Toelichting bij COM(2014)614 - Meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren - Hoofdinhoud
Dit is een beperkte versie
U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.
dossier | COM(2014)614 - Meerjarenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee en de visserijen die deze bestanden exploiteren ... |
---|---|
bron | COM(2014)614 ![]() ![]() |
datum | 06-10-2014 |
·
Motivering en doel van het voorstel
In de Oostzee wordt op grote schaal op kabeljauw, haring en sprot gevist. Volgens wetenschappelijk advies van de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES[1]) zijn de huidige exploitatieniveaus voor een aantal van deze bestanden niet in overeenstemming met de doelstelling de maximale duurzame opbrengst te bereiken. Sinds 2007 is een beheersplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee van toepassing[2]. De haring- en sprotbestanden vallen echter nog niet onder een dergelijk plan. Als gevolg hiervan wordt het duurzame beheer van de betrokken visserijen bemoeilijkt en wordt de vissers die in deze visserijen actief zijn, niet de nodige stabiliteit geboden wat de vangstmogelijkheden betreft.
Kabeljauw, haring en sprot vormen de basis voor visserijen, maar zijn tevens belangrijke componenten van het Oostzee-ecosysteem. Bovendien bestaat er tussen deze soorten een sterke biologische interactie. Omdat kabeljauw op sprot en haring jaagt, beïnvloedt de omvang van het kabeljauwbestand de omvang van de haring- en sprotbestanden en omgekeerd. Wetenschappelijke analyses leveren aanwijzingen dat, gezien de biologische interacties binnen en tussen deze soorten in de Oostzee, ook een hogere visserijdruk dan momenteel wordt geadviseerd, duurzaam zou kunnen zijn. Anderzijds heeft het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV)[3] geadviseerd[4] meer wetenschappelijk werk te verrichten om inzicht te krijgen in de risico's die verbonden zijn aan bevissing overeenkomstig dergelijke hogere waarden.
De productiviteit van de visbestanden in de Oostzee, met name kabeljauw en sprot, wordt sterk beïnvloed door de milieuomstandigheden in de Oostzee. In het oostelijke deel van de Oostzee kan de kabeljauw alleen paaien in diepe wateren, waar het zoutgehalte hoog genoeg is om de bevruchting van de eitjes mogelijk te maken en de bevruchte eitjes te laten zweven. Sinds het midden van de jaren 80 heeft de beperkte instroom van oceaanwater uit de Noordzee in deze diepere zoute waterlagen geleid tot zuurstofdepletie. Als gevolg daarvan heeft de kabeljauw zich alleen in de zuidelijk gelegen paaigebieden met succes kunnen voortplanten. Een substantiële instroom van Noordzeewater in het oostelijke deel van de Oostzee zou kunnen leiden tot een veel hoger rekruteringsniveau voor de kabeljauw dan de afgelopen jaren is geconstateerd. Voor sprot bestaat er een verband tussen rekrutering en temperatuur: hoe hoger de temperatuur, hoe meer jonge vis tot het bestand wordt gerekruteerd. Dit verband betekent dat een opeenvolging van twee harde winters, bijvoorbeeld, ernstige gevolgen kan hebben voor het sprotbestand.
Gezien de sterke invloed van biologische interacties en milieueffecten op de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee is het wenselijk dat in de mogelijkheid wordt voorzien om niveau en patroon van de exploitatie van deze bestanden aan te passen in het licht van de toenemende wetenschappelijke kennis van de interacties en veranderende milieuomstandigheden. Een dergelijke aanpak zou tevens in overeenstemming zijn met een ecosysteemgerichte aanpak van het visserijbeheer. De eerste stap naar een dergelijk aanpassingsgericht beheer zou erin bestaan alle relevante bestanden in één meersoortenbeheersplan op te nemen. Een dergelijke aanpak zou streefbandbreedtes voor de visserijsterfte van elk bestand behelzen, die de basis zouden vormen voor de vaststelling van jaarlijkse TAC's voor deze bestanden. De aanpassing zou erin bestaan dat de referentiepunten voor visserijsterfte en bestandsomvang worden geactualiseerd wanneer dat volgens wetenschappelijk advies raadzaam is.
Dit voorstel heeft ten doel een meersoortenbeheersplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee vast te stellen. Dit beheersplan moet borg staan voor een duurzame exploitatie van deze bestanden en voor stabiele vangstmogelijkheden; het moet er tevens voor zorgen dat bij het beheer wordt uitgegaan van de meest recente wetenschappelijke informatie over interacties binnen en tussen de bestanden en met andere elementen van het ecosysteem en het milieu. Het specifieke doel van dit initiatief is te waarborgen dat de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee op duurzame wijze worden geëxploiteerd overeenkomstig de beginselen van maximale duurzame opbrengst en een ecosysteemgerichte aanpak van het visserijbeheer. Daartoe dienen deze bestanden te worden geëxploiteerd op een niveau dat de maximale duurzame opbrengst kan opleveren.
Bij de kabeljauwvisserij en de pelagische visserij treedt bijvangst van platvissen op, namelijk van schol, bot, tarbot en griet. De exploitatie van kabeljauw en pelagische soorten mag de duurzaamheid van de platvisbestanden in de Oostzee niet in het gedrang brengen.
Het plan zal van toepassing zijn op alle vissersvaartuigen van de Unie in de Oostzee, ongeacht hun lengte over alles, aangezien zulks in overeenstemming is met de regels van het GVB en met het effect van die vaartuigen op de betrokken visbestanden.
·
Algemene context
1. Het kabeljauwbestand in het oostelijke deel van de Oostzee en dat in het westelijke deel van de Oostzee worden als twee afzonderlijke bestanden beschouwd. In de Oostzee zijn verschillende haringbestanden aanwezig, waarvan het voornaamste dat in het oostelijke deel is. Kleinere bestanden zijn te vinden in de Botnische Zee, de Botnische Baai, de Golf van Riga en het westelijke deel van de Oostzee. Het laatstbedoelde bestand paait in het westelijke deel van de Oostzee en trekt dan naar het Skagerrak en het oostelijke deel van de Noordzee op zoek naar voedsel. In deze gebieden vermengt het zich met het Noordzeeharingbestand en wordt er als deel van het gemengde bestand bevist. De Oostzee telt één sprotbestand.
2. De twee kabeljauwbestanden in de Oostzee vallen onder een beheersplan, met daarin maatregelen voor de visserij op deze bestanden in de vorm van jaarlijkse TAC's, beperkingen van de visserijinspanning en technische maatregelen, waaronder voorschriften inzake minimummaaswijdten, vangstsamenstelling, een minimummaat bij aanlanding en gesloten gebieden/seizoenen. De visserij op haring en sprot wordt momenteel beheerd aan de hand van, onder meer, jaarlijkse TAC's en technische maatregelen, waaronder voorschriften inzake maaswijdte en vangstsamenstelling.
3. Over het kleine haringbestand in de Botnische Baai zijn volgens de ICES zo weinig gegevens beschikbaar dat het momenteel onmogelijk is om op grond daarvan een volledige beoordeling van de toestand van het bestand te geven die als basis voor een vangstadvies kan dienen. Daarom is in het plan geen vangstvoorschrift voor dit bestand opgenomen. Gezien de geringe omvang van dat bestand en van de visserij die het exploiteert, is het buitenproportioneel om een aparte TAC voor dat bestand vast te stellen. In de plaats daarvan worden de vangsten van dit bestand geïntegreerd in een gezamenlijke haring-TAC voor het gebied bestaande uit de Botnische Zee en de Botnische Baai.
4. Met ingang van 1 januari 2014 stelt Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid de regels van het GVB vast, met inbegrip van de bepalingen inzake meerjarenplannen en de invoering van de aanlandingsverplichting voor bestanden waarvoor een TAC geldt. In de artikelen 9 en 10 worden de beginselen, de doelstellingen en de inhoud van de meerjarenplannen omschreven. Krachtens artikel 15 geldt de aanlandingsverplichting in de Oostzee vanaf 2015 voor de pelagische visserij en de visserij op zalm en visserijbepalende soorten, en met ingang van 1 januari 2017 voor de visserij op alle andere soorten waarvoor een TAC is vastgesteld.
5. De met de maximale duurzame opbrengst overeenstemmende streefwaarden worden weergegeven in de vorm van door ICES aanbevolen bandbreedtes. Deze bandbreedtes maken het mogelijk de betrokken bestanden op een op maximale duurzame opbrengst gerichte wijze te beheren; dit lijkt een eventuele bijstelling — in geval van gewijzigd wetenschappelijk advies — niet in de weg te staan, terwijl toch een hoge mate van voorspelbaarheid wordt gehandhaafd. Deze streefwaarden worden aangevuld met vrijwaringsmaatregelen die aan een interventie-instandhoudingsreferentiepunt zijn gekoppeld. Voor de betrokken bestanden worden die referentiepunten uitgedrukt in termen van de biomassa van het paaibestand; de waarden in kwestie worden ontleend aan de recentste benchmarkexercitie van ICES. Bij ontstentenis van advies over het niveau van de paaibiomassa dient het beveiligingsmechanisme te worden geactiveerd wanneer een bestand luidens wetenschappelijk advies gevaar loopt.
6. Conform artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 wordt, in het kader van de implementatie van het teruggooiverbod, in het plan de verplichting opgenomen om in de kabeljauw-, haring- en sprotvisserij in de Oostzee alle vangsten van deze soorten en van schol aan te landen, behalve in situaties waarin er aanwijzingen zijn voor een hoge overlevingskans. Overeenkomstig artikel 16, lid 7, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 wordt van de lidstaten verlangd dat zij bij de verdeling van de TAC's over de vaartuigen die hun vlag voeren, rekening houden met de te verwachten samenstelling van de vangsten en met de aanlandingsverplichting. De lidstaten kunnen daartoe nationale maatregelen vaststellen, bijvoorbeeld een zeker deel van de beschikbare nationale TAC als reserve achter de hand houden of quota uitwisselen met andere lidstaten.
7. Overeenkomstig het WTECV-advies zijn in het plan geen jaarlijkse beperkingen van de visserijinspanning opgenomen.
8. Overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 kunnen lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer gemeenschappelijke aanbevelingen indienen, bijvoorbeeld met betrekking tot bepaalde te treffen maatregelen, wanneer de Commissie gemachtigd is om uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bereiking van de doelstellingen van een meerjarenplan. Daartoe voorziet het plan in regionale samenwerking bij de vaststelling van technische maatregelen, bepalingen inzake de aanlandingsverplichting en specifieke behoudsmaatregelen voor de bijvangsten in de visserijen op de betrokken bestanden.
9. Overeenkomstig de algemene doelstelling van het GVB inzake de instandhouding van visbestanden en specifiek gelet op de artikelen 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1380/2013, op grond waarvan meerjarenplannen moeten worden opgesteld, zijn de belangrijkste elementen van het plan de volgende:
– doelstellingen en streefwaarden (het bereiken van een visserijsterfte die in overeenstemming is met het beginsel van de maximale duurzame opbrengst);
– instandhoudingsreferentiepunten — uitgedrukt als paaibiomassaniveau's — en specifieke instandhoudingsmaatregelen;
– bepalingen in samenhang met de aanlandingsverplichting;
– een kader van technische maatregelen;
– periodieke, op wetenschappelijke adviezen gebaseerde beoordelingen van het plan.
· Bestaande EU-bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied
Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 204/585/EG van de Raad[5] stelt het algemene kader voor het GVB vast en omschrijft de situaties waarin de Raad meerjarenplannen moet vaststellen.
Bij Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 779/97 zijn de regels voor de duurzame exploitatie van de kabeljauwbestanden in de Oostzee vastgesteld.
Verordening (EG) nr. 2187/2005 van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1434/98 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 88/98 omschrijft technische instandhoudingsmaatregelen in de Oostzee, namelijk regels voor de samenstelling van de vangsten, minimummaaswijdten, minimummaten bij aanvoer en gesloten gebieden en seizoenen in de zalmvisserij. Bij deze verordening is tevens een verbod op het gebruik van drijfnetten in de Oostzee ingesteld.
Bij de jaarlijkse verordening van de Raad tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en vangstvoorschriften voor de visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn, worden de TAC's voor de betrokken bestanden (kabeljauw, haring en sprot) en voor schol vastgesteld (voor 2014 bijvoorbeeld bij Verordening (EU) nr. 1180/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot vaststelling, voor 2014, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn).
Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 stelt de algemene controlevereisten voor visserijen alsook specifieke controlevereisten voor meerjarenplannen vast.
·
Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de Unie
Dit voorstel en de doelstellingen ervan zijn in overeenstemming met het beleid van de Unie, met name op het gebied van milieu, sociale aangelegenheden, markt en handel.
Inhoudsopgave
·
Raadpleging van belanghebbende partijen
Wijze van raadpleging, belangrijkste geraadpleegde sectoren en algemeen profiel van de respondenten
Aangezien de kabeljauw-, haring-, sprot- en platvisbestanden in de Oostzee met name van belang zijn voor de commerciële vangstsector, is vooral overleg gepleegd met de adviesraad voor de Oostzee (BSAC – Baltic Sea Advisory Council) en de voor visserij bevoegde autoriteiten van de aan de Oostzee gelegen lidstaten. De BSAC bestaat uit vertegenwoordigers van de visserijsector en andere belangengroeperingen die gevolgen ondervinden van het gemeenschappelijk visserijbeleid. De visserijsector omvat vissersverenigingen, producentenorganisaties, verwerkers en marktorganisaties. Eveneens betrokken zijn milieu-ngo's, vrouwennetwerken en consumentenorganisaties, recreatie- en sportvissers en vissers die voor eigen gebruik vissen.
Het raadplegings- en ontwikkelingsproces voor dit initiatief is verlopen volgens de vaste procedure van DG MARE voor de ontwikkeling en beoordeling van beheersplannen voor de lange termijn. Deze procedure bestaat uit twee fasen. In de eerste fase wordt een ex-post-evaluatie opgesteld waarin wordt nagegaan hoe een bestaand beheersplan heeft gepresteerd. Zo nodig wordt deze fase gevolgd door een ex-ante-evaluatie waarin wordt vooruitgeblikt op mogelijke vervangende meerjarenplannen en de potentiële impact daarvan. In elke fase komen de deskundigengroepen die onder de paraplu van het WTECV zijn opgericht, herhaaldelijk samen. De agenda voor deze vergaderingen wordt bepaald door DG MARE. Op al deze vergaderingen kunnen vertegenwoordigers van adviesraden en lidstaten een bijdrage leveren en onderwerpen aan de orde stellen die zij relevant achten. In het kader van dit dossier is ook na afloop van de WTECV-evaluatie nog overleg met de BSAC en de lidstaten gepleegd over specifieke elementen van het plan.
Betrokken wetenschaps- en kennisgebieden
Zoals hierboven reeds vermeld, hebben de WTECV-deskundigen gedurende het hele evaluatieproces advies verstrekt, onder meer in de vorm van bijdragen van visserijexperts, maar ook van experts uit andere vakgebieden zoals economie en sociale wetenschappen. Ook de ICES heeft wetenschappelijk advies aangeleverd.
Samenvatting van de reacties en hoe daarmee rekening is gehouden
Na een ex-ante-evaluatie van een beheersplan voor de pelagische bestanden[6] en zowel een ex-post-[7] als een ex-ante-evaluatie[8] van het bestaande Oostzeekabeljauwplan is in juni 2011 het besluit genomen om een meersoortenplan voor de kabeljauw-, haring- en sprotbestanden in de Oostzee op te stellen. Dit besluit is op het regionale forum BALTFISH genomen in overleg met de lidstaten en de belanghebbende partijen. Naderhand is het besluit formeel bekrachtigd op de vergadering van de Raad (Visserij) van oktober 2011[9]. De context voor dit besluit vormde het bij de hervorming van het GVB reeds aangekondigde streven naar beheersplannen die zo mogelijk meerdere bestanden bestrijken.
Het besluit om te opteren voor een meersoortenplan voor de Oostzeebestanden heeft het noodzakelijk gemaakt een nieuwe ronde van WTECV-vergaderingen in te leiden. Om de grondslag voor een ex-ante-beoordeling te leggen, heeft DG MARE een aantal deskundigenvergaderingen georganiseerd, meestal in de vorm van gezamenlijke vergaderingen van het WTECV en ICES. Al die vergaderingen stonden open voor belanghebbende partijen, en in alle gevallen hebben vertegenwoordigers van de BSAC eraan deelgenomen. Het programma van deze vergaderingen zag eruit als volgt:
"Scoping"-vergadering van de WTECV-werkgroep van deskundigen inzake meerjarenbeheersplannen in Edinburgh, UK, van 28 november tot en met 2 december 2011[10].
ICES-workshop 'Integrated/Multispecies Advice for Baltic Fisheries', gehouden in Charlottenlund, Denemarken, van 6 tot en met 8 maart 2012[11].
Vergadering van de WTECV-werkgroep van deskundigen inzake meerjarenbeheersplannen in Rostock, Duitsland, van 26 tot en met 30 maart 2012[12].
Na deze reeks vergaderingen heeft het WTECV in een advies te kennen gegeven dat een op de huidige MSY-streefcijfers voor afzonderlijke soorten gebaseerd beheersplan zou voldoen aan de criteria van hoge opbrengst op de lange termijn en minimaal risico voor de bestanden. Kortom, een dergelijk plan zou sporen met de beginselen van maximale duurzame opbrengst (MSY). Het WTECV merkte ook op dat een benadering die op meerdere soorten tegelijk is gericht, voor sommige bestanden wellicht een hogere streefwaarde voor de visserijsterfte zou opleveren, maar dat meer wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk is om de risico´s van een dergelijke aanpak in te schatten. In het licht van dit advies is een discussiestuk opgesteld waarin de twee opties en de implicaties daarvan werden uiteengezet. Daarover is medio juni 2012 van gedachten gewisseld met zowel de lidstaten (op een BATFISH-vergadering) als de BSAC.
Na de vaststelling van de verordening over de herziening van het gemeenschappelijk visserijbeleid in 2013 en de publicatie van het eindverslag van de door het Europees Parlement en de Raad ingestelde Taskforce meerjarenplannen in april 2014[13] heeft nader overleg plaatsgevonden met de belanghebbenden in de BSAC en met de instanties van de lidstaten in BALTFISH. Dit geschiedde in maart-juni 2014.
Wijze waarop het deskundigenadvies beschikbaar is gemaakt voor het publiek
De verslagen van alle relevante deskundigenvergaderingen van het WTECV zijn beschikbaar op de WTECV-website: https://stecf.jrc.ec.europa.eu/.
Bovendien waren de belanghebbenden gedurende de hele loop van het raadplegingsproces actief betrokken bij elke nieuwe ontwikkelingsfase van het initiatief.
·
Effectbeoordeling
· Aan de opstelling van het meerjarenplan is een uitvoerige effectbeoordeling voorafgegaan. Bij die beoordeling zijn drie opties vanuit biologisch, ecologisch en sociaaleconomisch perspectief geanalyseerd. De optie met de gunstigste effecten is vervolgens uitgewerkt tot het onderhavige meerjarenplan. Tegen 2015 voor de betrokken bestanden een duurzame visserij op MSY-niveau tot stand brengen, levert biologische en milieuvoordelen op. De totale visserij-intensiteit zal wellicht afnemen, waardoor zich ook een daling van de uitstoot van scheepsmotoren zal voordoen.
· Wat het sociaaleconomische effect betreft, biedt de toepassing van een beheersplan voor de haring- en sprotbestanden een reguliere basis voor de vaststelling van jaarlijkse TAC's. De voorspelbaarheid van de vangsten in de pelagische sector zal erdoor toenemen, wat de bedrijfsplanning vergemakkelijkt en de stabiliteit van de aanvoer ten goede zal komen. Het levert ook toegevoegde waarde op, aangezien de toepassing van een beheersplan meestal een voorwaarde vormt voor certificatie door, bijvoorbeeld, de Marine Stewardship Council (MSC). Vis van oorsprong uit dergelijke gecertificeerde visserijen haalt hogere prijzen op de markt.
· Een vermindering van de vangstmogelijkheden kan resulteren in een lichte afname van de baten voor de vissers en de verwerkende industrie en kan op korte termijn misschien negatieve gevolgen hebben voor de consument, maar het ecologisch herstel van de bestanden garandeert op de lange termijn een grotere opbrengst en een duurzame visserij. Bovendien leidt een tijdelijke verlaging van de quota gewoonlijk tot een prijsstijging voor het betrokken bestand.
· De afschaffing van de visserijinspanningsregeling en van de eis tot visserij in één enkel gebied zal het rechtskader vereenvoudigen en de administratieve lasten voor de lidstaten en het bedrijfsleven verlichten.
·
Rechtsgrondslag
Artikel 43, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
·
Subsidiariteitsbeginsel
Het voorstel heeft betrekking op de instandhouding van mariene biologische hulpbronnen en dergelijke maatregelen vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.
·
Evenredigheidsbeginsel
De voorgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel aangezien zij passend en noodzakelijk zijn en de nagestreefde beleidsdoelstellingen niet kunnen worden bereikt met andere maatregelen die minder restrictief zijn.
·
Keuze van instrumenten
Voorgesteld instrument: een verordening van het Europees Parlement en de Raad.
Geen gevolgen voor de begroting.