Toelichting bij COM(2014)110 - Standpunt EU inzake het verzoek van Moldavië om partij te worden bij de regionale conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

De regionale conventie betreffende de pan-Euro-mediterrane preferentiële oorsprongsregels[1] (hierna 'de conventie' genoemd) bevat bepalingen over de oorsprong van goederen die in het kader van desbetreffende overeenkomsten tussen de overeenkomstsluitende partijen worden verhandeld.

In artikel 5, lid 1, van de conventie is bepaald dat een derde partij partij kan worden bij de conventie, mits het kandidaatland of ‑gebied een vrijhandelsovereenkomst met preferentiële oorsprongsregels heeft met ten minste één partij bij de overeenkomst. In artikel 2, punt 2, van de conventie is bepaald dat in deze conventie onder 'derde partij' een buurland of ‑gebied wordt verstaan dat geen partij is bij deze conventie.

De Republiek Moldavië heeft haar verzoek om toetreding op 17 juli 2013 schriftelijk bij de depositaris (de secretaris-generaal van de Raad van de EU) ingediend.

Zij gaf in haar verzoek aan partij te zijn bij de Midden-Europese Vrijhandelsovereenkomst tussen Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, de Republiek Moldavië, Servië en Kosovo[2]. Bijgevolg geldt er een vrijhandelsovereenkomst tussen de Republiek Moldavië en zes partijen bij de conventie en voldoet het land aan de in artikel 5, lid 1, van de conventie vermelde voorwaarde om partij te worden bij de conventie. De Republiek Moldavië gaf in haar verzoek tevens aan dat het lidmaatschap van de pan-Eur-mediterrane (PEM-) conventie een toezegging betrof in het kader van onderhandelingen over een diepe en brede vrijhandelsovereenkomst met de EU[3] en dat zij onlangs onderhandelingen met Turkije over een vrijhandelsovereenkomst had voltooid.

Het verzoek moet daarom bij het Gemengd Comité van de conventie worden ingediend op grond van artikel 4, lid 3, onder b), zodat dit kan besluiten om de Republiek Moldavië uit te nodigen tot de conventie toe te treden. Het door de EU in het Gemengd Comité in te nemen standpunt moet door de Raad worden vastgesteld.

Voor de toetreding van de Republiek Moldavië zijn volgens de Commissie geen overgangsmaatregelen vereist zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, onder c, van de conventie.

1.

Resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen en effectbeoordeling



De partijen bij de conventie zijn op de vergadering van het Gemengd Comité van de conventie van 29 oktober 2013 in kennis gesteld van het verzoek.

Er behoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid. Ook de uitvoering van een effectbeoordeling was niet noodzakelijk, omdat voor de toetreding van een derde partij tot de conventie uitsluitend is vereist dat er een vrijhandelsovereenkomst van kracht is met ten minste een van de partijen bij de conventie.

2.

Juridische elementen van het voorstel



De rechtsgrondslag voor het besluit van de Raad is artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Het voorstel betreft een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het subsidiariteitsbeginsel is daarom niet van toepassing.

Voorgesteld instrument: besluit van de Raad.