden zouden moeten vrezen dat hun niet-medewerking of hun stilzwijgen later in de strafprocedure tegen hen kan worden gebruikt, zouden deze rechten louter illusoir zijn. Dit is de enige manier om ervoor te zorgen dat verdachten of beklaagden dit recht daadwerkelijk kunnen uitoefenen zonder te hoeven vrezen dat dat in een later stadium tegen hen kan worden gebruikt. Daarom voorziet de richtlijn ook in een specifiek en onmiddellijk rechtsmiddel tegen het ongeoorloofd gebruik van bewijs dat is verkregen door schending van deze rechten, behalve in de uitzonderlijke gevallen waarin het gebruik van dat bewijs geen afbreuk doet aan het eerlijke verloop van de procedure in het algemeen[25].

37. Het feit dat aan de uitoefening van deze rechten geen gevolgtrekkingen mogen worden verbonden en dat de uitoefening van deze rechten niet tegen verdachten of beklaagden mag worden gebruikt in een later stadium van de strafprocedure, mag de lidstaten er niet van weerhouden rekening te houden met de bereidheid tot samenwerking bij het vaststellen van de concrete op te leggen straf.

Artikelen 8 en 9 — Recht om aanwezig te zijn bij het proces

38. Indien een persoon niet aanwezig is bij zijn proces, komt zijn recht van verdediging in het gedrang. De beklaagde kan in dat geval de rechter zijn versie van de feiten niet geven en kan evenmin het overeenkomstige bewijs aanvoeren. Hij zou derhalve schuldig kunnen worden bevonden zonder de kans te hebben gekregen de gronden voor de veroordeling te weerleggen.

39. Het recht om aanwezig te zijn bij het proces of om van dat recht af te zien na daarvan in kennis te zijn gesteld, is onontbeerlijk voor het uitoefenen van de rechten van de verdediging.

40. Artikel 8 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat het recht om aanwezig te zijn, van toepassing is op elke zitting die erop gericht is de vraag naar de schuld van de beschuldigde te onderzoeken (of dit nu leidt tot een veroordeling of tot vrijspraak). De aanwezigheid van de verdachten of beklaagden bij die fase in de strafprocedure is van bijzonder belang, gezien de mogelijke gevolgen.

41. Artikel 8 bevestigt het in het EHRM vastgestelde recht van een beklaagde om bij zijn proces aanwezig te zijn en legt ook beperkte uitzonderingen op dit recht vast, overeenkomstig het Handvest, het EVRM en het EU-recht[26]. Mits aan de voorwaarden van artikel 8 wordt voldaan, belet niets de lidstaten om gebruik te maken van 'vereenvoudigde procedures' voor de meest voorkomende lichte strafbare feiten. Als rechtsmiddel voor gevallen van schending van het recht om op het proces aanwezig te zijn, voorziet artikel 9 in de verplichting om een nieuw proces te houden[27].

Artikel 10 — Rechtsmiddelen

42. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat de meest gepaste vorm van genoegdoening voor een inbreuk op het in artikel 6, lid 2, EVRM vastgestelde recht op een eerlijk proces erin bestaat dat een verdachte of beklaagde, voor zover mogelijk, in de positie wordt geplaatst waarin hij zich zou hebben bevonden als zijn rechten niet waren geschonden[28].

Artikel 11 — Gegevensverzameling

43. Met het oog op het toezicht op en de evaluatie van de effectiviteit en de doeltreffendheid van de richtlijn, moeten de lidstaten gegevens verzamelen over de uitoefening van de in deze richtlijn opgenomen rechten. Relevante gegevens zijn onder meer de gegevens die de justitiële en rechtshandhavingsinstanties hebben geregistreerd met betrekking tot het rechtsmiddel dat is toegepast wanneer er sprake was van een schending van het vermoeden van onschuld en het recht om bij het proces aanwezig te zijn.

Artikel 12 — Non-regressieclausule

44. Dit artikel moet ervoor zorgen dat de vaststelling van gemeenschappelijke minimumvoorschriften overeenkomstig deze richtlijn niet leidt tot minder strenge voorschriften in bepaalde lidstaten en dat de voorschriften die in het Handvest en in het EVRM zijn vastgesteld, gehandhaafd blijven. Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften in de zin van artikel 82 WVEU, blijft het de lidstaten geheel vrijstaan om voorschriften vast te stellen die strenger zijn dan die in deze richtlijn.

Artikel 13 — Omzetting

45. Dit artikel bepaalt dat de lidstaten de richtlijn uiterlijk op xx/xx/201x ten uitvoer moeten leggen en uiterlijk op diezelfde datum aan de Commissie de tekst moeten toezenden van de bepalingen waarmee de richtlijn in hun nationale recht wordt omgezet. Gelet op de eenvoud van de ten uitvoer te leggen omzettingsmaatregelen heeft de Commissie geen toelichtende stukken nodig om toezicht op de omzetting van de richtlijnen te kunnen uitoefenen. De afzonderlijke omzettingsmaatregelen waarvan kennis zal worden gegeven, zouden in principe geen nadere toelichting behoeven.

Artikel 14 – Inwerkingtreding

46. Dit artikel bepaalt dat de richtlijn in werking treedt op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

6.

2.2. Subsidiariteitsbeginsel


47. De wetgeving van de lidstaten loopt sterk uiteen wat betreft het recht om voor onschuldig te worden gehouden en alle aspecten ervan. Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt dat geregeld schendingen van het vermoeden van onschuld en de bijbehorende rechten inzake een eerlijk proces hebben plaatsgevonden. Dit leidt tot een gebrek aan wederzijds vertrouwen tussen de gerechtelijke instanties van verschillende EU-lidstaten. Bijgevolg staan de gerechtelijke instanties terughoudend tegenover onderlinge samenwerking. Uit de effectbeoordeling bij dit voorstel blijkt dat het EHRM alleen niet de volledige bescherming van het vermoeden van onschuld waarborgt: over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld heeft het EHMR zich niet recentelijk of uitgebreid uitgesproken en de beroepsprocedure bij het EHRM is slechts achteraf mogelijk, na uitputting van alle interne rechtsmiddelen. Deze richtlijn zal de waarborgen die het EHRM biedt, aanvullen en ervoor zorgen dat het vermoeden van onschuld wordt beschermd vanaf het begin van de strafprocedure, met inbegrip van de mogelijkheid om de EU-beroepsmechanismen te gebruiken.

48. Het doel van dit voorstel kan niet voldoende door de lidstaten alleen worden verwezenlijkt, aangezien dat erin bestaat het wederzijdse vertrouwen te bevorderen; de Europese Unie moet maatregelen nemen waarmee samenhangende gemeenschappelijke minimumnormen worden vastgesteld die in de hele Europese Unie van toepassing zijn. Een en ander werd bevestigd door het programma van Stockholm, waarin de Europese Raad de Commissie verzocht om werk te maken van het vermoeden van onschuld. Het voorstel zal de procedureregels van de lidstaten betreffende bepaalde aspecten van het recht om voor onschuldig te worden gehouden en betreffende het recht om bij het proces in strafzaken aanwezig te zijn, nader tot elkaar brengen teneinde het wederzijdse vertrouwen te bevorderen. Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

7.

2.3. Evenredigheidsbeginsel


49. Het voorstel is in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel: het is beperkt tot het minimum dat vereist is om de genoemde doelstelling op Europees niveau te verwezenlijken, en gaat niet verder dan wat daartoe nodig is. Het voorstel heeft alleen betrekking op bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld, die directer gerelateerd zijn aan de werking van de instrumenten voor wederzijdse erkenning en aan de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Voorts is het voorstel beperkt tot natuurlijke personen. Dit is in overeenstemming met de stapsgewijze aanpak van het optreden van de EU op het gebied van de procedurele rechten in strafzaken en de noodzaak van evenredige maatregelen.

2.

Gevolgen voor de begroting



50. Dit voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de EU.